Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| ||||||
Bij een themanummer over de schwaHet verschil tussen u en ə hangt voor mij persoonlik uitsluitend daarvan af, of de lettergreep luid of zacht moet worden uitgesproken (...). Verschil tussen twee woorden, die alleen daardoor zouden verschillen dat de een een u en de ander een ə heeft, zonder enig verschil in (habituele of occasionele) accentbouw, ken ik niet: dus beschouw ik in mijn taal u en ə als één phoneem. Het hierboven afgedrukte citaat uit De Groot (1931) over het verschil tussen de vocalen van respectievelijk put en de bevat een eerste indicatie van wat als een van de kernproblemen van de ‘schwa-problematiek’ kan worden gezien, te weten de vraag naar de fonologische status van dit element en naar de criteria die hierbij in het geding zijn. Binnen het theoretisch kader van De Groot hield dit in concreto in dat onderzocht diende te worden of in het Nederlands een afzonderlijk schwa-foneem moet worden onderscheiden. Dat dit onderzoek niet zonder de nodige problemen verliep, blijkt onder meer uit het feit dat De Groots conclusie - in het Nederlands (althans ‘in mijn taal’) dient aan de schwa geen fonemische status te worden toegekend - al in 1932 een bestrijder vindt, en wel in de persoon van mede-structuralist Van Wijk. Deze laatste is het - zoals Stutterheim (1978: 217) terecht stelde - niet zozeer oneens met de door De Groot gereleveerde feiten en argumenten, maar hij is de mening toegedaan dat De Groot een geheel ander aspect van het onderscheid tussen u en ə over het hoofd heeft gezien. Dat wil zeggen, ook al is het onderscheid tussen u en ə nooit woordonderscheidendGa naar eind1, toch maken beide elementen volgens Van Wijk niet deel uit van hetzelfde foneem, daar de ə ‘verlengbaar’ is en de u niet. Als gevolg van dit ‘fundamentele verschil’ tussen beide klanken, sluit de ə aan bij de lange vocalen en staat de u op één lijn met de korte vocalen (ibid.: 70). Het is het veronachtzamen van dit onderscheid dat De Groots analyse van u en ə naar de mening van Van Wijk onhoudbaar maakt. Het is hier niet de plaats om in detail in te gaan op de verschillende visies op de schwa in het NederlandsGa naar eind2. Wat we met het bovenstaande hebben willen aangeven is, dat (i) de zogenaamde schwa-problematiek primair de vraag behelst naar de ‘fonologische status’ van dit element en dat (ii) - en in het verlengde hiervan - de meningen uiteenlopen t.a.v. de criteria die geacht worden cruciaal te zijn.
Sinds de discussie tussen De Groot en Van Wijk is nu bijna een halve eeuw verstreken. Wie echter ook maar enigszins de literatuur over de fonologie van het Nederlands uit de laatste vijftig jaar kent weet, dat de hierboven aangestipte problematiek in die periode maar weinig aan actualiteit heeft verloren. Zonder enige twijfel is er ook anno 1981 nog steeds sprake van een ‘schwa-problematiek’ (cf. Stutterheim, 1978). Dit feit alleen al rechtvaardigde naar de mening van de redacteuren een themanummer over de schwa in het Nederlands. Dit nummer dient echter niet zo te worden opgevat alsof hier een poging wordt ondernomen om de schwa-problematiek voor eens en voor altijd uit de wereld | ||||||
[pagina 280]
| ||||||
te helpen. Veeleer is het zo dat de in deze Spektator-aflevering bijeengebrachte - en qua inhoud tamelijk diverse (zie beneden) - artikelen als een soort voorwerk gezien moet worden, dat dient om tot een beter inzicht in de problemen rondom de schwa te komen. Naar de mening van de redacteuren van dit themanummer kan de schwa-problematiek alleen door dit type detail-onderzoek dichter bij een oplossing worden gebracht. Overigens weerspiegelt de opzet van dit themanummer tegelijkertijd min of meer ook de ontstaansgeschiedenis ervan. In gesprekken met collega's bleek ons, dat een aantal taalkundigen bij hun onderzoek naar de fonologische en/of morfologische structuur van het Nederlands op de een of andere wijze op problemen rondom de schwa waren gestuit. Dit nummer bevat nu een bundeling van een aantal van deze problemen, waarbij wij nog wel willen aantekenen dat er in de meeste gevallen duidelijk sprake van ‘work in progress’ is.
Zoals hierboven al werd gesteld, is de inhoud van dit nummer tamelijk divers. Naar onze mening hangt dit direct samen met het feit dat de schwaproblematiek als zodanig een weinig homogeen karakter draagt. Zonder naar volledigheid te willen streven, kunnen we wat betreft de schwa ruwweg drie gebieden van onderzoek onderscheiden, die we als volgt kunnen omschrijven: (i) de schwa als optioneel ingevoegde klinker: ar(re)m, etc. (ii) de schwa als reductievokaal k[ə]naal, etc. (iii) de schwa als morfologisch fenomeneen: begraf-e-nis, etc. Mogelijk overlappen deze gebieden elkaar ook nog gedeeltelijk, maar op het eerste gezicht heeft de indeling wel enige inhoud. Als we er in deze inleiding iets meer vlees aan zouden willen geven, zou dat als volgt kunnen. De schwa van ar(re)m geeft voor het Nederlands de klank zijn naam. Deze luidt voluit Svarabhakti, en werd door de Sanskrit-grammatici van de Prātiśākhyas gegeven aan een klinker die in een - met het hedendaagse Nederlands zo op het oog vergelijkbare - omgeving opdook: Svarabhakti. When a consonant is in conjunction with r or a nasal, the metre shows that a very short vowel must often be pronounced between them; e.g....yajña = yajana sacrifice, gn = gan woman (Macdonell, 1916: 15). Deze omschrijving lijkt vergelijkbaar met wat gebeurt in het Nederlandse woord kér(re)k, en misschien ook in film, dat tenminste in een populair kinderversje vol op Willem rijmt. Hieraan kunnen we slechts toevoegen dat verder veel onzeker is aan de svarabhaktische schwa. De vragen naar de omstandigheden waaronder hij verschijnt en waaronder niet; of hij vanuit synchroon standpunt wordt geïnserteerd, gedeleerd, of (geen van) beide; zijn verhouding tot gevallen van ‘verplichte’ schwa (bevat ‘Laat eens iets van je horen’ een ambiguïteit of een ‘minimal pair’?); en de vraag of hij - als hij verschijnt - über-haupt vergelijkbaar is met de andere genoemde schwa's; zijn alle gesteld en even vaak zonder doorslaggevend antwoord gebleven. Behalve fonologische zijn er ook nog sociolinguïstische condities op svarabhakti genoemd in de literatuur, en wel in die zin dat de aanwezigheid van schwa door sommigen als ‘plat’ wordt beoordeeld, en de afwezigheid ervan door anderen als ‘hypercorrect’ wordt ervaren. Het verschijnsel van de schwa als reductievocaal hangt natuurlijk nauw samen met de plaats van de klemtoon in het fonologische woord. Zowel de eerste- | ||||||
[pagina 281]
| ||||||
graadsklemtoon, alsook die van lagere graden, zijn hier vermoedelijk relevant. Helaas is van dit nauw verbonden onderwerp weer zo weinig conclusiefs te melden, dat over de afhankelijkheidsrelatie met het verschijnen van reductie-schwa slechts globale opmerkingen kunnen worden gemaakt. We zouden bijvoorbeeld het volgende kunnen zeggen. Ons voorbeeldwoord kanaal kent een aantal verschillende uitspraken, waarvan we die met een volle klinker in de eerste lettergreep (laag; lang of kort, etc.) kunnen stellen tegenover die met schwa: kənaal. Het is duidelijk dat de schwa hier alleen kan verschijnen omdat de klemtoon elders in het woord ligt. Afgezien van het feit dat ook hier weer sociolinguïstische factoren worden genoemd, die in sommige gevallen zelfs een controversieel beeld creëren, rijzen er hier bij uitstek toch ook een aantal interessante vragen van strikt theoretische aard. Zo kan men overwegen de term ‘elders’ in te perken tot klemtoon in de onmiddellijke omgeving (naastliggende lettergreep, etc.) en proberen de conditie op het verschijnen van de reductie-schwa tweedirectioneel te lezen, met dien verstande dat de onmogelijkheid een klinker tot schwa te reduceren als een aanwijzing kan worden gezien dat deze klinker fonetisch of fonologisch (of beide) beklemtoond is. In het voetspoor van Chomsky and Halle (1968) kan deze methode in een aantal varianten in de recente literatuur over het Nederlands worden teruggevonden. Daarnaast rijst de vraag in hoeverre reductie tot schwa onderdeel uitmaakt van een langere keten van reductie tot - uiteindelijk - nul. Hierbij zou de recentelijk, en ook in dit themanummer, weer nieuw leven ingeblazen syllabestructuur van het Nederlands een rol kunnen spelen bij de verklaring van de observatie dat pietsie ‘een klein beetje’ en plietsie ‘politie’ een mooier ‘minimal pair’ vormen dan kaal en knaal ‘kanaal’. Voorts is dit onderzoeksgebied, zoals boven al aangstipt, nauw gelieerd aan de structuralistische pogingen te bevestigen of te ontkennen dat de schwa een ‘foneem’ van het Nederlands is. Hierover bestaat een uitgebreide literatuur, zie voetnoot 2. Tenslotte hebben we de morforlogische schwa onderscheiden. Bij het doorlezen van de historische literatuur, waarvan het werk van Franck op dit gebied zeker niet onvermeld mag blijven (cf. Neyt en Zonneveld, 1981), krijgt men de indruk dat in elk geval sommige van deze schwa's - bijvoorbeeld die van godd-e-loos, loff-e-lijk, droef-e-nis, spell-e-tje, etc. - een epenthetische, mogelijk svarabhaktische, oorsprong hebben. Het zou echter een grote mate van heroïek vereisen een poging te ondernemen dit idee systematisch voor het hedendaagse Nederlands uit te werken. Omdat deze schwa typisch op de morfeemnaad verschijnt, betreffen de vragen die hier rijzen niet in het minst de onderliggende vorm van de suffixen waarbij de morfologische schwa verschijnt. Dit is bij het karakteristieke gebrek aan alternantie een penibel terrein, dat ook al niet toegankelijker wordt door de al even kenmerkende gebrekkige produktiviteit van de morfologische processen in kwestie. Kooij (1980) is een heldere bespreking van deze problematiek, waarin ook een deel van de overige literatuur behandeld wordt. Zoals gezegd, onze indeling in drieën laat een aantal aspecten van de Nederlandse schwa buiten beschouwing. Het viel ons bijvoorbeeld op dat we er moeilijk in konden slagen, de optionele eind-schwa van het type eind(e) met een opvallend betekenisverschil tussen de leden van het paar in dit schemaatje onder te brengen. In de literatuur wordt de ‘nul-optie’ hier gezien als het eindprodukt van een Germaanse tendens naar afslijting van onbeklemtoonde klinkers op het woordeinde, maar dat dit een acceptabele synchrone beschrijving zou zijn is natuurlijk | ||||||
[pagina 282]
| ||||||
niet meteen gegeven zoals - naar nu duidelijk zal zijn - zoveel in het Nederlands dat te maken heeft met de schwa niet direct gegeven is. Ondertussen hopen we dat dit overzichtje genoeg heeft verduidelijkt om de lezer niet alleen wat meer beslagen ten ijs te laten komen bij het lezen van de hier verzamelde artikelen, maar ook om zijn nieuwsgierigheid te prikkelen naar wat een groep modern taalkundigen over de schwa te zeggen heeft.
De artikelen in dit themanummer sluiten bij de hierboven geschetste drie gebieden van de schwa-problematiek als volgt aan. In de artikelen van Koopmans-Van Beinum en Booij wordt aandacht besteed aan respectievelijk de fonetische en fonologische aspecten van klinkerreductie. Opmerkingen over de schwa als geïnserteerde vocaal in bepaalde typen consonantclusters zijn te vinden in de bijdragen van Trommelen en Kooij. Beide laatst genoemde artikelen behandelen echter eveneens aspecten van wat hierboven de morfologische schwa werd genoemd. In de artikelen van Van Marle en Zonneveld tenslotte is het uitsluitend de morfologische schwa die centraal staat. Zoals gezegd hangt de diversiteit van de inhoud van dit nummer samen met de verscheidenheid van de schwa-problematiek als zodanig. Naar wij hopen is het juist deze ‘breedheid’ van het door de in deze aflevering opgenomen artikelen bestreken terrein, die juist bij zal dragen tot diepere inzichten in (aspecten van) de schwa-problematiek. In dit licht is het dan ook hoopvol dat in tenminste de bijdrage van Mieke Trommelen een poging is ondernomen om tot een nadere precisering van ‘de ware aard’ van de schwa te komen.
J. van Marle W. Zonneveld | ||||||
Bibliografie
| ||||||
[pagina 283]
| ||||||
|
|