| |
| |
| |
Akoestische en perceptieve aspecten van klinkercontrastreductie en de rol van de fonologie
F.J. Koopmans-van Beinum
1. Inleiding
In fonetische kringen wordt wel eens beweerd dat een spreker net zo slordig kan spreken als de luisteraar hem toestaat, overigens zonder dat met deze zegswijze uitsluitsel gegeven wordt over de vraag waar de grens van de tolerantie nu precies ligt. Voor een optimale communicatie is enerzijds de luisteraar gebaat bij spraak die zo duidelijk mogelijk gearticuleerd is, terwijl anderzijds de spreker afhankelijk is van de fysiologische en neurologische beperkingen van zijn spraakorgaan. Extreme articulatorische bewegingen zouden zoveel tijd en inspanning kosten dat het onmogelijk zou zijn om met normale snelheid te spreken: het menselijk spraakorgaan is een relatief langzaam werkend mechanisme. De spreker moet dus een balans vinden tussen enerzijds het produceren van zo groot mogelijke contrasten in het spraaksignaal en anderzijds het zo economisch mogelijk gebruiken van zijn spreekwerktuigen.
De noodzakelijke interactie tussen spreker en luisteraar komt het beste tot haar recht in de normale gespreksituatie, waar de slordigheid van de spreker en de tolerantie van de luisteraar in optimaal evenwicht gebracht worden. Weliswaar kan de luisteraar gewoonlijk gebruik maken van een aanzienlijke hoeveelheid linguistische en extralinguistische kennis, een boeiend onderzoeksgebied van de taalkunde en de psycholinguistiek. Het is echter de taak van de foneticus om inzicht te verschaffen in de bijdrage van het spraaksignaal zelf aan het proces van spreken en verstaan. Daartoe moeten in de eerste plaats de hierboven gebruikte begrippen ‘slordigheid’ en ‘tolerantie’ nader omschreven en verklaard worden in termen van akoestische en perceptieve contrasten, in deze benaderingswijze primair een fonetisch probleem. Het onderzoek van Koopmans-van Beinum (1980), waarvan de belangrijkste resultaten in dit artikel worden samengevat, probeert een bijdrage te leveren in het oplossen van dit probleem.
| |
2. Onderzoekmateriaal en -methode voor de akoestische analyse
Te lang hebben fonetici zich hun onderzoek beperkt tot met zorg uitgesproken spraakklanken, losse woorden en testzinnetjes in de overtuiging dat de onderzoekresultaten ook zouden gelden voor meer alledaagse vormen van spraak. Geleidelijk aan ontdekte men echter dat allerlei variabelen invloed hadden op de akoestische realisatie van spraakklanken. Het inmiddels klassieke werk van Peterson en Barney (1952) toonde aan hoe mannen, vrouwen en kinderen spraakklanken die als dezelfde waargenomen worden, akoestisch gezien zeer verschillend realiseren. In de daarop volgende jaren werd duidelijk dat in lopende spraak vergeleken met los uitgesproken klanken en woorden een aanzienlijke
| |
| |
vermindering van akoestische contrasten tussen spraakklanken optreedt, die men ging beschrijven met termen zoals klinkerreductie, coarticulatie en assimilatie. Spreeksnelheid, klemtoon en geoefendheid van de spreker bleken van grote invloed te zijn op de realisatie van de spraakklanken. In een onderzoek betreffende het Nederlandse klinkersysteem werden al deze variabelen samengebracht, temeer daar nog nooit de volledige samenhang ervan onderzocht was (Koopmans-van Beinum, 1980). Een vraag die zich nu onmiddellijk aandient, is: waarom beperken we ons tot de klinkers? Afgezien van een noodzakelijke werktechnische afbakening ligt het antwoord in het feit dat in de productie klinkers wezenlijk andere spraakkenmerken vertonen dan medeklinkers.
Spraakproductie als fysiologisch proces kunnen we, vereenvoudigd, voorstellen als het laten trillen van de stembanden met behulp van uitgeademde lucht en het modificeren van de ontstane trillingspatronen door middel van articulatiebewegingen in het spraakorgaan, gecombineerd of afgewisseld met ruis- en klikgeluiden, opgewekt door de ademstroom in nauwe passages van het spraakorgaan. De vocalische gedeelten in het spraaksignaal, namelijk die gedeelten in de geluidstroom die voornamelijk bepaald zijn door de vorm van de mond-keelbuis, zijn in de loop van de tijd op één lijn gesteld met de consonantische gedeelten, die het resultaat zijn van bewegingen en constricties van de spreekwerktuigen. Mede ook ten gevolge van de wijze van spelling van de oude Grieken werden consonantische en vocalische gedeelten meer en meer beschouwd als gelijksoortige, concrete, elkaar in de tijd opvolgende spraakklanken (cf. Gelb, 1963; Lüdtke, 1969). Omdat echter de vocalische gedeelten, de klinkers, direct verband houden met de vorm van de mond-keelbuis, zijn zij uitermate geschikt om een goed beeld te geven aan de akoestische en perceptieve contrasten die iemand met behulp van zijn spraakorgaan kan maken.
Voor ons onderzoek werd gebruik gemaakt van de spraak van twee mannen en twee vrouwen van wie telkens één een ‘geoefend spreker’ was, d.w.z. iemand die voor de uitoefening van zijn beroep een zorgvuldige uitspraak nodig heeft. Klinkers afkomstig uit acht verschillende spreekcondities werden akoestisch geanalyseerd wat betreft duur, stembandfrequentie (verantwoordelijk voor de toonhoogte) en eerste en tweede formant (F1 en F2, eigen frequenties van de mond-keelbuis, afhankelijk van de vorm tijdens de articulatie en verantwoordelijk voor de bepaalde ‘klankkleur’).
De acht onderscheiden spreekcondities waren:
- | los uitgesproken klinkers |
- | klinkers in los uitgesproken éénlettergrepige woorden |
- | klinkers in beklemtoonde positie in voorgelezen tekst |
- | klinkers in onbeklemtoonde positie in voorgelezen tekst |
- | klinkers in beklemtoonde positie in een naverteld verhaal |
- | klinkers in onbeklemtoonde positie in een naverteld verhaal |
- | klinkers in beklemtoonde positie in vrije conversatie |
- | klinkers in onbeklemtoonde positie in vrije conversatie. |
Hierbij dient opgemerkt dat ‘beklemtoond’ hier gebruikt is in de zin van drager van een lexicaal hoofdaccent gecombineerd met een zinsaccent, terwijl ‘onbeklemtoond’ hier betekent: niet beklemtoond in de zin zoals hierboven omschreven.
Voor een nauwkeurige beschrijving van apparatuur en meetmethoden zij verwezen naar Koopmans-van Beinum (1980). Hier zal volstaan worden met een globale aanduiding van de werkwijze.
| |
| |
Omdat de interesse in eerste instantie uitging naar het meest stationaire deel van de klinker, nl. dat gedeelte waarvan aangenomen mag worden dat het de ‘doelpositie’ van de klinker het meest benadert, werd besloten slechts op één plaats, ongeveer midden in de klinker, waar hij zijn grootste intensiteit heeft, te meten. Deze beslissing sloot de tweeklanken (ei, ui en au) uit van het onderzoek vanwege hun essentieel dynamische karakter; gediftongeerde klinkers als oo, eu en ee konden probleemloos opgenomen worden omdat de diftongering daar alleen in het laatste deel van de klinker optreedt (Koopmans-van Beinum, 1969). De schwa diende uitgesloten te worden omdat die per definitie in beklemtoonde positie niet voorkomt.
Op deze wijze resulteerden de volgende klinkers, aangegeven met sleutelwoorden en de in dit onderzoek gebruikte notatie, volgens de traditionele classificatie in ‘lang’, ‘kort’ en ‘half-lang’ (cf. Moulton, 1962):
de ‘lange’ klinkers: |
[o] |
als in boot |
|
[a] |
als in baat |
|
[ø] |
als in beuk |
|
[e] |
als in beet |
|
de ‘korte’ klinkers: |
[ɔ] |
als in bot |
|
[α] |
als in bad |
|
[oe] |
als in buk |
|
[I] |
als in bid |
|
[ɛ] |
als in bed |
|
de ‘half-lange’ klinkers: |
[u] |
als in boet |
|
[y] |
als in buut |
|
[i] |
als in biet |
Van iedere klinker werden per spreekconditie tien realisaties gebruikt, willekeurig gelicht uit het opgenomen spraakmateriaal. Daarbij deed zich een onverwacht probleem voor: enkele klinkers ([ø], [y], [oe] en in wat mindere mate [u]) bleken in gesproken Nederlands een zeer lage frequentie van voorkomen te hebben, zodat een groot aantal opnamen nodig was voordat het vereiste aantal realisaties verkregen was.
Zoals gezegd werden midden in een klinker de toonhoogte (stembandfrequentie F0) en de klinkerkwaliteit (bepaald door de formanten F1 en F2) gemeten, terwijl de duur van de klinker gemeten werd aan de hand van uitgeschreven oscillogrammen, waarbij tevens met behulp van een segmentator alles wat bij de omringende medeklinkers hoorde, ‘weggesneden’ werd. Het op deze wijze uitgepoorte klinkersignaal werd ten behoeve van latere luisterproeven weer opgenomen op geluidsband.
| |
3. Resultaten van de akoestische analyse
3.1. Duur
De resultaten van de duurmetingen kunnen we als volgt samenvatten (zie ook Fig. 1):
| |
| |
Fig. 1. Klinkerduur gemiddeld over de vier sprekers en over de klinkers samengevoegd volgens traditionele duurclassificatie. (Overgenomen uit Koopmans-van Beinum, 1980)
a) | Alle vier sprekers maken hun klinkers korter naarmate de gesproken tekst en woordkeus vrijer wordt. Los uitgesproken klinkers zijn aanzienlijk langer van duur dan klinkers in de andere spreekcondities. |
b) | De duur van de klinkers in onbeklemtoonde positie is korter dan in beklemtoonde positie. |
c) | Het verschil in duur tussen de klinkers die gewoonlijk ‘lang’ en de klinkers die gewoonlijk ‘kort’ genoemd worden is bij los uitgesproken klinkers en woorden evident maar verdwijnt grotendeels in onbeklemtoonde positie in lopende spraak. Een uitzondering vormt de klinker [ø] die bij alle vier sprekers vrijwel altijd langer van duur is dan alle ander klinkers. De verklaring hiervoor kan mogelijk gevonden worden in de lage frequentie van voorkomen van deze klinker waardoor zijn uitspraak ‘meer gemarkeerd’ kan zijn dan die van de andere klinkers. |
d) | De drie ‘half-lange’ klinkers [u], [y] en [i] nemen bij de los uitgesproken klinkers en de klinkers in losse woorden een tussenpositie in tussen ‘lang’ en ‘kort’. In lopende spraak echter verschillen de ‘half-lange’ klinkers niet van korte klinkers, zij het dat de [y], de klinker met de laagste frequentie van voorkomen in deze groep, analoog aan het gedrag van de [ø] de langste duur heeft. |
| |
| |
| |
3.2. Toonhoogte.
F0-metingen leveren weinig spectaculaire resultaten wat niet zo verbazingwekkend is als men bedenkt dat in lopende spraak de F0 hoofdzakelijk bepaald wordt door het intonatiepatroon van de hele zin. Toch zijn er enkele algemene conclusies te trekken:
a) | Voor alle vier sprekers geldt dat gemiddeld per klinker de F0-waarden in onbeklemtoonde positie bij vrije woordkeus lager is dan in beklemtoonde positie. |
b) | Voor drie van de vier sprekers zijn de gemiddelde F0-waarden per klinker het hoogst voor de beklemtoonde klinkers in voorgelezen tekst. Bij de niet-
Fig. 2. Gemiddelde formantfrequenties van de los uitgesproken klinkers van vier sprekers, weergegeven in het F1-F2 vlak. (Overgenomen uit Koopmans-van Beinum, 1980)
|
| |
| |
| geoefende mannelijke spreker zijn de F0-waarden bij losse klinkers en losse woorden (in feite ook beklemtoond en voorgelezen) nog hoger. Een van de geoefende sprekers (een beroepslezer) had zich er op toegelegd bij het voorlezen hoger te intoneren dan bij conversatie omdat hij daarmee volgens zijn zeggen beter verstaanbaar was. |
c) | Bij los uitgesproken klinkers is de rangordening van de klinkers van laag naar hoog voor alle vier sprekers vrijwel identiek. In overeenstemming met wat we in de literatuur aantreffen vinden we voor [u], [y] en [i] relatief hoge F0-waarden en voor [a] een relatief lage. |
| |
3.3 Klinkerkwaliteit
Luisterproeven met kunstmatige klinkers hebben jaren geleden al aangetoond dat het Nederlandse klinkersysteem bevredigend beschreven kan worden in termen van klinkerduur en eerste en tweede formant (F1 en F2). Deze twee formantfrequenties uitgedrukt in Hertz (Hz), kunnen aanschouwelijk weergegeven worden in een ‘formantenveld’, een diagram dat dan de bekende klinkerdriehoek oplevert. In welke richting de assen staan en welke schaalverdeling langs de assen gebruikt wordt is van ondergeschikt belang.
De resultaten van de formantmetingen, die we met behulp van enkele diagrammen zullen illustreren, kunnen als volgt samengevat worden:
a) | Het oppervlak van de klinkerdriehoeken van de twee vrouwelijke sprekers is aanzienlijk groter dan dat van de twee mannelijk sprekers. Fig. 2 laat zien
Fig. 3. Formantverschuivingen vanuit de positie van los uitgesproken klinkers naar die van onbeklemtoonde klinkers in vrije conversatie, weergegeven in het F1-F2 vlak, voor de twee geoefende sprekers.
De getallen (1 en 6) duiden per spreker het sprekercentroïde aan.
|
| |
| |
|
Fig. 4. Formantverschuivingen vanuit de positie van los uitgesproken klinkers naar die van onbeklemtoonde klinkers in vrije conversatie, weergegeven in het F1-F2 vlak, voor de twee ongeoefende sprekers.
De getallen (2 en 9) duiden per spreker het sprekercentroïde aan.
dat dezelfde klinkers in de driehoeken van de vier sprekers als het ware verschoven zijn langs rechte lijnen die door de oorsprong van het assenstelsel lopen, wat in overeenstemming is met het feit dat de lengte van de mondkeelbuis omgekeerd evenredig is met de formantfrequenties (cf. Mol, 1970): de grootste klinkerdriehoek blijkt inderdaad van de kleinste spreker te zijn en de kleinste driehoek van de grootste. |
b) | Alle vier sprekers maken steeds kleinere contrasten tussen hun klinkers, waarbij de uitersten gevormd worden door losse klinkers enerzijds en onbeklemtoonde klinkers in spreekcondities met vrije woordkeus anderzijds. De verschuivingen blijken steeds in de richting van het centrum van de klinkerdriehoek te gaan (zie Fig. 3 en 4). |
c) | De mate van contrastreductie lijkt voor de ongetrainde sprekers groter dan voor de getrainde, maar omdat in deze figuren geen normalisatie ten aanzien van de lengte van de mondkeelbuis heeft plaats gevonden, mogen in dit verband nog geen conclusies getrokken worden. |
Uit de resultaten komen twee belangrijke vragen naar voren:
1) | wat is de betekenis van de centraliserende tendens, en |
2) | is het mogelijk om deze centralisering per spreker per spreekconditie uit te drukken in een bepaalde berekenbare en vergelijkbare maat. |
De introductie van een dergelijke contrastmaat waarmee aangegeven kan worden de mate van akoestisch contrast binnen het hele klinkersysteem, komt uitvoerig aan de orde in Koopmans-van Beinum (1980) en zal hier nu verder buiten
| |
| |
beschouwing gelaten worden.
Op de betekenis van de centraliserende tendens zal in de volgende paragraaf nader ingegaan worden.
| |
4. Sprekercentroïde en schwa
Omdat alle vier sprekers dezelfde centraliserende tendens vertoonden werd per spreken per spreekconditie een punt in het formantenveld aangegeven bepaald door de gemiddelde F1 en de gemiddelde F2, berekend over alle klinkers. Per spreker bleken de acht zo ontstane punten telkens vlak bij elkaar te liggen, zodat volstaan kon worden met één punt per spreker, het sprekerscentroïde, gebaseerd op alle gemeten formantwaarden in alle spreekcondities. De vier sprekercentroïdes weken slechts in geringe mate af van een rechte lijn die gevormd wordt door die punten waarvoor geldt dat de waarde van de F2 driemaal zo groot is als die van F1. De rangordening van de sprekercentroïdes op deze lijn was weer omgekeerd evenredig met de lengte-ordening van de vier sprekers waarvan aangenomen mag worden dat zij overeenkomt met de lengte-ordening van hun mondkeelbuis. Nu doet zich het interessante feit voor dat de schwa ([ə]) geproduceerd wordt met een mondkeelbuis waarvan de doorsnede op alle punten bij benadering gelijk is, een rechte buis dus.
We kunnen berekenen dat de tweede formant van zo'n rechte buis altijd driemaal de waarde van de eerste formant heeft en dat bij vergelijking van rechte buizen hun formantwaarden weer omgekeerd evenredig zijn met de lengte van die buizen (Mol, 1970). Alles lijkt er nu op te wijzen dat er een nauwe samenhang is tussen de centraliserende tendens en een neutrale mondkeelbuis, een evenwichtspositie van waaruit men ‘alle kanten op kan’, grotendeels anatomisch-fysiologisch bepaald. Een dergelijke samenhang wordt nog bevestigd door het volgende. In ons onderzoek hebben alle klinkers in gelijke mate bijgedragen in de berekening van de sprekercentroïdes, ondanks het feit dat in het Nederlands sommige klinkers aanzienlijk frequenter voorkomen dan andere. In werkelijkheid zal bij normale spraak een evenwichtspositie mede bepaald worden door de frequentie waarmee de klinkers in een taal voorkomen.
Om de invloed hiervan na te gaan is in een vervolgonderzoek voor iedere spreker opnieuw het sprekercentroïde berekend, maar nu na weging van iedere klinker met de frequentie waarin hij in gesproken Nederlands voorkomt. Het resultaat is dat de vier centroïdes nog dichter de neutrale-buis-lijn benaderen, zonder dat overigens hun onderlinge afstand verandert (Koopmans-van Beinum, 1981). In ditzelfde vervolgonderzoek blijkt dat voor een groot aantal talen de sprekercentroïdes alle de neutrale-buis-lijn zeer dicht naderen.
Tot op dit punt lijkt klinkercontrastreductie een universeel, anatomisch-fysiologisch bepaald verschijnsel, dat echter door zijn samenhang met klemtoon- en tempokenmerken wel degelijk ook taalgebonden is. Het beschrijven van deze taalgebonden verschijnselen is mogelijk een taak van de linguist, zij het bij voorkeur in samenwerking met een foneticus.
| |
5. Onderzoekmateriaal en -methode voor de perceptieve analyse
Terwijl het voorgaande gedeelte hoofdzakelijk de ‘slordigheid’ van de spreker betreft, zal in dit deel vooral de ‘tolerantie’ van de luisteraar aan de orde komen. De vraag die we ons daarbij moeten stellen is: in hoeverre speelt de gevon- | |
| |
den akoestische contrastreductie ook een rol in de perceptie? De grote hoeveelheid linguistische en extralinguistische informatie waar de luisteraar gewoonlijk over kan beschikken, bemoeilijkt het beantwoorden van bovenstaande vraag, die zich in feite alleen richt op de akoestisch-fonetische component van het spraaksingaal. Om inzicht te krijgen in de bijdrage van juist deze component werden luisterproeven opgezet waarbij luisteraars de uitgepoorte klinkers van het akoestische onderzoek dienden te identificeren als een van de twaalf Nederlandse klinkers. De context kon hierbij dus geen enkele hulp bieden. Omdat het onmogelijk was alle bijna vierduizend uitgepoorte klinkers aan een groot aantal luisteraars aan te bieden, werd besloten alleen de twee uitersten te gebruiken, d.w.z. enerzijds losse klinkers en klinkers uit losse woorden en anderzijds de onbeklemtoonde klinkers uit vrije conversatie. In willekeurige volgorde werden deze klinkers per spreker ter identificatie aangeboden aan honderd luisteraars. Voor nadere details van de luisterproeven zij weer verwezen naar Koopmans-van Beinum (1980).
| |
6. Resultaten van de luisterproeven
De belangrijkste uitkomsten van de luisterproeven kunnen als volgt worden samengevat.
Met betrekking tot de aanbiedingen per spreker blijkt een grote overeenkomst in de identificatieresultaten. Gemiddeld over de vier sprekers worden los uitgesproken klinkers voor 90% goed geïdentificeerd, klinkers uit losse woorden voor 84% en onbeklemtoonde klinkers uit vrije conversatie voor 33%.
Tabel I geeft uitgesplitst naar spreker, naar spreekconditie en naar klinker een volledig overzicht van de percentages correcte identificaties.
Tabel I Percentages correcte identificaties per klinker per spreekconditie voor elk van de vier sprekers:
|
sp. 1 (man, geoef.) |
sp. 2 (man, ongeoef.) |
sp. 6 (vr. geoef.) |
sp. 9 (vr. ongeoef.) |
klinker |
los |
woord |
conv. |
los |
woord |
conv. |
los |
woord |
conv. |
los |
woord |
conv. |
[u] |
98.0 |
96.2 |
50.4 |
97.3 |
75.4 |
69.9 |
98.0 |
89.4 |
84.3 |
99.0 |
97.6 |
69.3 |
[o] |
99.0 |
93.6 |
20.4 |
99.7 |
79.6 |
23.7 |
99.7 |
85.2 |
4.0 |
98.7 |
97.4 |
34.3 |
[ɔ] |
94.3 |
81.0 |
55.7 |
84.3 |
86.4 |
42.4 |
80.0 |
76.8 |
38.1 |
29.3 |
41.6 |
59.3 |
[α] |
97.7 |
83.0 |
30.6 |
91.0 |
59.4 |
17.7 |
74.3 |
63.6 |
27.5 |
73.7 |
72.6 |
42.3 |
[a] |
89.0 |
75.4 |
2.8 |
96.3 |
95.6 |
4.6 |
99.0 |
80.0 |
10.0 |
98.0 |
94.6 |
6.4 |
[y] |
97.3 |
89.6 |
25.5 |
99.3 |
94.8 |
20.5 |
97.3 |
96.8 |
42.0 |
98.0 |
89.2 |
62.8 |
[ø] |
98.0 |
89.2 |
10.7 |
98.3 |
70.0 |
24.9 |
92.7 |
88.4 |
15.7 |
96.0 |
87.8 |
26.9 |
[oe] |
77.0 |
90.8 |
77.8 |
45.0 |
67.6 |
72.3 |
31.7 |
84.2 |
60.3 |
82.0 |
84.2 |
65.1 |
[i] |
94.7 |
90.4 |
22.8 |
96.7 |
91.6 |
28.5 |
97.3 |
99.0 |
68.3 |
94.7 |
93.8 |
33.5 |
[I] |
99.7 |
91.8 |
49.3 |
72.3 |
87.0 |
33.9 |
89.0 |
93.8 |
29.1 |
84.0 |
86.4 |
26.6 |
[e] |
99.0 |
79.6 |
1.8 |
99.0 |
60.8 |
1.5 |
97.3 |
72.8 |
8.2 |
94.3 |
82.6 |
7.0 |
[ɛ] |
99.0 |
97.0 |
26.5 |
88.0 |
77.2 |
4.3 |
99.3 |
88.8 |
11.6 |
97.7 |
96.0 |
32.8 |
gemidd. score |
95.2 |
88.1 |
31.2 |
88.9 |
78.8 |
28.7 |
88.0 |
84.9 |
33.3 |
86.4 |
85.3 |
38.9 |
Van belang is nu vooral de vraag welk type verwarringen de oorzaak is van het
| |
| |
lage percentage correctie identificaties bij klinkers in vrije conversatie. In de eerste plaats blijkt dat de lange klinkers [o], [a], [ø] en [e] nauwelijks als benoemingscategorieën gebruikt worden. Een uitsluitend op duurreductie gebaseerde hypothese dat de zogenaamd lange klinkers uit vrije conversatie, onbeklemtoond, altijd vanwege kun korte duur geïdentificeerd zullen worden als resp. [ɔ], [α], [oe] en [I], en in geval van zeer korte duur uitsluitend als [oe], bleek aan de hand van meetgegevens en identificatiescores weerlegd te moeten worden. De mate en richting van formantverschuivingen spelen hierin ook duidelijk een rol. De optredende verwarringen duiden op een zeer grove responsieindeling in ‘voorklinkers’ en ‘achterklinkers’. Daarnaast bleek de [oe] voor alle klinkers zeer frequent als benoemingscategorie gebruikt te worden, in overeenstemming met de centraliserende tendens in de akoestische metingen. Ook hier komt het balanceren om een evenwichtspositie naar voren. Samenvattend moet gesteld worden dat de tolerantie van de luisteraar ten aanzien van onbeklemtoonde klinkers in vrije conversatie zeer groot is.
Een boeiende vraag, die in dit onderzoek overigens onbeantwoord blijft, is op welke wijze de luisteraar gebruik gemaakt van enig referentie-klinkersysteem. Op welke wijze bepaalt hij of een aangeboden signaal geïdentificeerd kan worden als een bepaalde klinker? Heeft hij in zijn hoofd een voorstelling van een ‘ideaal’ klinkersysteem en hoe verhoudt dit ideaal zicht tot zijn eigen klinkerrealisaties? En in hoeverre maakt hij daar bij het verstaan van vrije conversatie gebruik van?
| |
7. Klinkercontrastreductie en de rol van de fonologie
Het onderzoek zoals dat hier tot nu toe beschreven is, was in de eerste plaats gericht op het beschrijven en verklaren van een algemeen verschijnsel dat zich voordoet in het proces van spreken en verstaan. De verklaring is dan ook primair gegeven aan de hand van anatomisch-fysiologische en neuro-fysiologische kenmerken van het spreekproces, het zoeken naar een evenwicht tussen het enerzijds zo economisch mogelijk produceren van anderzijds zo groot mogelijke perceptieve contrasten. Daartoe diende gegeneraliseerd te worden over het totale spraakmateriaal, zonder speciaal aandacht te schenken aan taalspecifieke kenmerken van klinkercontrastreductie. Het bestaan van taalspecifieke kenmerken wordt daarmee echter geenszins ontkend. In samenwerking met fonologen zal vastgesteld kunnen worden of ‘klinkerreductie als fonologisch verschijnsel’ iets anders is dan ‘klinkerreductie als fonetisch verschijnsel’ (Booij, in dit nr.). Daarbij zal getracht moeten worden taalspecifieke structuren aan te geven in een universeel verschijnsel. In iedere taal immers zal het principe van minimale inspanning gekoppeld aan maximaal contrast op eigen wijze gerealiseerd worden. Zo is het waarschijnlijk niet toevallig dat in het grootste deel van de voorbeelden die Booij geeft, de betreffende klinker gevolgd wordt door een liquida of nasaal.
Juist de nasalen en de liquidae oefenen een zeer sterke invloed uit op de er aan voorafgaande klinker, [m], [n], [ŋ], en [r] vooral centraliserend en [l] in de richting van de ‘achterklinkers’, verschijnselen die ook weer anatomisch-fysiologisch verklaard kunnen worden.
Een ander opvallend kenmerk is dat vrijwel alle voorbeelden bij Booij van oorsprong afkomstig zijn uit talen met andere tempo- en klemtooneigenschappen. Welke eisen stelt een spraakmechanisme dat zich ingesteld heeft op een zo econo- | |
| |
misch mogelijk realiseren van de klankkenmerken van een specifieke taal, aan de uitspraak van leenwoorden om ze in te kunnen passen in het uitgebalanceerde klanksysteem van de eigen taal?
Ook het feit dat hoogfrequente en informele woorden eerder reductieverschijnselen vertonen dan laagfrequente en formele woorden (cf. Booij, 1981) kan verklaard worden uit het principe, dat bekende woorden om begrepen te worden minder perceptief contrast vereisen en daarom, wat articulatie betreft, meer de [ə]-vorm, de neutrale evenwichtspositie, kunnen benaderen.
De schwa, de meest ‘afgesleten’ klinker, kan fonetisch gezien beschouwd worden als het ankerpunt in de articulatie van iedere spreker.
| |
Bibliografie
Booij, G.E. (1981), Generatieve fonologie van het Nederlands. Utrecht: Het Spectrum. |
Booij, G.E. (1982), ‘Fonologische en fonetische aspecten van klinkerreductie’. Spektator, dit nummer. |
Gelb, I.J. (1963), A study of writing. (2e druk) Chicago: University of Chicago Press. |
Koopmans-van Beinum, F.J. (1969), ‘Nog meer fonetische zekerheden’. Ntg 62, 245-350. |
Koopmans-van Beinum, F.J. (1980), Vowel contrast reduction. An acoustic and perceptual study of Dutch vowels in various speech conditions. Diss. Amsterdam: Academische Pers B.V. |
Koopmans-van Beinum, F.J. (1981), ‘How can a measure of acoustic system contrast be related to speech production’. Proceedings of the Fourth F.A.S.E. Symposium on Acoustic and Speech. Rome: ESA. |
Lüdtke, H. (1969), ‘Die Alphabetschrift und das Problem der Lautsegmentierung’. Phonetica 20, 147-176. |
Mol, H. (1970), Fundamentals of Phonetics II. Den Haag: Mouton. |
Moulton, W.G. (1962) ‘The vowels of Dutch’: phonetic and distributional classes'. Lingua 11, 294-312. |
Peterson, G.E. en Barney, H.L. (1952), ‘Control methods used in a study of the vowels’. J. Acoust. Soc. Am. 24, 175-124. |
|
|