Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |||||||||
Hoera er is nietsGa naar eind*
| |||||||||
haar lichaam heeft haar typograaf1[regelnummer]
spreek van wat niet spreken doet
2[regelnummer]
van vlees je volmaakt gesloten geest
3[regelnummer]
maar mijn ontwaakte vinger leest
4[regelnummer]
het vers van je tepels venushaar je leest
5[regelnummer]
leven is letterzetter zonder letterkast
6[regelnummer]
zijn cursief is te genieten lust
7[regelnummer]
en schoon is alles schuin
8[regelnummer]
de liefde vernietigt de rechte druk
9[regelnummer]
liefde ontheft van iedere druk
10[regelnummer]
de poëzie die lippen heeft van bloed
11[regelnummer]
van mijn mond jouw mond leeft
12[regelnummer]
zij sprekend van wat niet spreken doet
Zonder veel moeite is reeds bij oppervlakkige lezing een verband te leggen tussen de strofe-indeling en de inhoud. In de eerste strofe is er iemand aan het woord, die een jij aanspreekt. De woorden van de ik doen vermoeden dat er sprake is van een liefdesrelatie tussen een mannelijke ik (‘ontwaakte vinger’ als verwijzing naar een penis) en vrouwelijke jij (via ‘venushaar’).Ga naar eind3 In de tweede strofe zijn de twee ‘geliefden’ geheel verdwenen. Bondig staan er vijf uitspraken over leven en liefde en zij worden gepresenteerd als waarheden. In de laatste strofe zijn de ik en de jij weer terug en wordt er een verband gelegd tussen de poëzie en de geliefden. Vergeleken met andere gedichten van Lucebert lijkt de grammatikale struktuur van het gedicht niet al te zeer gecompliceerd. Op een aantal plaatsen echter is de eenvoud een bedrieglijke schijn. | |||||||||
[pagina 472]
| |||||||||
In de tweede strofe vormt iedere regel een aparte hoofdzin. Regel 5 en 6 hebben de opeenvolging: onderwerp - persoonsvorm - naamwoordelijk deel. Regel 8 en 9: onderwerp - persoonsvorm - lijdend voorwerp. Regel 7 is iets ingewikkelder, maar zal bij interpretatie toch weinig problemen veroorzaken. Strofe drie is wat lastiger, maar het aantal ambiguïteiten blijft gering. Regel 10 begint met de poëzie, gevolgd door een bijvoeglijke bijzin. Voor regel 11 bestaan een aantal mogelijkheden. Deze kan samen met regel 10 een hoofdzin vormen, met de poëzie als onderwerp, waarbij aangetekend moet worden dat de syntaxis minder acceptabel is, omdat het tweeledig direct object (‘van mijn mond’ en ‘(van) jouw mond’) tussen onderwerp (‘de poëzie’) en persoonsvorm (‘leeft’) ingeschoven is. Ook kan regel 11 gelezen worden als een hoofdzin, met ‘jouw mond’ als onderwerp. Maar ook dan is er het bezwaar van een afwijkende syntaxis (er staan twee zinsdelen vóór de persoonsvorm) en daar komt nog bij dat regel 10 zo als een vreemde ellips in de lucht blijft hangen. De moeilijkheden kunnen opgelost worden door de gehele derde strofe te lezen als één zin. Regel 11 wordt dan een tweede bijzin bij de poëzie (‘(en die) leeft van mijn mond (en van) jouw mond’). Als zij uit de laatste regel geïnterpreteerd wordt als persoonlijk voornaamwoord, dan verwijst het naar de poëzie. Met een toevoeging van ‘is’ ziet dan de laatste strofe er als volgt uit: ‘De poëzie, die...heeft en die leeft van..., zij is sprekend van wat niet spreken doet’.Ga naar eind4 Zij kan echter ook gelezen worden als een aanvoegende wijs van ‘zijn’ en ook dan is de gehele strofe te lezen als een grammatikale zin: ‘De poëzie, die...en die..., moge spreken van wat niet spreken doet’. Omdat ik er van uitga, dat een ‘normale’ grammatikale struktuur de voorkeur verdient boven een afwijkende, zal ik alleen de laatste twee mogelijkheden bij de interpretatie betrekken. Aangenomen dan natuurlijk, dat een ‘normale’ lezing een zinvolle interpretatie toelaat.Ga naar eind5 Tot zover zijn er nog weinig moeilijkheden. Die komen pas echt te voorschijn in de eerste strofe en speciaal in de eerste twee regels. De regels 3 en 4 zijn nog tamelijk eenvoudig. Ze vormen samen één hoofdzin. Regel 3 geeft het onderwerp (‘mijn ontwaakte vinger’) en de persoonsvorm (‘leest’). Regel 4 begint met het lijdend voorwerp (‘het’ of ‘het vers’). In het geval dat het lijdend voorwerp is, is vers bepaling van gesteldheid. De daarop volgende woordgroep (‘van je...leest’) is hetzij een bijwoordelijke bepaling, hetzij een bijvoeglijke bepaling bij vers. De ambiguïteiten die hierdoor ontstaan zullen in de interpretatie nader aan de orde komen. In de regels 1 en 2 is echter het aantal mogelijkheden veel groter. Als de twee regels gelezen worden als afzonderlijke hoofdzinnen, is regel 2 grammatikaal ondubbelzinnig: je...geest (is) van vlees. In regel 1 zijn nu vier mogelijkheden, die ik gemakshalve puntsgewijs zal aangeven. spreek van
Het is ook mogelijk de eerste twee regels te lezen als een samengestelde hoofdzin. Dan zijn er nog eens drie mogelijkheden: spreek van | |||||||||
[pagina 473]
| |||||||||
Door de combinatie van mogelijkheden 6 en 7 met 1 t.e.m. 4 ontstaan in het totaal 13 verschillende lezingen. Hiervan zijn 5 en 6 minder acceptabel omdat in die struktuur je...geest volledig los komt te staan, tenzij dit als een bijstelling bij vlees gelezen wordt. In de acht overblijvende mogelijkheden bestaat de volgende samenhang: de eerste vier zijn gerangschikt rond het thema ‘niet spreken’, namelijk ‘spreek over wat niet spreekt’, ‘spreek over de oorzaak van het niet spreken’, ‘spreek over de gevolgen van het niet spreken’ en ‘spreek over de gebreken van het spreken’. Deze mogelijkheden zijn duidelijk niet met elkaar in tegenspraak. Een kern voor een tegenspraak ligt wel in het al dan niet inlijven van regel 2 bij regel 1. Als regel 2 een afzonderlijke hoofdzin is betekent dat dat de geest van vlees is. In het geval van mogelijkheid 7 wordt gewenst dat de geest van vlees wordt. In de interpretatie zal moeten blijken óf en hoe deze mogelijkheden gerealiseerd worden.
De eerste regel legt een bepaalde relatie tussen spreken en zwijgen en lijkt een reactie op uitspraken van zowel Nietzsche (‘Mann soll nur reden, wo mann nicht schweigen darf’) als Wittgenstein (‘Wovon mann nicht sprechen kann, darüber musz mann schweigen’). Als ik me nu concentreer op lezing 2, dus: ‘spreek van wat aanzet tot zwijgen’, dan is daarin nog wel een zekere overeenkomst met Nietzsche te ontdekken. Nietzsche geeft aan wanneer men moet spreken, namelijk: ‘waar men niet mag zwijgen’. Lucebert vult in: ‘Ik mag niet zwijgen, waar mij het spreken onmogelijk wordt, waar mijn stem stokt’. Het is een beweging tegen de verdrukking in. Met Wittgenstein echter is geen vergelijk mogelijk. Waar hij zegt: ‘Zwijg, waarover je niet spreken kunt’, zegt Lucebert: ‘Spreek, en juist waarover je niet spreken kunt’. Wittgenstein trekt een grens tussen de dingen die bespreekbaar zijn en de dingen die tot zwijgen nopen. Lucebert erkent die grens, maar legt zijn werkterrein aan de overzijde, in het gebied van de stilte. Regel 2, gelezen als hoofdzin, levert direct een tweede paradox: je...geest is van vlees. Als ik deze zin lees als ‘je geest is gemaakt van of bestaat uit vlees’, dan wordt daarmee de traditionele scheiding van lichaam en vlees opgeheven. Een andere interpretatie zou kunnen luiden: ‘je geest is gevangen in het vlees’ en dat is tegelijk de opheffing van de tegenspraak en de bevestiging van het dualisme, dat het vlees schuwt en de geest zoekt. Ik kies voorlopig dan ook maar voor de tweede interpretatie, die voor mij tevens eenvoudige openingen biedt naar de rest van het gedicht. Deze tegenstellingen in de eerste en tweede regel kunnen heel goed in een causale samenhang met elkaar geplaatst worden: Er is iets dat niet spreekt. Hiermee wordt verwezen naar de geest, want deze is volmaakt gesloten en kan dus niet naar buiten treden. Het volledig gesloten zijn van de geest kan weer verklaard worden uit het feit dat hij in het vlees gevangen zit. De opdracht waarmee het gedicht opent: spreek van is dan feitelijk een aansporing de geest uit het vlees te bevrijden. Tot wie de opdracht gericht is, is zeer moeilijk te bepalen. Eén mogelijkheid is de ‘je’ uit de tweede regel. Maar de ‘ik’ kan natuurlijk ook zichzelf aanspreken, zich een doel voor ogen stellen, of een regel ter algemene navolging proclameren. Of misschien is het zelfs een bezweringsformule, die geen adressant heeft, maar die een | |||||||||
[pagina 474]
| |||||||||
magische werking bedoelt af te smeken over het gedicht. Het is per slot van rekening ook geen geringe taak, de bevrijding van een geest! Hoe dan ook, in de volgende regels lijkt de opzet te slagen. Regel 3 opent met een maar. Dit maar vormt niet zozeer een tegenstelling met de vorige regel, als wel met de conclusie, die men geneigd is te trekken uit het verborgen zijn van de geest, namelijk dat de geest nauwelijks te bevrijden is. Op dit lastige uitgangspunt volgt nu een triomferend ‘desalniettemin lukt het me’. De woorden ontwaakte vinger leest echoën de volmaakt gesloten geest. Ontwaken kan betekenen ‘van een slapende in een wakende toestand overgaan’ en vandaar ook ‘tot bewustzijn komen’. Het ontwaakte is adjectivisch gebruikt bij mijn vinger en als ik aanneem dat volmaakt gesloten een tegenstelling vormt met ontwaken dan komt het erop neer dat het ontwaken van de ik een ontsluiting van de geest van de jij inhoudt. Dit is zeer wel verklaarbaar als men ervan uitgaat dat het volmaakt gesloten afhankelijk is van de verhouding tussen de ik en de jij. De geest is dan niet opgesloten, maar vanuit een bepaalde positie voor de ik onbereikbaar. Door iets in zijn situatie te wijzigen kan hij dan de sluiting opheffen. En dit gebeurt door te ontwaken. Geconcludeerd moet in elk geval worden dat het lichaam van het meisje en speciaal haar erogene zones een vers prijsgeven. Je zou kunnen zeggen: de geest is in staat zich door het lichaam (heen) te openbaren. Het vers in regel 4 is op een mooie wijze ambigu. Dit wordt het best duidelijk door vers tweemaal te lezen: mijn...vinger leest het vers
vers van je...leest
In het eerste geval is vers bepaling van gesteldheid, zoals in ‘vers van de warme bakker’. Als het alléén lijdend voorwerp is, moet men zich afvragen wat de referent ervan is. Het enige dat in aanmerking komt is wat niet spreken doet. Dit was hetzelfde als de geest, en deze is dus tevoorschijn gekomen, de sluiting is opgeheven. De ‘ik’ is in het bezit van een vers vers. Wat dit is, is niet duidelijk, maar men zou aan zoiets kunnen denken als het nog niet ‘verwoorde’ gedicht, de inspiratie. Het vers is verkregen door lezen, dat kan betekenen ‘het waarnemen en interpreteren van lettertekens’, maar dat ook de (oudere) betekenis kan hebben van ‘verzamelen, uitkiezen’. De twee betekenissen verschillen voornamelijk in de mate van activiteit en ditzelfde verschil is terug te vinden in de twee lezingen van het zinsdeel van je tepels venushaar je leest. Dit kan zowel een bijwoordelijke bepaling zijn als een bijvoeglijke bepaling bij vers. Als het een bijvoeglijke bepaling is, is het vers preëxistentieel, bestaat het ook zonder de aanwezigheid van de ik. Is het een bijwoordelijke bepaling, dan is de lees-activiteit een noodzakelijke voorwaarde om een vers te verkrijgen. De samenwerking gaat noodzakelijk vooraf aan het ontstaan van een vers en dit zou dan een verklaring zijn voor de erotische verwijzingen in deze regels. De ontwaakte vinger is op dit niveau een beeld voor de bevruchtende penis, die bij het meisje een vers verwekt. In deze overwegingen lijken me argumenten te vinden, om de lezing als bijvoeglijke bepaling te verwerpen en daarmee tevens de preëxistentie van het vers.Ga naar eind6 De hier beschreven relatie doet sterk denken aan de dichter-muze verhouding. Het enige dat een identificatie van het meisje met een muze in de weg staat is de weinig klassieke wulpsheid die uit de regels naar voren komt. Maar dat zou te verklaren zijn door aan te nemen dat Erato toevalligerwijs Freud een keer onder ogen heeft gekregen. | |||||||||
[pagina 475]
| |||||||||
Zoals ik hierboven reeds aangaf is er een opmerkelijk verschil in karakter tussen de eerste en tweede strofe. De eerste strofe, misschien met uitzondering van de eerste regel, bevat mededelingen over een situatie. D.m.v. de woorden die de ‘ik’ tot het meisje spreekt krijgt de lezer impliciet een tafereel voor ogen getoverd. In de tweede strofe daarentegen staan een aantal sententieuze uitspraken over het leven en de liefde. Door wie deze uitspraken gedaan worden is niet duidelijk. Het kan de ikfiguur uit de eerste strofe zijn, noodzakelijk is dit echter niet. Het lijkt me voldoende vast te stellen dat er hier een onbepaalde vertelinstantie aan het woord is. Nuttig is het wel om na te gaan wat deze strofe tussen strofe één en drie indoet. Dat één en drie bij elkaar horen is duidelijk: de eerste en laatste regel zijn grotendeels woordelijk aan elkaar gelijk en ook de twee geliefden zijn in beide aanwezig. Wat de relatie is tussen het ‘ik-jij’-verhaal en de welhaast onderbrekende tweede strofe, zal ik proberen vast te stellen bij de interpretatie van de tweede strofe. De vijfde regel is zoals hij er staat ongrammatikaal. Leven is letterzetter, ofwel: een activiteit wordt vergeleken met, dan wel gelijkgesteld aan een persoon. De zin lijkt een contaminatie van ‘het leven is een letterzetter’ en ‘leven is letterzetten’. Aangenomen dat beide mogelijkheden hier relevant zijn, betekent dat dat tussen de twee uitspraken vanuit menselijk perspectief ook hier weer de tegenstelling passief-actief bestaat. ‘Het leven’ is immers wat zich aan de mensen voltrekt en wat ervaren wordt. ‘Leven’ daarentegen wordt door de mens gedáán, het is actief zijn. De twee mogelijkheden kunnen in een causaal verband geplaatst worden. Als het leven een letterzetter is zonder letterkast kan het niet anders of de letters zijn in een volkomen chaos geraakt en het zetsel zal daar ongetwijfeld de sporen van vertonen. Dit maakt lezen, het corrigeren van de letters tot een lastige activiteit. Het beeld van het leven als letterzetter kan in zekere zin vergeleken worden met de middeleeuwse opvatting dat de natuur een boek is, door God geschreven, vol van lessen voor wie ogen heeft om te zien. Een goede demonstratie van dit idee zijn de bestiaria, die de pelikaan, die zijn borst openpikt om zijn jongen te voeden, vergelijken met Christus, en de bonte specht, die zich nestelt in holle (ongelovige) bomen, met de duivel. Maar ook als de natuur als leermeester wordt gezien in het natura artis magistra wordt er een ratio in de natuur aanwezig geacht. Door de eeuwen heen blijft met allerlei variaties het thema van de natuur als boek of leraar bestaan. Bij Gezelle is bijvoorbeeld de exemplarische functie van de natuur erg duidelijk. Nu is ook hier het leven (dat een bredere betekenis heeft dan natuur) iets dat letters zet, dus aanzet tot lezen. Alleen is door het ontbreken van de letterkast het zetsel in het ongerede geraakt en daarmee de mededeling onleesbaar. Omgekeerd betekent dit dat leven (letterzetten zonder letterkast) een moeizame activiteit is van zoeken en bijeengaren om orde in de chaos aan te brengen.Ga naar eind7 Het doel van het leven is een schepping of herschepping tot stand brengen. Een her-schepping als men aanneemt dat er ooit een orde geweest is, die door de letterzetter moedwillig in een chaos is veranderd. Dit laatste is echter een veronderstelling die verder gaat dan wat er staat: of er sprake is van boze opzet wordt niet gezegd. Maar er wordt wel protest aangetekend tegen de opvatting dat de natuur (het leven) als een boek te lezen is. Veeleer is de boodschap verborgen en moet de werkelijkheid achter de schijn gezocht worden. De volgende regel breidt de drukkerij-terminologie verder uit. Er wordt een relatie gelegd tussen het cusief (lopend schrift) en lust. En hier is, lijkt me, een duidelijke band met de eerste strofe, waar (hoogst waarschijnlijk) ook genoten wordt en waar uit dat genot een vers ontstaat. | |||||||||
[pagina 476]
| |||||||||
Dat lust genoten kan worden mag algemeen bekend worden verondersteld en het wekt enige verbazing dat het hier zo expliciet wordt vermeld. In dit verband is het misschien zinvol een tweede citaat van Nietzsche aan te halen (dat in het Bekende Citaten hoofdstukje van Van Dale staat): ‘Alle Lust will Ewigkeit, will tiefe, tiefe Ewigkeit’. Het eeuwigheidsstreven is strijdig met het genieten van lust, aangezien dat de lust ‘te niet’ doet. Door de toevoeging te genieten wordt zowel aan de onbestendigheid als aan het eeuwigheidsstreven van de lust gerefereerd. Wat dit in het gedicht verder voor betekenis heeft is vooralsnog niet duidelijk, want in de volgende regel lijkt de notie genieten (vernietigen) volledig verdwenen te zijn. In regel 7 wordt de relatie liefde-letters verder uitgebouwd. Ik lees de zin als een alsdan uitspraak: ‘als alles schoon is, dan is alles schuin’. Hierin is schoon zowel een voldoende als een noodzakelijke voorwaarde, zodat ook het omgekeerde waar is: ‘als alles schuin is, dan is alles schoon’. Op klankniveau wordt de gelijkstelling benadrukt door het consonantrijm schoon-schuin. De interpretatie van schoon als een voldoende en noodzakelijke voorwaarde wordt aannemelijk gemaakt door de verbindingen die er bestaan met het voorgaande. Schoon kan betekenen ‘mooi’, ‘schoongemaakt’ en ‘zonder fouten’. In de eerste betekenis is er een esthetisch oordeel: ‘er is schoonheid als...’ Door de meervoudige betekenis van schuin is het niet zo eenvoudig uit te maken wat de voorwaarde is. Het kan zijn: als alles in schuin (cursief) schrift gedrukt is, maar ook: als alles onzedelijk is. In deze twee betekenissen verwijst schuin zowel naar cursief als naar lust. Er is nog een derde betekenis van schuin die hier bekeken moet worden, namelijk ‘niet-recht’ ofwel ‘tegendraads’. Het schuine, ontuchtige is datgene, wat zich tegenover de orde opstelt, het anarchistische en in die zin ook het schoon-makende. Deze betekenis gaat spelen in verband met de regels 5 en 8. In verband met regel 5 heb ik reeds gesuggereerd dat de chaos van de letters wel eens het resultaat zou kunnen zijn van een boze opzet. Met de rechte druk in regel 8 wordt natuurlijk op de eerste plaats gerefereerd aan het drukkersbedrijf, maar tevens kan men lezen ‘de druk van het recht’, ‘de dwang van de orde’. Het bestaan van een dergelijke rechtsorde in een situatie, waarin in wezen een wanorde bestaat, geeft steun aan het idee dat het ordenend principe, de letterkast, opzettelijk verwijderd is. Door de rechte druk wordt deze chaos in stand gehouden en alleen door verweer tegen de druk, door opstand (d.i. cursief schrift), kan de verborgen schoonheid weer aan de dag treden. Het streven naar schoonheid wordt zo identiek met het streven naar de waarheid achter de dingen. Het is duidelijk dat deze diepgravende interpretatie niet waar gemaakt kan worden met de gegevens van dit ene gedicht. Er zijn meer gedichten nodig om de ideeën over een boze wereld, een verborgen schoonheid-waarheid en een anarchistisch dichterschap verder te onderbouwen. Ik laat het hier bij een suggestie, mogelijk is een dergelijke staving echter wél. Ik wil nu verder gaan met een veel concretere laag, die van de drukkerstermen. In dit jargon kan de derde betekenis van schoon, ‘zonder fouten’ ingepast worden. Er wordt daarin namelijk gesproken van een ‘schone druk’Ga naar eind8 en het gaat dan om een proefdruk waarin geen fouten meer aanwezig zijn. In deze betekenis luidt de interpretatie van regel 7: een druk is alleen dan vrij van fouten als er nog slechts cursieve letters in voorkomen. Ik geloof dat de interpretatie van de tweede strofe nu nauwelijks nog problemen oplevert. De liefde vernietigt de rechte druk en laat het cursief, de letters die een schoondruk en dus een goed gedicht opleveren, over. Hieruit blijkt dat het vers uit de vierde regel niet alleen maar inspiratie is, maar zelfs een volledig gedicht. De liefde geeft woorden en heft daarmee de benarde situatie uit regel 5 op: Liefde ontheft | |||||||||
[pagina 477]
| |||||||||
van iedere druk. Druk heeft dus in de ene regel de betekenis ‘wijze van drukken’, in de andere ‘last, benauwenis’. Van hieruit is ook de derde strofe betrekkelijk eenvoudig te begrijpen. De poëzie, staat er, is een levend wezen, heeft een vitalistisch aspect (lippen van bloed). Deze poëzie ontstaat en blijft bestaan doordat wij, in samenwerking, haar onderhouden (de poëzie leeft van mijn en jouw mond). Door deze omstandigheid is zij in staat wat stil is (de schoonheid bijvoorbeeld?) onder woorden te brengen (zij is sprekend van wat niet spreken doet). Deze laatste strofe ondersteunt nogmaals de veronderstelling dat het gedicht ontstaat en niet de uitdrukking is van een reeds bestaand ‘ongevormd’ vers. Er is op meerdere niveaus in dit gedicht een conceptie, waaruit het gedicht te voorschijn komt.
Dit is een prachtig sluitende interpretatie en ik zou dan ook kunnen stoppen, ware het niet dat ik onderweg nog wat mogelijkheden heb laten liggen. De belangrijkste daarvan is de ‘alternatieve’ lezing van de eerste twee regels, waarin regel 2 direct object is bij spreek van. Deze lezing leidt onvermijdelijk tot een interpretatie die volstrekt tegengesteld is aan die ik eerst had. Daarin werd het gesloten zijn van de geest verklaard uit het feit dat hij in het vlees lag verzonken. In de nieuwe lezing: spreek je volmaakt gesloten geest tot vlees, is de causaliteit omgekeerd. De geest is gesloten omdat hij nog niet voorzien is van lichaam, van vlees. Deze interpretatie impliceert dat geest en vlees niet meer als tegenstellingen kunnen worden beschouwd, maar ingepast moeten worden binnen een monistisch kader, waarin geest en vlees elkaars noodzakelijke complementaire delen vormen. Om deze ongewone opvatting te verduidelijken, wil ik de relatie tussen geest en vlees nog wat verder uitwerken aan de hand van citaten uit de omliggende gedichten.
fluisteren en zwijgen maken een etmaal
en zon en maan ons zingend lichaam
V, V.G. p. 125
In deze twee regels heeft er een vreemde verwisseling plaatsgevonden, want men zou immers verwachten: zon en maan maken een etmaal. Zonder dat ik deze regels uitgebreid interpreteer, lijkt er genoeg reden aanwezig om fluisteren en zwijgen en zon en maan als onderling verwisselbaar te beschouwen. Dit geeft dan de zin: fluisteren en zwijgen maken ons zingend lichaam, waarin zwijgen parallel loopt met niet spreken en fluisteren met spreken. Deze twee componenten maken samen ons zingend lichaam en het ons verwijst hier naar twee geliefden! Een ander duidelijk voorbeeld is: (ik wil)
zichtbaar maken wat stil is
VI, V.G. p. 126
Het zou een volledige interpretatie van dit gedicht vergen om aan te tonen dat zichtbaar maken hier ‘(een bepaalde vorm van) spreken’ betekent. Maar afgezien daarvan, er is een duidelijke synesthesie van gehoor en gezicht. En het lijkt me hier niet erg gewaagd om zichtbaar maken te begrijpen als ‘vorm of gestalte geven’, of zelfs ‘de stilte een lichaam geven’. Een expliciete verbinding tussen taal en lichaam is te vinden in het citaat in noot 7, maar is even goed aanwezig in: | |||||||||
[pagina 478]
| |||||||||
deze stem is van stamelen een lichaam
XI, V.G. p 132
Als ik nu deze citaten overzie, dan constateer ik dat de neiging bestaat het stille en onzichtbare, en de taal en het zichtbaarmakende naast elkaar te zetten en daarna in elkaar te doen overgaan. De tweedeling in geest en lichaam is hieraan gelijk - of er van een metafoor gesproken kan worden betwijfel ik. Ik wil nu terugkeren naar het gedicht, dat in de nieuwe interpretatie geopend is met de wens om een vorm te geven aan wat stil is, een vorm, die, paradoxaal genoeg, voor een dichter altijd uit taalmateriaal bestaat. In de volgende twee regels is het in deze interpretatie aantrekkelijk om het vers wel te lezen als een onbelichaamde inspiratie, omdat de tweede strofe dan het karakter krijgt van een bespreking wat de mogelijkheden zijn voor de vormgeving. In deze strofe kom ik terug op de zesde regel, waarin het genieten los was blijven hangen. Ik heb al geconstateerd dat het voortbestaan van de lust vergt dat de lust niet genoten wordt. Het schoon in de volgende regel kan al een aankondiging zijn van wat komen gaat: een tabula rasa, een schone lei. De verbinding van lust met cursief krijgt zo ook een andere betekenis. Cursief hangt samen met het Latijnse currere (lopen, rennen) en het ‘snelle schrift’ zou wel eens de nare eigenschap kunnen hebben van het papier af te wandelen en het schoon achter te laten. Dat er inderdaad niets overblijft staat in regel 9, mits druk hier i.t.t. de eerste interpretatie gelezen wordt als een drukkersterm. Het blijkt dat de liefde eo ipso niet alleen de rechte druk, maar elke, ook de cursieve druk vernietigt. Ontheft heeft dan de connotatie ‘tegen wil en dank’ (zoals in ‘iemand uit een ambt ontheffen’). Zo doet de lust het vers ontstaan, maar laat het daarna weer even snel verdwijnen. De lippen van bloed in de tiende regel hebben nu ook niet meer de vitalistische bijklank, maar zijn integendeel de lippen van een verscheurend dier, dat niets overlaat van de inspiratie. De gehele derde strofe is nu alleen nog maar een verheviging van de paradox uit de eerste regel, dus: ‘Laat de poëzie, het verscheurend dier dat bij monde van ons spreekt, de stilte een lichaam geven’. In deze lezing is nu tevens de tweede grammatikale mogelijkheid van zij sprekend gerealiseerd (zij als aanvoegende wijs). Impliciet was overigens de mislukking al in de tweede regel aangekondigd. In het drukkersvak wordt het woord vlees gebruikt en daarmee wordt bedoeld het vlak van het letterstaafje dat zich om het letterbeeld bevindt. Van dit vlees is bij een afdruk (natuurlijk) niets te zien en als zich in dit vlees de geest bevindt zal deze in de afdruk ook niet te vinden zijn. Zo is ook op dit niveau verantwoord dat in de letters de geest niet te vangen is.
De twee interpretaties van het gedicht staan hier onverzoenlijk tegenover elkaar. Ik kan lezen: ‘er ontstaat in de liefde ondanks de gebreken van het leven een gedicht’, maar ook: ‘De poëzie schiet noodzakelijkerwijs tekort’. Deze tegenstelling is tot in de titel volgehouden: Als ik aanneem dat haar lichaam het in het vers aanwezige lichaam van de geliefde is, dan is de typograaf degene die haar vormen beschrijft (tupos = vorm, graphein = schrijven), in het gedicht de ik-persoon. De titel laat zich zo, op het eerste gezicht, lezen. Maar gelet op de bezittelijke voornaamwoorden kan haar lichaam, tenzij in een nogal gewrongen lezing, eigenlijk geen onderwerp zijn. Lichaam is onzijdig en als het onderwerp was zou de titel moeten zijn: ‘haar lichaam heeft zijn typograaf’. Dit houdt in dat typograaf onderwerp moet zijn en lichaam lijdend voorwerp. Deze inversie heeft tot gevolg dat er | |||||||||
[pagina 479]
| |||||||||
een zwaar accent valt op lichaam en met het gedicht in het geheugen betekent de titel zoveel als: ‘de typograaf heeft wel haar lichaam, maar niet haar geest’. De etymologie van typograaf geeft hiervoor een ondersteuning: tupos betekent ook ‘slag, kneuzing’ en graphein ‘griffen, krassen’. De typograaf is een grove werker, niet in staat het vloeistoffijne meisjeslijfGa naar eind9 te vangen. Wat hij heeft is een lichaam, letters, waaruit de geest ongrijpbaar terugwijkt. En als het gedicht bij de typograaf in de drukkerij terecht komt, is het niets meer dan een lege verzameling letters. De zo strak volgehouden dubbelzinnigheid binnen het gedicht laat verrassend zien hoe twee vlakken elkaar raken, dat van de taal en de stilte en hoe getracht wordt op het raakvlak een menging te doen ontstaan om zo het volmaakte gedicht, een zingend lichaam, voort te brengen. In deze zin is het gedicht niet zozeer een mededeling, maar een demonstratie van het proces: het gedicht lijkt zichzelf in tegenstellingen op te lossen. Er is een moment suprême en daarna de grote desillusie: lege handen. Zo wordt de dichter steeds teruggeworpen, maar ook begint hij altijd weer opnieuw, denn alle Lust will Ewigkeit... |
|