| |
| |
| |
Waarom geeft lezen plezier?
Horst Steinmetz
De volgende tekst geeft de inleiding weer die ik in het kader van de PAO-cursus ALW gehouden heb. Ik ga ervan uit dat een dergelijke cursus in de eerste instantie aan het doel zou moeten beantwoorden informatie over recente ontwikkelingen op het vakgebied van de ALW te geven en over hun mogelijke bruikbaarheid in het middelbaar onderwijs. Daarom heb ik in de hier gedrukte versie niet gepoogd het voorgedragene in een wetenschappelijke vorm te gieten; er ontbreken derhalve bronvermeldingen, verwijzingen, noten e.d. Hier en daar heb ik bovendien gedachten opnieuw geformuleerd die ik reeds elders heb gepubliceerd.
Een van de belangrijke ontwikkelingen die in de afgelopen twintig jaar in de literatuurwetenschap hebben plaats gevonden betreft rol en functie van de lezer, van het lezen überhaupt, t.a.v. het literaire werk maar ook t.a.v. de literatuurgeschiedenis. Deze ontwikkeling is onder de naam ‘receptie-esthetica’ bekend geworden. Het centrale uitgangspunt in de receptie-esthetica is de opvatting dat pas door de aktiviteit van de lezer het literaire werk als kunstwerk tot stand komt. Lezen wordt begrepen als een produktieve bezigheid en geenszins als een proces tijdens hetwelk de lezer in een voornamelijk passieve attitude de tekst ‘over zich heen’ laat komen. Lezen wordt gezien als een gericht handelen. In het begin van de geschiedenis van de receptie-esthetica, maar ook zeker heden nog, overheerste de overtuiging dat lezen een proces was dat in eerste instantie door esthetische elementen gekenmerkt zou zijn, d.w.z. het lezen zou vooral het kunstwerk zelf gelden, gericht op zijn esthetische qualiteiten, gericht op de vervolmaking van dit werk. Leesmotivatie en leesdoel werden daarom voornamelijk in verbinding met esthetische vraagstellingen onderzocht. - Ondertussen is over de zuiver esthetische fundering van het lezen enige scepsis ontstaan en derhalve ook scepsis omtrent de esthetische leesmotivatie. Lezen is waarschijnlijk aanzienlijk pragmatischer gemotiveerd dan literatuurwetenschappers over het algemeen geneigd zijn aan te nemen.
Tot de niet zuiver esthetische motieven kan men ook het leesplezier rekenen. Het berust niet zozeer op de esthetische waarde van het kunstwerk, maar vermoedelijk in veel hogere mate op het gevoel en de belevenis van persoonlijke voldoening die door lezen mogelijk gemaakt wordt. In ieder geval zou het zeer eenzijdig zijn wanneer men het leesplezier alleen als het gevolg van de waarneming van een esthetisch verschijnsel zou begrijpen. En men doet aan het karakter van literaire kunstwerken geen afbreuk wanneer men het plezier dat door het lezen van zulke werken wordt veroorzaakt, in conteksten van egocentrische zoniet egoïstische belevenissen plaatst. Leesplezier - dat ook op de middelbare school een van de doelen van het literatuuronderwijs is - realiseert zich derhalve in een reeks van vormen en inhouden die wederom afhankelijk zijn van verschillende leesmotivaties en leesdoelen. Men kan daarom ook vandaag nog - ondanks de resultaten van de receptie-esthetica - de vraag stellen, waarom lezen plezier geeft en hoe dit plezier tot stand komt.
Voordat ik echter nader op enkele aspekten hiervan inga is het misschien nuttig om in het kort erop te wijzen, dat lezen zoals wij het thans in het algemeen begrijpen, namelijk als een voornamelijk persoonlijke bezigheid met een daaraan verbonden persoonlijk te beleven plezier, en tamelijk jong verschijnsel is. Lezen
| |
| |
in deze vorm is pas in de tweede helft van de 18e eeuw ontstaan. Tot dan diende lezen vooral als mogelijkheid om kennis op te doen, het was een nuttige bezigheid en - op uitzonderingen na - geen genoeglijke. Men las -voorzover men überhaupt kon lezen - vooral wetenschappelijke en stichtelijke literatuur. Lezen als sociaal fenomeen behelsde het in zich opnemen en verwerken van geldige kennis, van erkende, in het bijzonder religieuze opvattingen.
Voor de ingrijpende verandering van deze toestand waren meerdere oorzaken verantwoordelijk. De voornaamste hiervan waren: het afnemen van het analfabetisme, de uitbreiding van de boekproduktie op grond van technische ontwikkelingen, de opkomst van wereldse literatuur, de schone letteren en hier wederom in het bijzonder van de roman. Hierdoor ontstond tevens een nieuw en ander leespubliek dat zeer snel ook een ander en nieuw leesgedrag aan de dag legde. Zo kwam in de plaats van het ‘intensieve’ lezen - één (de bijbel) of enkele werken werden meerdere keren gelezen - het ‘extensieve’ lezen - vele werken werden één keer gelezen. Op grond van deze veranderingen bleef lezen niet langer aan een exclusieve minderheid van de maatschappij voorbehouden, b.v. aan geleerden en geestelijken. Vooral in de zich langzaam formerende burgerlijke lagen werd lezen niet alleen voor kennisverwerving gebruikt, maar het werd meer en meer tot een kenmerk van de eigen plaats in de maatschappij. Lezen werd op deze wijze ook een soort mode, bijna een rage, waarvan o.a. de talloze stichtingen van leesgezelschappen voor en na 1800 getuigen. Juist in verbinding met de burgerlijke opvattingen omtrent de ‘individualiteit’ werd nu ook het lezen als iets persoonlijks begrepen, iets dat persoonlijke belevenissen mogelijk maakt en met een door het individu te beleven plezier verbonden is. Leesplezier is sinds 1800 een vast begrip waarmede bepaalde verwachtingen, ideologische standpunten en waarden verbonden waren, zodat het lezen zelf als een op zich reeds waardevolle aktiviteit beschouwd kon worden.
Na deze korte excursie in de geschiedenis keer ik terug naar de vraag: Hoe komt leesplezier tot stand en wat houdt leesplezier eigenlijk in? Ofschoon tijdens het proces van het lezen, tijdens de ‘receptie’ van een literaire tekst, tal van subjektieve en individuele faktoren een rol spelen kan men toch misschien een aantal elementen aangeven en beschrijven die ieder leesproces profileren en tegelijk ook het leesplezier medebepalen.
Totnutoe heeft men in de literatuurwetenschap het leesplezier meestal gezien als een min of meer direkt gevolg van de inhoud van wat men leest. De z.g. fiktionele wereld, die tijdens het lezen in de fantasie van de lezer gestalte krijgt, waarin hij als het ware een tijdje leeft, verschaft plezier. Plezierig is het, wanneer men in een andere wereld, tussen andere mensen kan vertoeven. - Uitgaande van deze grondgedachte heeft men allerlei theorieën ontwikkeld die proberen verschillende soorten leesplezier te beschrijven. De specifieke vorm van leesplezier wordt daarbij afhankelijk gemaakt van de aard van de in het literaire werk gegeven wereld. Van de totnutoe voorgelegde theorieën zijn de volgende vier de meest belangrijke en invloedrijke.
| |
1. Evasie- of kompensatietheorie
Hier gaat men ervan uit dat de lezer in de literatuur een soort tegenwereld van zijn eigen wereld ontmoet, een tegenwereld die een betere wereld is. In deze betere wereld kan hij zijn eigen werkelijkheid voor enige tijd vergeten, hij kan via de lectuur - in tegenstelling tot zijn realiteit - bepaalde behoeften bevredigen,
| |
| |
agressies afreageren, taboes (genietend) doorbreken, of hij kan wensen en dromen omtrent liefde, rijkdom, schoonheid vervuld zien. Literatuur kompenseert gebreken en onvolledigheden van de ervaringswereld. Deze kan men door de lectuur een tijdlang ontlopen. En zo'n ‘belevenis’ geeft plezier.
| |
2. Affirmatietheorie
Deze theorie gaat ervan uit dat de lezer in de literaire wereld zijn eigen werkelijkheid kan herkennen. De weergave (meestal iets mooier dan de realiteit) van zijn wereld en het herkennen ervan geeft hem plezier. De eigen en bekende wereld wint aan waarde en wordt door de literatuur bevestigd. De lezer voelt zich, ook na de beëindiging van de lectuur, in zijn eigen wereld sterker en zekerder.
| |
3. Innovatietheorie
Ook volgens deze theorie wordt de lezer in de literatuur met een andere wereld geconfronteerd. Maar nu niet om de eigen werkelijkheid te ontlopen, haar onvolledigheid te kompenseren, maar om een aanvulling, een modificatie ervan te beleven. De lezer kan via het literaire werk nieuwe ervaringen opdoen, die wederom tot een verrijking en zelfs tot een verandering van eigen ervaring en werkelijkheid kunnen leiden. Een emancipatorisch effect van literatuur wordt in dit kader van innoverende werking geplaatst.
| |
4. Structuurtheorie
Ook hieraan ligt weer de scheiding tussen literaire- en leefwereld ten grondslag. Hun tegenstelling berust nu echter op het verschil tussen gestructureerd zijn en niet of althans opmerkelijk minder gestructureerd zijn. In de literatuur maakt de lezer kennis met een door en door gestructureerde wereld, waar alles zijn juiste plaats inneemt, alles zin en betekenis bezit, waar men ervan uit mag gaan dat alles in een geheel op zinvolle wijze fungeert. Dit in tegenstelling tot de reële werkelijkheid, waarin een oneindige hoeveelheid verschijnselen voorkomt, die men zelf moet selecteren en structureren, zonder dat men er zeker van kan zijn dat de uiteenlopende elementen zinvol en/of bruikbaar zijn. Afgezien nog van het feit dat altijd een aantal elementen overblijft die niet te structureren zijn. Een tijd verblijven in een wereld van volmaakte structuur, verschaft plezier of kan althans plezier verschaffen. Deze theorie toont voor het overige bepaalde overeenkomsten met de evasie- of kompensatietheorie.
Er kan nauwelijks twijfel over bestaan dat leesplezier door de konfrontatie van de lezer met bepaalde inhouden van literaire werken tot stand kan komen en als zodanig ervaren wordt. Toch zijn er andere vormen van leesplezier denkbaar, die weliswaar niet onafhankelijk van de genoemde gezien mogen worden, maar die toch minder sterk door de belevenissen van literaire inhouden veroorzaakt worden. Het is niet alleen de kennismaking met inhouden die men als voorwaarde voor het bereiken van leesplezier kan aanwijzen, het is ook het lezen zelf, de processen die zich tijdens de lectuur afspelen, processen die de lezer moet beheersen, die leesplezier mogelijk maken.
Een voorwaarde voor elke geslaagde lectuur is dat de lezer een tekst kan begrijpen, in zich opnemen, dat hij de letters van een boek kan omzetten in een se- | |
| |
mantisch geheel. Leesplezier is in hoge mate afhankelijk van de capaciteit van de lezer, teksten te recipiëren, te verwerken. Hij moet in staat zijn om taal- en teksttekens zo te decoderen dat een beleefbaar semantisch geheel ontstaat. Tekstreceptie en tekstverwerking wederom worden medebepaald door de teksteigenschappen enerzijds en de leeservaringen van de lezer anderzijds. Voor iedere specifieke leessituatie ontstaan derhalve specifieke constellaties. Zij scheppen de randvoorwaarden waarbinnen leesprocessen zich konkreet voltrekken. Niettemin zijn enkele basiselementen van deze processen beschrijfbaar en met hen ook het daaraan verbonden leesplezier. In het volgende zal ik twee vormen van tekstreceptie en leesplezier schetsen. Bij de eerste gaat het om een leesplezier dat eenvoudig en snel te verkrijgen is, dat zich daarom dus ook gemakkelijk en vaak laat herhalen. Voor de tweede moet men zich wat meer moeite getroosten, het is daarom ook in vergelijking tot het eerste pretentieuzer en ook het risico van mislukking is niet uitgesloten.
Aan de twee vormen van leesplezier liggen twee vormen van tekstreceptie ten grondslag. Voor elk van hen gelden de condities die voor alle tekstrecepties van toepassing zijn, onafhankelijk van tekstsoort en/of lezerspersoonlijkheid. Het omgaan van de lezer met wat voor een tekst dan ook is gebaseerd op het verrichten van bepaalde handelingen. Eén daarvan is dat de taal- en teksttekens van betekenis moeten worden voorzien. Omdat de relatie tussen tekens en hun betekenis juist bij taaltekens afhankelijk is in de ruimste zin van het woord van de contekst, pas door het gebruik van het teken überhaupt ontstaat, is de betekenisconstitutie in een tekst principieel variabel. Hierin ligt de oorzaak voor verschillen in leesresultaten die door de tekst zelf bepaald of medebepaald zijn. Een tekst levert nooit een onafhankelijke en steeds constante betekenis die men treffen of missen kan. Tekstbetekenis is altijd een toegekende, een opgebouwde, een geconstitueerde betekenis, toegekend, opgebouwd, geconstitueerd door de lezer, door de recipiënt. Lezen en recipiëren houdt derhalve in dat men de tekens en tekenseries van een tekst zo ordent en met elkaar verbindt en zo van één betekenis of meerdere betekenissen voorziet, dat er een betekenis van het geheel of in ieder geval een betekenissamenhang ontstaat. Een tekst ‘begrepen’ hebben wil dan ook zeggen - vereenvoudigend geformuleerd - dat men alle tekens van betekenis heeft voorzien en deze betekenissen tot een samenhangend geheel heeft samengevoegd. Om in termen van de informatica te spreken: men heeft een boodschap gedecodeerd. Ik ga nu niet in op de op dit punt geregeld opkomende vraag of deze gedecodeerde boodschap de door de auteur van de tekst geïntendeerde moet zijn, of beide überhaupt identiek kunnen zijn; en ook de hieruit voortvloeiende verdere vragen en problemen aangaande receptie resp. interpretatie van teksten laat ik verder voor wat ze zijn.
Deze beslaan een zo groot gebied dat men hieraan een aparte lezing zou moeten wijden. Iedereen die literatuur leest, heeft natuurlijk ervaring in de omgang met taaltekens. De communicatie van alledag is om te beginnen al een vorm van communicatie die zich primair d.m.v. taal afspeelt. Tot de kenmerken van deze communicatie hoort dat zij plaatsvindt met behulp van een groot aantal vaste formules; dat betekent dat de taaltekens hier in het gebruik relatief stabiele betekenissen hebben, dat ze tot op bepaalde hoogte zelfs onafhankelijk van de contekst kunnen functioneren. Iedereen die aan deze communicatieprocessen deelneemt beschikt over een arsenaal van dergelijke formules die tot cliché's kunnen verstarren zoals überhaupt de taal van alledag als teken- en begripssysteem verregaand conventioneel vastgelegd is. (Nog consequenter conventioneel vastgelegd dan de taal van alledag zijn b.v. vaktalen).
| |
| |
Voor de receptie van literaire teksten heeft dit vooreerst twee consequenties. Ten eerste: de recipiënt past op de tekst verwerkingsmethoden toe die gerelateerd zijn aan het repertoire van teken- en betekenisbeheersing binnen het taalgebruik van alledag - ook dan wanneer hij zich ervan bewust is dat de tekst geen deel uitmaakt van de alledaagse communicatie. Ten tweede: literaire teksten kunnen conventies van het alledaagse taalgebruik min of meer ongewijzigd reproduceren of in ieder geval de indruk wekken dat zij dit doen. Een receptie zal de individuele recipiënt dus weinig moeite kosten wanneer de tekst enigszins aan het door hem beheerste tekenarsenaal refereert, wanneer de recipiënt dus het hem bekende tekenrepertoire bijna ongewijzigd toepassen kan, zodat voor hem bevredigende betekenisconstituties snel mogelijk worden.
Nu is het echter niet zo dat een relatief moeiteloze receptie alleen maar tot stand komt op basis van een vérstrekkende overeenstemming tussen tekst en recipiënt op het niveau van de tekensystemen binnen het taalgebruik van alledag. Alle literaire teksten, uit welke tijd dan ook, uit de middeleeuwen of uit het heden, van welk dichterlijke niveau dan ook, of het nu gaat om de oden van Pindarus of om de goedkoopste stuiversroman, alle teksten kennen en bevatten een reeks van formules en wendingen, laten een gebruik van tekens zien, dat men als ‘typisch literair’ kenmerkt en dat men qua struktuur met de stabiele tekenbetekenis-relaties uit het alledaagse taalgebruik kan vergelijken. Ook literatuur beschikt over een groot bestand aan tekenrepertoires die zich tot krachtige tradities ontwikkelen, die bepaalde betekenissen telkens reactualiseren. Men zou ze topoi kunnen noemen, ofschoon ik hier wezenlijk meer en diverser onder topos wil verstaan dan het traditionele topos-onderzoek gewoonlijk doet. Zulke topoi bestaan niet alleen uit taaltekens in engere zin, maar b.v. ook uit vertelstrukturen of figurenconstellaties, zij kunnen zelfs reiken tot de uiterlijke presentatie van de tekst. De meeste ervan staan niet los van hun tijd maar zijn historisch bepaald; zij kunnen bovendien specifiek voor een genre, zelfs voor een auteur zijn; zeker bestaan er ook hier, analoog aan het verschil tussen de z.g. hogere en lagere literatuur, differentiaties.
Deze topoi moet men als lezer van literatuur door regelmatige omgang met teksten leren. In de regel is het zo dat de gemiddelde lezer slechts een groter of kleiner deel van de bestaande topoi kent en hiermee om kan gaan, bovendien meestal dan nog aan bepaalde genres of auteurs gebonden.
Deze vormen a.h.w. de basis van waaruit hij een receptiepoging onderneemt. Dat er mensen zijn die b.v. hoofdzakelijk romans lezen of poëzie of zich voornamelijk met toneelstukken bezig houden, heeft hiermee te maken. De recipiënt komt relatief snel tot een bevredigend leesresultaat of een geslaagde receptie in al die gevallen, waarin de tekst tekenrelaties binnen het alledaagse taalgebruik in combinatie met de door recipiënt beheerste literaire topoi bevat. Ik voeg hier in alle voorzichtigheid aan toe: wanneer de recipiënt ervan overtuigd is dat de tekst op deze manier bedoeld is. Want maar al te zeer heeft de lezer de neiging om teksten a.h.w. met het netwerk van de door hem beheerste tekensystemen van alledag en van de literaire traditie te omspannen en zijn receptie ten koste van andere, meer gecompliceerde mogelijkheden te verwezenlijken. Hoe het hiermee ook in ieder afzonderlijk geval gesteld is, in het algemeen kan op deze manier een receptie relatief moeiteloos tot een goed einde worden gebracht. Meestal kan men ervan uitgaan dat een receptie ook wordt vergemakkelijkt door het feit dat teksten bepaalde combinaties van teken-betekenis relaties van het alledaags taalgebruik met literaire topoi herhalen, waardoor bepaalde
| |
| |
vormen van receptie ook meer voor de hand liggen. Men zou zelfs de vraag kunnen stellen of de traditionele genretheorieën vanuit deze invalshoek niet herzien of in ieder geval gecompleteerd zouden moeten worden. De recipiënt die regelmatig met teksten omgaat die in deze zin qua struktuur gelijk zijn of die er zo uitzien, krijgt na langere of kortere tijd een bepaalde routine om deze teksten met succes te recipiëren. De neiging van bijna elke lezer om telkens weer dezelfde soort teksten te lezen, die men overigens bij de lezer van de z.g. hogere literatuur net zo kan waarnemen als bij die van triviale literatuur, deze neiging berust voor een groot deel op het feit dat deze, boven andere geprefereerde, teksten in zekere zin garant staan voor het welslagen van de receptie. En het is zeker het gevoel, dat men tot iets in staat is, dat men dan krijgt en dat zich bevestigd ziet, het is het gevoel dat men de vaardigheid bezit, om een tekst met een zekere kans op succes te recipiëren, dat het lezen tot een ‘aangenaam tijdverdrijf’ maakt.
Het is volgens mij dus niet op de eerste plaats de bijzondere inhoud van de betekenis zoals deze geconstitueerd is, die de recipiënt het leesplezier verschaft, ofschoon deze natuurlijk niet buiten beschouwing kan worden gelaten; het is veeleer het proces van de betekenisconstitutie zelf, het in staat zijn tot een tekstreceptie die slaagt, wat zich hierin realiseert, wat a.h.w. in functie treedt. Het is het lezen zelf, dat genoegen bereidt en dat door geen enkele nog zo plastische of volledige samenvatting van de tekst kan worden vervangen. Om het paradox uit te drukken: lezen moet je zelf. De betekenisconstitutie zoals die tijdens het lezen plaats vindt, het proces van het ontstaan hiervan, verschaft het leesplezier.
De vorm van leesplezier die ik tot nu toe geschetst heb, die dus wordt bereikt op grond van de gelijksoortigheid van de teksten, waardoor men dus ook een gelijksoortige receptie kan veronderstellen, bij deze vorm van lezen gaat het om een relatief simpel plezier. Het is gemakkelijk te herhalen, is daarom ook voor een deel op herhaling aangewezen daar het effect ervan van zulke korte duur is. Het zou verkeerd zijn om dit leesplezier alleen met teksten in verbinding te brengen die eenvoudig van struktuur zijn, die b.v. niet tot de z.g. hogere literatuur behoren. Natuurlijk is er een verschil of men in een stationsboekhandel gekochte verpleegstersromannetjes leest of de romans van Thomas Mann. Struktureel gezien echter is het leesplezier dat de lezer van verpleegstersromannetjes door zijn herhaalde lectuur verkrijgt zonder enig voorbehoud te vergelijken met hetgeen de Thomas Mann-lezer door het telkens maar weer lezen van romans van deze auteur bereikt. In beide gevallen blijft het een leesplezier dat gebaseerd is op de herhaling en bevestiging van reeds beproefde manieren om een tekst te recipiëren. Lezen leidt in deze gevallen tot een bevestiging en stabilisering van standpunten en perspektieven. In zekere zin is daarin een variant op het vroegere intensieve lezen te herkennen.
Naast deze relatief eenvoudig gestruktureerde vorm van leesplezier bestaan er nog andere die ingewikkelder van aard zijn. Hiervan is sprake, wanneer het leesplezier uit meer bestaat dan alleen maar het herhalen van in wezen identieke en reeds beproefde methoden van tekstverwerking. Dit is het geval wanneer de lezer zich niet meer met alleen maar één tekstsoort bezig houdt, waarvan de receptie-struktuur hem eigenlijk al voordat hij met lezen begint bekend is, maar wanneer hij teksten van verschillende soort kiest, waarbij hij met de verwerkingsmethoden waarvan hij altijd op aan kon, nu weinig of niets meer kan beginnen. Bij zo'n lectuurkeus kan de lezer op de meest uiteenlopende problemen
| |
| |
stoten, met wat voor een moeilijkheidsgraad dan ook. Van de lezer uit gezien ontwikkelt zich er een spanningsrelatie tussen de sleutels waarover hij voor de decodering beschikt en de betekenis van de tekst. Hiermee is dan het kader aangegeven waarbinnen een hele reeks uiterst gedifferentieerde moeilijkheden en problemen begint. Deze kunnen voorvloeien uit de mindere mate waarin het taalgebruik van de tekst en dat van alledag elkaar dekken, uit de discrepantie tussen traditionele topoi en hun specifiek gebruik in de desbetreffende tekst, uit het introduceren van nieuwe of onbekende topoi, de bekende kunnen in een vreemde context geplaatst zijn etc. In het algemeen gaat het om een combinatie van zulke factoren die meer of minder complex kan zijn. Om de tekst te recipiëren moet de lezer tijdens het lezen zijn oude vertrouwde receptietechnieken modificeren, moet hij hem tot dan toe onbekende betekenisconstituties volbrengen, vaak slechts voorlopig en voor de proef, en moet hij trachten om door uit te proberen en te experimenteren de receptie tot een goed einde te brengen. Tot de bijzondere kenmerken van deze wijze van receptie hoort dat juist de beheerste en de vroeger zo toepasbare receptiestrategieën tenminste voor een deel moeten worden opgegeven, geherwaardeerd of in nieuwe constellaties moeten worden geplaatst. Lezen wordt in zo'n geval het avontuur van een betekenisconstitutie dat niet zonder risico voor de zelfverzekerdheid van de lezer is. Toch verschaft juist dit receptieproces leesplezier, in ieder geval dan, wanneer men er vrijwillig aan begonnen is en er succes geboekt wordt. Het receptieproces kan er ook op uitlopen dat men het lezen stopt, omdat de receptie niet gelukt of omdat de resultaten de lezer niet bevallen of omdat men er tot een, al dan niet gedeeltelijke, revisie van het vertrouwde wordt genood, maar hiertoe niet bereid is. Slaagt de receptie echter - en hierbij is het niet noodzakelijk dat alle waargenomen tekens in
het eindresultaat worden meegeteld - dan is het leesplezier des te groter omdat men een op het eerste gezicht vreemde en ontoegankelijke wereld van tekens heeft weten te openen en te beheersen. De lezer is flexibel gebleken, hij is in staat gebleken om genuanceerd te reageren, hij is bereid gebleken om zichzelf - al is het dan spel - op het spel te zetten.
Men mag echter niet uit het oog verliezen dat ook dit relatief ingewikkeld tot stand komend leesplezier gebaseerd is op de inbedding van taal- en teksttekens in de door de lezer beheerste wereld. Dat betekent dat de betekenisconstituties door de leef-, denk-, wens- en voorstellingswereld van de lezer worden gestuurd en hierin uiteindelijk min of meer organisch worden geïntegreerd. Ook hier dient het lezen, ondanks alle risico en inspanningen, als middel van zelfbevestiging van de lezer, is het een doelgericht handelen. Deze vorm van zelfbevestiging hoeft nu echter niet meteen uit te monden in eenvoudige affirmatie van zichzelf binnen het toch al vertrouwde en beheerste; veeleer worden door deze zelfbevestiging enerzijds juist relatief open en flexibele houdingen en instellingen zichtbaar gemaakt en anderzijds de souvereiniteit en de validiteit van een praktische omgang met de wereld van taaltekens onderstreept. Zulke leesresultaten kunnen zeer zeker een bijdrage leveren tot het vergroten van de zekerheid in het contact met de eigenlijke leefwereld. Dat b.v. juist jongeren dikwijls veel en in het wilde weg lezen, in zekere zin geen enkele soort literatuur buitensluiten, zou onder andere een oorzaak kunnen hebben in het feit dat de recepties van de meest uiteenlopende teksten, waarbij telkens weer een nieuwe instelling wordt verlangd, dat deze recepties een functie vervullen in het proces van stabilisatie van de persoonlijkheid, die zich juist in het contact met andere, vreemde tekenwerelden op de proef stelt en zich tegelijkertijd staande probeert te houden.
| |
| |
| |
Literatuur
Altick, Richard D.: The English Common Reader. A Social History of the Mass Reading Public 1800-1900. Chicago 1957. |
Buursink, Marijke, Hupperetz, Karel, e.a.: De wetenschap van het lezen. Tien jaar theorie der literaire receptie. Met een bibliografie. Assen/Amsterdam 1978. |
Dann, Otto (ed.): Lesegesellschaften und bürgerliche Emanzipation. Ein europäischer Vergleich. München 1981. |
Darnton, Robert: Reading, Writing and publishing in 18th Century France. Case Study in the Sociology of Literature. In: Daedalus 100 (1971). p. 214-256. |
Engelsing, Rolf: Analphabetentum und Lektüre. Zur Sozialgeschichte des Lesens in Deutschland zwischen feudaler und industrieller Gesellschaft. Stuttgart 1973. |
Engelsing, Rolf: Der Bürger als Leser, Lesergeschichte in Deutsland 1500-1800. Stuttgart 1974. |
Gibson, Eleanor J., Levin, Harry: The Psychology of Reading M.I.T. Press 1975. |
Grimm, Gunter: Rezeptionsgeschichte. München 1977. (UTB 691). |
Groeben, Norbert: Leserpsychologie: Textverständnis - Textverständlichkeit. Münster 1982. |
Harding, David W.: Psychological Processes in the Reading of Fiction. In: British Journal of Aesthetics 2 (1962). p. 133-147. |
Holland, Norman N.: 5 Readers Reading. New Haven and London 1975. |
Iser, Wolfgang: Der Akt des Lesens. Theorie ästhetischer Wirkung, München 1976. (UTB 636). |
Michels, Gerd: Leseprozesse. Zur kommunikationstheoretischen Begründung von Literaturdidaktik. Düsseldorf 1973. (Literatur in der Gesellschaft 16). |
Segers, Rien: Het lezen van literatuur. Een inleiding tot een nieuwe literatuurbenadering. Baarn 1980. (Basisboeken Ambo). |
Van der Starre, E. e.a. (eds.): Lezen en interpreteren. Themanummer Forum der Letteren 20 (1979) 3. |
Stierle, Karlheinz: Was heißt Rezeption bei fiktionalen Texten? In: Poetica 7 (1975). p. 345-387. |
Suleiman, Susan R., Crosman, Inge (eds.): The Reader in the Text. Essays on Audience and Interpretation. Princeton University Press 1980. |
Warning, Rainer (ed.): Rezeptionsästhetik. Theorie und Praxis. München 1975. (UTB 303). |
|
|