| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Letterkunde
Reynaert een schurk? Voor wie?
Over: F.P. van Oostrom. Reinaert primair. Over het geïntendeerde publiek en de oorspronkelijke functie van Van den vos Reinaerde. Utrecht: HES, 1983. 39 p. Ill. (Kwarto-reeks IV.) ƒ19,50.
De studie Reinaert primair is de uitgewerkte lezing die de auteur hield op het Filologencongres in 1982. Tot mijn spijt kon ik de lezing niet bijwonen, maar van alle kanten werd mij verzekerd dat het betoog grote indruk had gemaakt. De schrijver was zo vriendelijk mij de tekst toe te sturen, zodat ik daar nog enigszins op kon ingaan bij het gereedmaken van de kopij van mijn Reynaert-editie. Dat ik nog eens, en nu uitvoeriger op het betoog inga, is omdat de auteur nadrukkelijk om verdere discussie heeft gevraagd en omdat zijn uitdagend boekje daar ook alle aanleiding toe geeft. Het is slechts een beperkte studie wat de omvang betreft, 17 pagina's tekst gevolgd door 12 pagina's appendices, maar er wordt zoveel aan de orde gesteld, dat het een uitvoerige behandeling noodzakelijk maakt.
In de Inleiding wijst Van Oostrom erop, dat steeds de meeste aandacht van onderzoekers van Middelnederlandse teksten is uitgegaan naar de bronnen en slechts zelden naar het publiek. Kenmerkend is dat het onderzoek naar de opdrachtgevers om iets te weten te komen van het geïntendeerde publiek bij ons geheel is verwaarloosd. Van Oostrom geeft daarvan een onthutsende illustratie. Nog bij Te Winkel worden van ruim 40 Mnl. teksten de opdrachtgevers vermeld, zonder dat daar overigens veel mee is gedaan. Misschien daardoor werd het belang van zulke informatie niet ingezien. In ieder geval vermeldt Knuvelder nog maar acht opdrachtgevers, terwijl een voorlopige inventarisatie van Van Oostrom ongeveer 60 opdrachtgevers te voorschijn bracht. Op grond van deze gegevens concludeert de auteur, dat het de hoge adel was die de Mnl. literatuur stimuleerde, dat die literatuur goed op gang begon te komen in het midden van de 13e eeuw en dat de centra van die literatuur lagen in de Brabantse en Hollandse hofkringen. De Reynaert lijkt met deze feiten in strijd te zijn: volgens de gangbare opvattingen burgerlijk milieu, vroeg 13e eeuw en Vlaanderen. Van deze drie gesignaleerde problemen wordt de vraag naar het geïntendeerde publiek nader uitgewerkt.
Hoe wil Van Oostrom dat geïntendeerde publiek determineren? Hij erkent mijn goed recht om de Reynaert te willen onderzoeken uitgaande van details om zo een greep op het geheel te krijgen. Hij wil echter de omgekeerde weg bewandelen: hij kijkt ‘vanuit een zo goed mogelijk gereconstrueerd geheel naar de delen’ om die delen daar in te passen en ‘om waar dat niet lukt het geheel bij te stellen’ (blz. 12).
Over het publiek merkt hij op: ‘Onder de courante geluiden over het geïntendeerde publiek van de Reinaert voeren twee varianten de boventoon: “volk” en “gezeten burgerij”’ (blz. 12). Dit zou volgens de schrijver dan wel de enige tekst zijn die voor het volk zou zijn geschreven die ons uit de hoog-middeleeuwse literatuur is overgebleven. En, vraagt hij zich af, strookt dit met de scène waar Bruun wordt afgetuigd door de dorpers ‘die in vilainie het infaamste grauw uit de Arturroman naar de muts steken?’ (blz. 13). Van Oostrom noemt deze visie een anachronistische projectie.
Frekwenter is overigens de opvatting dat de Reynaert vooral de instemming had van de opkomende burgerij, en dat deze burgers ook het geïntendeerde publiek waren. In een appendix wordt een opsomming gegeven van de aanhangers van deze opvatting. Het argument zou zijn dat deze burgers de enige kategorie zouden zijn die in de tekst niet wordt gehekeld. Dit zou ook in overeenstemming zijn met de visie dat ook de Roman de Renard voor de Franse burgerij was bestemd. Maar deze opvatting is niet meer passend bij de nieuwere inzichten van de romanisten. Juist met de Franse tekst als voorbeeld is er alles voor te zeggen dat ook de Reynaert voor de adel is geschreven.
Deze hypothese wordt vervolgens onderbouwd met de volgende argumenten. 1 Er zijn vele intertextuele referenties waar op de Reynaert toespelingen worden gemaakt. In een appendix worden 19 plaatsen geciteerd uit teksten van ± 1250 tot 1440, ‘die òf met zekerheid, òf met grote waarschijnlijkheid primair in een adellijk milieu functioneerden’ (blz. 15). 2 Het Dyckse en het Comburgse handschrift bevatten andere teksten die voor een adellijk publiek waren bestemd. 3 Ook Reynaert II is ‘een hoftekst pur sang’ (blz. 15), die bovendien Reynaert I bevat, zodat Reynaert I dus minstens ook in een adellijk milieu functioneerde. Tegenover dit alles is alleen het feit te stellen dat de boekerij van de Gentse poorter Jan
| |
| |
Wasselins in 1388 een bouc van Reynaerde bevatte, waarin bovendien andere teksten voorkwamen die oorspronkelijk voor een adellijk publiek bestemd waren.
Na deze verkenning van het publiek gaat Van Oostrom over op wat hij de functie van de Reynaert noemt, en waarmee hij wil aangeven hoe de adel tegen Reynaert aankeek (blz. 16). Hij citeert dan een aantal teksten uit hofkringen die een heel wat ongunstiger beeld geven van Reynaert dan strookt met het moderne beeld van de onafhankelijke geest die zich verzet tegen arrogante macht. Hij begint met Dirc Potter met een tekst uit 1412 die Reynaert als een gernene bedrieger presenteert, en zijn tijdgenoot de hofdichter Van Hildegaersberch denkt er niets anders over. Maar ook voor de auteur van Reynaert 11 is Reynaert een misdadige schurk, zoals uit zijn epiloog blijkt. Het is toch niet aannernelijk dat hij anders dacht over dezelfde hoofdfiguur uit Reynaert 1? En wij begrijpen Reynaert 1 toch niet beter dan de auteur van Reynaert 11, stelt Van Oostrom. Deze opvatting sluit aan bij de bijna tijdgenoot van Willem, nl. Boudewijn die de Reynardus vulpes schreef. Ook daar is blijkens moraliserende commentaren Reynaert een duivelse misleider. Deze opvatting wordt bevestigd door Maerlant o.a. in Der naturen bloeme: Vulpes heet een vos in Latijn, Scalker beeste en mach niet sijn. En de middeleeuwse scalc is geen ‘schelm’ maar een gemene misdadiger (blz. 20). Kortom ‘het primaire Reinaert- publiek zag de hoofdfiguur duidelijk negatiever dan wij’ (blz. 21).
Ook de verteller van Reynaert 1 laat zich voortdurend negatief uit over zijn hoofdpersoon. Maar dat geldt ook voor Reynaerts tegenstanders, ‘de hele hofkliek wordt ombarmhartig te kijk gezet’ (blz. 22). Toch, meent Van Oostrom, is er sprake van een ‘collectieve identificatie van het geïntendeerde hofpubliek met Nobels kring, Reinaert incluis’ (blz. 22). Echter voor dat publiek zijn er drie ontsnappingsmogelijkheden: 1e Reynaert is maar literatuur, d.w.z. verstrooiing, 2e Reynaert is een dierenroman, dus komisch, en het zijn toch niet echt mensen, 3e er is andere literatuur die de eigenwaarde van het hof bevestigd. Als bijvoorbeeld van zulke positieve hofliteratuur wordt de Karel ende Elegast behandeld. Zo'n verhaal compenseert de Reynaert, maar omgekeerd stelt de Reynaert wel degelijk een vraagteken bij de hofcultuur.
Vervolgens vergelijkt Van Oostrom beide verhalen die ‘op hetzelfde stramien gebouwd’ zijn (blz. 24). Het gaat om de relatie tussen een koning en een outlaw, de geordende hofwereld en de chaos in het woud. Het geschutter van Karel als inbreker vindt een parallel in het geschutter van Nobels boden als indagers. Het sonderlingen pat van Elegast wordt Reynaerts pade crom ende menichfoude. De ontknoping vindt plaats aan het hof, waar beide outlaws een complot tegen de koning onthullen. Reynaert verkiest anders dan Elegast ‘het leven in de vrije wildernis boven een plaats aan Nobels dis’ (blz. 25).
Dit als samenvatting. Mijn selectie is als iedere selectie subjectief en vooral gekozen om commentaar op te geven, al meen ik dat ik het betoog recht heb gedaan. Ik verwijs echter nadrukkelijk naar de studie van Van Oostrom.
Het is van groot belang voor alle verdere studie van de Mnl. letterkunde dat de feiten overzichtelijk op tafel komen. Het is ons aller tekort dat we verbaasd zijn dat er zoveel opdrachtgevers blijken te zijn. Een inventarisatie van zulke gegevens is dringend noodzakelijk. Niet zonder reden zijn we verheugd over het corpus Gysseling. Zulke gegevens zijn de basis voor verder onderzoek, want het is duidelijk dat zulke gegevens ook nader moeten worden geïnterpreteerd. Ik verwijs naar de studie van J. Goossens ‘Oudnederlandse en vroegmiddelnederlandse letterkunde’ in T.N.T.L. 98 (1982), 4, waar dank zij zo'n inventarisatie vragen kunnen worden gesteld welke teksten inderdaad 13e eeuws zijn of ouder, waar ze werden geschreven en hoe zeker dat is. Zulke vragen zullen zich ook voordoen als we de gegevens van opdrachtgevers gaan gebruiken. Wisten die opdrachtgevers wat voor tekst ze konden verwachten, en als het geen vertaling betrof, konden ze dat wel weten als de tekst nog moest worden gemaakt, of was het ‘genre’ voldoende garantie?
Van Oostrom's vraag is ook de mijne: in hoeverre is de conclusie waartoe de gegevens over de opdrachtgevers leiden ook toepasbaar op de Reynaert, d.w.z. na 1250 geschreven voor een Brabants of Hollands hof? Hij behandelt slechts één deelprobleem, nl. het primaire publiek, maar deze problemen hangen onverbrekelijk samen. Over het goed recht van zijn werkwijze kunnen we het eens zijn. Men kan zich afvragen wat het beschrijven van een algemeen kader van Mnl. teksten voor zin heeft als men die teksten niet kent, maar evenzeer hoe men een tekst kan analyseren als men geen algemeen kader heeft waar die analyse in past. Dit is geen vicieuze cirkel, maar, om een ander metafoor te gebruiken, een spiraal die weldegelijk verder voert, omdat beide werkwijzen elkaars complement zijn. Maar mag
| |
| |
Van Oostrom de vraag naar het publiek isoleren? Moet zijn antwoord op die vraag niet mede worden getoetst aan de vragen naar plaats en tijd? Zou bijvoorbeeld een Mnl. tekst die een aanval doet op het feodale hof niet eerder kunnen ontstaan in Vlaanderen, juist omdat daar het hof Frans was? En kon een Frans hof de Franse tekst misschien beter tolereren wegens zijn meer burleske karakter? Maar dan zou er een ander publiek in Vlaanderen geïnteresseerd zijn.
Ik zou willen vaststellen dat van de drie gesignaleerde problemen, de localisering tot nader order het minst onzeker is, nl. Gent en omgeving. Het zullen sterke argumenten moeten zijn die kunnen verklaren waarom het verhaal in die streek gelocaliseerd zou zijn voor een publiek dat elders woont. De datering is - zoals bekend - minder zeker. Als die datering na 1250 is, rijst de vraag waarom er dan geen andere teksten uit die tijd bekend zijn uit die streek van datzelfde hof. En als de tekst ouder zou zijn, dan beschikken we ook niet meer over gegevens van een Brabants of Hollands hof. Dat sluit een adellijk publiek niet uit, maar het algemene kader is dan niet meer toepasbaar.
Dat publiek zie ik ook niet op een Gentse markt, maar niet om de reden die Van Oostrom opgeeft. Waarom zouden stedelijke handwerkslieden zich moeten herkennen in die troep ongeregeld die Bruun aftuigt? Ze identificeren zich naderhand toch ook niet met zo'n stommeling als de Buskenblazer? En me dunkt dat het niet zo lang zal duren of ze scharen zich weldegelijk onder het secundaire of tertiaire publiek van de Reynaert, en dan maken ze zich nadrukkelijk vrolijk om zo'n scène, ondanks of juist wegens hun betrekkelijke verwantschap met de dorpers die zich een lekker stuk berevlees laten ontgaan. De vraag is echter of ze dan nog met dezelfde Reynaert kennis maken, maar dat geldt voor het hele publiek uit later tijd, zoals we nog zullen zien. De reden waarom ik geen onontwikkeld publiek als primair publiek kan zien, is het niveau van de tekst. Dit argument komt voort uit analyse van details van de tekst en is dus afwijkend van Van Oostrom's werkwijze, maar daarom niet minder geldig. Dat niveau blijkt o.a. uit de casuïstiek zowel op het gebied van het kerkelijk als het wereldlijk recht. Het blijkt ook uit grapjes met gebroken Latijn. Ik vraag me zelfs af welk publiek voldoende ontwikkeling had om als primair publiek op te treden als er niet tegelijkertijd de noodzakelijke toelichting voor handen was. Die casuïstiek brengt de Reynaert op het niveau van de Artur-romans en andere hofteksten waar ook steeds belangstelling is voor schijnbaar onoplosbare problemen.
Wat is er te zeggen over de meer ontwikkelde Gentse poorters? Zij zouden de enigen zijn die in de Reynaert buiten schot blijven. Dat is natuurlijk een argument. Het is het argument van Bumke waarom hij zich voor de Reinhart Fuchs geen vorstelijke opdrachtgever kan voorstellen, omdat die wel geen geld over zou hebben voor een tekst die hem in de maling nam. Daarom denkt hij dat die tekst ontstaan zou zijn in het milieu van de stedelijke kanselarij. Ik ben het met Van Oostrom eens dat het publiek mogelijk nogal wat incasseringsvermogen had. Het is dan ook niet om die reden dat ik meen dat Gentse patriciërs en eventueel met hen verbonden locale adel toch wel in aanmerking komen. Zij waren nl. het meest geïnsteresseerd in het opruimen van een verouderd feodaal stelsel dat de uitbreiding van het vroege kapitalisme belemmerde. En Reynaert tast het gezag van de vorst meer aan dan zijn Franse oom Renard.
Wanneer Van Oostrom zich na deze algemene oriëntatie bezig gaat houden met de ‘functie’ van de Reynaert, dan probeert hij op grond van tertiaire en secundaire teksten een beeld te reconstrueren van de primaire Reynaert. Daar valt m.i. wel het een en ander op af te dingen. De gedachte die er achter zit is dat de tekst en de figuur van Reynaert niet essentieel veranderen en dat ook de receptie gelijk is gebleven. Zelf heb ik erop gewezen dat iedere redactie van de Reynaert een andere vos presenteert (Spele); ik denk daar dus duidelijk anders over.
Van Oostrom laat zien hoe aan het Hollandse hof Potter en Van Hildegaersberch Reynaert voorstellen als een gemene schurk. Allicht, zou ik zeggen, hij zet toch het hele hof voor gek. Als dat een argument kan zijn, zou het erop kunnen wijzen dat het primaire publiek niet uit de hofkringen kwam. Maar over welke Reynaert hebben die auteurs het eigenlijk? Over de vos uit het verhaal of over de vos die als allegorische figuur al in de vroege 13e eeuwse preken van Jacques de Vitry en ook later in sommige fabels optrad als de duivel? Reynaert is dan allang spreekwoordelijk geworden en gemeenschappelijk bezit van adel en volk. Ik zou die Gentse poorter uit 1388 ook niet gebruiken als argument tegen een adellijk primair publiek, eerder voor de primaire locatie te Gent.
Hoe zit het dan met de Reynaert II die de tekst van Reynaert 1 opnam? In beide delen gaat het toch om dezelfde vos? Ja, maar is de vos uit Rey- | |
| |
naert II nog wel de vos van Willem? Kennen wij Reynaert dan beter dan de auteur van Reynaert II, vraagt Van Oostrom. Nee, maar als we menen de Reynaert II te kennen, waarom zouden we de Reynaert I dan niet kunnen kennen? Omdat Reynaert II moraliseert? Maar dan is de afwezigheid van die moraal in Reynaert I evenzeer functioneel en dan zou de auteur van Reynaert II zich met zijn moraal uitdrukkelijk hebben gedistancieerd van de vos van Willem. Blijkbaar vergeefs; niemand herkent meer zijn andere interpretatie die de reputatie van de vos voor de komende eeuwen heeft bepaald. Dan laat ik die merkwaardige structuurbreuk in het eerste deel van Reynaert II nog buiten beschouwing, waardoor het hele hof meetrekt naar de galg, zodat Reynaert zijn leugenverhaal in tegenwoordigheid van zijn beulen vertelt. Toch trekken later de gewaarschuwde wolf en beer terug naar het hof, waar ook het hele gezelschap weer aanwezig blijkt te zijn. Dit zou een corrupte plaats kunnen zijn, maar dan toch niet herkend door de auteurs van de proza- Reynaert en Reynke de vos.
Waarom was die nadrukkelijke moraal nodig? Omdat de oorspronkelijke tekst het gezag aantastte, omdat Reynaert ondanks, of mogelijk dank zij de distantie van de verteller als schurk toch de held van het verhaal bleef? Of was het publiek minder ontwikkeld geworden dan het primaire publiek en ook mogelijk nog meer ontevreden met het gezag? Of nam dat publiek de moraal op de koop toe en hadden ze zo de pest in die gevaarlijke heren Bruun en Ysengrijn dat ieder die ze te pakken nam op de sympathie van dat publiek mocht rekenen? Willem gaf een impliciete en subtiele moraal. Reynaert stelt list tegenover macht, en is alleen moreel schuldig. Het recht functioneert niet meer. De tekst speelt zich af op twee niveaus, het dierenverhaal dat komisch is, en de allegorische verwijzing naar de eigen maatschappij.
Staat het bovendien wel zo vast dat de Reynaert II voor een adellijk hof is geschreven? Als er één hof is waar ik dan aan denk, is dat het bisschoppelijk hof te Utrecht, waar ook belangstelling was voor de Esopet, Der naturen bloeme en de Reynardus vulpes gezien de provenance van de teksten. Met alle respect voor de receptionisten, meen ik dat, als we de feiten inventariseren, we toch niet buiten de bronnen kunnen. Het is waar dat veel van die intertextuele referenties voorkomen in teksten die geschreven waren voor een adellijk publiek, maar het is evenzeer waar dat veel van die teksten ontstaan zijn in het geestelijke geleerden-milieu. De karaktertypering van Maerlant van de blode hase en de stoute lioen gaan terug op Odo van Cheriton, en vervolgens op Avianus en Isidorus. En op gelijksoortige bronnen gaan de Esopet en Der naturen bloeme terug. Ook de oudste Nederlandse literaire bronnen zijn waarschijnlijk in kloosters ontstaan, zoals Goossens laat zien in zijn reeds eerder vermelde artikel.
Ook de Reynardus vulpes presenteert een perfide vos. Zeker, maar juist deze bron verschaft ons een aantal belangrijke gegevens die Van Oostrom niet gebruikt. Deze tekst is namelijk niet geschreven voor een adellijk hof, maar opgedragen aan Jan van Dampierre, weliswaar van vorstelijke bloede, maar proost van Brugge, vervolgens van Rijssel en later bisschop van Metz. Het is bovendien aannemelijk dat de tekst gebruikt werd bij het onderwijs op de kapittel-school te Brugge. Met zijn duidelijke moralisaties wijkt de tekst evident af van zijn voorbeeld. Boudewijn legt alle nadruk op de duivelse misleiding van de vos en vergoelijkt in vele gevallen de schuld van diens slachtoffers. Ik verwijs daarvoor naar het proefschrift van drs M.C.J.M. Jonkers over deze tekst dat binnenkort zal verschijnen. Reeds in het eerste vers van de Vulpes wijst Boudewijn erop dat de Vlaamse tekst ‘bij velen bekend’ is (agnita multis). Dat wil dan zeggen dat het primaire publiek of niet alleen uit de hoge adel bestond, want dat kunnen er niet ‘velen’ zijn, of niet lang primair bleef. In ieder geval is dit een uiterst belangrijke mededeling betreffende de receptie van de Reynaert, die bij deze problematiek betrokken dient te worden.
Hoe kwam deze broeder Boudewijn eigenlijk aan zijn Reynaert-tekst en hoe Jacques de Vitry? Vonden ze die aan de vorstelijke hoven waarvoor die teksten bestemd zouden zijn of waren ze aanwezig in een centrum van geestelijken? Reynaert refereert aan oudere Reynaert-verhalen. Wie kenden die verhalen? Een bron naast, of liever voor de Roman de Renard was de Ysengrimus, die niet zonder reden weer in Gent wordt gelocaliseerd. Ook die tekst bewerkte bestaande Vlaamse verhalen, zoals valt op te maken uit de vertaling van o.a. de Vlaamse wolvenamen. Waren die verhalen uitsluitend voor de adel bestemd? In ieder geval bestond er allang in geestelijke kringen in Gent belangstelling voor Reynaert. En dat geestelijke milieu mogen we niet onderschatten; het was nauw verbonden met de Gentse poorterij. Zoals het Vlaamse gravenhuis een bisschop van Metz voortbracht, zo leverden de Gentse patriciërsgeslachten Van Kerchove en Borluut de abten voor de St. Baafs en de
| |
| |
St. Pieter.
Wanneer de Reynaert ondanks de vele onzekerheden toch voor een hoogadellijk publiek was geschreven, dan worden de ‘ontsnappingsmogelijkheden’ die Van Oostrom opsomt van belang. Het lijkt me zeker mogelijk dat er een hoge graad van tolerantie bestond omdat ‘de hofgemeenschap’ door dieren wordt uitgebeeld, al zou ik liever spreken van de feodale samenleving, want Tybeert en Cuwaert bijvoorbeeld zijn niet van adel (blz. 23). Als alles in deze ‘verkeerde wereld’ op zijn kop wordt gezet, is de kritiek minder venijnig. Het argument dat de hofcultuur-bevestigende literatuur een compensatie zou kunnen zijn voor de kritiek van de Reynaert, begrijp ik niet goed. Het publiek zou dan denken, ‘we worden nu wel met de Reynaert in ons hemd gezet, maar straks vertellen ze de Karel ende Elegast, en dan komt het wel weer goed’. Zo wordt er toch niet naar de Reynaert geluisterd?
Ook de parellellie met de Karel ende Elegast roept vragen op. In één van zijn stellingen bij zijn dissertatie formuleerde Van Oostrom het nog provocerender: ‘De structuur van de Reinaert is in belangrijke mate bepaald door een parodistische intentie ten opzichte van de Karel ende Elegast’. Maar een parellelle of contrasterende structuur herken ik niet, want het correlaat is niet duidelijk. Gaat het om overeenkomst of juist om tegenstelling of wisselend zoals het uitkomt? Speelt de vrouw van Nobel de rol van de vrouw van Eggheric of moet ze buiten de vergelijking worden gehouden? Elegast is een balling, maar geen schurk, Reynaert wordt een balling en is wel een schurk, maar wat is dan de rol van de schurk Eggheric in de Reynaert? Dat geschutter van Karel als dief zou zijn parallel vinden in het geschutter van Nobels koningsboden, die ook onhandig stelen. Maar zij zijn ontleend aan de Roman de Renard. Hoe kunnen zij dan tevens een toespeling zijn op een Mnl. tekst? Hetzelfde geldt voor Reynaerts cromme pade die teruggaan op de etymologie van Isidorus. (Ik had dan liever gewezen op Reynaerts verholenliken pat (891).) In hoeverre zijn andere overeenkomsten of verschillen dan niet ook toevallig en dus niet gestructureerd? Reynaert misleidt haas, haan, Bruun, Tybeert, Ysengrijn, koning, priester en triomfeert met de haas uit het begin van het verhaal, die hij alsnog de kop afbijt, over Nobel. Waarom wordt uit deze reeks het element van de schat uit de tekst gelicht en niet bij voorbeeld de pelgrimage? Welke ‘chaos’ heerst er in welk woud? Karel vecht er volgens alle regels met Elegast; in de Reynaert wordt er in het woud geen enkele misdaad begaan behalve misschien een sake in den woude (1803) die Nobel aan Reynaert verwijt en die ons onbekend is. Zolang het niet
duidelijk is welke keuze er gemaakt wordt en waarom, is de specifieke relatie tussen beide teksten niet aangetoond. Natuurlijk is de Reynaert niet denkbaar zonder de bekende ridderromans. Het optreden van de baronnen, de hofdag op Pinksteren, de heldenbegrafenis van Coppe functioneren dank zij de literaire voorbeelden. Ook in details: de naam van vrauwe Ogerne is een grapje met de naam Ygerne, de moeder van Artur. Juist die algemene achtergrond is m.i. het sterkste argument voor een geïntendeerd adellijk publiek - maar waren die verhalen niet al genoeg bekend om zo'n alternatief verhaal als de Reynaert ook voor een alternatief publiek mogelijk te maken? In ieder geval gaat mij de conclusie te ver dat de Reynaert de interne onlustgevoelens binnen de middeleeuwse hofgemeenschap zou thematiseren (blz. 25). Ook in de vulpes en Reynaert II.
In de visie van Van Oostrom is het niet juist dat hij stelt dat Reynaert in tegenstelling tot Elegast ‘het leven in de vrije wildernis (verkiest) boven een plaats aan Nobels dis’. In zijn formulering houdt hij dan vast aan het beeld van de onafhankelijke geest die zich verzet tegen arrogante macht, een voorstelling die hij nu juist als anachronistisch van de hand zou moeten wijzen: Wanneer Reynaert een gemene schurk is in de ogen van een adellijk publiek dan eindigt hij als de verbannen misdadiger wiens kasteel is gewoest. Dat nu is dan ook de presentatie van de Reynardus vulpus met een moraliserend aetiologisch slot, waarin o.a. het schaap tegen inlevering van wol zijn veiligheid bij de mensen koopt. Hij is dan niet zozeer het stomme schaap dat voor zijn ijdelheid wordt gestraft. In Reynaert II verzoent de koning zich aan het slot met Reynaert en herstelt hij hem in zijn feodale positie. Reynaert naast Elegast aan des konings dis! En dat is voor de auteur van Reynaert II dezelfde Reynaert als uit Reynaert I, die bij hem in de Reynaert I ook al niet de wildernis had verkozen. En hij zegt het ook nadrukkelijk: ze zijn nog steeds aan de hoven, de schurken! Het is Willem die Reynaert inderdaad een paradijselijke streek laat kiezen, waar hij met zijn gezin kan leven zonder gevaar voor het hof. Ik geloof niet, dat dit nu een hof welgevallig slot is. In ieder geval zijn er drie verschillende presentaties van het slot, van het hof en van Reynaert. Deze teksten kunnen eventueel voor eenzelfde publiek functi- | |
| |
oneren, al dacht ik niet voor eenzelfde primair publiek, en dus kunnen ze ook voor een verschillend publiek functioneren. In ieder geval zijn ze met een andere intentie geschreven. En ook in die tijd las ieder de Reynaert die hij zelf verdiende!
Ik meen nog steeds dat we niet genoeg weten om duidelijke uitspraken te doen over her geïntendeerde publiek, en over het karakter van Reynaert denk ik anders, afhankelijk van redactie en tekst. Maar ik heb grote waardering voor de frisse en originele manier waarop een aantal belangrijke problemen aan de orde zijn gesteld tegen de achtergrond van belangrijke nieuwe gegevens en gepresenteerd met een grote belezenheid. Reynaert verdient deze primaire plaats; dat is prima.
F. Lulofs
| |
P.J. Verkruijsse.
Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop: B. de Graaf, 1983. 666 p. Ill. (Bibliotheca Bibliographic Neerlandica, vol. XVI). (Ook verschenen als dissertatie Universiteit van Amsterdam.) ƒ124,80.
De dertig (op een totaal van 666) bladzijden tellende ‘Verantwoording’, afgedrukt aan het begin van het boek waarop P.J. Verkruijsse in juni 1983 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde, geeft antwoord op de meeste vragen die de lezer zich stelt. Het werk is een auteursbibliografie, waaraan men echter onmiddellijk moet toevoegen dat deze wat betreft het hoofddeel, de gedrukte primaire bronnen, samengesteld is op analytisch-bibliografische grondslag. Maar ook deze laatste constatering behoeft op zijn beurt een toevoeging: er is een zeer bepaalde analytische-bibliografische beschrijvingsmethode toegepast.
V. omschrijft de discipline van de analytische bibliografie enkele malen in termen als ‘dat niemandsland tussen enumeratieve bibliografie en teksteditie’ (19); hij vult dan dit gebied als volgt in. Als doel van de beschrijving van een gedrukt boek ziet hij het samenstellen van een ‘ideal copy’, een begrip dat hij - Tanselle volgend - opvat als de beschrijving van een oplage van een boek met inbegrip van alle staten. De door hem gepubliceerde collatieformule geldt dan niet voor één exemplaar maar voor de ideal copy. Om dit te bereiken zou een totale collatie van alle achterhaalbare exemplaren van die oplage de enig juiste weg zijn, ware het niet dat naar V.'s mening dit een dermate tijdrovende taak is dat die misschien alleen voor enkele belangrijke auteurs toegepast kan worden. V. richt zich vervolgens op een methode van niet-volledige collatie en hanteert die dan - consequent - bij het werk van een minder belangrijk schrijver, daarmee het verwijt dat hij zijn energie en moeite beter aan Hooft of aan Vondel dan aan Smallegange had kunnen besteden handig parerend. V.'s partiële interne collatie betreft het collationeren van exemplaren binnen een druk op slechts enkele onderdelen, nl. op die onderdelen die een signaal kunnen zijn dat er interne varianten (perscorrecties of cancels - waarom gebruikt V. niet het goed-Nederlandse woord verbeterblad?) aangebracht zijn - en dat zijn dan de signatuurposities (de plaats van de signatuur ten opzichte van de staartregel) en de paginering. Dat bij verandering in het zetsel de signatuur grote kans loopt te verschuiven, is juist (daarom gebruiken Madan, Todd, Foxon en onze eigen STCN de signatuurposities), maar V. vergist zich als hij als getuige voor deze opvatting een uitspraak uit het drukkerhandboek van Schook aanhaalt (37): Schook spreekt hier niet over het insluiten van de vorm maar over het opbinden van de pagina, en dat is een heel ander stadium in het proces van het
zetten en drukken.
Ook in de verdere inrichting van zijn beschrijvingen zoekt V. aansluiting bij de STCN. Hij heeft terecht bezwaren tegen een quasi-facsimile-transcriptie van de titelpagina en geeft dan een fotografische reproductie. Toch ligt er hier een praktisch bezwaar: V. beschrijft slechts 70 titels, maar in het geval van Voets Plantijn-bibliografie zouden vijf a zes boekdelen nodig zijn om alleen al de 2500 beschreven titelbladen af te beelden. Tot zover de ‘Verantwoording’. De eigenlijke bibliografie bevat een opgave van alle signatuurposities (wanneer er met de signatuur niet te werken is wordt de kopregelpositie opgegeven), van de paginering, van de prenten, van de inhoud, van de geconstateerde varianten, van de wel en van de niet gecollationeerde exemplaren, en tenslotte geeft V. in een commentaar allerlei gegevens omtrent de editie. De varianten, die telkens tot een andere staat leiden, betreffen bijna uitsluitend gecorrigeerde fouten in de paginering, veranderingen in de signatuurposities en in de kopergravures. V. vertelt niet waarom er zo vaak fouten in de paginering voorkomen en zo zelden in de signering: de signering is voor zetter,
| |
| |
drukker, vergaarder en binder een veel belangrijker herkenningsteken dan de paginering. De niet gecollationeerde exemplaren betreffen merkwaardigerwijze vaak exemplaren in grote Nederlandse bibliotheken.
De bibliografie is indrukwekkend (de beschrijving van Smallegange's hoofdwerk Nieuwe cronyk van Zeeland beslaat 50 bladzijden), getuigt van een grote wetenschappelijke nauwkeurigheid en brengt doordat zij analytisch-bibliografisch is de Nederlandse bibliografie op internationaal peil. Het is de eerste maal dat een Nederlandse auteur een dergelijke bibliografie ten deel valt; dat ook in de Angelsaksische wereld dergelijke descriptieve bibliografieën zeldzaam zijn, zoals V. beweert (641), is onjuist, integendeel: de meeste Engelsschrijvende auteurs hebben zo'n bibliografie gekregen, trouwens ook enkele niet Engelstalige auteurs zijn aldus beschreven (Belle van Zuylen, Klopstock).
Over de gevolgde methode van partiële interne collatie nog het volgende. Het is V.'s hoop dat deze methode leidt naar een deel van de eventuele interne varianten, waardoor dan de tekstediteur een goed uitgangspunt aangereikt wordt voor zijn tekstkritische arbeid. Hoop, vermoeden, meer kan V. ons niet geven. Indien men echter een aantal werken zowel volledig als partieel zou collationeren, dan kan men constateren of het beoogde enigermate wordt bereikt. Maar wij mogen de auteur niet verwijten dat hij niet allereerst een theoretisch-methodisch werk heeft geschreven, laten wij hem dankbaar zijn voor wat hij wel heeft voortgebracht: een imponerende auteursbibliografie.
Het werk is weliswaar van ‘schrijfmachinezetsel’ (camera ready) gedrukt, maar is in alle onderdelen heel netjes geproduceerd.
Frans A. Janssen
|
|