| |
| |
| |
Aristoteles Semioticus
Een aantekening bij een voetnoot bij 47a
Mieke Bal
‘De literatuurwetenschap is nog steeds niet verder dan het schrijven van voetnoten bij Aristoteles’. Deze veel gehoorde bewering is niet bedoeld als compliment aan de oude meester. Het is kritiek op de literatuurwetenschap, die daarmee van oubolligheid en stagnatie wordt beschuldigd.
Noch sommigen van de voetnotenschrijvers, noch hun critici houden echter voldoende rekening met de tekst zelf:
- | de gangbare interpretaties van de Poetica zijn veelal onjuist; |
- | men onderscheidt onvoldoende de beschrijvende uitspraken, b.v. over Homerus, de theoretische, b.v. over genre-onderscheidingen, de kritischenormatieve uitspraken, b.v. over de eisen te stellen aan een goede tragedie, in de Poetica; |
- | men houdt onvoldoende rekening met de implicaties van de theoretische uitspraken; |
- | de relaties tussen die uitspraken en enkele nieuwere ontwikkelingen in de literatuurwetenschap worden onvoldoende onderzocht. |
Het belang van een nauwgezette lectuur van de tekst blijkt duidelijk, wanneer men zich bezig houdt met beruchte problemen als fictionaliteit en genretheorie. Zowel het mimesisbegrip van Aristoteles als zijn uitspraken over genres, zijn en worden veelvuldig misbruikt ter verdediging van onhoudbare stellingen. Steriele discussies zijn daarvan het gevolg. Het is daarom toe te juichen, dat dit jaar eindelijk een Nederlandse vertaling van de Poetica zal verschijnen, van de hand van J.M. Bremer. Bij één voetnoot bij de Franse vertaling over het werkwoord mimeisthai hoort de volgende aantekening.
| |
Twee opvattingen
Twee posities staan tegen over elkaar. Allerhande theorieën beroepen zich op Aristoteles' mimesisbegrip, om te beweren dat kunst, en dus ook literatuur, een afspiegeling van de werkelijkheid is. Daartegenover staat het standpunt, dat literatuur niets met de werkelijkheid te maken heeft, slechts taal is en als zodanig dient te worden bestudeerd.
De eerstgenoemde opvatting wordt door aanhangers van de laatste geringschattend aangeduid als een ‘aristotelische’ of ‘mimetische’ literatuuropvatting, hetgeen ongeveer betekent: naïef, ouderwets, negentiende-eeuws. Als bewijs, of minstens als indicatie van de gewraakte aristotelische opvatting wordt het gebruik van termen als personage aangevoerd, een term die verdacht is wegens zijn gelijkenis met persoon.
Aanhangers van de eerstgenoemde opvatting beroepen zich ten onrechte op A's mimesisbegrip. Aanhangers van de tweede opvatting hebben evenmin een juist begrip van wat met mimesis is bedoeld. Bovendien bevat hun positie een tegenstrijdigheid.
Onder de tweede opvatting vallen aanhangers van, om het zo maar even te noemen, een ‘taal-autonomieopvatting’. Zij verzetten zich tegen het door elkaar
| |
| |
halen van de conceptuele inhoud van taal, de betekenis, en de werkelijke, feitelijke wereld, de referent. Zij hebben, onder bepaalde voorwaarden, een mogelijk gelijk aan hun kant. Daarnaast heb ik de methodologiefreaks op het oog. Daarmee bedoel ik niet echte methodologen, die de rationaliteit van ons wetenschappelijk handelen onderzoeken en zo nodig kritiseren, waarbij ze hun normen expliciet maken en voortdurend ter discussie stellen. Nee, ik bedoel mensen die voortdurend gretig wijzen op gebrek aan falsifieerbaarheid, analogieredeneringen en andere methodologische blunders in andermans werk. Zij beroepen zich daarbij op een niet nader omschreven, uit de twintiger jaren daterende standaardopvatting van wetenschap. en ook wel op Popper, wiens naïef falsificationisme intussen is weerlegd, resp. bijgesteld door Kuhn en Lakatos. Het door elkaar hanteren van standaard (positivistische)- en popperiaanse argumenten wordt overigens nauwelijks, en zeker niet overtuigend, gerechtvaardigd.
Voor een heldere beknopte uiteenzetting van de meest gangbare richtingen in de wetenschapsfilosofie verwijs ik naar Koningsveld, Het verschijnsel wetenschap. Vanwege het a priori karakter van de wetenschapsopvatting van de in deze squib beoogde methodologen, die, hoe gek het ook klinkt, niet discutabel wordt gesteld, is de aanduiding theo-theoretici wel adekwaat. Het verschijnsel is een vooral Nederlandse specialiteit. In het volgende zal ik kort aangeven welk misverstand er aan deze polemiek ten grondslag ligt. Daaruit zal blijken, dat het meestal loffelijk streven naar eenduidige formulering in dit geval fataal is gebleken voor een juist begrip.
| |
De dubbelzinnigheid van mimesis
Mimesis betekent niet nabootsen. Dit eenvoudige feit is ook in Nederland reeds vaker naar voren gebracht, maar de consequentie wordt er niet uit getrokken. Dat kan te wijten zijn aan het gebrek aan expliciete definiëring in de Poetica. Zoiets duidt er meestal op, dat het begrip voor Aristoteles en zijn tijdgenoten vanzelf sprak.
Het werkwoord Mimeisthai is dubbelzinnig. Het hierbij behorende object in de vierde naamval kan zowel het model, dus het element uit de werkelijkheid dat uit- of afgebeeld wordt, aanduiden, als het resultaat, de afbeelding zelf. Vertaalt men nu het werkwoord met imiteren of nabootsen, wat doorgaans wordt gedaan, dan berooft men het van zijn dubbelzinnigheid ten gunste van het model. En zo is het gekomen. (N.B. Een beroep op Plato's afspiegelingstheorie is misplaatst, omdat juist op dit punt Plato en Aristoteles zo fors van mening verschillen.) Een andere keuze, die minder voor de hand ligt, is de vertaling maken, scheppen. Er wordt dan gekozen voor het resultaat. In dat geval gaat men voorbij aan het talige, het semiotische karakter van mimesis. Men negeert dan het evidente feit, dat taal als tekengebruik, en dus ook literatuur toch ook over iets gaat. Vertaalt men mimeisthai echter met representeren, zoals in de nieuwste en zeer lezenswaardige Franse vertaling wordt gedaan, dan behoudt men de twee betekenissen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het Nederlandse uitbeelden is dan ook een geschiktere vertaling dan afbeelden. Men mist dan wel één secundair voordeel van representeren. De expliciete verwijzing naar het vertegenwoordigende van iedere uitbeelding, in de zin van: de uitbeelding komt in de plaats van iets, wordt impliciet in uitbeelden, al gaat die nuance niet principieel verloren. Een didactisch nadeel dus, maar geen inhoudelijk bezwaar.
Het behouden van de dubbelzinnigheid van het begrip mimesis lijkt me een
| |
| |
eerste vereiste voor een zinnige lectuur van de Poetica. Daarmee is nog niet beslist, of in deze tekst de term verder is ingevuld met nadruk op de imitatiodan wel de creatio-gedachte. Dat is de kwestie van Aristoteles' literatuuropvatting, van realisme dan wel van een (romantisch) oorspronkelijkheidsideaal. De eeuwenlange discussie over literatuur, die meer naar aanleiding van, dan vanuit de Poetica werd en wordt gevoerd, heeft zich veelal op deze vraag toegespitst. Juist de dubbelzinnigheid van het begrip mimesis heeft het mogelijk gemaakt, dat aanhangers van beide opvattingen hun gelijk meenden te kunnen halen bij Aristoteles. Deze kwestie is van poeticale orde, en betreft het normatieve gedeelte van de tekst. Aangezien normatieve uitspraken wel redelijk intersubjectief kunnen worden gemaakt, maar principieel niet falsifieerbaar zijn, kan de huidige (theoretische) controverse, zoals ik die zoëven heb aangegeven, daar niet om draaien. Het is een kwestie van literaire smaak, die theoretici aan het gilde van professionele lieden met goede smaak, de critici, moeten overlaten. Dit onderscheid tussen kritische en theoretische uitspraken zou de discussie al een stuk kunnen verhelderen.
Wat overblijft in het mimesisbegrip na tussen haakjes zetten van de normatieve uitwerking, is de semiotische status van literaire inhouden. Het personagebegrip kan, juist door zijn controversiële aard, als voorbeeld daarvan dienen.
| |
Mimesis en semiotiek
Ontdaan van bovengenoemde misverstanden (eenduidigheid en normativiteit) past het begrip mimesis zonder moeite in een semiotisch begrippenkader. In de opvattingen van Peirce, inmiddels hier te lande genoegzaam bekend, is een teken iets dat iets anders representeert, vertegenwoordigt. Het teken komt in de plaats van het andere, en dient om, in afwezigheid van het object, over het object te kunnen communiceren. Evenals het teken kan mimesis zich niet voordoen zonder een object. Dat object immers maakt van het teken een teken: dankzij het reële of imaginaire of conceptuele bestaan van het object is het teken zinvol, dus teken. Hetzelfde geldt voor mimesis. Er moet iets zijn uitgebeeld wil men van uitbeelding kunnen spreken. Maar voor beide geldt ook, dat ze vertegenwoordigen. Teken en mimesis komen in de plaats van het betekende resp. het uitgebeelde. Van wat?
Aristoteles gaat na hoofdstuk vijf vooral in op de tragedie en het object daarvan. Het uitgebeelde in de tragedie is, evenals in het epos, een fabel, een geschiedenis. Maar dat het mimesisprincipe zich daar niet toe beperkt blijkt uit het eerste voorbeeld van mimesis: de muziek. Het voorbeeld is niet erg duidelijk uitgewerkt, maar op zich zo spectaculair dat het onbegrijpelijk lijkt dat men eeuwenlang afspiegelingstheorieën aan deze tekst heeft kunnen ontlenen. Van de kunsten heeft de muziek immers de minst duidelijk omschrijfbare inhoud, en is die inhoud het minst gemakkelijk aan de werkelijkheid te relateren.
Zo bezien komt het mimesisbegrip dus sterk overeen met het tekenbegrip van Peirce. Wanneer we daarbij de semiotische status van de taal betrekken wordt het helemaal moeilijk, de boven weergegeven polemiek te begrijpen. Het specifieke van taal is dat het een zeer verfijnd tekensysteem is. Taal is op zoveel verschillende niveaus gestructureerd. In principe kan alles met taal be-tekend worden. Taal bedient zich daartoe van akoestische of visuele tekens, die echter niet interpreteerbaar zijn voor wie de zeer ingewikkelde codes van de taal in kwestie, van taal in het algemeen en van de culturele en sociale situatie niet kent. Wan- | |
| |
neer men zich realiseert dat in taal nauwelijks enige imitatie mogelijk is; dat we met veel moeite de zeldzame en meestal als literair gekwalificeerde gevallen van gemotiveerd taalgebruik of iconiciteit opsporen en bewonderen; dat in principe alleen taal in taal na te doen is; dan wordt duidelijk dat het idee om in taal verder wat dan ook te imiteren, nogal ongeloofwaardig wordt. Hetgeen een open deur is, behalve voor degenen die zich voor één van beide, om het even welke van de genoemde stellingen sterk maken.
| |
Mimesis en personage
Kunnen we niets imiteren in taal behalve taal, we kunnen er wel van alles in uitbeelden of be-tekenen, zo wil men be-talen. Zelfs mensen. Mensen, personen, als individu of als groep, kunnen voor zo'n semiotisch proces model zijn. Ze zijn in geen geval resultaat. Het resultaat is een nieuwe ‘mens van papier’, het personage. Deze laatste term is uitermate gelukkig, juist omdat hij zowel overeenkomst als verschil vertoont met de term die het model, de persoon aanduidt. Verschil en overeenkomst profileren elkaar. Daardoor geeft de term precies de relevante nuances van zijn betekenis aan. Een (literaire) tekst kan worden opgevat als een teken. Dat teken bestaat uit allerlei kleinere, elkaar overlappende en doorkruisende tekens. De aan een ‘mens’ gewijde taalelementen vormen samen zo'n subteken, een personage. De inhoud van dat personage is onderdeel van het object van de tekst. Dat object bestaat globaal uit concepten, voorstellingen, die de lezer in zijn hoofd haalt bij het lezen van de tekst. In een fictionele tekst hebben die concepten geen rechtstreekse, in de werkelijkheid van de lezer aanwijsbare, menselijke referent. Wanneer de lezer het concept dat hij zich van het personage vormt aan een referent wil relateren, is die referent in eerste instantie iets dat gevangen is binnen de fictionele status van de personage. Volgens Peirce wordt het object, het concept dat de lezer-tekengebruiker zich vormt, onmiddellijk omgezet in een nieuw teken. Het concept wordt aangeduid als de interpretant, en er ontstaat onmiddellijk een proces interpretant = teken, omdat alleen tekens, ook binnen één bewustzijn, communiceerbaar, interpreteerbaar, bewust te maken zijn. Dat proces van steeds voortdurende, slechts theoretisch te onderbreken semiosis is van belang voor de status van personages.
Wanneer een personage sterke gelijkenis vormt met een bestaand en bekend individu (de paus, mijn buurvrouw) of met een groep (de arbeidersklasse, de mens tegenover het noodlot, de hedendaagse vereenzaamde mens), dan zal de vergelijking tussen het eerste personageconcept, zoals het zich onmiddellijk aan de lezer voordoet, en het model dat voor de lezer daaraan ten grondslag ligt, tot verdere interpretatie leiden. Het personageconcept dat de eerste interpretant was wordt dan teken van de relatie tussen dit personage en degene of diegenen die het vertegenwoordigt. Wanneer eenzelfde teken zo'n secundair interpretatieproces op gang brengt is er connotatie. Dat proces speelt zich af bij het op de werkelijkheid georiënteerde lezen van literatuur.
Zo'n secundair interpretatieproces bestaat niet altijd uit confrontatie tussen het onmiddellijke, directe personageconcept en het concept dat de lezer heeft van ‘echte’ mensen. Zoals gezegd kan het tweede concept betrekking hebben op individuen, maar ook op een groep. In literaire studies spreekt men dan al snel van een type. Het personage is dan representatief (!) lid van de groep. Die representatie is mogelijk op grond van interpretatie van de groep, waarbij gemeen- | |
| |
schappelijke kenmerken het teken worden dat alle leden van de groep vertegenwoordigt. Aristoteles, die zich in zijn beschrijvende uitspraken baseerde op de literatuur die hem bekend was, ging van een dergelijk typologiserend secundair interpretatieproces uit. Hij sprak van personages die ‘beter’ of ‘slechter’ waren dan ‘wij’. Het uitgebeelde personage werd voor hem herkenbaar, niet doordat het model echt bestond maar doordat het met de lezer van zijn groep vergelijkbaar werd gemaakt. Een dergelijk personage is dus altijd dubbel representatief: als compex taalteken be-tekent het een personageconcept (Oedipus, Antigone); die interpretant betekent op zijn beurt een mensbeeld (de mens in strijd tegen het noodlot). Dat dubbele interpretatieproces, die connotatieve betekenisvorming is voor Aristoteles zelfs kenmerkend voor literatuur. Het mimetische is het fictionele èn het herkenbare, volgens de opvatting dat je slechts herkent wat nèt weer anders is. Op grond van die overweging ontzegde hij literaire status aan metrische teksten over natuurlijke historie of medische kwesties.
In de discussie over het personage heeft de interpretant een centrale plaats. Dit begrip doet recht aan de activiteit van de teken-ontvanger, de lezer. Het houdt ook rechtstreeks verband met andere interessante kwesties, zoals de identificatie, die een bepaalde, sterk lezer-gebonden en lezer-bindende interpretant is. Aristoteles' katharsis is daar ook mee verbonden. Het is wenselijk, dat receptietheoretici zich rekenschap gaan geven van het belang van Peirce's opvattingen voor hun discipline.
Het procédé van realistische personage-interpretatie is zo conventioneel, dat er slechts met veel moeite en kunstgrepen een stokje voor kan worden gestoken. Er zijn schrijvers, die proberen de literatuur via zo'n stokje radicaal te vernieuwen. De vergelijking met mensen, mensengroepen of menselijke eigenschappen kan dan worden gedwarsboomd door ‘ruis’. Dat is wat avant-garde schrijvers doen als zij de eenheid van het personage doorbreken, door bijvoorbeeld de naam te veranderen in de loop van een tekst, door het personage onderling incompatibele eigenschappen toe te kennen, door het op twee plaatsen tegelijk te doen optreden, enzovoort. De primaire interpretant, het direct door de tekst opgeroepen personageconcept, biedt dan geen aanknopingspunt voor verdere anthropomorfe interpretatie. De connotatieve interpretant is dan bijvoorbeeld een aspect van de taal, fictie in het algemeen, gebrek aan communicatie, onkenbaarheid of wat men maar wil overbrengen als betekenis.
Deze voor de meeste lezers ongewone interpretanten onderscheiden zich in semiotisch opzicht in niets van een meer traditionele connotatieve interpretant, een mensbeeld. De inhoud is anders, maar er is toch ook inhoud. Er is zelfs een deel van de werkelijkheid waar die inhoud naar refereert. Taal, fictie, destructie, onkenbaarheid: het zijn ook elementen van de werkelijkheid, ze komen ook voor in het denkend leven van de mens. Betekenis hoort bij tekens zoals de huid bij de mens. Zonder betekenis geen teken, zonder teken geen taal, zonder taal geen literatuur. Wie bestrijdt dat literatuur gaat over (een deel van) de werkelijkheid, hoe indirect ook, verwerpt de taal zelf. Daarom is de anti-mimetische opvatting een innerlijke tegenstrijdigheid.
| |
Stellingname
Wie zich verzet tegen het door elkaar halen van betekenisinhoud en referent heeft op zich gelijk. Alleen vergist hij zich wanneer hij de referent beperkt tot werkelijke personen. Ook andere elementen van de werkelijkheid, zoals taal,
| |
| |
kunnen de referent van taal zijn. Inderdaad, we mogen inhoud en referent niet door elkaar halen, maar we moeten wel oog hebben voor beide, en voor hun onderlinge relaties.
De strenge methodologen vergeten, verloochenen of verdringen het aspect van semiosis waar ze zelf bij betrokken zijn, de interpretant. Dit onontbeerlijk aspect van de receptie van tekens, zonder hetwelke semiosis niet kan plaats vinden, is de missing link tussen twee op zichzelf onmogelijke en onderling tegenstrijdige opvattingen. Als model bestaat de interpretant niet, als resultaat bestaat hij om te beginnen dubbel, is hij principieel meervoudig. Hij kan nooit met het model samenvallen - taal blijft ànders dan zijn inhoud - maar hij kan het wel, door het connotatieve proces, overbrengen. Taal is een sociaal communicatiemiddel. Wie de taal zijn functie wil ontzeggen vindt de dood in de maatschappelijke pot.
Om welke voetnoot ging het nu?
Begin 1980 verscheen bij de Editions du Seuil een 456 bladzijden dikke uitgave van Aristoteles' Poetica. De tekst, vertaling en aantekeningen vormen, samen met het voorwoord van Tzvetan Todorov, een boeiende en m.i. actuele discussie, die ook voor niet-classici, niet-filologen en niet-theoretici veel wetenswaardigs bevat. De ontstaansgeschiedenis van het boek kan ten dele verklaren, waarom het zo interessant is voor een breed publiek. De auteurs, Roselyne Dupont-Roc en Jean Lallot, zijn beide linguïsten en classici. Zij doceren aan de Ecole Normale Supérieure in Parijs, een instelling waar de verdeling van het onderwijs in vakgebieden veel minder strikt is dan wij gewend zijn. Hun jarenlange collegereeks over de tekst heeft de auteurs met de meest uiteenlopende vragen geconfronteerd, terwijl nauwe samenwerking met de literaire afdelingen en de brede opzet van de studie klassieken, toehoorders van diverse pluimage en met gevarieerde inbreng opleverde. De combinatie van grote nauwgezetheid en openheid, van speurwerk en creativiteit maakt deze uitgave tot een onvervangbaar document. De voetnoot op blz. 145 is daarvan een goede getuige. Dat de tekst zelf steeds opnieuw bekeken moet worden en men beter niet af kan gaan op overgeleverde en steeds veranderende interpretaties hoop ik in het voorafgaande duidelijk te hebben gemaakt.
Aristote La Poétique.
Texte, traduction, notes par Roselyne Dupont-Roc et Jean Lallot. Paris, Editions Du Seuil 1980 |
|