Woord vooraf
De in dit nummer van Spektator onder het thema ‘Van literaire tekst naar literaire communicatie in literatuurdidactisch perspectief’ verzamelde bijdragen zijn lezingen die op 6 november 1982 en 5 maart 1983 op de eerste landelijke postacademiale cursus Algemene Literatuurwetenschap aan de Vrije Universiteit te Amsterdam zijn gehouden.
De gezamenlijke instituten voor Algemene Literatuurwetenschap hebben de voorkeur gegeven aan een landelijk georganiseerde opzet, omdat zij van mening zijn dat op deze manier de wetenschappelijke ontwikkelingen op het vakgebied optimaal aan geïnteresseerde docenten in het veld kunnen worden doorgegeven.
Voor de eerste cursus is de keuze op een onderwerp gevallen dat inzicht geeft in een ontwikkeling die van een tekstimmanente benadering naar de bestudering van teksten in de literaire communicatiesituatie heeft geleid, waarbij met name de lezer en zijn receptieve vermogens een belangrijke rol spelen.
De sprekers zijn geenszins van mening dat zij met hun voorstellen de leraren iets geheel nieuws vertellen. Zij realiseren zich dat de rol van de lezer/leerling op school in vergelijking met enkele jaren geleden in belangrijke mate is toegenomen. Wat zij met hun bijdragen beogen is de lera(a)r(es) een wetenschappelijk raamwerk te verstrekken, zodat hij de mate van aansluiting van zijn leerlinggerichte benadering aan het wetenschappelijke onderzoek kan beoordelen. Wij hopen dat hij hierdoor in staat is verdere inspiratie voor dit werk te vinden. Zowel in de meer algemeen-theoretische als in de voornamelijk op toepassing gerichte bijdragen staat niet de literaire tekst op zichzelf centraal, maar een interactie waarvan de tekst de stimulus is.
Elrud Ibsch schetst de wetenschappelijke en maatschappelijke tekortkomingen van een tekstimmanente benadering en stelt een aanpak voor waarbij de leerling niet de tekst maar de relatie tekst/lezer bestudeert. Hierbij kunnen zowel empirisch lezersonderzoek als receptie-documenten aan de orde komen.
Horst Steinmetz geeft een verhandeling over leesplezier. Hij wijst op de cognitieve winst die erin bestaat dat de lezer naast de volgens bepaalde routines zich voltrekkende integratie van het vreemde (de literaire tekst) in de bekende realiteit (zijn eigen realiteit) ook een tocht naar het onbekende onderneemt. De lezer creëert in dit geval een betekenis die buiten zijn bekende beschikbare betekenispotentieel ligt, en ervaart deze handeling als plezierig.
Hugo Verdaasdonk spreekt zich uit tegen de aanname dat de waardetoekenning aan literaire teksten op teksteigenschappen zou berusten. Hij geeft een voorbeeld van institutionele mechanismen die voor de kwaliteitshiërarchieën in schoolboeken verantwoordelijk zijn. De tekst die van zijn hand in dit nummer is opgenomen is een bewerkte en uitgebreide versie van zijn lezing; de uitbreiding betreft met name het empirisch-statistische onderzoek.
Rien Segers pleit voor een literatuurgeschiedenis op school die niet vertikaal verloopt (iedere nationale literatuur wordt behandeld van ‘oud’ naar ‘modern’), maar die een horizontale structuur vertoont, d.w.z. op internationale synchrone doorsneden is gefundeerd.
De drie volgende lezingen zijn meer praktisch gericht.
Mieke Bal illustreert aan het voorbeeld van een bijbels verhaal dat met behulp van een narratologisch instrumentarium niet alleen tekstinterne structuren kun-