Spektator. Jaargang 13
(1983-1984)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingDiscussieWat is wie en wat?
|
(1) | Wie dit leest weet niemand. |
(2) | Wie dit leest is gek. |
Feltkamp rekent notie van dit onderscheid (tussen vragend en relatief wie) tot de syntactische basiskennis, hij noemt het een en het ander over één kam scheren een typische beginnersfout en zelfs roept hij, zich de ogen uitwrijvend, uit: ‘Van wie heeft Stegeman vroeger syntaxis gehad?’.
Ik ben het helemaal met Feltkamp eens dat het ene en het andere wie (wat, enz.) en wat daar in het Engels en het Duits aan beantwoordt niet moeten worden vereenzelvigd (al is niet zonder meer duidelijk wat F. bedoelt met zijn uitspraak dat relatief wie in twee syntagma's functioneert en het indirecte vraagwoord in één) maar wil er aan de andere kant op wijzen dat Feltkamps oordeel nalaat recht te doen aan de (hem wellicht onbekende) omstandigheid dat Stegeman met z'n over-één-kam-behandeling (ook) in ‘goed gezelschap’ verkeert. Laat ik dat met een paar woorden toelichten.
Van wie Stegeman vroeger syntaxis gehad heeft weet ik niet, wel leert kennisneming van de door hem gereleveerde literatuur dat hij zich in zijn contrastieve beschrijving van afhankelijke ‘wzinnen’ heeft laten (mis)leiden door een zgn. blauw deeltje van G.A. van Es en P.P.J. van Caspel, waaraan hij ook begrippen als ‘incorporatie’ en ‘kopwoord’ en een enkel gebruiksgeval ontleent. In de paragrafen 164 e.v. van deeltje no. 50 van de bedoelde reeks Syntaxis van het moderne Nederlands (1975), handelend over wat in de titel genoemd wordt: ‘Incorporatie van zinspotente groepen met een vragend kopwoord’, figureren ook zinnen als Wie dat zegt is een dwaas en Ze deden wat er gedaan moest worden en worden de beide types wie- en wat-zinnen niet als zodanig uit elkaar gehouden.
In Stegeman's ‘Literatuurverzeichnis’ staat ook Syntaxis van Kraak/Klooster. In de uitgave van 1968 worden (3) en (4) onderscheiden resp. als beperkende tegenover uitbreidende relatieve zin met impliciet antecedent:
(3) | Ik weet wat jij vraagt. |
(4) | Ik weet, wat jij vraagt. |
Uit de parafraze die van (3) gegeven wordt: ‘Ik weet welke vraag jij stelt’ (227) volgt echter dat in (3) wat interrogativum is en níet relativum (in de daarna volgende paragrafen waarin zinnen met impliciet antecedent verder behandeld worden (pag. 237-40) komen uitsluitend bijzinnen met de relatieven wie en wat aan de orde). In het later verschenen Inleiding tot de syntaxis van Klooster/Verkuyl/Luif (1969) wordt de fout van Syntaxis niet gemaakt, wordt integendeel de syntactische homonymie van Ik weet wat jij weet met zoveel woorden uit de doeken gedaan (106-12).
Aangezien het uiteraard niet de bedoeling is hier een volledig overzicht van de genoemde onderscheiding in de grammatica's van het Nederlands te geven, merk ik verder alleen nog op dat Den Hertog er een goed oog voor had (Nederlandse Spraakkunst, 2e druk (1904), 48-9) maar dat Overdieps Stilistische Grammatica onder de ‘bijzinnen ingeleid door een pronomen, zonder antecedent’ (1949, 629-30) ook zinnen als Ik begrijp niet, wie dat gedaan kan hebben en Weet je wat ik daar bedenk? aanmerkt als ‘pronominale zinnen’ die ‘niet relatief (zijn) in den eigenlijken zin des woords omdat ze geen antecendent hebben’, al wordt zijdelings wel opgemerkt dat de desbetreffende voornaamwoorden ‘onbepaald’ óf ‘vragend’ (‘na werkw. van waarneming, begrijpen, vragen’Ga naar eind1) zijn, m.a.w. bij Overdiep lopen de beide types bijzinnen feitelijk door elkaar. Van Es/Van de Caspel (1975) treedt vermoedelijk op dit punt in Overdieps voetspoor. Overdiep (1949), Den Hertog (1904) en Klooster/Verkuyl/Luif (1969) komen geen van drieën in Stegeman's bibliografie voor.
In de moderne grammaticatheorie en -beschrijving (op basis) van het Engels worden tegenwoordig, als ik het goed zie, bijzinnen met het interrogatieve en het relatieve wie/wat (who/what) algemeen als structureel verschillend gezien en beschreven, o.a. door N. Chomsky (bv. in zijn Conditions on transformations (1973, 237). Maar dat is niet altijd het geval ge-
weest. Veelzeggend in dit verband is dat C.L. Baker het, in een bekend artikel van 1970 in Foundations of Language over Engelse vraagzinnen, opportuun acht voorop te stellen dat de constructie van afhankelijke vragen ‘is different from the relative clause construction, despite the superficial similarity between them’ een gelijkenis waardoor ‘several students of English have been misled’, om vervolgens dat verschil aan de hand van een zestal criteria uitvoerig uit de doeken te doen, met vermelding van het door Lees in zijn dissertatie van 1960 te berde gebrachte geval van ambiguïteit: I know what he knows (FofL 6, 197).
Verwijzend naar dit artikel van Baker merkt ook Joan Bresnan, in een artikel van 1970 over complement-constructies, bij de paragraaf over ‘WH as a complementizer’ expressis verbis op dat zij de onderscheiding van ‘embedded questions’ en ‘free relatives’, ‘that is the source of the ambiguity in I don't know what John knows,’ vooronderstelt (FofL 6, 310) een standpunt dat ze ook inneemt in haar dissertatie van 1972 en in latere publikaties, o.a. in het hierna nog te noemen Bresnan and Grimshaw (1978).
Naar het laatstgenoemde artikel verwijst instemmend Ellen Woolford in een CLS-paper van 1978 over ‘Free relatives and other base generated WH constructions’, opmerkend dat daarin wordt gewraakt ‘the commonly accepted notion (...) that free relatives have essentially the same structure as embedded questions’, een opvatting waarvoor ze o.a. verwijst naar een publikatie van S-Y. Kuroda van 1968. Daarin is ‘the remarkable fact that the words that are used as interrogative pronouns are also used as relative pronouns’ uitgangspunt voor een breedvoerige syntactisch-semantische beschouwing over ‘relativisatie’ in het Engels (Language 44, 244-66; ook in Reibel/Schane, Modern Studies in English). Naar dit artikel van Kuroda verwijst op zijn beurt J.E. Emonds A transformational approach to English (etc.) (1976), in een paragraaf die speciaal gewijd is aan ‘Free relatives and Indirect Questions’ (135-7), waaruit ook blijkt dat de onderscheiding een ‘kwestie’ vormt. Dat die geen gemeengoed is kan ook worden opgemaakt uit de bijdrage van Zeno Vendler aan de bundel Speech Act Theory and Pragmatics van Searle/Kiefer/Bierwisch (Dordrecht 1980, 273) over factiviteit, die behoorlijk aan helderheid gewonnen zou hebben als het syntactisch verschil tussen de beide types complement-zinnen erin verwerkt was, wat evenwel duidelijk niet het geval is.
Het bovenstaande, eveneens slechts een greep, over de plaats van het bedoelde onderscheid in de algemene grammatica-literatuur, lijkt me voldoende om aan te tonen dat het allerminst tot de syntactische basis-kennis van de beginneling behoort, integendeel een discutabele kwestie vormt waaraan in de ‘grote literatuur’ nogal wat controversiële aandacht is en stellig ook nog wel zal worden besteed.
Ik ga op die kwestie zelf verder niet in, evenmin op gelanceerde beschrijvingsvoorstellen, daarvoor verwijzend naar het genoemde artikel van Bresnan/Grimshaw ‘The syntax of free relatives in English’ (L.I. 9 (1978), 331-91) en voor het Nederlands naar Daalder in Spektator 6 (1977), 401-7), die eveneens begint met vast te stellen dat relatieve zinnen met ingesloten antecedent ‘een omstreden en weinig begrepen kategorie vormen’.
Wel kan ik niet nalaten op te merken dat aan de hand van teksten uit vroegere stadia van het Nederlands, het Engels en het Duits kan worden vastgesteld dat de structureel te onderscheiden vragende en relatieve voornaamwoorden ooit ook vormelijk verschillend zijn geweest: relatieve d-pronomina zijn gaandeweg vervangen door met vragende (en onbepaalde) voornaamwoorden overeenkomende w-pronimina, in strijd met de opvatting dat ‘languages tend towards a one-to-one correspondence between units of form and meaning’, zoals D.W. Lightfoot het zgn. Humboldtiaanse principe van taalverandering vertolkt (Principles of diachronic syntax, 1979, 346). De bedoelde verandering voltrekt zich ook nog hedentendage, in de verdringing van dat door wat als relativum met expliciet antecendent (het boek wat, een examen wat, e.d.), een verschijnsel dat in 1939 door Gerlach Royen met veel voorbeelden o.a. uit teksten uit de jaren '20 en daarvóór is gesignaleerd en dat (in de 3e druk van) P.C. Paardekooper's Beknopte ABN-syntaksis (1968, 229) taalkundige erkenning heeft gevonden, terwijl G.F. Bos het kind wat speelt in haar dissertatie van 1964 als ongrammaticaal had afgewezen (Het probleem van de samengestelde zin, p. 147). Kortom: ook uit een oogpunt van diachronische syntaxis valt er aan de verschillende wie's, wat's enz. nog wel het een en ander te beleven. Al met al vormen ze een min of meer netelig terrein van syntactische studie, waarop Stegeman, contrastief-vergelijkend, niet geheel ten onrechte, zich niet gewaagd heeft.
Letterkunde
Sietske Hoogerhuis.
Werk & Criterium: bibliografische beschrijvingen, analytische inhoudsopgaven en indices. Nieuwkoop: B. de Graaf, 1981. 264 p. Ill. (Literaire tijdschriften in Nederland 4). ƒ65, -.
Toen ik de lijst van medewerkers aan Criterium doorlas om mijzelf een mening te vormen over richting en kleur van dit blad viel mijn oog op Leins Janema. Leins Janema, waar was ik die naam kortgeleden toch tegengekomen? Opeens schoot het me te binnen: deze volstrekt vergeten dichter, die in 1948 dus al verzen had gepubliceerd, is in 1982 bekroond met de Poëzieprijs van de Stad Sint-Truiden en is daardoor een van de weinige Noordnederlanders die de eer te beurt is gevallen een Belgische literaire prijs te winnen. Met dit misschien wat eigenaardige voorbeeld wil ik aangeven wat een zegen het voor de literatuurvorser is te beschikken over dit nieuwe deel uit de LTN-reeks, waardoor de tijdschriften Werk (1939) en Criterium (1940-1942; 1945-1948) definitief ontsloten zijn en onderzoek naar de activiteiten van mensen als Achterberg, Hermans, Hoornik, Reve en Vasalis (ik noem slechts enkele namen) er een stuk eenvoudiger op geworden is.
Waar zou een bespreking van zo'n boek over moeten gaan? Wanneer men het met de opzet van de reeks niet eens is, had men zijn bezwaren bij de verschijning van het eerste deel kenbaar moeten maken. Wanneer men het oneens is met de keuze van de beschreven tijdschriften, tja daar valt natuurlijk over te twisten, maar principiële argumenten contra zal men moeilijk te berde kunnen brengen. Wél zou men de redactiecommissie ter overweging kunnen meegeven een der volgende delen te wijden aan Libertinage, waarvan de geschiedenis op zo'n laten we zeggen zonderlinge wijze aan die van Criterium verknocht is. Wat rest is een minutieus verslag van de aangetroffen foutjes en een enkele kritische kanttekening, door sommigen niet geheel ten onrechte muggezifterij genoemd. Een mug die mij venijnig in het oor zoemde is het feit dat de auteursnaam op het omslag en de titelpagina niet hetzelfde luidt, hetgeen bij een bibliografisch werk hoogst potsierlijk aandoet. Voorts vind ik het wat merkwaardig dat de analytische inhoudsopgave van Werk op blz. 54 begint met een afbeelding van een nummer van Criterium, die natuurlijk op de nu blanco blz. 76 naast het begin van de analytische inhoudsopgave van dat tijdschrift had moeten staan. Op blz. 44 staat dan een zetfout: Erix i.p.v. Eric Terduyn, terwijl vergeten is te vermelden dat deze naam een pseudoniem is van Emiel van Moerkerken. En eindelijk twee echte fouten: in de index zijn C.J. van Geel (de grootvader) en Chris van Geel Jr. (de kleinzoon) abusievelijk samengevoegd, en Werumeus Buning staat door een verschrijving in het eerste deel van de achternaam (Weremeus) alfabetisch op de verkeerde plaats.
Nu de muggen gezift zijn kan ik overgaan tot het uitdelen van een pluim voor het in facsimile opnemen van de merkwaardige brochure Criterium voorbij: verleden en toekomst (Amsterdam: De Amsterdamsche Keurkamer, 1942) van George de Sévooy, pseudoniem van A.J.H.A. Wensink, die na de oorlog onder de nieuwe schuilnaam Willem Enzinck onze letteren nog met enige boekwerkjes verrijkte. Mag ik tot slot de hoop uitspreken dat de door de redactiecommissie voor 1982 toegezegde delen over De Stroom en Het Getij en Podium spoedig zullen verschijnen, die, wanneer ze dezelfde hoge mate van nauwkeurigheid als dit deel halen, een zeer betrouwbaar hulpmiddel bij bibliografisch onderzoek gaan vormen.
Dick Welsink
Zeevsche nachtegael en bijgevoegd A. van de Venne, Tafereel van Sinne-Mal. Facs.-ed. van exemplaar PB Zeeland 3 K 1 van de druk Middelburg 1623 met een verant. en indices door P.J. Meertens en P.J. Verkruijsse. Middelburg: Drukkerij Verhage & Zoon, 1982. 387 p. Ill. ƒ65, -. [Besteladres Van Benthem & Jutting, Lange Delft 64, 4331 AR Middelburg.]
De facsimile-editie heeft als tekstuitgave bij filogen lange tijd in een kwade reuk gestaan: zij zou
helemaal geen editie zijn, er zou geen enkele filologische arbeid verricht zijn en alleen bij moeilijk bereikbare teksten zoals unica zou zij acceptabel zijn als voorlopig hulpmiddel. In de laatste tijd echter hebben zowel praktische als wetenschappelijke overwegingen dit type teksteditie weer aanzien gegeven: het is een goedkopere wijze van uitgeven, terwijl de analytische bibliografie grondslagen voor de keuze van de te reproduceren druk en exemplaar verschaft. De 19 bladzijden tellende inleiding bij deze facsimile-editie van de in 1623 verschenen bundeling gedichten Zeeusche nachtegael gaat uit van de gegevenheden van de analytische bibliografie en de samenstellers gaan er kennelijk van uit dat de gebruiker thuis is in deze materie, daar zij gehanteerde begrippen als ‘interne collatie’ en ‘ideal copy’ niet omschrijven. Met betrekking tot de laatste term is dat zeker jammer, omdat binnen het vak het begrip niet eenduidig opgevat wordt (vgl. Thomas Tanselle, ‘The Concept of Ideal Copy’, in Studies in Bibliography 33, 1980). De omstandigheid dat niet alle 32 bekende exemplaren van Zeeusche nachtegael gecollationeerd zijn en dat er van een volledige collatie überhaupt afgezien is (hetgeen op zichzelf vergeeflijk is: Nederland bezit geen collatiemachine), zou reden moeten zijn hier uiterst voorzichtig met het begrip ‘ideal copy’ om te gaan.
De facsimile-editie op analytisch-bibliografische grondslag die als voorbeeldig geldt is The Norton Facsimile of the First Folio of Shakespeare, ed. C. Hinman (1968). Op grond van een bibliografische vergelijking van exemplaren van dit toevalligerwijze ook in 1623 verschenen boek is een reconstructie gepubliceerd: van elke pagina is uit de beschikbare exemplaren de laatste ‘staat’ in facsimile afgedrukt, zodat het resultaat geen reprint is van één bepaald exemplaar maar 'n opvatting van ‘ideal copy’ weergeeft. De uitgevers van Zeeusche nachtegael hebben echter dit voorbeeld van een ‘synthetische facsimile’ niet gevolgd, en m.i. terecht. Niet alleen is er in de vakliteratuur discussie over de vraag of de gecorrigeerde ‘staat’ van een pagina of vorm altijd superieur aan een vroeger stadium is (m.n. met betrekking tot spelling en interpunctie), maar nu in het geval van Zeeusche nachtegael geen volledige collatie heeft plaatsgevonden, zou een dergelijke werkwijze zijn zin verliezen; wel zijn in de inleiding enkele pagina's uit exemplaren die hier een andere ‘staat’ vertegenwoordigen afgedrukt (het begrip ‘staat’ wordt door de inleiders merkwaardigerwijze niet gebruikt). Men mag in ieder geval dankbaar zijn dat in deze facsimile-editie de bibliografische en filologische aspecten zijn herkend.
Aan de facsimile zijn in het wit rond de ‘zetspiegel’ pagina- en regelnummers toegevoegd, maar de zes indexen waarmee de uitgevers ons verwennen, verwijzen niet naar déze paginering maar naar een ingewikkeld systeem van foliëring.
Een punt met betrekking tot de in de inleiding gehanteerde transcriptiewijze mag niet onvermeld blijven, omdat het in feite van belang is voor de titelbeschrijving in het algemeen. Op het titelblad (en overigens in het hele werk) wordt in kapitaal V gebruikt en in onderkast u, dus: ‘ZEEVSCHE’ naast ‘Zeeusche’ en ‘MIDDELBVRGH’ naast ‘Middelburgh’. Terecht geven beide uitgevers in de transcriptie van titels kapitaal weer door onderkast, maar indien men voor ‘ZEEVSCHE’ dan ‘Zeevsche’ noteert (p. 10 van de inleiding), heeft men een voor de tijdgenoot opzienbarende grafische vorm gecreëerd: binnen het daar gehanteerde grafische systeem zou men hier ‘Zeeusche’ moeten transcriberen. Ik ben me er echter van bewust dat ik hier een semiologisch-linguistische anormaliteit uitspeel tegen een bij de short-title transcriptie algemeen aanvaard bibliografisch gebruik.
Frans A. Janssen
G.A. Bredero.
Angeniet. Ingel. en toegelicht door P.E.L. Verkuyl. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1982. 294 p. (De Werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero) ƒ65, -; voor intekenaars op de serie ƒ49,50.
De nieuwe Bredero-editie is zo langzamerhand de enige Nederlandse onderneming die nog steeds draait. De Groningse neerlandicus Verkuyl heeft het ‘novellistisch spel’ (p. 95) Angeniet bezorgd, een stuk met een geheel eigen problematiek omdat het door Bredero bij zijn overlijden in 1618 onvoltooid nagelaten is. In de editio princeps van 1623 bij Vander Plasse stond na het derde bedrijf Bredero's naam en zinspreuk; na het vijfde bedrijf die van Starter. Verkuyl weet na een scherpzinnige analyse van vorm en inhoud van het stuk aannemelijk te maken dat inderdaad de eerste drie bedrijven geheel in 1614 door Bredero geschreven zijn op enkele inlassingen na door Starter van liederen van Bredero. Het vierde en vijfde bedrijf zijn van de hand van Starter.
Het hoofdthema van de Angeniet is volgens Verkuyl de vrouwelijke inconstantia, de lichtzinnigheid die alle menselijke èn goddelijke verhoudin-
gen verziekt. De bedoeling van het stuk zou dan zijn om de man hiertegen te waarschuwen. Starter moet, aldus Verkuyl voortbordurend op Brouwer in de GLN, een autobiografisch Bredero-element in de voltooiing van het stuk gebracht hebben: Bredero is Kloridon, nl. een afgewezen minnaar die door liefdesverdriet is gestorven en daardoor niet in staat was om zijn toneelstuk te voltooien. Of de vroege dood van Bredero echter de werkelijke oorzaak van het niet-voltooien van de Angeniet is, is volgens Verkuyl zeer de vraag.
Het onderzoek naar de bron(nen) voor Angeniet is zonder veel resultaat gebleven: een letterlijke bron is niet gevonden; wel kan Bredero ideeën opgedaan hebben uit Colijn van Rijsseles Spiegel der Minnen, Lilly's The woman in the moon, Le Jars Lucelle en Ariosto's Orlando furioso. Alleen voor de verzen 1737-1750 kan Verkuyl een passage aanwijzen uit Van Manders Wtleggingh op den Metamorphosis van Ovidius. De waardering voor het stuk als geheel kan volgens de editeur niet anders dan negatief uitvallen: de reden dat Bredero de Angeniet niet voltooid heeft, zou wel eens gezonde zelfkritiek geweest kunnen zijn!
Het bibliografische gedeelte van de inleiding (p. 100-105) roept een aantal vragen op. Er zijn vijf 17e-eeuwse drukken: Amsterdam, Van der Plasse, 1623, 1629 en 1638; Amsterdam, Joost Hargers, 1644; Amsterdam, Jan Claesz. ten Hoorn, 1678. Geen van deze drukken is - uiteraard - tijdens Bredero's leven verschenen; de kopij is niet overgeleverd, maar wel in het bezit geweest van Van der Plasse, misschien een reden om de autorisatiegraad van 1623, 1629 en 1638 hoger aan te slaan dan die van de drukken van Hartgers en Ten Hoorn. Als uitgangspunt voor zijn editie neemt Verkuyl zonder veel argumentatie de editio princeps (misschien omdat ‘de editio princeps de meest correct gezette tekst heeft’, p. 103), en wel exemplaar UB-Amsterdam 461 F 8. Waarom juist dit exemplaar als legger gediend heeft en niet UB-Amsterdam 078-116 is volslagen onduidelijk omdat dit laatste exemplaar ‘iets vetter’ afgedrukt is en in twijfelgevallen (bijv. wel of geen koppelteken) ‘iets sterker uitsluitsel’ geeft dan ex. 461 F 8 (vgl. p. 100, noot 1).
Voor het bepalen van de relatie tussen de vijf drukken heeft Verkuyl een ‘handig tabelletje’ (p. 101-102) opgesteld van een aantal varianten. Hoe ‘handig’ dit tabelletje ook is, toch levert het de nodige problemen om tot het filiatie-schema op p. 103 te komen. De kunst bij dit soort onderzoek is om varianten te vinden die ondubbelzinnig in een bepaalde richting wijzen. Waarom Verkuyl het lijstje van 20 varianten zó heeft gekozen, is niet duidelijk. Waarom geen andere of waarom niet een lijst van 150 varianten? Bovendien: wat voor soort varianten hebben we hier: ‘opvallende’, ‘prominente’, ‘aperte fouten’, ‘drukfouten’, ‘zetfouten’, ‘eigenaardigheden’? De terminologie van Verkuyl is niet coherent. Mijns inziens had hij beter eerst een onderscheid kunnen maken tussen ‘accidentals’ en ‘substantives’ (de daarmee gepaard gaande problematiek wordt uit de doeken gedaan door Bowers in The Library van 1978). Waarschijnlijk was het tabelletje op p. 102 dan wat anders uitgevallen. In ieder geval hoort daarbij dan ook de variant zoals die optreedt in de ‘Inhoudt’, r. 22: 1623 Mercurius en Neptunus 1629, 1638, 1744, 1678 Neptunis en Mercurius; èn in r. 34 van de hoofdtekst de zetfout (niet de drukfout!) ‘Een’ in 1623, 1629 en 1638 tegenover het correcte ‘En’ in 1644 en 1678; èn vs. 129: 1623, 1629 Vermitst 1638, 1644 vermist 1678 vermits't; èn vs. 320: 1623 die hier leeft 1629, 1638, 1644 die daer leeft 1678 die daer leeft,; enz. enz. Uit de worsteling van Verkuyl met de tekstgeschiedenis van de Angeniet blijkt eens te meer dat de realiteit in de 17e-eeuwse drukkerswerkplaatsen erg gecompliceerd was. In variantenpatronen is voor ons dikwijls weinig logica te ontdekken: nu eens wijst het patroon de ene kant uit; in andere gevallen gaat het precies in de tegenovergestelde richting. We moeten er meer rekening mee houden dat de zetter als kopij voor een herdruk losse katernen van eerdere drukken gebruikt kan hebben, waarin door auteur of uitgever wijzigingen aangebracht kunnen zijn. Dat alles kan leiden tot een niet gemakkelijk in een filiatie-schema te ontwarren kluwen. Ik denk dat de gegevens uit het varianten-tabelletje op p. 102 van Verkuyls inleiding onvoldoende zijn om tot het filatie-schema op p. 103 te besluiten. In ieder geval is de vraag gerechtvaardigd of 1644 ook niet mede op 1623 teruggaat, gezien de varianten e en k.
Nog één opmerking over de ‘evidente drukfouten’ (p. 105) die volgens de algemene richtlijn voor de gehele Bredero-editie in de tekst worden verbeterd en in voetnoten verantwoord. Op p. 139 is in vs. 179 de zetfout ‘vau’ voor ‘van’ inderdaad verbeterd en verantwoord onderaan de pagina; dito p. 125, vs. 34: ‘Een’ is vervangen door het correcte ‘En’. Waarom is van dit principe afgeweken in het Extract uyt de Previlegie op p. 116 waar in de tekst van r. 4-5 ‘ees’ voor ‘ses’ en ‘druckn’ voor ‘drucken’ gehandhaafd is? In
de uitgebreidere aantekeningen achterin het boek zijn op p. 272 twee aantekeningen verkeerd genummerd, nl. de laatste twee betreffende de Inhoudt die betrekking hebben niet op r. 10 en 15, maar op r. 26 en 31.
Over het geheel genomen vormt de editie-Verkuyl een degelijke basis voor toekomstig Bredero-, speciaal Angeniet-detailonderzoek.
P.J. Verkruijsse
F.C. van Boheemen, Th.C.J. van der Heyden.
De Delftse rederijkers ‘Wy rapen gheneucht’. Amsterdam: Huis aan de drie grachten, 1982. 172 p. Ill. (Serie-uitgave van het Genootschap Delfia Batavorum, nummer 9). ƒ25, -.
In de goede traditie van ‘rederijkers eerherstel’ vragen de Delftse Neerlandici Van Boheemen en Van der Heyden als eersten aandacht voor de ‘komplete’ geschiedenis van de Delftse rederijkerskamer ‘De Rapenbloem’. O.m. op grond van tot nog toe onbekend archiefmateriaal brengen ze een groot aantal gegevens over het Delftse literaire leven in (vooral) de 16e en 17e aan het licht. Het toneel en de literatuur in de provincie-uit-het-verleden mogen nogal eens als stiefkinderen van de poëzie worden beschouwd, maar de cultuurhistorische rol die ze in hun tijd speelden staat gelukkig hoe langer hoe meer in de belangstelling.
‘Rapenbloem’ en haar devies ‘Wy rapen gheneucht’ (Wij vermaken ons) worden voor het eerst bij name genoemd in 1546, maar de vroegste sporen van dramatische activiteit in Delft vindt men al in 1400. De kamer komt waarschijnlijk voort uit een geestelijk getinte broederschap, het ‘gilde des zueten naems Jhesus’, dat de organisatie in handen had van kerkelijke feesten, waarbij ook spelen opgevoerd werden. Het overgrote deel van de gegevens over de Delftse rederijkers dateert echter uit de periode van ca. 1550-1620. Daarna sterft de kamer een langzame dood, waaraan de tegenwerkende kerkeraad mede schuldig is geweest; een enkele stuiptrekking volgt nog in de 18e eeuw.
Het is geen toeval dat deze zeventig jaren ook historisch tot de meest spectaculaire van de Hollandse geschiedenis behoren. Evenals elders blijken ook de Delftse rederijkers in deze tijd van kerkelijke en politieke verandering een actieve bijdrage tot meningsvorming te hebben geleverd. Op dit aspect willen hun twee geschiedschrijvers ook de nadruk leggen, zodat wij, naar zij zeggen, tot een herwaardering kunnen komen van de cultuurhistorische rol die de Noord-Nederlandse rederijkers in deze periode speelden.
Een dergelijke doelstelling vereist voortdurende confrontatie van ‘feiten’ met de historische contekst waarbinnen deze feiten ‘betekenis’ krijgen. De ‘feiten’ zijn nu, dank zij de uitgebreide literatuur- en archief-studie van de auteurs, bijeengebracht. Hiertoe behoren ook de inhoudelijke beschrijvingen van de Delftse bijdragen aan de rederijkersfeesten van 1561 (Rotterdam), 1581 (Delft), 1615 (Kethel) en 1616 (Vlaardingen). De auteurs noemen echter in hun verder zo uitputtend lijkende literatuuropgave niet de Bibliotheca Belgica, waarin alle door hen genoemde uitgaven van rederijkersfeestprodukten worden beschreven, met inhoudsopgave en soms met commentaar. Wel geven ze ook steeds een algemene schets van de godsdienstige en politieke achtergrond waartegen het optreden van de rederijkers beoordeeld moet worden. Toch kunnen de onderscheiden literaire ‘feiten’, geplaatst binnen de directe historische situatie, soms nog allerlei vragen oproepen.
Dit allereerst in het hoofdstuk ‘De rederijkers en de reformatie’. Het blijkt daar dat de (Hollandse) bijdragen aan het Rotterdamse feest van 1561 niet in het Noorden gedrukt worden, maar drie jaar later in Antwerpen. Dit gebeurt bij dezelfde uitgever Willem Silvius, die in 1562 de spelen en dichtwerken publiceerde die in datzelfde jaar 1561 op het beroemde Antwerpse landjuweel werden gepresenteerd. Dezelfde Silvius blijkt de buiten zijn schuld (door censuurproblemen, suggereren de auteurs) verlate uitgave van de Rotterdamse teksten in elk geval vóór het Goudse rederijkersfeest van 1564 uit te willen geven. De bijdragen tot dat feest te Gouda had hij eveneens willen publiceren, maar de landvoogdes heeft dit verhinderd. (Bibl. Belgica V, p. 196). Vóór 1561 waren alleen de spelen van het Gentse landjuweel gedrukt. Kennelijk zag Silvius als enige uitgever in de Nederlanden iets in de verspreiding van deze rederijkersprodukten. Wat voor man was dat dan; stond hij misschien met een standje op het volgende feest, ter propaganda en om van een goede afzet verzekerd te zijn? M.a.w.: vragen naar produktie en publiek.
In hetzelfde hoofdstuk intrigeerde mij een ander jaartal. Waarom zou een satirische eenakter (Delfsche Broertgens-Kermis) uit ca. 1572, over de naweeën van de beeldenstorm, na ruim honderd jaar, in 1677, in Delft gedrukt worden? Is er soms enig verband met de protesten van de
kerkeraad, die in dat jaar hevig ageert tegen een nieuwe vestiging van ‘De Rapenbloem’? Zou men kunnen denken aan een oratio pro domo, gezien het feit dat de rederijkers het in dit stukje opnemen voor de ware gereformeerde gelovigen, die ook in tijd van nood hun geloof niet verloochenden?
In de twee volgende hoofdstukken worden gegevens gescheiden gepresenteerd, die in dezelfde historische contekst (ca. 1574-1585) thuishoren en juist in hun combinatie extra ‘betekenis’ krijgen. In ‘Rederijkers contra de Hervormde Gemeente’ wordt alle kerkelijke oppositie tegen het rederijkersbedrijf gegroepeerd; in het volgende hoofdstuk, ‘De rederijkers en de stedelijke overheid’, vindt men dan de ‘feiten’ waaruit blijkt hoe de magistraat de rederijkers juist begunstigde. De oppositie tussen kerk en overheid over de rug van de Rapenbloemisten (en de reden hiervoor) komt zo niet erg uit de verf. Het is overigens interessant om weer eens te zien met welke frequentie de overheid in de vorm van subsidie en beloning kannen bier en wijn over de spelende luiden heengoot. Mochten sommige rederijkers dan tóch alleen maar kannekijkers geweest blijken te zijn, dan weten we in elk geval wiens schuld dat was!
En dan het jaartal 1581. In juni 1581 organiseert de Delftse kamer de eerste grote wedstrijd sinds 17 jaar. Een tiental kamers doet mee en levert welkomsttoespraken en refereinen op de vraag naar ‘het moeilijkste en mooiste dat ooit door de mens bedacht is’. In zes van de tien toespraken wordt gesproken over de strijd der Israëlieten voor hun onafhankelijkheid, en terecht zien V.B. en V.d.H. hierin een verwijzing naar de eigen strijd tegen Spanje. In verschillende teksten wordt dan ook Willem van Oranje als overwinnaar-met-Gods-hulp bejubeld. Hierbij verwacht ik toch wel enige nadere toelichting op de politieke situatie en de rol van Oranje daarin. Deze was het vorig jaar in de ban gedaan, en hij had nog maar juist met zijn Apologie een welsprekend pleidooi voor de rechtmatigheid van onderneming gegeven. De stad Delft, die hem het oude St.-Aagtenklooster als huisvesting had geboden, mocht juist in deze tijd wel met recht in het centrum van de belangstelling staan! In strikt literairhistorisch opzicht de meest interessante figuur die ooit namens ‘De Rapenbloem’ optrad, blijkt Gijsbrecht van Hogendorp te zijn, wiens beide tragedies (Xerxes, 1616; de Orangien-tragedie, 1617) terecht veel aandacht krijgen. Het archiefonderzoek heeft hierbij mooie vondsten opgeleverd, waaruit blijkt dat Van Hogendorp al in april 1616 door de Kamer van Charitate beloond werd voor zijn Orangientragedie, die op 4, 5 en 6 december van hetzelfde jaar door ‘de Rapenbloem’ in Delft werd opgevoerd. (De Kamer van Charitate was verantwoordelijk voor de stedelijke armenzorg en had gedurende enkele jaren een contract met de rederijkers.) M.a.w.: het stuk waarmee Costers Academie op 24 september 1617 werd geopend, kwam regelrecht uit onvervalste rederijkerskring-in-de-provincie. De rhetorisch-didactische opzet van dit op Senecaanse leest geschoeide drama sloot dus aan bij zowel Costers opvattingen als bij die van de Rapenbloemisten. (En passant: ook dit is al een aanwijzing dat men Coster in literairtheoretisch opzicht als veel ‘traditioneler’ moet zien dan wel wordt gedaan.)
Ik heb wel bedenkingen tegen de interpretatie van Van Hogendorps godsdienstige (en dus politieke) opvattingen. Dat hij overtuigd protestant was, is duidelijk, maar dat betekent niet dat hij in 1616 ook een radicaal contra-remonstrant geweest moet zijn! Het is wel een erg boude bewering om iemand die in deze periode lid is van de garde van prins Maurits q.q. een ‘havik’ te noemen (p. 126). Niet alleen stelde de stadhouder zich vóór juli 1617 godsdienstig neutraal op, maar ook lijkt de hem toegedichte uitspraak dat ‘hij niet wist of de praedestinatie groen of blauw was’ wel ergens op gegrond te zijn. Ook hierbij was het zinvol geweest als de schrijvers de teksten die op het Vlaardings rederijkersfeest van 1616 werden gepresenteerd, wat meer in hun politieke contekst geplaatst hadden. Zowel in Xerxes als in een ‘liedeken’ roept Van Hogendorp op tot eendracht en binnenlandse vrede. Dit wordt visueel voorgesteld in een vertoning in het spel van de Rotterdamse kamer. ‘Kerckelijcke Eendracht’ zit daar tussen de ‘Ghemeente’, die van ‘Verscheyden ghevoelen’ is, iets wat uitgedrukt wordt door de blauwe boekjes in hun hand (d.w.z.: ‘blauwboekjes’ of pamfletten!). Een dergelijke instructie wijst in 1616 beslist niet op een contra-remonstrants gevoelen, maar op het officiële kerkelijke beleid van Oldenbarnevelt en de Staten van Holland. De Staten hadden om politieke redenen (herstel van de rust, die o.a. door de pamfletten werd verstoord) verboden dat de omstreden geloofspunten nog ergens van de kansel zouden worden behandeld. Het waren juist de contra-remonstranten die veelal weigerden aan dit bevel te gehoorzamen. Dùze werden daarom door de regering als verstoorders van de kerkelijke en politieke eendracht beschouwd en als zodanig binnen verschillende ste-
den vervolgd. Rotterdam en Delft deden in Vlaardingen niets anders dan dit Statenstandpunt uitdragen.
Tot slot nog een enkele opmerking. Op p. 140 mis ik in de opsomming van refereinfeesten waarvan de produkten door de Delftse drukker Blommesteyn werden uitgegeven, het feest te Schipluiden van 1678. Het blijkt dat ‘De Rapenbloem’ zelfs aan dit feest meedeed, met een referein van een D.P.V. Schie (Bibl. Belgica III, p. 623-625). Op p. 106 hebben de auteurs een probleem met de interpretatie van het optreden van de Delftse zot, tijdens het Leidse zottenfeest van 1596. Zou, gezien het wel erg beperkte referentiekader, de uitspraak ‘Ic heb mee lobben’ (na: ‘Liet twee katten gapen’) misschien verwijzen naar het feit dat de zot juist niet ‘gelubd’ is, als uitnodiging voor de begerig ‘gapende’ katten?
In deze bespreking is wel veel nadruk gelegd op het ontbreken van zaken, maar dat kon vooral dank zij het vele dat er wél in deze kleine monografie over ‘De Rapenbloem’ staat. De auteurs hebben immers een schat van materiaal bijeen gebracht, waar cultuur-, toneel- en literatuurhistorici hun voordeel mee kunnen doen. Het ‘gheneucht’ laat zich zo gemakkelijk rapen!
Mieke B. Smits-Veldt
[Joost van den] Vondels
In wydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam; uitgeg. en van comm. voorz. door Saskia Albrecht, Otto de Ruyter e.a. Muiderberg: Coutinho, 1982. 198 p. Ill (Literatuur en maatschappij in de zeventiende eeuw, nr. 1) ƒ24,50.
Als eerste deel in de reeks ‘Literatuur en maatschappij in de zeventiende eeuw’ is een uitgave verschenen van het gedicht dat Joost van den Vondel schreef ter ere van de inwijding van het nieuwe stadhuis van Amsterdam. In 1640 besloot het stadsbestuur het kleine en bouwvallige stadhuis, dat nog uit de middeleeuwen dateerde, te vervangen door een nieuw. Vijftien jaar later al werd het nog niet geheel voltooide stadhuis plechtig in gebruik genomen, een gebeuren waar Vondel 1378 versregels aan wijdde.
Dit lange gedicht nu blijkt een goed gestructureerd betoog om de Iezer er van te overtuigen dat de enorme omvang van het nieuwe stadhuis nodig was en de luxueuze uitvoering gerechtvaardigd. Om dat te laten zien hebben de uitgevers het gedicht verdeeld in hoofdstukken die ieder een stap vormen in het betoog van de dichter. Per hoofdstuk geven zij toelichting op zowel de functie van de passage binnen het betoog als op de concrete inhoud van de tekst. Daardoor wordt de opbouw van het gedicht duidelijk terwijl tegelijkertijd alle begrippen in de tekst die vraagtekens oproepen op heldere wijze worden verklaard. Zo laat de uitgave - conform de doelstelling geformuleerd in het woord vooraf -inderdaad zien wat de tekst te vertellen heeft over de tijd waarin hij werd geschreven. En dat blijkt heel wat te zijn. Niet alleen vrijwel alle belangrijke gebouwen en instellingen van het zeventiende-eeuws Amsterdam passeren de revue, maar ook destijds gangbare levensbeschouwelijke opvattingen komen aan bod. Wat een begrip als ‘burgerheerschappij’ al niet kan impliceren wordt pas duidelijk, gezien tegen de achtergrond van de toenmalige staatsfilosofie. En enige kennis van oude theorieën omtrent de ordening van de kosmos blijkt onontbeerlijk om te beseffen wat Vondel bedoelt als hij het stadhuis roemt als middelpunt van de wereld. Door het omvangrijke commentaar van de uitgevers wordt duidelijk hoe boeiend de Inwydinge, een bij eerste lezing niet zo toegankelijk gedicht, in feite is.
Dit commentaar wordt ondersteund door een groot aantal citaten uit andere zeventiende-eeuwse teksten. Dat verlevendigt de toelichting maar brengt de lezer soms in verwarring omdat de keuze van de citaten niet altijd even zorgvuldig is geschied. Zo leest hij bij Vondel dat de pilasters op de eerste verdieping van het nieuwe stadhuis tot de gemengde, oftewel composiete, orde behoren terwijl die op de tweede verdieping tot de korintische gerekend worden. Het citaat op pagina 118 echter, uit een vertaling van het tractaat over architectuur door Andrea Palladio, leert ons dat de correcte volgorde juist andersom is:
‘Men moet die (= zuilen) inde gebouwen gebruycken, in dier voegen dat de aldergrootste en aldervaste d'onderste zy: (...) Alsoo dat de Dorische sich altijt sal stellen onder de Ionische, de Ionische onder de Corinthiaensche, en de Corintische onder de gemengelde. (Danckertsz. 5, A3)’
Vondel vergiste zich niet, maar de architect, Jacob van Campen, ging uit van de voorschriften van een andere bouwmeester, namelijk Vincenzo Scamozzi. Een verklarend citaat had gezocht moeten worden in zijn werk, waarvan sinds 1640 regelmatig vertalingen en bewerkingen in het Nederlands verschenenGa naar eind1..
Eén zeer belangrijk aspect van de Inwydinge is
mijns inziens in deze uitgave weliswaar aangestipt maar niet voldoende benadrukt. De tekst behoort namelijk tot de oudste bronnen met informatie over het decoratieschema van het stadhuis. Het gedicht verscheen op een moment dat het gebouw nog deels in de steigers stond, maar het wordt erin beschreven alsof het reeds voltooid was. Vondel moet, met name voor de beschrijving van het interieur, op de hoogte zijn gesteld van de plannen voor de decoraties of misschien zelfs inzage in de ontwerpen hebben gehad. Dat is zo belangrijk omdat bij de latere uitvoering enkele wijzigingen zijn aangebracht die de interpretatie van de symbolische betekenis van de decoraties nu bemoeilijkt. Bij de beschrijving van de schilderijen in de vertrekken op de hoofdverdieping van het gebouw (pp. 136-139) wijzen de uitgevers hier op, maar eerder in de tekst ontsnapte een kleine discrepantie tussen planning en uitvoering aan hun aandacht.
Het betreft het beeld op het westelijk fronton dat vergezeld gaat van een haan en uitgerust is met de attributen van de Waakzaamheid: een fakkel in de ene en een boek in de andere hand. Maar Vondel omschrijft het beeld als ‘de Sterckheid, grof van leden, zich aen den pyler hout’. (vs. 899-890). Ook op prenten die Jacob Vennekool uitgaf met de ontwerpen van Van Campen, is op het westelijk fronton een figuur met een zuil in de armen te zienGa naar eind2.. De zuil, die herinnert aan het optreden van Simson in de Filistijnse tempel (Richteren 16: 23-31), is een attribuut van de Kracht. De Kracht, één van de vier kardinale deugden past uitstekend in het decoratieschema van de frontons omdat de drie overige kardinale deugden eveneens op de frontonhoeken staan. Door de wijziging in de attributen hebben veel onderzoekers in het verleden de gevelbeelden niet op de juiste wijze geïnterpreteerd. Hoewel in deze uitgave wel wordt ingegaan op de betekenis van de kardinale deugden op de frontons van het stadhuis, wordt van de gelegenheid geen gebruik gemaakt om te wijzen op de waarde van Vondels gedicht als één van de oudste informatiebronnen met betrekking tot de decoraties van het stadhuis.
Ten slotte moet opgemerkt worden dat ook deze goed verzorgde uitgave kennelijk niet kon ontkomen aan slordigheidsfouten, met name in de beschrijving van het gebouw. De indeling van de vertrekken op de hoofdverdieping aan de Damzijde (p. 156) bijvoorbeeld is niet correct beschreven. De grote zaal van de Burgemeesters, in zeventiende-eeuwse teksten aangeduid als het ‘burgemeestersvertreck’, en de kamer waarin de Vroedschap zetelde, zijn tot één vergaderruimte voor Burgemeesters en Vroedschap samengesmolten terwijl gemakshalve het vertrek dat overbleef in de beschrijving wordt genegeerd. Het citeren (p. 169) van een gedichtje dat onder een schilderij van Ferdinand Bol zou zijn geschreven in de Schepenkamer, maar dat daar helemaal niet staat en vermoedelijk ook nooit gestaan heeft, is niet zo fraaiGa naar eind3.. Maar een vergissing van ernstiger aard is de opmerking (p. 151) dat de Vierschaar werd gevormd door de vier burgemeesters; een opmerking die overigens weer wordt tegengesproken in het bijgevoegde citaat. Het begrip Vierschaar had in de zeventiende eeuw meerdere betekenissen en kon zowel worden gebruikt voor de ruimte waarin het doodvonnis werd uitgesproken als voor het college van rechters dat daarbij betrokken was. Een uitgebreider woordverklaring zou in dit geval niet overbodig zijn geweest.
Laten deze opmerkingen bij de lezer evenwel niet de indruk wekken dat we met een gebrekkige tekstuitgave te doen hebben. Integendeel, de uitgevers zijn er mijns inziens voortreffelijk in geslaagd dit gedicht in zijn maatschappelijke context te plaatsen. Hun uitvoerige commentaar, dat één voor één de stappen toelicht die Vondel neemt om zijn publiek te overtuigen van het nut en de terecht rijke uitvoering van het nieuwe stadhuis, overtuigt de moderne lezer op zijn beurt van het belang van deze boeiende tekst. Dat de volgende delen in de serie ‘Literatuur en maatschappij in de zeventiende eeuw’ deze uitgave mogen evenaren!
Ellen Fleurbaay
J.J.V.M. de Vet.
Pieter Rabus (1660-1702). Een wegbereider van de Noordnederlandse Verlichting. Amsterdam: APA-Holland University
Press, 1980. XVII, 449 p. Ill. (Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de zeventiende eeuw, 6.) (Ook verschenen als proefschrijft Nijmegen.) ƒ78, -.
Respect voor artistieke en intellectuele prestaties berust op een vermogen zich te identificeren met de scheppers ervan en gaat samen met een vatbaarheid voor het sublieme. Wie deze geestelijke eigenschappen in onvoldoende mate bezit, valt als voorlichter over belangrijke boeken op een gegeven ogenblik door de mand. De Vet 1980, p. 140.
Het proefschrift waarop de neerlandicus J.J.V.M. de Vet in het najaar van 1980 te Nijmegen promoveerde, vraagt niet alleen aandacht voor de persoon Pieter Rabus, maar vooral voor het tijdschrift van deze Rotterdamse publicist, De Boekzaal van Europe, 1692-1702, het eerste Nederlandstalige geleerdenperiodiek.
De rol van de tijdschriften als wegbereiders en dragers der Verlichting is in de Neerlandistiek grovelijk verwaarloosd, en alleen al om deze reden kan men zich verheugen in een studie als de onderhavige. Daar het werk van De Vet bovendien alle kenmerken van degelijkheid en geleerdheid vertoont, is er reden tot concrete vreugde. In het voorwoord zet de auteur het doel van zijn studie uiteen: Pieter Rabus, geboortig uit een geslacht van réfugiés, vertegenwoordiger van de categorie voorlichtende journalisten waartoe ook Pierre Bayle en Jean Leclerc behoorden, man vervuld van de ‘erasmiaanse gezindheid’, stond aan de poort van een nieuwe eeuw. De Vet beoogt met zijn studie een beeld te schetsen ‘van de Nederlandse Verlichting, zoals dit zich in Rabus' gezindheid manifesteerde’. Daartoe ontwerpt hij een beeld van Rabus' geestelijke fysiognomie en tracht hij te bepalen welke positie Rabus innam ten opzichte van drie tijdgenoten die alle drie de meest wezenlijke inspanning van de Verlichting vertoonden, het te velde trekken tegen bijgeloof: Pierre Bayle, Antoni van Dale en Balthasar Bekker.
Het eerste gedeelte van De Vets boek, getiteld ‘Pieter Rabus. Strijder tegen bijgeloof en onwetendheid’, bevat inderdaad een portret van Rabus. Op basis van vermeldingen in lexica, archivalia, literaire teksten van Rabus en reacties daarop, kan de auteur vele aspecten van Rabus' leven belichten: het milieu, de veelsoortige relaties (waaronder die met Francois van Hoogstraten en Joachim Oudaan), de opleiding aan de Erasmiaanse school én de autodidactische vorming, de werkzaamheden als praeceptor, het vroege literaire werk, de vertaalbaarheid (Erasmus' Colloquia), het polemisch optreden, de inspanningen gericht op het vervaardigen van encyclopedische naslagwerken, en tenslotte de activiteiten als tijdschriftredacteur. Met dit laatste komt De Vet bij zijn eigenlijke onderwerp, Rabus en De Boekzaal van Europe. In de 42 pagina's daaraan besteed, komt duidelijk tot uitdrukking dat Rabus en zijn uitgever Van der Slaart met De Boekzaal een gat in de markt vulden. Men bedenke dat er geen nederlandstalig geleerdentijdschrift bestond. Rabus blijkt zich bewust van de originaliteit van zijn formule: de ‘platters’, dat zijn zij die ‘der uitheemsche tale onkundig’ waren, vormden een nieuw en voor hem interessant publiek, dat hij zonder een zier minachting (p. 109) tegemoet treedt. Duidelijk weet De Vet het nieuwe van De Boekzaal te schetsen zonder de enting op Bayles tijdschrift uit het oog te verliezen. Hij gaat in op de relaties tot andere tijdschriften, op rumoer rond bepaalde afleveringen en op de verhouding met Van der Slaart; veel aandacht wordt besteed aan de verchillende technieken in het recenseren.
De grote verdiensten van dit eerste deel van de dissertatie liggen in de rijkdom aan gegevens en kennis die de auteur bovenbrengt: relaties van personen, het beeld van het tijdschrift en niet in de laatste plaats de schijnbaar uit grote rijkdom meegedeelde ‘faits divers’ die een tijdsbeeld levend maken (bijvoorbeeld het spreken over kromtaal en de neiging tot taalzuivering (43), het vermelden van de Anacreontraditie (50), het memoreren van de wichelroede-vermogens van Rabus' vrouw (25 en 26)).
Iets minder op dreef, iets ongelijk van kwaliteit is De Vet als biograaf; misschien speelt zijn geleerdheid hem parten, misschien, bij het beschrijven van Rabus' jeugd, de kennis van diens later leven? Men kan toch niet menen dat Rabus, omdat hij ‘oorspronkelijke geschriften van Hooft, diens Tacitus-vertaling en de “Jaerboecken van Hugo de Groot”’ in zijn bezit had en deze als 25-jarige bij testament aan zijn broers vermaakte, ‘werd bewogen door een diepe behoefte aan voorlichten en meedelen, aan het slechten van de muren waardoor de schatten van de cultuur werden voorbehouden aan de kleine minderheid die Grotius' Latijn verstond en de dure werken van Hooft kon betalen’ (4)? Verfrissend van eenvoud is daarentegen weer De Vets analyse van Rabus' godsdienstig leven, analyse die hij baseerd op de Bijbelse poëzie van de
Rotterdammer (10); wij zijn hier eens even verlost van de op zichzelf niet goed weerlegbare, maar vaak obligaat en tot in het absurde doorgevoerde gewoonte onder neerlandici om nooit dichter en auteur te identificeren. Jammers is anderzijds dat De Vet Rabus' geboeid-zijn door de Evangelische bestaanswijze van ‘een ned'rig kind’ in verband brengt met diens maatschappelijke positie; de leefregel geldt toch in de eerste plaats een geestelijke levenshouding; moet men daarom bij Rabus niet eerder denken aan de keerzijde van zijn ambitieuze aard?
Het tweede gedeelte van de studie, ‘Rabus buiten de Cartesiaanse school en een hater van Spinoza, zijn berichtgeving over Bayle, Van Dale en Bekker’, vangt aan met een inleiding op de problemen die wachten. Uit de verschillende manieren waarop onderzocht zou kunnen worden hoe Rabus zijn tijdgenoten heeft voorgelicht, is gekozen voor gedetailleerde studie van Rabus' informatie in De Boekzaal over geschriften van de drie genoemde auteurs; De Vet noemt hen weliswaar geen representanten van een wijsgerige stroming in strikte zin, maar meent dat zij wel alle drie steunen op een ‘overwegend door empirisme en cartesianisme verschafte visie op de werkelijkheid’ (149). Deze geestelijke verwantschap kwam onder andere tot uiting in hun aller afkeer van demonen, kometen en engelen, van de betoverde wereld. Duidelijk laat De Vet zien hoe binnen deze gelijkgestemdheid toch allerlei verschillen zich aftekenden: Bayle stond gereserveerd tegenover Bekkers hoofdwerk, en ook Van Dale week van diens opinies af; met name over de duivels dacht hij anders. De buitengewoon boeiende inleiding die De Vet hier geeft vraagt om meer; zeldzaam zijn de filosofisch goed onderbouwde betogen over de denkwijzen ten aanzien van deze fenomenen in de vroege Verlichting.
In verschillende paragrafen behandelt De Vet vervolgens Rabus' uitspraken over de Cartesiaanse school en over Spinoza, en Rabus' standpunten ten opzichte van Bayle (de Dictionnaire en de rol van Bayle achter de schermen van de Boekzaal). Hij bespreekt Rabus' verhouding tot Antoni van Dale, de erudiete Haarlemse medicus die een boek schreef over orakels, boek dat door Fontenelle werd bewerkt en bij Locke en Voltaire in de bibliotheek stond. Wij zijn hier midden in de echte achttiende eeuw: het was vooral het priesterlijk bedrog rond de orakels, en de uitvloeisels daarvan tot in de Christelijke tijd, dat Rabus' verontwaardiging gaande maakte. Met de priesterhaat die hij in zijn recensie aan de dag legt, staat hij in een traditie waarin ook Jakob Zeeuws en Willem van Haren kunnen worden geplaatst. Deze Van Dale (alleen Kalff, deel V, p. 340 noemt hem) verdient aandacht van de neerlandici.
Het uitvoerigst is De Vet over Rabus' reactie op Balthazar Bekker, met name op zijn De betoverde weereld. Hij schetst eerst de persoon van Bekker, vooral diens internationale betekenis, en toont vervolgens aan dat Rabus een standpunt innam dat in grote lijn overeenkomt met dat van Bekker. De Vet wijdt een paragraaf aan de kwestie-Molinaeus en is uitvoerig en precies over de bibliografische aspecten van de verschillende edities van De betoverde weereld. Vervolgens schenkt hij aandacht aan Bekkers kometenboek en behandelt hij nog negen in De Boekzaal ter sprake gebrachte aan Bekker gewijde geschriften, waarvan er acht door Rabus zelf zijn geschreven.
Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat het tweede gedeelte een zinvolle analyse bevat die veel nieuws en veel interessants oplevert. Omdat de materie weinig alledaags èn moeilijk is, ook voor vakgenoten, hadden misschien de inleiding en de teksten die de drie auteurs introduceren, uitvoeriger kunnen zijn; de lezer was dan aan een steviger basis geholpen.
Over de toegankelijkheid van het boek nog twee dingen: de stijl kenmerkt zich door eruditie, maar soms ook door ingewikkeldheid: ‘De tekst der dedicaties in de Boekzaal vormt [...] lang niet altijd oninteressante lectuur.’ (127). Het is een dubbel understatement waar de weetgierige lezer, die zijn handen al vol heeft aan de ‘gewone’ inhoud van het boek, onnodig mee tobt. En het Latijn: waarom zijn de omvangrijke citaten niet vertaald, ook niet in de noten (bijvoorbeeld p. 176, p. 248 noot 16)? Dat de schrijver eens een eenvoudig zinnetje (p. 197: omne quod movetur ab alio movetur) laat staan, is te begrijpen, maar in een tijd waarin iemand zelfs een ontwikkeld mens mag heten wanneer hij geen Frans kan lezen, moet een auteur zijn lezers niet alleen laten met drie regels Neolatijn. Tempora mutantur et nos in illis.
Na het tweede gedeelte treft men nog aan een slotbeschouwing, noten, een bibliografie (gesplitst in ongedrukte en gedrukte bronnen en een register van de belangrijkste geraadpleegde werken), een personenregister, een summary en het cirruculum vitae van de auteur. Het is jammer, zij het begrijpelijk, dat in het personenregister niet de namen van de in de noten voorkomende personen zijn verwerkt.
De Vet, die niet heeft kunnen uitgaan van een basisstudie over de in Rabus' tijd zo magische kracht van haat en liefde jegens occulte verschijnselen, heeft voor een dergelijke studie solide bouwstenen aangedragen. Zijn boek noodt niet alleen tot verdiepen in de interessante fenomenen welke erin worden besproken, maar evenzeer tot de studie van de ambivalente houding die veel ‘jonge Verlichters’ tegenover magische verschijnselen hebben ingenomen. Wat dacht Pieter Rabus, die mèt Balthasar Bekker de wereld zo graag uit zijn betovering verloste, toch van het wichelroedelezen van zijn vrouw (o.a. 25, 26, 268)?
De Reformatorische Verlichting is aan de Katholieke Universiteit Nijmegen weer mooi over het voetlicht gekomen.
Hanna Stouten
Joachim Oudaan.
Haagsche broeder-moord of dolle blydschap. Treurspel. Ingel. en voorz. van annotatie door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Utrecht: Instituut de Vooys, 1982. [VI], 145 p. Ill (Ruygh-bewerp, XII). ƒ11, - [+ ƒ5,55 verzendkosten; te bestellen bij: Instituut de Vooys, Padualaan 14, 3504 TB Utrecht.]
Aan de serie Ruygh-bewerp van het Instituut De Vooys is met de uitgave van Joachim Oudaans Haagsche broeder-moord een belangrijke titel toegevoegd. Het is voor het eerst dat er werk van deze minor poet uit de zeventiende eeuw in een moderne teksteditie verschijnt. Er is tot op heden door literatuurhistorici weinig aandacht aan Oudaans werk besteed. Dit valt alleen maar te betreuren. Oudaan nam in het literaire leven van zijn tijd een voorname plaats in. Hij moet gezien worden als één van de belangrijkste navolgers van Vondel, terwijl hij in zijn woonplaats Rotterdam aan het hoofd stond van een vrij omvangrijke culturele kring. Daarnaast was hij een bekend en geducht auteur van politieke gedichten. Dit maakt juist zijn werk voor hen die geïnteresseerd zijn in de relatie tussen literatuur en maatschappij gefundenes Fressen.
Het bezorgen van een editie van de Haagsche broeder-moord, dat de moord op de gebroeders Johan en Cornelis de Witt in 1672 tot onderwerp heeft, getuigt in zeker zin van moed. Oudaans stroeve taalgebruik en de grote hoeveelheid historische kennis waarover de lezer, en dus ook de editeur, moet beschikken, maken de tekst moeilijk toegankelijk. Het moet daarom als zeer positief worden aangemerkt dat de Utrechtse studenten er in geslaagd zijn het weerbarstige tekstmateriaal op een verstaanbare wijze aan het moderne lezerspubliek te presenteren. De beginnende neerlandici, voor wie de editie in de eerste plaats is bedoeld, zullen Oudaans toneelstuk zonder onoverkomelijke moeilijkheden kunnen lezen. Om die verstaanbaarheid te bereiken is de editie voorzien van een omvangrijke historische inleiding, waarin op adequate wijze een overzicht wordt gegeven van de politieke tegenstellingen die de Nederlandse Republiek sinds haar ontstaan beheersten en waarin wordt ingegaan op de gebeurtenissen vlak voor en op de dag van de moord. Daarnaast besteden de bezorgers aandacht aan de levensloop van de dichter en geven ze een aanzet tot een structuuranalyse van het stuk. De tekst zelf is rijkelijk voorzien van annotaties. En hoewel er natuurlijk altijd getwist kan worden over wat wel en wat niet verklaard moet worden, geloof ik dat de belangrijkste moeilijkheden die de tekst de lezer biedt, zijn opgelost. Achter de tekst zijn enkele bijlagen opgenomen. De interessantste daarvan is bijlage V die Oudaans in handschrift overgeleverd ooggetuigeverslag van de moord bevat. Het is m.i. een gelukkig keus geweest dit nooit eerder gepubliceerde verslag (in facsimile) in de teksteditie op te nemen: de lezer kan nu zelf zien hoe nauwgezet de dichter de gegevens waarover hij, vaak uit de eerste hand, beschikte in zijn toneelspel heeft verwerkt.
Hoewel de editeurs er in zijn geslaagd Oudaans toneelstuk toegankelijk te maken en daarmee hun doel hebben bereikt, zijn er toch nog wel enkele opmerkingen te maken. De historische inleiding is weliswaar adequaat, maar dient toch alleen de directe verstaanbaarheid van de tekst. Nu besef ik wel dat de bezorgers Oudaans stuk als literaire tekst wilden benaderen (p.V.), maar die literaire tekst heeft wel een directe politieke boodschap. De Haagsche broeder-moord is voor alles een in literaire vorm gegoten politiek pamflet en dient m.i. ook in de eerste plaats als zodanig te worden benaderd. Door niet nader in te gaan op de politieke inhoud van het stuk blijven de opmerkingen over Oudaans staatsgezinde opvattingen te algemeen en, vooral, te vaag. Wanneer men een poging had ondernomen zijn opvattingen te analyseren en te beschouwen in het licht van de toenmalige politieke discussies, had men kunnen zien dat Oudaan binnen die discussies een unieke plaats innam. In de Haagsche broeder-moord stelt hij zich op het standpunt dat de Prins van Oranje zich vergrijpt aan de
soevereine macht die volgens Oudaan ligt bij de afzonderlijke provinciale staten, in dit geval de Staten van Holland. De stadhouder is volgens hem slechts een dienaar van die soevereine macht, hij is slechts een uitvoerder van de opdrachten die die macht hem verstrekt. Als zodanig sluit Oudaan zich aan bij de gangbare staatsgezinde opvattingen over de politieke structuur van het land.1 Daarnaast - en hier komt m.i. het eigen karakter van Oudaans politieke opvattingen tot uitdrukking - gaat hij in zijn stuk in op de positie van de gereformeerde kerk. Hij laat de gereformeerde predikanten in het eerste bedrijf zeggen dat zij hun goedkeuring hechten aan de ornagistische staatsgreep, met als argument dat ‘Gods Kerk’, i.e. de gereformeerde kerk, onder een orangistisch regiem de positie zal kunnen innemen die haar rechtens toekomt, d.w.z. een positie als staatskerk. Wie Oudaans werk kent, weet wat de gereformeerden volgens hem daarmee voor ogen stond: de vervolging van anders-gelovigen. In veel van zijn gedichten2 trok hij fel van leer tegen de volgens hem verwerpelijke gewetensdwang die de calvinisten voorstonden. Voor hem was de geloofsvrijheid een wezenskenmerk van de Nederlandse staat, sterker nog: voor hem was die vrijheid het fundament van die staat. Omwille van de geloofsvrijheid was het land volgens hem in opstand gekomen tegen Spanje, en niet om politieke redenen, zoals de gangbare staatsgezinde mening luidde. De geloofsvrijheid, dat fundament van de staat, zag hij het best beschermd door de staatsgezinden.3 Door deze nadruk op de geloofsvrijheid als wezenskenmerk van de staat onderscheidt Oudaans politieke visie zich principieel van de gangbare staatsgezinde opvattingen. De meeste staatsgezinden stonden de geloofsvrijheid slechts om pragmatische redenen voor4, voor Oudaan echter vormde zij de basis waarop hij het staatsgezinde regiem legitimeerde.
Weliswaar wijzen de bezorgers op het feit dat Oudaan opkwam voor vrijheid en verdraagzaamheid (p. 42), maar zij leggen geen verband tussen Oudaans ijveren voor deze zaken en de precieze rol die hij de dominees in zijn stuk laat spelen. Voorbijgaan aan de specifieke invalshoek vanwaaruit Oudaan de politieke realiteit beschouwt maakt de opmerkingen in de inleiding over zijn politieke standpunten niet alleen te vaag, maar leidt ook tot verkeerde interpretaties. Zo'n verkeerde interpretatie geven de inleiders van het gedicht ‘De vryheid op den troon gevestigt’ (p. 39), waarin Oudaan een parallel trekt tussen de geschiedenis van de Republiek en die van het Romeinse Rijk onder de eerste keizers. Hij vergelijkt daarin Julius Caesar niet met Willem I, zoals de inleiders beweren, maar met Philips II. Het gedicht is een reactie op een eveneens staatsgezind gedicht van de Rotterdamse burgemeester Adriaan Paets, die de eerste vier Romeinse keizers had vergeleken met de vier Hollandse stadhouders. Oudaan was het wat betreft de negatieve beoordeling van Willem I niet met Paets eens. Voor hem was Willem I de grondlegger van de geloofsvrijheid in het land en daarmee van de Republiek als zodanig.5 Duidelijk blijkt hoe Oudaan zich in zijn politieke stellingname liet leiden door zijn geloofsvisie.
Ook wil ik een enkele opmerking maken over de structuuranalyse die de inleiders geven van de Haagsche broeder-moord. Men begint met aan te geven in hoeverre het stuk qua vorm aansluit bij de drama's van Vondel. Deze overigens summiere vergelijking geschiedt vanuit de toenmalige dramatheoretische opvattingen. Vervolgens tracht men de vraag hoe Oudaan de ‘polemische component’ (p. 47) van zijn stuk heeft vormgegeven te beantwoorden door toepassing van de door Van der Kun en Van den Bergh ontwikkelde dramatheoretische modellen.6 Ik vraag me af waarom hier de ene wijze van analyse wordt verlaten voor een tweede die principieel van de eerste verschilt. Een spanningsanalyse vanuit de zeventiende-eeuwse dramatheoretische opvattingen was evenzeer mogelijk geweest. Zo'n analyse had plaats kunnen vinden aan de hand van vragen als: kent het stuk een ‘agnitio’ en ‘peripeteia’, waar heeft de dichter de ‘ontknooping’ gelegd, enz.? Aan de hand van de uitkomst van deze vragen had men ook Oudaans verwantschap met Vondel uit kunnen diepen, b.v. door vergelijking met het ‘Berecht’ van Jeptha en door gebruikmaking van Oudaans Aanmerkingen over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden en zeden toegepast, door A. Pels, waarin Oudaan zijn poëticale opvattingen verwoordt.
Tot slot een woord over de tekstuitgave zelf. Ik mis een verantwoording van uitgave. Zeker in het geval van een gecompliceerde overleveringsen drukgeschiedenis als die van de Haagsche broeder-moord was zo'n verantwoording op zijn plaats geweest. Nu weet ik uit eigen onderzoek, dat gebaseerd is op de in de UBA aanwezige exemplaren van het stuk, dat de verschillende drukken die zich in de UBA bevinden geen significante verschillen vertonen, evenmin als de verschillende exemplaren binnen elke druk. Deze conclusie zal naar alle waarschijnlijkheid gehandhaafd blijven, wanneer men ook andere
overgeleverde exemplaren van het stuk onderzoekt. Het maakt daarom hoogstwaarschijnlijk weinig uit welk exemplaar men als copy-text kiest. Maar alleen al zo'n vaststelling had toch gedaan kunnen worden.
Tot zover mijn kritiek. Laat deze er intussen niemand van weerhouden deze teksteditie, waaraan met zichtbaar plezier is gewerkt, aan te schaffen, voorzover dat natuurlijk al niet lang is gebeurd.
Evert Wiskerke
Ontvangen publicaties
Taalkunde
L. Beheydt. Kindertaalonderzoek. Een methodologisch handboek. Louvain-la-Neuve: Cabay, 1983. [VI,] 224 p. (Bibliothèque des cahiers de l'Institut de Linguistique de Louvain, 24.) Bfr. 620. |
Hans Bennis, W.U.S. van Lessen Kloeke (eds.). Linguistics in the Netherlands 1983. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1983. [VIII,] 199 p. (Publications in language sciences, 12.) ƒ32,50. |
E. van den Berg. Middelnederlandse versbouw en syntaxis. Ontwikkelingen in de versifikatie van verhalende poëzie ca. 1200-ca. 1400. Utrecht: HES, 1983. 268 p. (Ook verschenen als dissertatie R.U. Utrecht.) ƒ49,50. |
J.B. Berns. Namen voorziekten van het vee. Een dialectografisch onderzoek in het gebied van het Woordenboek van de Brabantse en dat van de Limburgse dialecten. Amsterdam: Rodopi, 1983. 316 p. Ill. (Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur, 50. Band.) (Ook verschenen als diss. K.U. Nijmegen.) ƒ45, -. |
Eddy Charry, Geert Koefoed e.a. (red.). De talen van Suriname. Achtergronden en ontwikkelingen. Muiderberg: Coutinho, 1983. 225 p. ƒ29,50. |
Fr. Daems & L. Goossens (reds.). Een spyeghel voor G. Jo Steenbergen. Huldebundel aangeboden bij zijn emeritaat. Leuven etc.: Acco, 1983. 442 p. ƒ43,25. |
Simon C. Dik (ed.). Advances in functional grammar. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1983. X, 415 p. (Publications in language sciences, 11.) Geb. ƒ72, -; ing. ƒ52, -. |
B.C. Donaldson. Dutch. A linguistic history of Holland and Belgium. Leiden: Martinus Nijhoff, 1983. [XII,] 200 p. Ill. ƒ39,50. |
F.H. van Eemeren, R. Grootendorst, T. Kruiger. Het analyseren van een betoog. Argumentatieleer 1. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983, 302 p. Ill. ƒ42,50. |
A.J. van Essen. E. Kruisinga. A chapter in the history of linguistics in the Netherlands. Leiden: Martinus Nijhoff, 1983. XV, 413 p. Ill. ƒ55, -. |
Maaike Hogenhout-Mulder. Cursus Middelnederlands. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983. 215 p. ƒ34,50. |
Victoria Fromkin, Robert Rodman. Universele taalkunde. Een inleiding in de algemene taalkunde; bew. door Anneke Neijt. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1983. X, 283 p. Ill. ƒ47,50. |
Joop Hart & Heleen Polter. Leerwoordenboek voor buitenlanders voort gekomen uit een project van de Vereniging Vluchtelingenwerk Nederland. Samengest. door -. Groningen: Wolters-Noordhoff [,1983]. 235 p. ƒ29,75. |
Harry van der Hulst, Norval Smith (eds.). The structure of phonological representations (part I). Dordrecht etc.: Foris Publications, 1982. [VII,] 276 p. (Linguistic models, 2.) Geb. ƒ72, -; ing. ƒ42, -. |
Harry van der Hulst, Norval Smith (eds.). The structure of phonological representations (part II). Dordrecht etc.: Foris Publications, 1982 [=1983]. VIII, 477 p. (Linguistic models, 3.) Geb. ƒ90, -; ing. ƒ70, -. |
Paul Kiparsky. Explanation in phonology. Dor- |
drecht etc.: Foris Publications, 1982. [IX,] 252 p. (Publications in language sciences, 4.) Geb. ƒ78,50; ing. ƒ48,50. |
Sjef Klinkenberg, Willem Spee, Addy Weijers. Massamedia en taalonderwijs. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983. 165 p. Ill. (DCN-cahier 14.) ƒ21,75. |
Paul Looijmans en Hans Palm. Taalbeheersingsonderzoek. Een methodologische inleiding. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983. 223 p. ƒ37,50. |
Pieter van Reenen. Phonetic feature definitions. Their integration into phonology and their relation to speech. A case study of the feature NASAL. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1982. XII, 196 p. (General linguistics.) ƒ34, -. |
G. de Schutter, P. van Hauwermeiren. De structuur van het Nederlands. Taalbeschouwelijke grammatica. Malle: De Sikkel, 1983. 331 p. Bfrs. 640. |
Steven L. Strauss. Lexicalist phonology of English and German. Dordrecht etc.: Foris Publications, 1982. [XII,] 180 p. (Publications in language sciences, 9.) Geb. ႒74, -; ing. ƒ44, -. |
J. Stroop. Nederlands dialectonderzoek. Artikelen uit de periode 1927-1982. Amsterdam: Huis aan de Drie Grachten, 1983. 320 p. Ill. ƒ49,50. |
Arie Sturm en Fred Weerman. Generatieve syntaxis. Een inleiding aan de hand van artikelen [+] Reader. Leiden: Martinus Nijhoff, 1983. 2 dln. [XV,] 284, [VII,] 183 p. ƒ49,50, ƒ17,50. |
W. Taks, H. Jongsma, M. Heijnis. Functioneel Nederlands. I VHM. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983. 288 p. Ill. ƒ28, -. |
T. Weijters. Positiewoordenboek van de Nederlandse taal. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1983. IV, 492 p. ƒ49,15. |
Letterkunde
De Amsterdamsche lichtmis, of zoldaat van Fortuin. Opnieuw uitg. en van inl. en comm. voorz. door Bert Pol. Muiderberg: Coutinho, 1983. 128 p. Ill. (Populaire teksten uit de late Republiek, nr. 1.) ƒ19,50. |
E.M. Beekman. The verbal empires of Simon Vestdijk and James Joyce. Amsterdam: Ropodi, 1983. [IX,] 211 p. (Costerus. New series. Vol. XL.) ƒ45, -. |
Nicolaas Beets. Het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836, uitg., ingel. en toegel. door Peter van Zonneveld. 's-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1983. 279 p. Ill. (Achter het boek; jrg. 18, afl. 1-3.). |
B. Besamusca. Repertorium van de Middelnederlandse Karelepiek. Een beknopte beschrijving van de handschriftelijke en gedrukte overlevering. Utrecht: HES, 1983. 167 p. (tekst) + 21 p. (ill.) ƒ45, -. |
A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen, A.N. Paasman. Vermakelijk bibliografisch ganzenbord. Een eerste handleiding bij systematisch-bibliografisch onderzoek op het gebied van de Nederlandse letterkunde. 5e, herz. en verm, uitg. samengest. door -. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1983. VIII, 139 p. (De Nieuwe Taalgids Cahiers, 1.) ƒ24,50. |
A. Kets-Vree. Woord voor woord. Theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan Een ontgoocheling van Willem Elsschot. Utrecht: HES, 1983. 387 p. (Ook verschenen als dissertatie R.U. Utrecht.) ƒ49,95. |
Ares Koopman. Misschien schrijf ik straks nog wel een klein versje. Over de poëzie van C. Buddingh'. [Amsterdam:] Huis aan de Drie Grachten, 1983. 95 p. (Phoenix-reeks.) ƒ15,50. |
J.H. Leopold. Gedichten I. De tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. Historisch-kritische uitg., verz. door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Amsterdam etc.: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1983. 2 dln. (Monumenta Literaria Neerlandica, II, 1 en II, 2.) Dl. 1/Teksten. Dl. 2/Apparaat en commentaar. ƒ171,60. |
Jan van Luxemburg, Mieke Bal, Willem G. Weststeijn. Inleiding in de literatuurwetenschap. 3e herz. dr. Muiderberg: Coutinho, 1983. 313 p. ƒ25, -.
Een nyeuwe clucht boeck. Een zestiende-eeuwse anekdotenverzameling uitg. door Herman Pleij, Jan van Grinsven e.a. Muiderberg: Coutinho, 1983. 244 p. Ill. (Populaire literatuur: een reeks teksten uit de late middeleeuwen, nr. 4.) ƒ34,50. Op grond van de tekst. Opstellen aangeboden aan Prof. dr. Karel Meeuwesse, t.g.v. zijn afscheid als hoogleraar in de theorie der letteren en de geschiedenis der Nederlandse letterkunde van de twintigste eeuw aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen (1960-1982) samengest. onder red. van de Vakgroep Nederlandse letterkunde van de twintigste eeuw... Utrecht: HES, 1983. 293 p. Ill. ƒ49,50. |
Herman Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen. [2e, verm, dr.] Met een nabeschouwing van de auteur. Amsterdam: Meulenhoff, 1983. 329 p. Ill. ƒ45, -.
Reynaerts historie. Reynke de vos. Gegenü- |
berstellung einer Auswahl aus den niederländischen Fassungen und des niederdeutschen Textes von 1498. Mit Komm. hrsg. von Jan Goossens. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1983. LXXXIII, 546 p. (Texte zur Forschung. Band 42.) DM 134, -.
Roman van den riddere metter mouwen. Opnieuw naar de bewaarde bronnen uitg. Met letterk. inl. door M.J.M. de Haan en L. Jongen en ann. en emend, door B.C. Damsteegt en M.J. van der Wal. M.m.v. Annemarie Meesen. Utrecht: HES, 1983. 227 p. (Publikaties van de Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde [R.U. Leiden]. Nummer 11.) ƒ24,50. |
W.A.P. Smit. Kalliope in de Nederlanden. Het Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850. Dl. 2. III. Hoogwater (1700-1780). Groningen: Wolters-Noordhoff/Bouma's Boekhuis, 1983. XX, 871 p. (Neerlandica Traiectina, 28.) ƒ135, -. |
Mieke B. Smits-Veldt. Een baljuw in opspraak. Twee toneelteksten van Goudanus uitg. en voorz. van inl, en comm. Muiderberg: Coutinho, 1983. 122 p. Ill. (Literatuur en maatschappij in de zeventiende eeuw, nr. 2.) ƒ19,50. |
W.H.M. Smulders. De literaire misleiding in De donkere kamer van Damokles. Utrecht: HES, 1983. 316 p. (Ook verschenen als dissertatie R.U. Utrecht.) ƒ49,50. |
Joost van den Vondel. Gebroeders. Treurspel. Met een inl. studie door K. Langvik-Johannesen en van verkl. aant. voorz. door K. Porteman. 2e herz. en verm. dr. Leuven etc.: Acco, 1983. 142 p. (Leuvense studiën en tekstuitgaven. Nieuwe reeks, 5.) ƒ18, -. |
A. Westerlinck. Wie was Hendrik Conscience? Leuven etc.: Acco, 1983. 81 p. ƒ10,75. |
- eind1
- De aantekening dat na ‘werkwoorden van waarneming, begrijpen en vragen’ het vnw. vragend is, is natuurlijk niet juist: ook zulke ww kunnen van relatieve wie- en wat-zinnen vergezeld gaan. Zo vertoont bv. ook Ze vragen je op zo'n tentamen niet wat je geleerd hebt de eerder bedoelde syntactische homonyme.
- eind1.
- Zie voor het belang van Scamozzi voor de Hollandse bouwkunst in de zeventiende eeuw: J.J. Terwen. ‘Vincenzo Scamozzi's invloed op de Hollandse archituur van de zeventiende eeuw.’ In: Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 65 (1966) pp. 129-130.
- eind2.
- J. Vennekool. Afbeelding van 't stadt-huys van Amsterdam (enz.). Amsterdam, 1661, fig. E.
- eind3.
- Zie over dit schilderij en het gedicht: A. Blankert. Ferdinand Bol (1616-1680) Rembrandt's pupil. Doornspijk, 1982, pp. 109-110.