Spektator. Jaargang 11
(1981-1982)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| ||||||||||||
Aankondiging en besprekingTaalkundeR. Willemyns.Het niet literaire Middelnederlands. Een leerboek met bloemlezing. M.m.v.J. Goossens. Assen: Van Gorcum; etc., 1979. XI, 170 p. ƒ27, 50 Een goed jaar, 1979. En dan bedoel ik niet de wijn, al moet 1979 een aardige kwaliteit hebben opgeleverd. Nee, ik bedoel de oogst van nieuwe uitgaven op het gebied van Middelnederlandse ambtelijke stukken. Was vanaf het begin van het jaar de zeer uitvoerige en omvangrijke eerstte reeks van het Corpus Gysseling in de handel, zo'n driekwart jaar later - maar de kopij was al afgesloten vóór het Corpus Gysseling te raadplegen was - verscheen van de hand van Willemyns en Goossens een representatieve bloemlezing van niet-literaire teksten van velerlei aard: oorkonden, keuren, stadsrekeningen, schepenbrieven, keukenrecepten, religieuze teksten, reisverhalen etc. Zeer geschikt voor studenten Neerlandistiek om ook eens een andere kant van het Middelnederlands te zien. Hoe interessant de schat aan literair materiaal dan ook mag zijn, toch is het voor een goed inzicht in de taal van die tijd belangrijk anderssoortige teksten te bestuderen. De auteurs van de bloemlezing zien hun doelgroep trouwens wat ruimer dan alleen studenten Neerlandistiek aan de universiteiten en MOopleidingen. Zij achten het boek ook belangrijk voor studenten geschiedenis en voor hen die het Middelnederlands als hulpvak hebben gekozen, zoals historici, paleografen en codicologen. Het is bedoeld voor het (universitair) onderwijs en om te gebruiken bij zelfstudie. Behalve 65 teksten, verlucht met drie reprodukties van handschriftbladzijden, bevat het boek een uitgebreide inleiding in drie hoofdstukken. De auteurs hebben hiertoe besloten ‘om ter intentie van de student een aantal gegevens te verzamelen, die hij nergens anders in één publicatie verenigd zal vinden’. Het gaat hierbij met name over de geografische en chronologische afbakening van het Middelnederlands (blz. VIII). Hier is het uitvoerig gedocumenteerde eerste hoofdstuk aan gewijd. Het spreekt vanzelf dat in een dergelijke opzet ook aandacht moest worden geschonken aan het literaire Middelnederlands. Het eerste gedeelte van dit hoofdstuk, waarin de tweede component van de term Middelnederlands wordt behandeld, is van de hand van Goossens. Hij filosofeert over het ‘diasysteem’ Nederlands Volgens hem zijn er vijf definities van het begrip ‘Nederlands’ mogelijk die alle hun voors en hun tegens hebben. Binnen het raam van dit boek kiest hij als hanteerbare definitie: Nederlands is ‘Het geheel van de Continentaalwestgermaanse taalvormen, die door de Nederlandse cultuurtaal overkoepeld worden. (...) Overkoepelend element is de cultuurtaal van het ogenblik af en daar, waar zij in embryonale toestand voorkomt’ (blz. 12-13). Tendenzen tot uniformering meent Goossens al in de dertiende eeuw (Van Maerlant!) te kunnen vaststellen (blz. 10). De grenzen van het Middelnederlands zijn niet gelijk aan die van het huidige Nederlands: ‘heel Frans-Vlaanderen hoort ertoe evenals een stuk van de tegenwoordige Duitse Nederrijn. Omgekeerd is het gebied ten oosten van de IJssel misschien eerder als Middelnederduits dan als Middelnederlands te beschouwen’ (blz. 13). Uiteindelijk komt de schrijver dus tot eenzelfde omschrijving als in de traditie gebruikelijk, zij het dat hij hiertoe niet intuïtief, maar pas na lange overwegingen heeft besloten. Willemyns is verantwoordelijk voor de rest van de inleiding. Het tweede gedeelte van het eerste hoofdstuk gaat over de component ‘Middel-’ in Middelnederlands, dus over een chronologische afbakening. Voor de aanvang van het Middelnederlands wordt een extra-linguïstisch criterium (het begin van de doorlopende overlevering) gebruikt. Zeer veel aandacht besteedt de schrijver aan de eerste periode, aan de dertiende eeuw. Hij wijst nog eens op het merkwaardige gegeven dat de meeste literaire teksten uit deze eeuw afkomstig zijn uit het zuidoosten terwijl de meeste ambtelijke juist uit het zuidwesten stammen. Terwijl zestien bladzijden worden gewijd aan de begintijd van het Middelnederlands, komt het probleem van de einddatum er met ruim twee bladzijden maar bekaaid vanaf. Wel zegt de schrijver dat voor het bepalen van die datum linguïstische kenmerken moeten worden gehanteerd, maar hij expliciteert dit niet met voorbeelden, wat mij met het oog op de doelgroep toch | ||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||
erg wenselijk had geleken. Hij refereert aan de verschillende opvattingen die er in dit opzicht bestaan: ‘steeds ligt het eindpunt tussen de twee extremen 1400 en 1600’ (blz. 31). In navolging van de meeste onderzoekers bestempelt hij de zestiende eeuw als een overgangsperiode, maar al zegt hij dat de ‘middelperiode’ niet voor ieder dialekt gelijktijdig eindigt, toch hebben hij en zijn collega uit praktische overwegingen besloten voor alle gebieden teksten op te nemen tot het eind van de zestiende eeuw. Al met al ben ik van mening dat dit eerste en belangrijkste hoofdstuk van de inleiding, hoewel interessant en informatief, een beetje onevenwichtig van opbouw en inhoud is. Het eerste gedeelte had best wat beknopter gekund. Bovendien is er in de definitie waar Goossens tenslotte voor kiest geen ruimte voor het Oudnederlands (blz. 11). Op zich geeft dat natuurlijk niets, maar het doet een beetje raar aan, dat Willemyns een paar bladzijden verder (blz. 14) wel weer uitgaat van Oudnederlands in plaats van Oudnederfrankisch. Verder wordt in het tweede gedeelte, zoals hierboven al is gezegd, onevenredig veel aandacht besteed aan de dertiende eeuw. Wat de documentatie bij dit hoofdstuk betreft viel mij op dat van de vijftien tijdschriften waarnaar in de noten verwezen wordt er slechts drie uit de noordelijke Nederlanden stammen. Twee ervan zijn Duits en de overige tien komen uit het Nederlandstalige gedeelte van België. Het tweede hoofdstuk bevat een nuttig overzicht van het wetenschappelijke apparaat van de Middelneerlandistiek. Al hebben de auteurs niet naar volledigheid gestreefd, toch had ik graag gezien dat ze bij de grammatica's ook die van Leroux en Leroux en die van Bouman hadden genoemd. Verder zou hier behalve de genoemde woordenboeken, grammatica's en monografieën een lijst van de tijdschriften op het gebied van de Neerlandistiek op zijn plaats zijn geweest. In het derde hoofdstuk wordt ingegaan op de kenmerken van de verschillende dialekten. De meeste van die kenmerken zijn overgenomen uit Van Loeys Middelnederlandse Spraakkunst. Het tekstmateriaal is zeer gevarieerd, zowel wat genre als wat plaats en tijd van ontstaan betreft. Er zijn 18 Vlaamse, 16 Hollands-Utrechtse, 11 Brabantse, 14 Limburgs-Nederrijnse en 6 Noordoostelijke teksten opgenomen, verdeeld over de 13e, de 14e, de 15e en de 16e eeuw. Wat mij enigszins bevreemdt is, dat de aanwezigheid van de teksten uit het Noordoosten niet nader verantwoord wordt, terwijl zowel op blz. 13 als op blz. 55 staat, dat het zeer de vraag is of men dit dialekt Middelnederlands of Middelnederduits moet noemen. Verder niets dan goeds over de teksten. De gewenste verscheidenheid en schakering is zeer zeker bereikt. Het tekstgedeelte wordt voorafgegaan door een overzicht met extra informatie over de afgedrukte teksten: de gebruikte editie (in enkele gevallen is sprake van een eigen uitgave), de bewaarplaats van het origineel, de datering van het handschrift en de bepaling van de taal/het dialekt. Wat dit laatste betreft gaan de auteurs zeer ver: het dialekt wordt geïnterpreteerd als een lokale aangelegenheid (b.v. Waalwijks, Hoorns etc). Het overzicht ziet er in elk geval degelijk uit. Tenslotte wordt nog een register op depots gegeven. Terwijl ik dus over de inleiding niet onverdeeld tevreden ben, maar ik veel waardering heb voor de geboden verzameling teksten, moet me toch nog één opmerking van het hart: het lijkt wel of de inleiding voor een andere groep studenten bestemd is dan de teksten. Dat was wellicht anders geweest als de teksten van annotaties waren voorzien. Nu zijn ze eigenlijk alleen te lezen en te bestuderen door degenen die al een behoorlijke scholing in het Middelnederlands achter de rug hebben. Maar die hebben de inleiding niet meer nodig. Misschien kan daar bij een volgende druk wat aan worden gedaan? Dat zou de bruikbaarheid bevorderen.
Marlies Philippa | ||||||||||||
LetterkundeNieuwe wetenschap of anti-wetenschap? H. Stamperius' studie over ‘Vrouwen en literatuur’. [Over Hannemieke Stamperius. Vrouwen en literatuur, een inleiding.Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1980. 160 p. (Synthese. Stromingen en aspecten.) ƒ 14.50] Het werk van Hannemieke Stamperius Vrouwen en literatuur, een inleiding heeft in de weekbladpers reeds zo snel zo'n negatieve reakties uitgeloktGa naar eind(1), dat het weinig zin zou hebben deze verontwaardiging hier eenvoudigweg over te doen. Maar het weze meteen gesteld: terecht hebben recensenten in H. Stamperius' studie de ene kontradiktie na de andere aangestipt; terecht ook werden de voorbeelden opgestapeld van cirkelredeneringen, vaagheden en dooddoeners. Trouwens, ik kan erin komen, in deze verontwaardi- | ||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||
ging, wanneer ik op p. 26 lezen moet dat ‘de wijze waarop vrouwen de werkelijkheid beleven (...) in hoge mate (verschilt) van die waarop mannen dat doen’, op p. 28 dat ‘er (...) geen enkele reden (is) waarom de andere belevingswereld van vrouwen behalve inhoudelijke, ook formele konsekwenties zou hebben (...)’, op pp. 72-73 dat de vertelsituatie in acht moet worden genomen (toch een vormkenmerk, niet?) en op p. 96 dat alleen de tematiek van de gekozen romans (maar waarom ‘romans’?) zal worden onderzocht: dit is een literair-teoretische hinkstap-sprong! Daarenboven stemt het mij beslist onbehaaglijk wanneer Miller en Mailer geringschattend als ‘de heren’ worden bestempeld (p. 46), niet alleen overigens omdat ik m.n. Miller een auteur van betekenis acht, maar vooral omdat ik ook nooit zou appreciëren V. Woolf en D. Lessing aangeduid te zien als ‘de dames’. Zegt H. Stamperius niet zelf (p. 9; ik kursiveer): ‘het zou kortzichtig zijn om iedere vrouwelijke romanfiguur representatief voor haar sekse te achten, het zou denigrerend zijn om de aard van de voortplantingsorganen van de auteur van belang te achten bij de beoordeling van de kwaliteit van een boek’. Nu goed, ik wil niet voortgaan op de toch even ingeslagen weg en de voorbeelden van dit slag opstapelen. Dat is, zoals gezegd, reeds op overtuigende wijze gebeurd. Wat moet m.i. dan wel het oogmerk zijn van deze recensie? Het lijkt mij de moeite waard een poging te wagen om aan te tonen wat er op metodologisch gebied misloopt met deze studie en waarom. Hoe komt het dat H. Stamperius die verdienstelijk werk heeft verricht over L.P. Boon en op literair-teoretisch gebied geen beginnelinge kan worden genoemdGa naar eind(2), deze miskleun heeft afgeleverd over een evenzeer rijk als boeiend onderwerp? Reeds in de recensie van Gerda MeyerinkGa naar eind(1) werd gewezen op de merkwaardige metodologische vrijheid die H. Stamperius opeist en die in feite neerkomt op de afwijzing van en het gebrek aan elke metode. Waarom dit tabula rasa in de wetenschap? H. Stamperius gaat - zeer terecht overigens - van de tweeledige vaststelling uit dat elk streven naar wetenschappelijke objektiviteit totnogtoe op bepaalde grenzen is gestoten en dat een van deze grenzen wordt gevormd door de overwegend mannelijke invalshoek bij de interpretatie van het beschikbare feitenmateriaal. Nu is het aantonen van een ‘mannelijke’ eenzijdigheid op het gebied van wetenschappelijke metoden en bevindingen natuurlijk een nuttige en alle lof verdienende onderneming; het loopt pas mis wanneer wordt aangenomen dat 1. deze ‘mannelijke’ vertekening een grotendeels intentioneel proces zou zijn, en 2. de hele wetenschap zoals zij zich totnogtoe heeft ontwikkeld, wegens deze geïnkorporeerde limiet overboord dient te worden gezet. Wat punt één aangaat: ongetwijfeld werken talrijke vormen van ideologische vertekening in het voordeel van een mannelijke machtspositie maar daarom kan een psycho-sociaal bovenbouwverschijnsel zoals ideologie nog niet gereduceerd worden tot het uitsluitende produkt van individuele machtswellust, vervalsingswil en kwade trouw.Ga naar eind(3) Wil de man die in onze maatschappij niet zèlf dupe is van een of andere vorm van ideologische vertekening (zelfs van de ideologische vertekening die hem kost wat kost dominantie en superioriteit oplegt!) a.u.b. opstaan? Uiteraard, het hier te berde gebrachte onderscheid tussen individueel en ideologisch bewustzijn is geenszins nieuw, maar werd reeds uitvoerig onderzocht op het gebied van filosofie en sociale wetenschap; alle daarbij bereikte resultaten zijn voor H. Stamperius evenwel verdacht. Meteen werd punt twee aangesneden: de hele wetenschap lijdt aan een ‘mannelijk’ georiënteerde perspektiefvervorming en is bijgevolg onbruikbaar; wij moeten, zoals de ongelukkige ganzenbordspeler die een verkeerde worp heeft gedaan, naar ‘af’ en opnieuw beginnen!Ga naar eind(4) Ik deel deze visie volstrekt niet en meen dat daartoe overtuigende redenen bestaan. Zo komt het mij weinig waarschijnlijk voor dat een ‘vrouwelijke’ wetenschap in vergelijking met wat wij nu kennen een geringere mate van perspektiefvervorming zou inhouden of moreel beter zou zijnGa naar eind(5): een dergelijke opvatting berust niet slechts op het cliché van de vrouw als goede en barmhartige moeder (Maria!) maar tevens op de twijfelachtige premisse dat er, los van het beperkte biologische onderscheid enerzijds en het verschil in opleiding en maatschappelijke situatie anderzijds, een typisch vrouwelijke essentie kan worden aangewezen. Deze premisse werd, niet zonder sukses, aangevochten door o.m. Simone de Beauvoir, Shulamith Firestone en...Alfred Adler. Het is zelfs utopisch te geloven dat een ‘vrouwelijke’ en een ‘mannelijke’ kijk samen, door de hierin verwezenlijkte symbiose van gevoel en verstand (p. 29), een ideale, of haast ideale objektiviteit in het leven zouden roepen. De identifikatie van een ‘vrouwelijke’ en een ‘mannelijke’ ervaringswereld met resp. ‘gevoel’ en ‘verstand’ werd reeds in talrijke feministische | ||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||
maar ook àndere (psychologische, sociologische, filosofische) teksten als een paternalistisch cliché aan de kaak gesteld; daarenboven is de dichotomie gevoel/verstand op naspeurbare wijze een erfenis van de kristelijke moraal en van het scholastische denken. De lezer ziet het: de hele wetenschap wordt overboord gezet omdat zij bepaalde tekortkomingen vertoont, maar een triomfantelijke intrede doen de aloude clichés en prewetenschappelijke veronderstellingen. Nu kan het best zijn dat gevoel en verstand allebei noodzakelijk zijn op wetenschappelijk gebied. Het dialektisch-kritisch denken stuurt reeds lang op deze ‘volledigheid’ aan en zelfs het neopositivisme aksepteert sinds de baanbrekende essays van K. Popper en T. Kühn dat waardenvrijheid en totale uitschakeling van elke subjektieve faktor naar het rijk der utopie dienen te worden verwezen. H. Stamperius van haar kant eist echter zowel totale objektiviteit (m.n. tegenover de vervormende ‘mannelijke’ wetenschap) als de inschakeling van een door gevoel beheerste ‘vrouwelijke’ ervaringswereld (m.n. omwille van de wetenschappelijke volledigheid). Veeleer had ik moeten schrijven ‘lijkt te eisen’ want het is een kenmerk van deze studie dat voor elke principeverklaring wel ergens een tegenbemerking te vinden isGa naar eind(6), zodat het aanwijzen van krachtlijnen een riskante en ondankbare onderneming wordt. Hoe dan ook, aangezien beide contradictoire eisen totnogtoe onvervuld zijn gebleven, dient de hele wetenschap te worden overgedaan. Pas in dit licht krijgt de subtitel ‘een inleiding’ zijn ware betekenis: deze laatste is geen synoniem van ‘bescheiden verkenning’ maar wijst op de noodzaak van een nieuwe basis voor de wetenschap. Dit principiële uitgangspunt verklaart de moedwillige en storende negatie van àlle methoden en bevindingen op het gebied van de literatuurwetenschap die de schrijfster bij de aanpak van haar haar specifieke onderwerp diensten hadden kunnen bewijzen. H. Stamperius haalt haar argumenten in de eerste plaats uit realistische romansGa naar eind(7); toch gaat zij voorbij zowel aan het literair-sociologische romanonderzoek als aan het uitgebreide en ingewikkelde realisme-debat. Zij houdt de meeste schrijvers op vrij letterlijke wijze verantwoordelijk voor de visie die in hun kreatief werk tot uiting komt maar rept met geen woord over de vraagtekens die door de verschillende literair-teoretische richtingen bij de rol en de verantwoordelijkheid van de auteur werden geplaatst. Over vorm en inhoud wordt daarenboven gesproken alsof de vorminhoudsproblematiek volstrekt geen geschiedenis zou bezitten! Maar niet slechts het specialisme literatuurwetenschap, ook de sociale wetenschap als geheel wordt - ondanks de geregelde bewieroking van dit vakgebied - buiten spel gezet. Hoe anders in § 11.4. ‘Teorie’, evenals in de afdeling 1. ‘Feministische teorie’ uit de bibliografie, de afwezigheid verklaard van 1. zowel marxistische als burgerlijke sociologie; 2. psychologische en psychoanalytische werken; en 3. feministisch georiënteerde of zelfs expliciet feministische studies die wat al te duidelijk aansluiting zoeken bij de zopas vermelde denkkaders. Wat dit laatste punt aangaat, denk ik o.m. aan het door Karen Horney, Clara Thompson en zovele anderen geleverde werk op het gebied van de sociale psychologie evenals aan de marxistisch geïnspireerde onderzoekingen van Wilhelm Reich, Herbert Marcuse, Juliet Mitchell, Ann Foreman e.a. Deze voorbeelden kunnen best willekeurig gekozen zijn - een ‘selekte bibliografie’ (p. 149) behoeft uiteraard geen aanspraak te maken op volledigheid - toch zijn de zeer algemene weglatingen waarop zij wijzen, uiterst kenmerkend voor de wetenschappelijke ingesteldheid (lees: het gebrek aan wetenschappelijk ingesteldheid) waarmee Vrouwen en literatuur tot stand kwam. De werken die dan wel genade hebben gevonden, behoren voor het overgrote deel tot de bestsellerslijsten van de laatste jaren en bezitten als gemeenschappelijke noemer een pamfletachtige verontwaardiging. Let wel: ik heb geen bezwaar tegen deze gerechtvaardigde en mede daarom suksesrijke verontwaardiging zolang zij maar niet leidt tot racísme à rebours of tot pure naïveteit. H. Stamperius geeft blijk van de eerste tekortkoming door de uitschakeling, op het gebied van de teorievorming, van mannelijke auteurs. Heeft bv. Marx, als bourgeois-intellektueel, dan geen zinnige uitspraken kunnen doen over de situatie van de arbeidersklasse? Een voorbeeld van pure naïveteit is de aan S. Brownmiller ontleende visie (p. 31) dat geen vrouw kan meevoelen met bv. de geldingsdrang en het vrijheidsstreven die het hoofdpersonage uit de film ‘A Clockwork Orange’ tot verkrachting drijven. Wat moeten wij dan in vredesnaam aan met de moordenaars uit Truman Capotes In Cold Blood of zelfs met...Shakespeares Othello? Het recente werk van Kate Millett, The Cave, bewijst overigens dat een dergelijke ‘Einfühlung’ niet slechts mogelijk is maar daarenboven hoogst noodzakelijk voor wie de maatschappelijke gegevenheden wil begrijpen en...veranderen. Mijn besluit kan kort zijn. Niet alleen de litera- | ||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||
tuur van en voor vrouwen maar ook het beeld van de vrouw in de literatuur behoeven onderzoek: literatuur-sociologie en semiotiek vertonen op deze gebieden opvallende leemten. Er bestaat bovendien een onbetwistbare behoefte aan werken waarin de wetenschap in het algemeen en de literatuurwetenschap in het bijzonder op ideologische vertekeningen en tekortkomingen worden getoetst. Het werk van H. Stamperius komt mij echter niet voor als een zinvolle bijdrage in een van deze richtingen.
Dina van Berlaer-Hellemans | ||||||||||||
E.F. Verkade - Cartier van Dissel.Eduard Verkade en zijn strijd voor een nieuw toneel: De Walburg Pers, 1978. 630 p. ƒ 75, - Biografieën over acteurs en toneelleiders hebben als probleem dat de voorstellingen waaraan deze kunstenaars hun roem te danken hebben, reeds lang geleden verloren zijn gegaan. Wat onderzoekers en bewonderaars nog rest zijn schamele resten van een omhulsel van de eens zo geprezen of gekraakte presentaties; en deze zeggen latere generaties vrijwel niets. Ach, en waarom zou je als tijdgenoot en levende getuige van zo'n voorstelling meer willen bewaren dan een enkele foto, een programma, een goede kritiek of een geslaagd decorontwerp? De waarde van een voorstelling zit immers in de gemeenschappelijke ervaring van uitvoerders en publiek op een gefixeerd moment in de tijd, een gemeenschappelijk herkennen en ervaren op het tijdstip van uitvoering, of dat nu een meesterwerk is dat eeuwen trotseert, als Hamlet dan wel een productie die z'n eigen première ternauwernood overleeft. Het gevolg is dan ook dat publicaties over toneelmakers doorgaans blijven steken in de anecdotiek. Aardig soms om te lezen, maar in wezen verdiepen zij op geen enkele wijze het inzicht in de dramatische kunst van de kunstenaar in kwestie of zijn bijdrage aan de toneelcultuur van zijn tijd. De voorstellingen zijn dood en begraven, behoren tot het verleden en een reconstructie ervan zal altijd onvolledig blijven. Daarom is het van belang ons bij de bestudering van de geschiedenis van de dramatische kunst te realiseren dat de leegte die een voorstelling achterlaat slechts asymptotisch te benaderen valt: enerzijds van de kant van de makers en hun intenties (auteur, regisseur, decorontwerper, acteurs, e.d.), anderzijds van de kant van de recipiënten die elk op individuele wijze kennis nemen van het resultaat van de bedoelingen van de makers. De informaties van beide benaderingskanten zijn nimmer neutraal. De ene kant maakt duidelijk wat de bedoeling was en de andere kant geeft slechts een indruk van wat er van die bedoelingen is overgekomen. Een onderzoek op het terrein van de geschiedenis van de dramatische kunst kan dan ook nimmer een studie van toneelvoorstellingen zijn, maar wél een studie over toneelvoorstellin- | ||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||
gen en de wijze waarop deze in hun tijd verankerd waren. Hieruit kan dan het belang van en de bijdrage aan de toneelcultuur van die tijd afgeleid worden. De studie van mevrouw Verkade over haar man Eduard Verkade is hierin ten dele geslaagd. In een chronologische behandeling van zijn theatrale leven wordt Verkade van zijn eerste toneelaspiraties tot en met zijn laatste huldiging gevolgd. Het theaterleven van het begin van deze eeuw tot 1948 krijgt gestalte rond deze ene figuur die door zijn enorme gedrevenheid en zijn bezielende inspiratie met vrijwel alle groten van het Nederlandse toneel uit die periode in contact is geweest of er mee heeft samengewerkt. Duidelijk wordt echter ook onder wat voor erbarmelijke omstandigheden toneelleiders hun aspiraties in een tijd die geen exploitatie-subsidies voor gezelschappen kende, moesten realiseren. De persoonlijke risico's waren enorm, faillissementen aan de orde van de dag en de schuldenlast van een slecht seizoen kon iedere toneelleider jaren blijven vervolgen. Voorwaar een tijd waarin slechts de allersterksten zich wisten te handhaven. De bijdrage aan het Nederlandse toneel van Verkade is geweest dat hij, geïnspireerd door ontwikkelingen in het toneel buiten Nederland, het Nederlandse publiek de eerste decennia van deze eeuw geconfronteerd heeft met het ensemble-spel waarbij de innerlijke beleving van een rol voorop stond. Sterren kende hij niet, tenzij zij zich ondergeschikt konden maken aan het idee van een stuk. Stanislavski's axioma: ‘Er bestaan geen kleine rollen, slechts kleine acteurs’ gold ook voor hem. Zijn ideeën realiseerde hij mede in een nieuw repertoire. Zo introduceerde hij Shaw en Schnitzler wier werken hij vaak met succes speelde, en ook Shakespeare maakte hij weer populair. Door zijn aandacht voor de persoonlijkheid van de acteur, diens inzet en toewijding, ontdekte hij veel nieuw talent. Door zijn werkwijze vormde Verkade een nieuwe generatie van toneelspelers waardoor hij zijn ideeën en methode in latere generaties konden voortleven. Dit onderscheidde hem ook sterk van zijn tijdgenoten, m.n. van Royaards met wie hij slechts eenmaal in 1906 samenwerkte en Elkerlyc en Lanseloet uitbracht. Een voorstelling die door de vernieuwende tendenties een enorme weerklank had en grote indruk op het toenmalige publiek maakte. Desondanks kwam Royaards tot de conclusie dat werelden hen beiden scheidden en dat zij maar beter elk hun eigen weg konden gaan. Zo ging Royaards door Royaards te spelen en van andere acteurs kleine Royaardjes te maken. Met zijn dood hield ook de Royaards traditie op. Zo niet Verkade die acteurs wist te inspireren het beste uit zich zelf te putten. Telkens weer slaagde Verkade erin in een groep acteurs waarmee hij samenwerkte, een sterk gemeenschapsgevoel te creëren, een sfeer van toewijding en idealisme die acteurs ook later zich bleven herinneren als een unieke en inspirerende ervaring. Het boek over Verkade bevatte talloze van dergelijke getuigenissen en zeker niet de geringste acteurs en latere toneelleiders lieten zich door Verkade de weg wijzen, zoals Albert van Dalsum, Cor Ruys, Paul Huf, Cees Laseur, Else Mauhs en Frits van Dijk. En dat alles omdat Verkade als eerste regisseur in Nederland erin slaagde aan een toneelvoorstelling een dimensie toe te voegen die verwees naar een andere werkelijkheid dan die in de vertoonde toneelrealiteit. Verkades bijdrage aan het Nederlandse toneel is zonder meer onmiskenbaar, werd ook al lang als zodanig erkend, maar nog nimmer zo nauwgezet en met zoveel documentatie beschreven. Daarbij heeft de auteur zoveel mogelijk voorstellingen van Verkade behandeld om duidelijk te maken hoe zijn ideeën in de praktijk van het theater vorm kregen. Zij heeft dat met grote toewijding gedaan en er een zeer leesbaar, voortdurend evaluerend verslag van gemaakt waarin evenwel Verkade steeds als de grote held naar voren treedt. Het boek laat zich dan ook, vooral als je een beetje geïnteresseerd bent in deze periode, als een spannend jongensboek lezen. Het gevolg is dan ook dat je, hoewel Verkade gedurende zijn gehele leven veel roem oogstte, toch nog het gevoel krijgt: die man had recht op nog veel meer! De slechte kritieken die soms geciteerd worden zijn duidelijk van de hand van malafide betweters. Dat komt door de wijze waarop de voorstellingen behandeld worden. De aandacht wordt namelijk in sterke mate gericht op de intenties van de regisseur, de vernieuwende aspecten van de voorstellingen, het idealisme van de medewerkers, kortom de goede bedoelingen van allen. Waar deze intenties als gevolg van gebrek aan ervaring van de vaak jonge spelers niet geheel werden gerealiseerd wordt dat weliswaar niet verdoezeld, maar wel vaak met de mantel der liefde bedekt. De kwalificatie ‘dilettant-toneelspelers’ voor de leden van de groepen van Verkade wijst er al op dat - onbegrepen als vernieuwers in hun tijd vaak zijn - Verkade en de zijnen vaak in hun goede intenties en bedoelingen bleven steken. Bij de behandelde voorstellingen worden, | ||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||
indien mogelijk, de bedoelingen en de interpretatie van de regisseur uitvoerig behandeld, waarna vervolgens aan de hand van citaten uit kritieken of op grond van mededelingen van medespelers gepoogd wordt aan te geven wat daarvan gelukt is en overgekomen. Hierna krijgt ook de negatieve kritiek enige aandacht, maar dat wordt meer ter kennisneming toegevoegd, waardoor je als lezer toch een indruk krijgt dat die slechte kritiek niet helemaal te recht was en in elk geval niet aan Verkade kan hebben gelegen. Door niet strikt genoeg de intenties van de makers gescheiden te houden van de individuele waarneming van een aantal toneelcritici valt het wel eens moeilijk een beeld te krijgen van de voorstelling waarom het gaat. De talloze foto's waarmee het boek rijkelijk is gelardeerd, helpen evenwel om het spoor niet bijster te raken. Daar komt bij dat de indruk van een zekere willekeur bij de keuze van de kritiekfragmenten niet kan worden weggenomen. Wanneer bijvoorbeeld de Macbeth voorstelling door de Haghespelers in 1916 behandeld wordt (pp. 279-282) dan blijkt na een succesvolle pers in Den Haag het stuk buiten Den Haag een mislukking. Als we nu buiten beschouwing laten dat tot de dag van vandaag Haagse critici altijd positiever over Haagse gezelschappen schrijven dan critici van buiten Den Haag, dan nog kan dit verschijnsel niet worden afgedaan met slechts de constatering dat het spel te zwak en het voor het Haagse theater gebouwde decor te smal en te nietig was voor de grote tonelen van andere schouwburgen. Vooral als uit een paar persoonlijke herinneringen van acteurs uit die voorstelling (Van Dalsum en Kommer Kleyn) blijkt dat Macbeth misschien wel iets te hoog gegrepen was. Bij lezing van de kritieken van Top Naeff en Werumeus Buning op deze voorstelling, die bij de behandeling van deze voorstelling geheel onvermeld blijven, krijg ik echter de indruk dat er veel meer aan de hand was dan incidenteel zwak spel en een te klein decor dat in de te grote ruimte van de Amsterdamse stadsschouwburg verloren ging. Bij een werkelijk streven naar objectiviteit bij de behandeling van de voorstellingen zouden ook de negatieve kritieken bij de analyse een rol hebben moeten spelen om het werkelijke belang van Verkade voor de toneelontwikkelingen in ons land scherper te doen uitkomen. De paar geciteerde negatieve kritieken blijven nu te veel als een anecdotische aanvulling in de marge staan. De held van het verhaal staat er te ver boven. Alleen als het een voorstelling als Shaw's St. Joan betreft, een voorstelling die als een uniek hoogtepunt kan worden beschouwd in de carrière van Verkade en waaraan zelfs Huizinga een lang artikel wijdde, citeert de auteur heel uitvoerig uit de vele slechte kritieken. De tijd immers zou al deze sombere en betweterige toneelbeschouwers ongelijk geven en weer zou Verkade triomferen. Nog zo'n voorbeeld waarbij ik als lezer van het boek op het verkeerde been wordt gezet door de selectieve wijze waarop uit de beschikbare kritieken wordt geciteerd: In het seizoen 1922-1923 bracht Verkade The Comedy of Errors van Shakespeare uit. Uit de behandeling van deze voorstelling op pp. 374-375 krijgt de lezer de indruk dat het hier een voorstelling van een tintelend blijspel betrof, boeiend en amusant. Een kranig stuk werk. Hoe kun je als theaterhistoricus deze voorstelling van zaken rijmen met het oordeel van Werumeus Buning: ‘De opvoering der Haghespelers was over het algemeen wel genoegelijk, maar niet zeer sterk, gelijk men verwachten kon’. Vooral zo'n laatste opmerking ‘gelijk men verwachten kon’ roept bij mij enorm veel vragen op over de kwaliteit van niet alleen de voorstelling van The Comedy of Errors, maar van alle voorstellingen in die tijd van Verkades Haghespelers. Dat is jammer want Verkade's werk verdient het niet om op een dergelijke wijze in het graf te worden geprezen. Een beperking van het aantal behandelde voorstellingen waarbij uitvoeriger alle plus en min punten op een rij waren gezet en geanalyseerd, zou Verkade mogelijk duidelijker geprofileerd hebben als toneelvernieuwer dan de soms wat al te vergoelijkende behandeling die hem nu ten deel valt. Het boek dreigt daardoor het zoveelste werk in de rij van hagiografieën van prominente toneelmakers te worden, terwijl dat allerminst nodig is gezien de hoeveelheid research die aan deze studie ten grondslag ligt. De spotlights staan te fel op Verkade gericht en alles wat daar omheen gebeurde en gedaan werd, verdwijnt in schaduwen. En nogmaals dat is doodzonde want nog nooit werd met zoveel zorg en liefde het artistieke leven van een toneelkunstenaar beschreven. Te grote toewijding en liefde lijken mij de oorzaak van nog steeds onopgeloste vragen. Op zich is dat geen slechte zaak. De absolute waarheid omtrent een scheppend kunstenaar laat zich niet in één studie vastleggen. Daarvoor zijn er meer nodig waarin het beeld vanuit verschillende invalshoeken wordt belicht ten einde het inzicht in het ware wezen van de kunstenaar te verdiepen zonder het ooit ten volle te kunnen treffen. Door de enorme hoeveelheid informaties is me- | ||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||
vrouw Verkade erin geslaagd de figuur van Verkade duidelijk gestalte te geven. Ik vraag me echter wel af of hetzelfde resultaat niet bereikt had kunnen worden met wat minder uitvoerige en gedetailleerde beschrijvingen, te meer omdat ondanks al deze gegevens Verkade's plaats en functie in de totale toneelcultuur van zijn tijd vaag blijft. Maar ondanks deze kritiek blijft het een zeer plezierig boek om te lezen dat een schat aan informaties verschaft over het werk van één der belangrijkste toneelvernieuwers uit de 20e eeuw.
R.L. Erenstein | ||||||||||||
Ontvangen publicaties
| ||||||||||||
MededelingenIn de reeks Bibliografie van de Taalwetenschap van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam is als no. 4 verschenen: Morfologie van het Nederlands door G.E. Booij. Deze bibliografie is een supplement op de systematische bibliografie verschenen in Morfologie van het Nederlands (Amsterdam: Huis aan de Drie Grachten, 1979) onder redactie van G.E. Booij. U kunt dit nummer krijgen door ƒ 2,50 te storten op gemeentegiro B 42579 t.n.v. G.E. Booij, Herengracht 330-336, Amsterdam, onder vermelding van het nummer van deze bibliografie. |
|