| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
Yvan Lebrun,
Kind en taal. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1980. 72 pag., ƒ 26, -
Binnen een relatief kort tijdsbestek is bij Swets & Zeitlinger opnieuw een boek verschenen van de Belgische professor Yvan Lebrun (‘neurolinguist’) en ook deze keer is daar weinig opbeurends over te melden (vgl. Spektator 9-6, p. 564-565).
Het gaat ditmaal om een vrij dun boekje waarvan de titel Kind en taal en de omslagfoto van een (zogenaamd) telefonerende kleuter (‘hummel’ of ‘dreumes’ in de terminologie van L.) al meteen niet veel goeds voorspellen.
In zijn woord vooraf vermeldt L. dat hij er niet naar gestreefd heeft een volledige beschrijving van de taalontwikkeling van het kind te geven, maar dat hij de aandacht wil vestigen op een aantal punten die in handboeken over psycholinguistiek of taalverwerving niet of nauwelijks vermeld worden. De nadruk valt daarbij op diverse soorten taalstoornissen die bij kinderen kunnen optreden, waarbij L. dan telkens aanwijzingen en richtlijnen wil geven voor ouders en opvoeders (‘de grote mensen’) met behulp waarvan die ‘spraakgebreken’ grotendeels vermeden of verholpen kunnen worden.
Hoofdstuk 1 gaat over de pre-verbale periode en behandelt in slechts twee pagina's het schreien en het ‘tateren’ (bedoeld wordt ‘brabbelen’). Wat de taalverwerving in strikte zin betreft, is de koek daarmee in feite op, want in de rest van het boekje words met geen woord gerept over de verschillende stadia die in de verbale periode kunnen worden onderscheiden.
Hoofdstuk 2 draagt als titel: de taalontwikkeling en het milieu. Omdat dit hoofdstuk typerend is voor het boekje als geheel, zullen we er wat dieper op ingaan. Het hoofdstuk begint met een onduidelijk verhaal over ‘Koning Psammetichus van Egypte’ die in de 7de eeuw voor Christus twee babies door een herder liet opvoeden. Deze herder mocht absoluut niet met de kinderen spreken, want de koning wilde juist weten welke taal de ‘hummels’ spontaan zouden gaan spreken. Deze taal zou dan namelijk als de oudste taal van de wereld beschouwd kunnen worden. De uitkomst van dit experiment wordt door L. heel geraffineerd pas aan het eind van het hoofdstuk gegeven: ‘alles wat de kinderen konden produceren, die Psammetichus in een schapehok liet grootworden, was geblaat.’ (p. 8). L, vermeldt hierbij niet, dat volgens het oorspronkelijke verhaal van Herodotus; het eerste woord van de kinderen niet ‘bèh’ luidde, maar ‘bekos’ hetgeen ‘brood’ betekende in het Phrygisch, dat in N-W Turkije gesproken werd en dat dus de oertaal zou zijn. Ik bedoel, je vertelt een verhaal na of je vertelt het niet.
Na deze anecdote zonder pointe beschrijft L. in enkele regels de positie van Chomsky, die de invloed van de omgeving bij de taalverwerving minimaliseert en de nadruk legt op de aangeboren kennis van de taalstructuur. Opvallend hierbij is, dat L. in deze passage plotseling technische termen als ‘language universals’ en ‘LAD of language acquisition device’ gebruikt, maar dat hij deze nauwelijks uitlegt. L. zelf gelooft overigens niet in dit aangeboren taalvermogen (‘het is zinloos het radiotoestel urenlang aan te laten...’) en gaat in de rest van dit hoofdstuk uitvoerig in op het belang van de omgeving bij het leren spreken. Dit gebeurt echter op een manier die sterk doet denken aan een Rooms-katholieke brochure uit de jaren vijftig: ‘Slechts een liefdevolle moeder, die zich dagelijks intensief met haar baby bezighoudt, en hem voortdurend toespreekt en toelacht, als ze hem verzorgt, voedt of knuffelt, is er toe in staat, het gewenste iaalaanbod te bezorgen’ (p. 3-4). Moeders die (willen) werken, worden streng terechtgewezen: ‘Hun opdrachten buitenshuis doen heel vaak de taalopleiding van hun kind tekort’ en zelfs indirect bedreigd: ‘Heel wat ontwikkelingstaalstoornissen, een heleboel leermoeilijkheden, veel psychologische problemen zouden bij het kind vermeden kunnen worden, indien de moeders zich meer met hun kinderen bezighielden’ (p. 4). Weliswaar stelt L., ‘dat ook de vader een rol in de ontwikkeling van het taalvermogen moet spelen’, maar dat geldt dan vooral voor oudere kinderen, want ‘ondanks de liefde die hij de boreling toedraagt, is hij vaak minder efficiënt dan zijn vrouw. Bij de opvoeding en stimulering van een baby komt er heel wat intuïtie aan te pas, die een vader vaak mist’ (p. 5).
| |
| |
Dit soort psychologie van de koude grond zou op zichzelf vermakelijk kunnen zijn, ware het niet dat de Brusselse neurolinguist zijn raadgevingen vergezeld doet gaan van literatuurverwijzingen die suggeren dat zijn betoog op wetenschappelijk onderzoek berust. Zo haalt L. op p. 4 drie experimenten aan waarin zou zijn aangetoond dat baby'tjes die één maand oud zijn, de stem van hun moeder al van die van andere vrouwen onderscheiden. Hij suggereert daarmee duidelijk, dat zijn stelling, dat alleen moeders geschikt zijn om kinderen op te voeden en te leren praten, wetenschappelijk onderbouwd is, en dat is natuurlijk volledig uit de lucht gegrepen.
Nog vreemder is echter de suggestie die spreekt uit een experiment van Ringler e.a. (1971), waarvan L. de conclusies uitvoerig citeert (p. 6). Uit dit onderzoek zou namelijk blijken, dat een groep kinderen die tijdens de eerste paar levensdagen enige uren langer in de directe nabijheid van hun moeder vertoefden, in de eerste twee jaar een veel gevariëerder en meer stimulerend taalaanbod ontvingen dan een vergelijkbare groep kinderen die in de eerste dagen na hun geboorte alleen maar door hun moeder gevóed werden. ‘This in turn may affect the child's language and learning far into the future’, zo besluit L. zijn uitvoerige citaat, dat overigens geheel onvertaald wordt gelaten. Je zult als kind maar de pech hebben dat je, zoals in veel ziekenhuizen gebruikelijk is, niet de eerste paar dagen bij je moeder hebt mogen liggen, L. presenteert zich kortom in één en hetzelfde hoofdstuk aan de ene kant als een ouderwetse moraalfilosoof die op pedante toon onwetende ouders de les leest, terwijl hij aan de andere kant blijkens zijn literatuurverwijzingen een semi-wetenschappelijk betoog lijkt te willen houden. Door dit tweeslachtige karakter, dat ook kenmerkend is voor de meeste andere hoofdstukken, is het volstrekt onduidelijk voor wie dit boekje nu eigenlijk bedoeld is. De wat meer gevorderde lezer/student, die in kindertaal (stoornissen) geïnteresseerd is, heeft er in elk geval niets aan, want daarvoor bevat het boekje te veel simplificaties en oubolligheden, terwijl de ‘gewone’ lezer/opvoeder ongetwijfeld zal struikelen over de vele technische termen en onvertaalde Franse en Engelse citaten. Hoofdstuk 3 behandelt de articulatie en wemelt van allerlei medisch-logopedische termen (o.a. ‘multiple dyslalie’ ‘hottentottisme’, ‘rhotacisme’, ‘hyperrhinolalie’) voor diverse articulatiestoornissen en bevat verder talloze voorbeelden van
verschillende uitspraakfouten. Vrijwel alle voorbeelden zijn echter afkomstig van Engelse en Franse kinderen en de meeste worden bovendien zonder enige verdere verduidelijking in fonetisch schrift gegeven! De raadgevingen voor de ouders en opvoeders zijn daarentegen weer van een verpletterende eenvoud: ouders van kinderen die meer dan normaal moeite hebben met de articulatie en die binnensmonds praten of gebaren, moeten net doen of ze de ‘hummel’ niet begrijpen, zelf steeds traag en duidelijk spreken enz.
Hoofdstuk 4: Spel met taal en taalschepping slaan we hier over, want dit hoofdstuk bevat louter voorbeelden van allerlei weinig voorkomende ‘taalspelletjes’ (zinloos gebrabbel, rijmpjes, liedjes) en diverse vormen van ‘geheimtaal’ die door een paar (buitenlandse) kinderen geproduceerd zijn.
Hoofdstuk 5 gaat over vroege meertaligheid en in het bijzonder over de vraag of je jonge kinderen al of niet tweetalig moet opvoeden. L. heeft daar als Belg natuurlijk veel verstand van, maar zijn conclusies en adviezen zijn weer veel te oppervlakkig, normatief en ouderwets om er wat aan te hebben, vgl.: ‘Uit de stelregel, dat wie voor de taalontwikkeling van een kind verantwoordelijk is, zich in aanwezigheid van dat kind steeds foutloos dient uit te drukken, vloeit voort dat het beter is tegen het kind een spreektaal te spreken, die men machtig is, dan een standaardtaal, die men maar half beheerst’ (p. 23). Een aantal van zijn adviezen, die kennelijk nog al sterk op de Belgische situatie geent zijn, is bovendien totaal onduidelijk. Vgl.: ‘Als het kind thuis een andere taal spreekt dan op school, zullen de ouders ervoor moeten zorgen dat ook thuis culturele onderwerpen ter sprake komen’ (p. 23). Even verder stelt L. echter, dat het van groot belang is, ‘dat de toestanden waarin de ene taal aangeleerd en gebruikt wordt, verschillen van de toestanden waarin de tweede taal verworven wordt’(p. 25), dit om het ontstaan van een mengtaal te vermijden. Wil L. nu wel of geen culturele onderwerpen? Het blijft onduidelijk. Evenals het antwoord op de vraag of de ouders van kinderen die naar een anderstalige school gaan, nu wel of niet zelf in de tweede taal met hun kinderen moeten converseren. Op p. 23 stelt L. namelijk, dat deze ouders er goed aan doen om ‘dit tweetalige systeem vanaf de peuterleeftijd toe te passen’, maar op p. 26 vinden we: ‘de kennis die de ouders hebben van de taal die op school gebruikt wordt, mag hen er echter niet toe verleiden, zich van deze taal in gesprekken met het kind te bedienen’.
Gezonde kinderen, zo gaat L. verder, kun je
| |
| |
overigens rustig tweetalig opvoeden: ‘vroegtijdige meertaligheid veroorzaakt geen duurzame beperking van het uitdrukkingsvermogen’ (p. 24) en ‘staat...de ontplooiing van andere niet-verbale faculteiten niet in de weg’ (p. 28). Want, zegt L., vele schrijvers hebben, ondanks een meertalige opvoeding, veel naam in de letterkunde gemaakt en ‘de prestaties van mensen als Pearl Buck, Albert Schweitzer en Leo Tolstoj...tonen aan dat de verwerving van meerdere talen in de prille jeugd de ontplooiing van de geestvermogens helemaal niet remt’ (p. 28).
De volgende drie hoofdstukken gaan over spraak- en taalstoornissen.
Hoofdstuk 6 gaat over het stotteren (dat door L. ten onrechte als ‘taalstoornis’ wordt gekenmerkt), hoofdstuk 7 behandelt diverse vormen van ‘kinderafasie’ en hoofdstuk 8 gaat over de verwerving van de schrijftaal en de stoornissen die daarbij kunnen optreden. De keuze van juist deze drie hoofdstukken uit de taalpathologie wordt door L. overigens niet verantwoord. Voor iemand die de pretentie heeft om een ‘praktisch’ boekje over taal en taalstoornissen te schrijven, is het echter een ernstige omissie om niets te zeggen over de gevolgen van doofheid en slechthorendheid voor de taalverwerving, temeer daar gehoorstoornissen veel vaker voortkomen dan de stoornissen die door L. wel worden behandeld.
Wat de drie genoemde hoofdstukken betreft, ook deze worden weer gekenmerkt door een grote mate van tweeslachtigheid in opzet en uitwerking: aan de ene kant vinden we weer veel medische en logopedische termen, literatuurverwijzingen en (onvertaalde) Engelse en Franse citaten en aan de andere kant veel oppervlakkige informatie, slappe therapeutische tips en onterechte generalisaties. Een voorbeeld van het laatste: ‘Stotteraars kunnen nochtans even knap en schrander zijn als normale sprekers. Een aantal stotteraars zijn befaamde wetenschapsmensen geworden (bijv. Charles Darwin)...Dit neemt echter niet weg dat veel stotteraars eenzame en terughoudende mensen zijn. Eigenaardig genoeg zijn ze ook veeleisend en bedilziek...Ze zijn evenwel weinig ondernemend en tonen soms een duidelijk gebrek aan initiatief’ (p. 34). Gelukkig blijkt er voor de jonge stotteraar volgens L. een eenvoudige therapie te bestaan. Die komt er kort gezegd op neer dat de ouders en de omgeving ‘liefde, geduld en begrip’ moeten tonen, zich niet aan het kind moeten ergeren of het berispen, en dat ze het kind vooral niet in de rede moeten vallen. Wel moet het kind natuurlijk terecht gewezen worden als het taalfouten maakt en uiteraard moeten de ouders zelf een ‘zeer verzorgde taal spreken’. L. merkt ten aanzien van adolescente en volwassen stotteraars op, dat de therapie grotendeels afhangt van de ‘persoonlijkheidsstructuur van de patiënt’, en dat de ‘vooruitzichten met betrekking tot genezing beperkt (zijn)’ (p. 37).
In het hoofdstuk over kinderafasie ontbreken de therapeutische richtlijnen zelfs helemaal, zodat we mogen aannemen dat de kansen op ‘genezing’ hier nog veel beperkter zullen zijn dan die voor (volwassen) stotteraars.
Het laatste hoofdstuk van het boekje spant in alle opzichten de kroon. Onder de titel sprakeloosheid geeft L. hierin namelijk één lange opsomming van kinderen die in hun kinderjaren (‘de gevoelige periode’) niet of onvoldoende gestimuleerd werden en daardoor op latere leeftijd niet meer (goed) konden leren praten. De stoet van treurige gevallen, die telkens in één of twee alinea's worden beschreven, doet door zijn lengte en vaak overbodige details bijna komisch aan. De rij wordt geopend door Victor, bijgenaamd ‘de wilde van Aveyron’, die op het eind van de 18de eeuw ‘moedernaakt’ in de bossen rondzwierf en zich ‘met planten voedde’ en die zich, toen hij op 12 jarige leeftijd gevangen genomen werd, als een ‘sprakeloze woesteling’ gedroeg. Victor wordt op de voet gevolgd door Kamala en A mala, die ongeveer een eeuw later, respectievelijk acht en één jaar oud, ‘in een wolfshol in de Indische jungle (werden) gevonden en naar een weeshuis te Midnapore bij Calcutta overgebracht’ (p. 51). Een ander wild meisje, dat in 1731 in ‘Champagne (Frankrijk)’ gevonden werd, was ‘sterk en gespierd, kon heel goed zwemmen en zeer hard lopen. Ze dronk als een dier en voedde zich met planten en rauw vlees. Ze at graag vis, die ze al zwemmend kon vangen. Ze lustte ook kikkers’ (p. 56).
De al even schrijnende details van achtereenvolgens Genie, Nanga, Debby, Isabelle, Anna, Laura, Yura, Lioscha en twee niet bij name genoemde ‘rachitische’ Tsjechische tweelingbroers slaan we hier kortheidshalve maar over, en we volstaan met de slotconclusie van L., dat kinderen ‘moederlijke tederheid’ nodig hebben, dat ‘liefde...een zeer bevorderende factor, zo niet een vereiste, bij de taalverwerving (lijkt) te zijn’ en dat het persé niet goed is om al te lang met de taalverwerving te wachten. Ook het dreigen van kinderen onder de vijf om hun ‘tong af te knippen’ kan volgens L. de taalontwikkeling in gevaar brengen.
| |
| |
Rest ons nog te vermelden dat het boekje een uitvoerige bibliografie en register (met onder meer de namen van alle ‘wolfskinderen’) bevat en verlucht is met vijf volstrekt overbodige foto's, die alleen via de onderschriften nog in enig verband met de tekst kunnen worden gebracht. Zo bevat hoofdstuk 6 over ‘meertaligheid’ de foto van een Chinees meisje, dat de lezer vriendelijk toelacht, met daaronder de vermelding: ‘De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn wereld. Een volledige ontplooiing van de persoonlijkheid is moeilijk, als het taalvermogen achterblijft.’ Hoe het met het taalvermogen en de persoonlijkheid van het desbetreffende meisje staat, is uit de foto zelf helaas niet af te leiden, tenzij we hier natuurlijk met een jeugdfoto van Pearl Buck (‘Chinees-Engels’) te maken hebben.
R.S. Prins
| |
Mededelingen
The Linguistic Review
Bij uitgeverij Foris Publications te Dordrecht is de eerste aflevering verschenen van een nieuw taalkundig tijdschrift, dat onder redactie staat van Riny Huybregts, Jan Koster en Henk van Riemsdijk: The Linguistic Review. De bedoeling van de redacteuren is, dat dit tijdschrift gaat fungeren als een discussieplatform voor het Europese generatieve taalonderzoek. Inhoudelijk is het tijdschrift daarom gerelateerd aan GLOW, de organisatie van Generative Linguists in the Old World. De drie artikelen in dit eerste nummer zijn: N. Chomsky, ‘On the representation of form and function’, J. Higginbotham & R. May, ‘Questions, quantifiers and crossing’ en E. Williams, ‘Argument structure and morphology’.
De abonnementsprijs is ƒ 50, - voor personen, ƒ 100, - voor instellingen en bibliotheken. Men kan zich abonneren bij: Foris Publications, Postbus 509, 3300 AM Dordrecht.
| |
Prins Bernhard Fonds Prijs
Het bestuur van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen maakt bekend dat het Prins Bernhard Fonds een prijs van ƒ 15.000, - beschikbaar stelt ter bekroning van geesteswetenschappelijk onderzoek. In het academisch jaar 1981-'82 zal deze prijs bestemd zijn voor onderzoek op het gebied van de literatuurwetenschappen.
Voor bekroning komen in de eerste plaats jongere onderzoekers in aanmerking die zich bijzonder hebben onderscheiden en van wie mag worden verwacht dat zij ook in de toekomst belangrijke wetenschappelijke prestaties zullen leveren. Ook oudere onderzoekers, die in hun carrière niet de erkenning hebben ontvangen die hun op grond van hun wetenschappelijk werk toekomt, kunnen echter in aanmerking komen voor de prijs. De prijs wordt in de regel toegekend aan één onderzoeker doch kan ook onder meerdere worden verdeeld indien het bekroonde onderzoek gelijkelijk door hen is verricht. De prijs wordt toegekend aan Nederlanders, of aan buitenlanders voor wat betreft onderzoek uitgevoerd aan Nederlandse instellingen van onderwijs en/of onderzoek.
Het bestuur van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen verzoekt hoogleraren in de betreffende wetenschappen resp. andere ervaren vakkundigen op het betreffende gebied, aanbevelingen in te dienen voor de toekenning van de prijs. Deze aanbevelingen zullen worden beoordeeld door een Commissie van leden van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen uit het overeenkomstig vakgebied. De aanbevelingen moeten worden ondertekend door ten minste twee hoogleraren aan Nederlandse Universiteiten of Hogescholen, resp. ten minste twee andere ter zake vakkundigen. Zij dienen een omschrijving te bevatten van het onderzoek waarvoor toekenning van de prijs wordt gevraagd, alsmede een curriculum vitae en een lijst van publikaties van de aanbevolene(n).
De aanbevelingen, te richten aan de Secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Professor Dr A. Quispel, Spaarne 17, 2011 CD Haarlem, worden ingewacht vóór 1 december 1981.
De toekenning van de Prins Bernhard Fonds Prijs geschiedt door het bestuur van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, na advies van bovengenoemde, door de Voorzitter van deze Maatschappij gepresideerde Commissie.
A. Quispel
| |
Publikaties van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam
In bovenstaande serie is verschenen:
Nr. 4: |
Short-title-catalogus van Nederlandstalig populair proza 1670-1830 (in het bijzonder: romans) aanwezig in fotokopie of op microfilm op het Instituut voor Neer- |
| |
| |
landistiek van de Universiteit van Amsterdam of in origineel aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Samengesteld door de Romanwerkgroep afdeling Verlichting. ƒ 25, - |
Bestelling kan geschieden door overmaking van het verschuldigde bedrag op postgirorekening nr. 5032232 ten name van Instituut voor Neerlandistiek, Herengracht 330-336, Amsterdam, onder vermelding van het nummer van de publikatie, die daarna wordt toegezonden.
| |
Klapper DNL
Zeven jaar na de eerste druk is de 2e druk verschenen van de Klapper op het bezit van de afdeling Documentatie van Nederlandse Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Op slechts enkele pagina's meer (96 tegen 92) is bijna dubbel zo veel informatie aangebracht. Dat was mogelijk door met twee kolommen per pagina te werken. het systeem met ‘+’ en ‘-’ voor al of niet aanwezige informatie is vervangen door het systeem van belettering na ieder trefwoord voor de verschillende categorieën van informatie: A (= algemene informatie), B (= brieven), D (= documenten), E (= evaluatieverslagen), G (= geluidsarchief), K (= knipsels), P (= prenten) en S (= scripties). De brieven zijn uitgesplitst uit de categorie D waar ze eerst in ondergebracht waren. Nieuw is de categorie E: dat zijn alle verslagen van onderwijsgroepen voor zover daarin onderzoeksresultaten zijn neergelegd.
De Klapper DNL verschaft diegenen die biobibliografische informatie zoeken op het gebied van de neerlandistiek een eerste toegang tot de steeds groeiende hoeveelheid materiaal op de afdeling DNL. Het feit dat de eerste druk spoedig na verschijnen uitverkocht was, leert dat aan een algemeen en overal bereikbaar overzicht van materiaalverzamelingen in ruime kring behoefte bestaat.
De Klapper DNL, verschenen als nummer 1 in de reeks SUNA-cahiers, is te bestellen bij uitgeverij SUNA (Stichting Uitgaven Neerlandistiek Amsterdam), Herengracht 330-336, 1016 CE Amsterdam, door storting van ƒ 7,50 op postgiro 1982831 onder vermelding van ‘SUNA-cahiers 1’.
P.J. Verkruijsse
| |
Saskia Daalder & Marinel Gerritsen (eds.).
Linguistics in the Netherlands 1981. Amsterdam/New York: North Holland Publishing Cy. 1981, x + 220 p. ƒ 35, -.
Dit boek bevat de teksten van een groot aantal van de lezingen die op de 12e TIN-dag (januari 1981 te Amsterdam) werden gehouden. Vanwege de aard van zo'n TIN-dag is de inhoud van de bundel zeer divers: er is niet een bepaald thema, en er vindt ook geen selectie plaats. Juist daardoor kan men echter een beeld krijgen van de verschillende gebieden waarop in Nederland linguïstisch onderzoek wordt verricht. Er zijn bijdragen op het terrein van fonetiek, fonologie, morfologie, syntaxis, semantiek en pragmatiek.
| |
Ontvangen boeken
H. Bonset, J. Sturm (red.). Moedertaalonderwijs en andere vakken. Een bundel artikelen over aspecten van de integratie van moedertaalonderwijs en andere vakken, voor de Didactiekcommissie Nederlands verzameld. Groningen: Wolters-Noordhoff [, 1981]. 134 p. (DCN Cahier 10) ƒ 14,50 |
G.E. Booij, Generatieve fonologie van het Nederlands. Utrecht etc.: Het Spectrum, 1981. 232 p. (Aula-paperback 55) ƒ 29,50 |
G. Geerts en A. Hagen (red.). Sociolinguïstische studies 2. Bijdragen uit de internationale literatuur. Uit het Engels vert. door Hedwig Swinnen. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981. 224 p. ƒ 36,50. |
W. de Geest, R. Dirven en Y. Putseys (red.). Twintig facetten van de taalwetenschap. Leuven: Acco, 1981. 307 p. (Taal en communicatie. Kennismaking met de linguïstiek no. 5) ƒ 42,50. (Voor Nederland: Acco Amersfoort, postbus 395, 3800 AJ Amersfoort) |
P. Kempeneers. Tips voor taalzuivering voor onderwijs en zelfstudie. 7e dr. Leuven: Acco, 1981. 142 p. ƒ 12, - |
A.L. Kók. Ont-werp der Neder-duitsche letterkonst, uitgeg. ingel. en van komm. voorz. door G.R.W. Dibbets. Assen: Van Gorcum, 1981. LXII, 93 p. III. (Studia Theodisca XIV) ƒ 42,50 |
G. Scherps. Taaloefeningen Nederlands (+ sleutel). 3e herz. dr. (+ le dr.). Leuven: Acco, 1981. 2 dln. ƒ 13,25 (+ ƒ 7, -) |
P.G.J. van Sterkenburg. Een glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands. 3e, herz. en uitgebr. dr. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1981. XVIII, 317 p. ƒ 45, - |
|
|