Spektator. Jaargang 13
(1983-1984)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Toetsing van een modeltheoretisch geïnterpreteerde morfologie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de goede orde voegen we hieraan toe, dat we de opvattingen van beide auteurs niet zullen beoordelen als bijdrage tot de Montaguegrammatica, noch als poging een adekwate theorie te ontwikkelen voor de formele karakterisering van gelede woorden. M.a.w. wij zullen ons niet bezig houden met het belang van hun ideeën voor de formele waarheidsfunctionele semantiek als zodanig, of voor een theorie van de morfologische vorm, maar we willen ons uitsluitend concentreren op de waarde van het door hen geschetste kader voor de linguïstisch georiënteerde betekenisbeschrijving van gelede woorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het morfologische programHM beperken de actieradius van hun opmerkingen door een onderscheid aan te brengen tussen lexicale semantiek en compositionele morfologie (1981:31,36). De eerste is parafraserend van aard: zij houdt zich b.v. bezig met de equivalentie tussen de lexicale elementen voormalig en ex- (als in ex-president). Het vastleggen van dergelijke equivalenties is volgens HM een kwestie van lexicografie. Deze staat tegenover de compositionele semantiek, die niet parafraserend, maar waarheidsfunctioneel en modeltheoretisch van aard is: zij legt een systematisch verband tussen de talige uitdrukkingen en de buitentalige realiteit waaraan deze refereren, en geeft aan hoe de (referentiële) betekenis van complexe uitdrukkingen kan worden afgeleid uit de betekenis van enkelvoudige uitdrukkingen. Door te streven naar een modeltheoretische compositionele morfologie situeren HM hun benaderingswijze t.a.v. twee onderscheiden polariteiten: aan de ene kant die tussen parafraserende en waarheidsfunctionele methodes, aan de andere kant die tussen lexicale en compositionele semantiek. Het is niet zonder belang in te zien dat beide contrasten niet noodzakelijk samenvallen: het is b.v. goed mogelijk de semantische aspecten van compositionele morfologische strukturen te beschrijven met parafrasetechnieken. Zelf willen wij voor deze laatste, lexicografisch-parafraserende methode pleiten. Wij menen daarbij tegen de modeltheoretische aanpak van HM vier bezwaren te kunnen inbrengen. Het eerste daarvan is specifiek gericht tegen HM's gebruik van de methode, terwijl de andere drie deze laatste in meer algemene zin betreffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
1.De door HM aangebrachte werkverdeling tussen een compositionele en lexicale betekenisbeschrijving is onvoldoende beargumenteerd. Het lijkt intuïtief aannemelijk dat de laatste zich op de betekenis van lexicale elementen an sich richt, terwijl de compositionele semantiek nagaat hoe die elementen grotere gehelen vormenGa naar eind2. Dit is echter niet de werkverdeling die HM opleggen aan compositionele en lexicale semantiek. Uit de analyse van het erik-suffix die zij zelf geven blijkt immers dat de compositionele semantiek uitsluitend aangeeft welk type van semantische functie door dat suffix wordt uitgedrukt, terwijl de lexicale semantiek de precieze inhoud van die functie dient te beschrijven: ‘Over de precieze vorm van de erik-functie laat de compositionele semantiek zich niet uit: haar taak blijft ertoe beperkt aan te geven dat het een functie is die de intensie van een verzameling objecten afbeeldt op een verzameling objecten. Het is de taak van de lexicale semantiek meer klaarheid te scheppen omtrent de structuur van die functie’ (1981:36). Nu is het juist het en détail vastleggen van deze functie dat men volgens de boven gegeven intuïtieve interpretatie van de polariteit compositionele vs. lexicale semantiek, zou rekenen tot het onderzoek van compositionele betekenisverschijnselen: een precieze omschrijving van de erik- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
betekenis is immers niets anders dan het specificeren van de bijdrage die -erik levert tot de gelede woorden waar het deel van uitmaakt. HM's wel zeer bijzondere interpretatie van het begrip ‘compositionaliteit’, die in onderstaand schema wordt samengevat,
volgt uit hun aanvaarding van Montagues semiotische program. In diens ontwikkeling van een formele semantiek voor de zinnen van de natuurlijke taal gaat de aandacht uitsluitend naar de aard van de compositionele functietypes, zonder dat wordt gepoogd aan te geven hoe de individuele functies van eenzelfde type er ieder afzonderlijk uitzien (zie Thomason 1970:48). HM's uitbreiding van dit programma voor zinsanalyse beneden het woordniveau heeft ongebruikelijke terminologische consequenties, doordat zij in navolging van Montague de term ‘compositionaliteit’ reserveren voor de beschrijving van compositionele functietypes. Voor de betekenisbeschrijving van affixen betekent dit dat de wijze waarop individuele voor- of achtervoegsels bijdragen tot de betekenisopbouw van een geleed woord (volgens ieder niet-technisch woordgebruik een compositioneel verschijnsel) plots tot de lexicale, niet-compositionele semantiek blijkt te behoren. Deze terminologische stand van zaken zou de illusie kunnen wekken dat een ‘compositionele’ morfologie à la HM alle compositionele (morfologische) betekenisverschijnselen bestrijkt. Met nadruk wijzen HM echter zelf op de noodzaak van een ‘lexicografie van gebonden morfemen’ naast hun modeltheoretisch-compositionele aanpak. Op deze manier laten zij de klassieke, parafraserende betekenisbeschrijving van affixen volledig intact: zij verwerpen of vervangen die niet, maar formuleren hoogstens een specifiek programma voor het onderzoek naar semantische affixtypes. Houdt men er nu rekening mee dat ook affixtypes parafraserend te beschrijven zijn (zie b.v. De Vooys 1967: paragraaf 98 t/m 102, 114, 116, 121) dan moeten we opmerken, ten eerste, dat HM hun methodologische werkverdeling niet principieel verantwoorden en ten tweede, dat het ons een kwestie van elegantie, eenvoud en generaliserende kracht lijkt aan de morfologische betekenisbeschrijving een methode ten grondslag te leggen die alle betrokken verschijnselen zonder onderscheid kan behandelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.Het is om twee redenen vrij eenvoudig in te zien dat de waarheidsfunctionele methode zelf niet ontkomt aan een parafraserende benadering. Men kan de invoering van deze laatste dan ook niet verantwoorden door te wijzen op haar gepretendeerde niet-parafraserende karakter. In de eerste plaats: het is in principe onmogelijk de referent(en) van een uitdrukking systematisch als zodanig te tonen, zonder de hulp van een mediërend representatieniveau. O.a. omdat de semantische beschrijving dan beperkt zou blijven tot de actuele wereld, is het in een adekwate betekenisweergave van de natuurlijke taal onmogelijk om de werkelijkheid als zodanig rechtstreeks in de beschrijving te betrekken. HM geven dit overigens toe waar zij verduidelijken dat de waarheidsfunctionele beschrijving van talige betekenissen gebruik maakt van een model, een ‘vereenvoudigde weergave van de wereld’ (1981:28). Als nu zo'n mediërende weergave noodzakelijk is, dan is ook de de referentiële benadering zonder meer een parafrase- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
rende reconstructie. In de tweede plaats: het is een observeerbare zaak dat in geschriften van Montaguegrammatici de uiteindelijke waarheidsfunctionele interpretatie een parafrase in een natuurlijke taal van de gebruikte formalismen met zich meebrengt: de formele interpretatie gebeurt in verzamelingtheoretische vorm, maar het verklaren van de daarbij gebezigde notaties gebeurt op basis van een parafrase in de natuurlijke taal. Al komen HM niet toe aan het uiteindelijke doel van de modeltheoretische aanpak, nl. het formuleren van waarheidscondities op verzamelingtheoretische grondslag, toch is het al t.a.v. hun formaliseringen van functionele semantische types duidelijk dat deze pas begrijpelijk worden door vertaling in de natuurlijke taal. M.a.w., uitdrukkingen uit de natuurlijke taal vertalen in een formele kunsttaal, en deze laatste vervolgens verklaren door parafrases in de natuurlijke taal, is even circulair als de traditionele, rechtstreekse lexicografische parafrase waaraan men wou ontkomenGa naar eind3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3.De modeltheoretische parafrase is (als parafrase) niet subtiel en aangepast genoeg om een aantal betekenisverschijnselen weer te geven die men bij een beschrijving van semantische categorieën van voor- of achtervoegsels dient te betrekken. HM's beperking van de onderscheiden categorieën tot die welke definieerbaar zijn in functie van Montagues waarheidsfunctionele basisbegrippen (zoals verzamelingen van mogelijke werelden, entiteiten, waarheidswaarden, tijdstippen, intensionele of extensionele functies) verhindert een adekwate beschrijving van, b.v., de affixgroepen die instaan voor de vorming van mannelijke of vrouwelijke persoonsnamen (zangeres, negerin, werkster; bakker, wandelaar, gierigaard, vluggerd, luierik, huurling), voorwerpsnamen (vlieger, mengsel), of frequentatieven (bibberen, rammelen). De beschijvende middelen waarmee HM hun compositionele affixcategorieën willen definiëren, zijn niet in staat een reeks suffixen die persoonsnamen vormt te onderscheiden van een suffixcategorie die voorwerpsnamen vormt, noch (binnen de eerste groep) de vorming van mannelijke persoonsnamen te onderscheiden van de vorming van vrouwelijke. M.a.w., de parafraserende subtiliteit en de descriptieve adekwaatheid van de modeltheoretische aanpak worden beperkt doordat haar formalistische begrippenarsenaal minder ruim en gesofisticeerd is dan voor een taalkundige beschrijving van morfologische betekenisverschijnselen noodzakelijk is. Men kan de keuze van de waarheidsfunctionele benadering dan ook niet verantwoorden op grond van een vermeende parafraserende superioriteitGa naar eind4. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.Nu zou men kunnen suggereren dat het gebrek aan parafraserende subtiliteit van de Montaguesemantiek de relevantie van de referentialistische benadering slechts ten dele ondergraaft: zou het niet kunnen zijn dat het modeltheoretische perspektief een welkome aanvulling biedt op het klassieke, informele lexicografische gezichtspunt? Levert het geen observaties of generalisaties op die door de traditionele benadering uit het oog zijn verloren? Al willen we een waarheidsfunctionele aanpak niet uitsluiten als één van de perspektieven die we bij de verklaring van betekenisverschijnselen dienen te hanteren, toch geloven wij dat er redenen zijn om het belang daarvan te relativeren; in ieder geval is er geen enkele reden om het onderzoek naar affixtypes exclusief in zo'n kader te plaatsen, zoals HM doen. Wij menen dat het sterk te betwijfelen valt of uit zo'n benadering veel vruchtbare, diepgaande conclusies te trekken zijn m.b.t. de betekenisopbouw van gelede woorden; HM slagen er althans niet in dat te verduidelijken. Wij zullen deze relativerende houding aan de hand van twee opmerkin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gen motiveren. De eerste is een theoretische waarschuwing van zeer algemene aard, de tweede gaat in op HM's ontoereikende pogingen het tegendeel te bewijzen van de daarnet omschreven stelling. In de eerste plaats: Montagues programma is de voortzetting van het neopositivistische streven van filosofen als Russell, Wittgenstein en de leden van de Wiener Kreis, om een ideale formele taal te bouwen. Ook al is het niet zijn bedoeling correcties aan te brengen op de natuurlijke taal of het natuurlijke taalgebruik, toch past de beperkte ontologie waarvan Montague vertrekt (met waarheidswaarden en entiteiten als basiscategorieën) veeleer bij de poging een reductionistische filosofie te ontwikkelen dan bij de poging de semantische aspekten van de natuurlijke taal getrouw weer te gevenGa naar eind5. Dat het reconstructieve karakter van de modeltheoretische onderbouw van de betekenisbeschrijving waarschijnlijk meer de ontologisch georiënteerde filosoof dan de linguïst aanbelangt, houdt het gevaar in dat de semantiek van de natuurlijke taal vanuit een weinig relevant perspektief wordt beoefend. In de tweede plaats: HM slagen er niet in aannemelijk te maken dat hun benadering relevante en originele generalisaties oplevert. Zij proberen dat hoofdzakelijk met hun analyse van -schap, maar we zullen laten zien in het tweede deel van dit artikel dat zij daarin ernstig tekort schieten. We zullen ons daarom hier beperken tot het andere punt dat men zou kunnen aanhalen om de vruchtbaarheid van hun modeltheoretische aanpak te bewijzen, nl. het onderscheid tussen affixen die hun grondwoord op extensionele, op intensionele, of op extentieel gesublimeerde wijze opvatten. Als voorbeeld van dat laatste geven zij vaderlijk (‘als van een vader’); zij zien echter niet in dat hetzelfde woord ook in toepassingen kan optreden die als illustraties van de andere types kunnen gelden. Men denke aan mijn vaderlijk huis (‘het huis van mijn vader’), als type waarin vader extensioneel dient te worden opgevat als verwijzend naar één specifieke vader, en aan het vaderlijk gezag (‘het gezag van vaders waar dan ook’), dat betrekking heeft op vaders uit alle mogelijke werelden. Al duidt het ontbreken van dit voorbeeld op HM's gebrek aan empirische feitenverzameling, de trits als zodanig lijkt te wijzen op de vruchtbaarheid van hun aanpak. Daar is echter wel wat bij op te merken. Het belangrijkste punt is wel dat de relevante onderscheidingen ook in de traditionele betekenisbeschrijving onderkend worden, zoals men op duidelijke wijze kan merken in het W.N.T.-lemma vaderlijk. Expliciet wordt daarin een onderscheid gemaakt tussen de interpretatie waarin vaderlijk verwijst naar één specifieke individuele vader, naar alle mogelijke vaders, of naar personen die wel gedrag vertonen dat past bij vaders, maar die zelf niet tot het vaderschap zijn gekomen: het hele modeltheoretische kader blijkt helemaal niet nodig te zijn om de relevante onderscheidingen op het spoor te komen. Bovendien merkt die modeltheoretische analyse, exclusief toegepast, bepaalde factoren dan weer niet op die wel van belang zijn voor de beschrijving van de drie vermelde betekenissen. Zo ontgaat het haar dat de verzameling eigenschappen die bij de oneigenlijke vaderlijk-betekenis (‘als van een vader’; b.v. vaderlijk gedrag: wie dit vertoont hoeft niet noodzakelijk zelf kinderen te hebben verwekt) van belang is, niet zomaar de verzameling eigenschappen is die door existentiële generische sublimatie wordt verkregen, maar een aantal eigenschappen die als typisch gelden voor het vaderschap (in zijn functionele, minder in zijn biologische aspecten), en waarvan de beschrijving b.v. pas adekwaat kan gebeuren aan de hand van Rosch's prototypetheorie (1977, 1978), of aan de hand van Lakoffs ‘hedges’ (1973). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze laatste opmerking doet nog een verdere vraag oprijzen die de door HM gegeven analyse minder zeker maakt. Als men er rekening mee houdt dat het concept ‘vader’ naast de eigenlijke, biologisch/juridische betekenis een ‘oneigenlijke’, functionele nuance vertoont (zij is een echte vader voor me geweest: de vader als beschermend opvoeder enz.), en als men tevens vaststelt dat het onderscheid tussen vaderlijk als in vaderlijk gezag enerzijds en in vaderlijk gedrag anderzijds juist berust op dat onderscheid tussen de reële vader en iemand die functioneel of relationeel als een vader handelt, moeten we vaderlijk in de laatste betekenis dan niet analyseren met behulp van een verschuiving in vader, met een overanderd gebleven lijk-functie, veeleer dan vice versa, zoals HM dat doen met hun existentiële generische sublimatie? Wij zullen die vraag hier niet verder behandelen; het volstaat in te zien dat HM's analyse van vaderlijk niet sterk genoeg is om als doorslaggevend argument voor de vernieuwende, uitzonderlijke vruchtbaarheid van de modeltheoretische analyse te gelden.
Samenvattend mogen we stellen, ten eerste, dat HM's overname van Montagues onderscheid tussen een compositionele en een lexicale betekenisbeschrijving niet alleen een terminologische verwarring, maar ook een niet principieel verantwoord methodologisch onevenwicht creëert; ten tweede, dat de modeltheoretische aanpak niet verantwoord kan worden op grond van een gepretendeerd niet-parafraserend karakter; ten derde, dat hij evenmin geprefereerd dient te worden op grond van een eventuele superieure parafrasecapaciteit (hij is niet subtiel genoeg en niet specifiek afgestemd op de linguïstische problematiek); en ten vierde, dat het vooralsnog niet is aangetoond dat de typenlogische aanpak vruchtbare en diepgaande observaties oplevert die anders onopgemerkt zouden blijven. Deze vier kritische punten meenden wij ter introductie in hun algemeenheid aan de orde te moeten stellen om vooraf het kader afdoende te verduidelijken, waarbinnen HM een regel voor de schap-derivatie hebben gelanceerd en waarbinnen derhalve ook onze toetsing van die regel plaatsvindt. Met die toetsing hopen wij in dit bestek de impact aan het licht te brengen van met name ons derde en vierde punt, bezwaren die directer met de observatie van de empirische gegevens verweven zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De schap-regelIn een derde paragraaf ‘Semantische restricties’ projecteren HM hun modeltheoretische visie op de problematiek van de semantische beperkingen die bij de vorming van afleidingen in het geding kunnen zijn. Om de te verwachten inbreng van de ‘interpretatie van morfologisch complexe woorden op een model’ (1981:41) te demonstreren werken zij die visie concreet uit aan de hand van één bepaalde categorie schap-afleidingen, nl. die met grondwoorden die verwijzen naar een verzameling levende objecten en met een abstracte betekenis (b.v. vaderschap, ‘het vader-zijn’). Zij zetten zich in hun bespreking af tegen (overigens zelf bedachte, niet aan woordenboeken of monografieën ontleende) parafrases als ‘het grondwoord duidt een beroep aan’ of ‘een verhouding tussen personen’, en leggen aan hun analyse een aan de modale logica ontleend onderscheid in eigenschappen ten grondslag om het gemeenschappelijk kenmerk van de grondwoorden te identificeren. Dat onderscheid is dat tussen formele en materiële eigenschappen; het wordt door HM ongeveer als volgt aangegeven. Formele eigenschappen zijn ei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
genschappen waarvoor geldt dat een object ze noodzakelijkerwijs heeft (d.w.z. als een object in een gegeven stand van zaken een formele eigenschap bezit, dan bezit het die eigenschap ook in alle alternatieve standen van zaken). Materiële eigenschappen zijn eigenschappen waarvoor geldt dat hun toepasbaarheid op een object een contingente, niet-noodzakelijke aangelegenheid is (d.w.z. als een object in een bepaalde stand van zaken een materiële eigenschap bezit, dan kan dat object in een andere mogelijke wereld die eigenschap best niet bezitten). Op basis van dat modaal-logisch onderscheid, in termen waarvan volgens HM de beperking op de schap-grondwoorden gesteld zou kunnen worden, wordt dan een regel geformuleerd die aangeeft dat een schap-afleiding waarvan het grondwoord een formele eigenschap uitdrukt, onwelgevormd is: ‘de schap-regel vereist een materiële eigenschap als basis’ (1981:45). Zo worden in hun artikel o.a. als welgevormde afleidingen aangehaald, aangezien hun grondwoord materieel is:
En als onwelgevormd, omdat hun grondwoord formeel is, worden beschouwd:
De voorbeelden uit (2) geven al aan dat HM met die tweedeling, zoals in de modale logica gegeven, niet geheel uit de voeten kunnen. Grondwoorden als kind, roker, vleeseter (en zelfs mens!) zouden in projectie op alle mogelijke werelden immers evengoed als materieel op te vatten zijn. Vandaar dat zij naar eigen inzicht aan ‘formeel’ zonder meer een wat afgezwakte nuance ‘formeel-tijdelijk’ toevoegen, waarbij aan ‘noodzakelijk’ de zwakkere interpretatie wordt toegekend: ‘waar in alle mogelijke werelden met betrekking tot het actuele tijdstip’. Een vorming als *kindschap zou dan op grond van het formeel-tijdelijke in het grondwoord onwelgevormd zijn. Bij de beoordeling van HM's poging distributie van schap-afleidingen te verklaren, zijn de volgende overwegingen van belangGa naar eind6. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
1.Tegen het gebruik van het onderscheid tussen formele en materiële eigenschappen zijn praktische en principiële bezwaren in te brengen. Om te beginnen zijn er problemen t.a.v. de intuïties die de toepassing ervan bepalen. Gezien het gewicht dat aan de onderscheiding materieel-formeel(-tijdelijk) als criterium voor welgevormdheid wordt toegekend, zouden HM minstens een opmerking hebben moeten wijden aan het feit dat die onderscheiding per individueel grondwoord in feite telkens opnieuw beredeneerd moet worden en voorts, wat nog belangrijker is, dat die beredenering, ook binnen de logica zelf, zeker niet in alle gevallen tot eenzelfde vaststelling leidt of behoeft te leiden. Die problematiek wordt nog aanmerkelijk vergroot, doordat HM er het onderscheid ‘tijdelijk - blijvend’ aan toevoegen. Zijn de grenzen tussen formele en materiële eigenschappen al vaker dubieus, dan geldt dat in nog veel sterkere mate voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de scheidingslijnen tussen formeel-tijdelijke, materieel-tijdelijke, formeel-blijvende en materieel-blijvende eigenschappen. Met die preliminaire constatering is uiteraard nog geen uitspraak over de mogelijke validiteit van het criterium als zodanig bedoeld. Die kan immers niet afhankelijk gesteld worden van de vraag of de onderscheidingen moeilijk of makkelijk te treffen zijn. Wel wijzen we erop, dat het hier aangeroerde aspect zijn gevolgen heeft voor de hanteerbaarheid en controleerbaarheid van het criterium. Bij meerdere door HM geponeerde oplossingen gevoelt men de behoefte aan explicietheid m.b.t. de redenering die eraan ten grondslag heeft gelegen. Dat heeft wat ons betreft gegolden voor voorbeelden bij HM, dat zal voor de lezer ook wel ten aanzien van een aantal van de door ons gepresenteerde (tegen-) voorbeelden opgaan. Men houde dat, nu we tot toetsing van de regel overgaan, voor ogen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.Naast de moeilijkheden m.b.t. de intuïtieve toepassing van HM's onderscheidingen zijn er ook meer principiële bezwaren. Het centrale probleem in dit verband is dat van de ‘cross world identity’ van individuele entiteiten. Zeggen dat een eigenschap noodzakelijk is, betekent immers zoveel als dat men zich een bepaald individu niet kan voorstellen (in een andere wereld) zonder die eigenschap. Natuurlijk is zo'n voorstelling altijd wel mogelijk in deze zin, dat men zich een entiteit inbeeldt die van een gegeven entiteit verschilt m.b.t. een gegeven eigenschap; de noodzakelijkheid van die eigenschap veronderstelt echter dat het resultaat van die voorstelling niet identiek wordt geacht met de oorspronkelijke entiteit. Men kan zich zichzelf zonder identiteitsverlies voorstellen met een andere haarkleur, maar zou men nog dezelfde zijn als men uit andere ouders geboren was, of van geslacht zou veranderen? Op die manier blijkt de noodzakelijkheid van eigenschappen verbonden te zijn met het probleem van de individuele identiteit: alleen als een individu van identiteit verandert door wijziging van een eigenschap, is die eigenschap voor dat individu essentieel. Ons bezwaar tegen HM is nu, ten eerste, dat HM negeren dat ‘cross world identity’ een essentieel onderdeel vormt van het onderscheid ‘materieel/formeel’, en dat zij daardoor ook voorbijgaan aan het feit dat het probleem van de individuele identiteit een der cruces vormt voor de bestaande mogelijke wereldsemantiek. (Zie Chisholm 1967 voor een goede illustratie van de problematiek). Ten tweede wijst het verband met het identiteitsprobleem erop dat het fundamenteel fout is om eigenschappen op zich formeel of materieel te noemen: ze zijn dat telkens hoogstens voor een bepaald individu. (Het hebben van een iets kortere neus zou meneer X. niet tot een ander individu maken, maar is dat ook zo voor Cleopatra of Pinocchio?). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3.Binnen de moderne linguïstiek is het gebruikelijk dat aan regels die binnen een theorie worden gelanceerd, eisen van adekwaatheid, verklarende, voorspellende en generaliserende kracht verbonden worden. Waar HM hun visie op de semantische restrictie die voor de schap-grondwoorden zou gelden als regel presenteren en er ook als zodanig mee omgaan, dient onze toetsing zich op die regelwaarde te richten. Een eerste vraag die zich in dat verband opdringt is: zijn er werkelijk geen welgevormde afleidingen op -schap, die toch een formeel(-tijdelijk) grondwoord hebben? Richten we onze aandacht op *jongenschap. Dat wordt door HM zelf als onwelgevormd beschouwd (1981:42), waaruit opgemaakt mag worden dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het grondwoord jongen dus in de sector formeel(-tijdelijk) thuishoort. Als dat zo is, dan is niet goed in te zien waarom een dergelijke status ook niet verleend zou moeten worden aan jongeling. Niettemin bestaat er een welgevormde afleiding jongelingschap. In onze ogen is ook adolescent (en mogelijk ook weduwnaar) als formeel-tijdelijk te karakteriseren, terwijl toch tegen formaties als adolescentschap (en weduwnaarschap) door niemand bezwaar aangetekend zal worden. Over de formele status van man behoeft, zeker in de zwakkere nuancering formeel-tijdelijk, geen misverstand te bestaan, maar de afleiding manschap is welgevormd (dat de betekenis van manschap lexicaal gespecialiseerd is, doet natuurlijk niets af aan het feit, dat de vorming als zodanig, in weerwil van een formeel grondwoord, bestaanbaar blijkt). Tenslotte moet als kroongetuige kindschap aangeroerd worden. Kroongetuige, omdat voor kind HM immers zelf de redenering en karakterisering formeel-tijdelijk bieden. Daarover kan dus geen meningsverschil ontstaan. Waar hun uitspraak dat kindschap onwelgevormd zou zijn echter precies op berust, is niet duidelijk. Wel waar zij uit voortgevloeid moet zijn: een onzorgvuldige observatie van bestaande gegevens. De derivatie bestaat wel degelijk en wordt door Van Dale en Koenen vermeld (m.n. in de verbinding het kindschap Gods). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.Ook een vorming als vleeseterschap bewijst de inadekwaatheid van de regel, zij het op een wat andere en gecompliceerdere manier. Men bezie de volgende zinnen:
HM beschouwen vleeseterschap als een onwelgevormde afleiding. Wij doen dat niet. Waar men op dat punt t.a.v. het gebruik in 1. daarover twijfel mocht koesteren, wordt die twijfel door gebruik van het woord in 2., mede via het bestaande vegetariërschap, resoluut uitgebannen. Voor de status van het grondwoord, uitgedrukt in materieel of formeel(-tijdelijk), zijn nu de volgende schema's denkbaar:
Volgens schema A nu, moet vleeseterschap als welgevormde afleiding uitgesloten worden. Dat gaat stellig voor het gebruik in 2. niet op, m.a.w. vleeseterschap kan op grond daarvan toegevoegd worden aan de boven gegeven voorbeelden waarbij ondanks een formeel grondwoord toch een welgevormde afleiding mogelijk bleek. Schema B maakt de situatie voor de schap-regel wel uiterst hachelijk. Volgens de status van vleeseter in 1. wordt er een afleiding vleeseterschap door uitgesloten, die op grond van de status van het grondwoord in 2. volgens diezelfde regel weer zou moeten worden toegelaten. Met diè problematiek, dat eenzelfde grondwoord zowel formeel als materieel zou worden opgevat, weet de regel uiteraard in het geheel geen raadGa naar eind7. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.Wenden we ons nu tot het vraagstuk of de schap-regel afleidingen toestaat die desondanks niet welgevormd zijn. Dat betekent dat gezocht moet worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
naar afleidingen met een materieel grondwoord waaraan in weerwil daarvan toch de kwalificatie ‘onwelgevormd’ verleend moet worden. Dat is naar onze mening het geval bij vormingen als:
en de reeks is ongetwijfeld voor uitbreiding vatbaar. De tegenwerping dat we hier misschien teveel van de regel verwachten, moet terzijde geschoven worden. De voorbeelden uit (5) geven immers al een indicatie dat het bij de schap-afleidingen niet om een categorie van grondwoorden die naar objecten met een materiële eigenschap verwijzen, zonder meer gaat, maar dat er specifieke materiële eigenschappen in het geding moeten zijn. Die indicatie wordt bevestigd, als we kijken naar de voorbeelden in (6). Het gaat hier om afleidingen die alle een grondwoord -er hebben, alle persoonsnamen zijn, en alle als materieel te karakteriseren zijn. Toch zijn die uit de linkerkolom welgevormd, die uit de rechterniet:
Het zal duidelijk zijn dat de schap-regel ons voor deze situatie geen verklaring kan bieden. De kwalificatie ‘materieel’ op zich is niet toereikend om aan te geven dat het, ook al zou het criterium op zich juist zijn, daarbinnen nog steeds om speciale soorten grondwoorden moet gaan. Vandaar dat ten onrechte vormingen worden toegelaten die zo'n globaal gekenmerkt grondwoord ook bezitten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
6.Dat laatste is ook aan de orde waar het gaat om persoonsnamen met een vrouwelijk suffix, die de tegenhanger vormen van een mannelijke persoonsnaam. Op één uitzondering na (vrijerschap - vrijsterschap) levert de combinatie daarvan met -schap blijkbaar onwelgevormde afleidingen op, terwijl toch zonneklaar is dat zij dezelfde materiële status moeten hebben als de mannelijke pendanten. Men vergelijke de woordparen in (7) die wij in dit verband illustratief achten:
Het ligt voor de hand dat alleen via structurele regels afdoende op een dergelijke situatie ingespeeld kan worden (misschien moet daarbij zelfs binnen de vrouwe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke suffixen nog genuanceerd worden: vormingen op -ster lijken wat meer toelaatbaar dan die op -in, -es). Aan de verhouding wordt in ieder geval door de regel van HM geen recht gedaan. Dat moet stellig samenhangen met het feit dat het in de logica nu eenmaal irrelevant is of naar een verzameling mannelijke of naar een verzameling vrouwelijke objecten wordt verwezen; men heeft daar dan ook geen geformaliseerde onderscheiding voorhanden die blijkbaar m.b.t. gegevens uit de natuurlijke taal wenselijk zou zijn (Cfr. paragraaf 2, overweging 3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
7.De schap-regel blijkt voorts inadekwaat m.b.t. een domein van woorden waarbij het onderscheid ‘materieel’-‘formeel’ volstrekt irrelevant is voor de schap-afleiding. We doelen hier op de diernamen. Wij achten ons gerechtigd daarover te spreken, omdat HM het zelf hebben over grondwoorden die naar verzamelingen van ‘levende objecten’ verwijzen, en bovendien bij hun onwelgevormde voorbeelden ook zelf komen aanzetten met een woord als *walvisschap, m.a.w. heel duidelijk géén scheidingslijn tussen personen en dieren trekken (wat ze ‘logisch gemotiveerd’ ook moeilijk kònden doen; hier doet zich een vergelijkbare situatie voor als bij de vrouwelijke persoonsnamen: voor de logica is het niet interessant of verwezen wordt naar een verzameling objecten die uit dieren of personen bestaat, het onderscheid in kwestie is niet relevant voor de logische optiek). Welnu: duidelijk is, dat ièdere diernaam, als grondwoord met -schap gecombineerd, een onwelgevormd geheel oplevert, ongeacht of de status van de diernaam materieel of formeel is, getuige de voorbeelden onder (8):
Formele nòch materiële diernamen komen dus blijkbaar voor de schap-afleiding in aanmerking. De regel van HM zet niettemin voor die laatstgenoemde categorie de deur wagenwijd open. Hij is in dat opzicht onjuist, en niet ter zake doende uit oogpunt van het feit dat gewoon àlle diernamen als grondwoord zijn uitgesloten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
8.Bezien we vervolgens de generaliserende waarde van de modeltheoretisch gefundeerde schap-regel. Een belangrijke inperking geven HM zelf expliciet aan: het onderscheid ‘materieel’-‘formeel’ geldt uitsluitend voor schap-afleidingen en daarbinnen nog alleen voor die categorie die met namen van levende objecten als grondwoord wordt gevormd en abstracta oplevert. Expliciet uitgesloten wordt -schap dat collectiva vormt. Het waarom daarvan wordt niet besproken, evenmin wordt aangegeven waarom andere functies van -schap buiten de bespreking moesten blijven. Hier lijkt de vraag ontweken te zijn, hoe het komt dat -schap met een en hetzelfde grondwoord toch verschillende lexicale waardes blijkt af te leveren. Een vraag niettemin die wel degelijk met de compositionele semantiek van gelede woorden te maken heeft en door haar dus niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
onbeantwoord, laat staan onbesproken mag blijven. Als men met een gekozen theorie dat antwoord niet kan verschaffen (en dat lijkt met die van HM aan de orde) en die problematiek b.v. ook aan de lexicale semantiek wenst over te laten in de gedachte dat die dat wèl zou kunnen, wel, dan had dat best wel eens ruiterlijk erkend mogen worden, en dan was bovendien een principiële verklaring van de taakverdeling tussen beide benaderingen op haar plaats geweest (Cfr. paragraaf 2, overweging 1). Wat zijn nu de consequenties van de beperking, bezien binnen het kader dat door HM zelf is omlijnd? Zij stellen onomwonden dat de beperking tot materiële predikaten niet geldt voor affixen als -dom, -heid, -tuur, die eveneens met persoonsnamen abstracta vormen in een betekenis ‘het x zijn’. In een noot wordt toegelicht dat b.v. met -heid abstracta verschijnen waarvan het grondwoord formeel is (godheid). Dat is een terzijde-opmerking, maar zij suggereert een situatie die voor hun modeltheoretisch onderscheid van eminent belang had kunnen zijn. De mogelijkheid lijkt hier immers op te doemen dat -heid het suffix is dat formele, -schap het suffix dat materiële grondwoorden vereist, m.a.w. -heid, en -schap zouden in dezelfde functie in een soort ‘complementaire distributie’ komen te staan, wat voor de relevantie van het modaal-logisch onderscheid van grote bewijskracht geweest zou zijn. Zou zijn, want het is niet zo. Zowel bij -heid als bij -dom treffen we materiële èn formele predikaten als grondwoord aan:
Men kan hieraan de conclusie koppelen dat bij andere affixen dan -schap het onderscheid doorkruist wordt. Uit theoretisch oogpunt is dat bedenkelijk. Als het gaat om verschillende affixen in verschillende functies, die verschillende lexicale waardes afleveren, is het wel theoretisch verdedigbaar dat men voor die afzonderlijke affixen verschillende modeltheoretische regels ontwerpt. Waar het hier echter gaat om affixen waarbij dat niet het geval is, althans niet volgens HM, wordt de vraag klemmend of het hele onderscheid wel van enige invloed kan zijn. Het is niet geloofwaardig, dat alleen -schap gevoelig zou zijn voor een bepaald modaal-logisch onderscheid, collega-affixen in identieke functie daarentegen niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
9.Het zal de lezer niet ontgaan zijn dat wij in de voorbeelden bij (9) er ook enkele met een adjectief als grondwoord opgenomen hebben. Wij preludeerden daar eigenlijk al wat op een problematiek die thans aan de orde gesteld dient te worden. Volgens HM is namelijk het criterium van de formele en materiële predikaten ook geldig m.b.t. de schap-afleidingen die een adjectief als grondwoord nemen. Men mag dat als een uitvloeisel beschouwen van hun theoretische visie: in hun typenlogische kader doet het er immers niet toe of naar een verzameling objecten wordt verwezen d.m.v. een substantief of d.m.v. een adjectief. Dubieus is wel, dat de kwestie, die voor linguïsten toch wel eens heel wat principiëler zou kunnen liggen, terloops in een voetnoot wordt afgehandeld. Het is echter niet helemaal onbegrijpelijk dat HM de betreffende categorie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zo onopvallend mogelijk hebben behandeld en de bespreking ervan niet in hun eigenlijke artikel geïntegreerd hebben. Het gaat hier namelijk om een onmiskenbaar improduktieve categorie, bestaande uit: blijdschap, gemeenschap, gramschap, eigenschap, gevangenschap, dronkenschap, verwantschap, zwangerschap, vroedschap, beterschap. HM beperken hun compositionele schap-regel tot de produktieve schap-derivaties, waarbij de niet-produktieve gevallen naar het lexicon (opgevat als een verzameling van idiosyncrasieën) worden verwezen. Hun houding op dit punt is echter niet vrij van dubbelhartigheid. Aan de ene kant vallen de adjectivale afleidingen op grond van hun improduktieve karakter buiten de regel, aan de andere kant stellen HM zonder enige schroom dat hun regel ook op die categorie betrokken kan worden (en dat zou de generaliserende kracht van de regel aantonen). Ter illustratie wordt gewezen op onwelgevormde formaties als *deelbaarschap, *werkzaamschap, *dikschap. De laatste twee voorbeelden bewijzen, dat ook hier het onderscheidingscriterium twijfelachtig wordt gehanteerd. Is dik echt als formeel(-tijdelijk) te karakteriseren? En als dat zo zou zijn, wat wij niet geloven, waarom kan zwanger dan ook niet als zodanig worden opgevat? Over de welgevormdheid van zwangerschap behoeft echter niet gediscussieerd te worden. Tot nadenken stemt in dit verband ook de onwelgevormdheid van *goedschap naast de welgevormdheid van beterschap, waarbij het moeilijk in te zien is hoe de grondwoorden goed en beter een verschillende status zouden kunnen hebben. Opvallend is dat HM ook met geen enkel woord reppen over een vorming als eigenschap, die hun, gezien het veelvuldig gebruik dat ze er zelf van maken, toch nauwelijks ontgaan kan zijn. Komt eigen niet voor een formele status in aanmerking? In ieder geval is het een woord dat t.a.v. het criterium nogal wat problemen schept. Kortom, dezelfde bezwaren die we voor de categorie substantieven naar boven haalden, blijken zich hier nog in sterkere mate te herhalen. Zo zouden we er op kunnen wijzen, dat het toch wat merkwaardig is dat synoniemen en antoniemen van de grondwoorden die HM zelf aanvoeren, en waarvan de grondwoordenstatus ook door hen wel als materieel zal moeten worden beschouwd, er niettemin zeer onwelgevormd uitzien:
Maar eigenlijk hoeft dat allemaal niet. Eigenlijk zijn alle andere adjectieven dan het bovengenoemde beperkte aantal van schap-vorming uitgesloten; die categorie is niet voor niets improduktief. Hier ligt in eerste instantie een structurele regel toch duidelijk voor de hand. Het volstaat immers te stellen dat het Nederlands van nu, wanneer er abstracta gevormd worden met adjectieven in de betekenis ‘het x zijn’, zulks doet d.m.v. het suffix -heid. Uit de toetsing ervan is gebleken dat de schap-regel zoals die door HM, modeltheoretisch geïnspireerd, is opgesteld, geen valide regel is om redenen die we hieronder puntsgewijs en samenvattend weergeven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op grond van deze bezwaren komen wij dan ook tot de uitspraak dat de schap-regel van HM als regel die een relevante inbreng zou verschaffen voor semantische schap-afleidingen met een persoonsnaam als grondwoord, op de helling kanGa naar eind8. Allerminst achten wij aangetoond dat er een zinnig geheel gevormd is met de compositionele semantiek, zoals die in eerdere paragrafen van hun artikel theoretisch uit de doeken werd gedaan. Voor de inventie van de schap-regel gaat dan wat ons betreft ook op wat Hornstein (1981:116) als waarschuwing doet opklinken: ‘It does not seem reasonable to believe that everything which logicians or philosophers have devised for their own purposes will be of immediate relevance to psychologists and linguists. After all, researchers in these disciplines are trying to solve different, albeit related problems’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4. ConclusieLaten we de voornaamste stappen van ons betoog recapituleren. Om te beginnen hebben we verduidelijkt dat HM's opvatting van wat onder ‘compositionele morfologie’ enerzijds en de ‘lexicografie van gebonden morfemen’ anderzijds, hoort te vallen, niet samenvalt met wat men meestal onder deze termen verstaat, voornamelijk doordat zij, geheel in aansluiting bij het gebruik van het begrip ‘compositionaliteit’ in de toepassing van de Montaguesemantiek op de syntaxis van de natuurlijke taal, de compositionele morfologie beperken tot de studie van compositionele functietypes. We hebben daarna verduidelijkt dat HM geen overtuigende argumenten aandragen voor de methodologische taakverdeling die zij met hun bijzondere terminologie verbinden. In het bijzonder weten zij noch het niet-parafraserende karakter, noch de grotere parafrasecapaciteit van de referentiële, typenlogische benadering die zij voor hun ‘compositi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
onele morfologie’ reserveren, aannemelijk te maken. Evenmin geven zij een afdoend bewijs van de uitzonderlijke vruchtbaarheid van hun formeel-logische aanpak voor de beschrijving of de verklaring van morfologische betekenisverschijnselen; in het bijzonder blijkt hun analyse van het achtervoegsel -schap, die zij in dit verband als exemplarisch voorstellen, met zware empirische tekortkomingen te kampen te hebben. Al willen wij geenszins uitsluiten dat de waarheidsfunctionele semantiek begrippen oplevert die bij de verklaring van morfologische betekenisverschijnselen van nut kunnen zijn, en al willen wij de mogelijkheid openlaten dat HM elders een meer succesrijke verdediging van hun aanpak zullen weten te geven, toch lijkt het ons op grond van hun opstel ‘Geïnterpreteerde morfologie’ niet teveel gezegd dat zij zich meer door de modieuze aantrekkingskracht van de Montaguesemantiek hebben laten leiden dan door de poging een reële en volwaardige vernieuwing te brengen in de betekenisbeschrijving van gebonden morfemen. De empirische inadekwaatheden van hun schap-regel rechtvaardigen verder, zo lijkt het ons, een methodologische waarschuwing m.b.t. HM's aansluiting bij de formele logica: de in zwang zijnde preoccupatie met de theoretische ontwikkeling van formele beschrijvingsmiddelen kan alleen maar ten koste gaan van de kwaliteit van de taalkunde, als zij niet begeleid wordt door de serieuze intentie alle relevante feiten in het onderzoek te betrekken. De methodologische vrijheid zich op de verklaring van bepaalde feiten te concentreren mag niet ontaarden in de verwaarlozing of de verdoezeling van de empirische problemen. In aansluiting bij de hier behandelde problematiek willen wij tot slot een tweede artikel in het vooruitzicht stellen, waarin wij vanuit een ander perspektief de schap-afleidingen zullen beschouwen. Het is immers niet meer dan gerechtvaardigd dat wij, naast onze kritiek op de gebreken van HM's voorstellen, met een eigen analyse voor de dag komen. In methodologisch opzicht zal het artikel gebaseerd zijn op de lexicografisch-parafraserende methode die wij in het eerste deel van dit stuk verdedigd hebben tegenover HM's typenlogische aanpak. In theoretisch opzicht zal het artikel zich vanuit een veeleer cognitief-linguïstische stellingname plaatsen binnen de door Rosch (1977, 1981) en Lakoff (1977, 1982) aangehangen prototypische opvatting van conceptuele categorieën; we willen laten zien dat ook de morfologische categorieën van de natuurlijke taal bij uitstek prototypische kenmerken vertonen. Het artikel zal dan ook niet enkel in het teken staan van een streven naar grotere descriptieve adekwaatheid m.b.t. -schap, maar we willen vooral ook een punt van eminent theoretisch belang onderzoeken: we willen m.n. de empirische waarde evalueren van de pogingen de semantische aspecten van produktieve morfologische procédés te beschrijven zonder dat men daarbij lexicaal-semantische overwegingen betrekt. Wij willen laten zien dat zekere empirische overwegingen een twijfelachtig licht werpen op de (ook door HM aangehangen) assumptie dat de compositionele en de lexicale aspecten van morfologische betekenisverschijnselen strikt te scheiden zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|