Spektator. Jaargang 10
(1980-1981)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingLetterkundeRien Segers.Het lezen van literatuur. Een inleiding tot een nieuwe literatuurbenadering. Baarn: Ambo, 1980. 148 p. (Basisboeken.) ƒ 21,50 ‘Het ergste is dat er geen literatuur mogelijk is zonder literaire receptie. Zodat noodlottige publieke misverstanden onvermijdelijk zijn.’ (René Gysen in Op weg naar de literaire receptie). De literaire receptie staat centraal in dit nieuwe boekje van Rien Segers. De toegang tot de receptie-esthetica wordt volgens Segers vooral bemoeilijkt door de verwarrende hoeveelheid, in ‘moeizaam lezend Duits geschreven’ publicaties. Hij wil deze onderzoeksrichting in grote lijnen introduceren voor belangstellende lezers van literatuur. Zoals bekend wijdde Segers al verschillende publicaties aan het bekend maken en propageren van het onderzoek naar receptie en werking van literatuur. Hij droeg aan dat onderzoek zelf een proefschrift bij over literaire evaluatie. In Het lezen van literatuur treffen we een overzicht aan van de beginselen der receptie-esthetica. Segers bespreekt met name de centrale begrippen verwachtingshorizon en open plek, en hij noemt de aandacht voor de tekstverwerking door de lezer karakteristiek voor de nieuwe benaderingswijze. Vervolgens geeft hij een schets van de ontwikkelingen in de receptie-esthetica, waarbij we tevens zien welke gevolgen het lezergerichte onderzoek volgens Segers heeft. Na enkele onderzoeksvoorbeelden te hebben besproken, besluit de schrijver zijn boek met een blik op de toekomst van de receptie-esthetica. Als geheel is het een overzichtelijk boek, dat inderdaad inleidend van aard is. De open plekken ontstaan - ook hier - door het schematische dat een dergelijk overzicht onvermijdelijk krijgt. De schrijver geeft zijn lezerspubliek echter een aantal suggesties om nader met het object van studie, dus: met het lezen van literatuur, kennis te maken. Het moet vooraf duidelijk zijn, dat Segers uiteindelijk geïnteresseerd is en blijft in literatuur, en niet in lezers. Het ‘heil’ aan de lezer, het voorwoord bij dit boek, betekent bepaald geen afscheid van letterenland. Segers verzet zich nadrukkelijk tegen een ‘lezerswetenschap’ (p. 57). Hij vindt wel dat de receptie-esthetica een forse kritiek inhoudt op de literatuurstudie zoals die enige tijd functioneerde. Die kritiek heeft vooral betrekking op het idee, dat de literaire tekst een objectief gegeven is: ‘literatuur bestaat alleen bij de gratie van haar lezers’. De receptie-esthetica trekt conclusies uit deze eigenlijk nogal triviale opvatting. ‘Niet de tekst op zich staat meer in het middelpunt, maar de tekstverwerking door de lezer, en daarbij met name de vraag hoe die tekstverwerking gestuurd wordt door teksteigenschappen die op hun beurt weer bepalend geacht kunnen worden voor het literaire (i.e. esthetische) karakter van de tekst.’ (p. 25) Het beschrijvende deel van het boek, dus daar waar Segers de uitgangspunten van Jauss en Iser weergeeft, en daar waar hij vormen van receptieonderzoek bespreekt, geeft de oningewijde lezer een duidelijk beeld van het gebied dat de receptie-esthetica bestrijkt. De ‘Verdere ontwikkelingen’ geven die lezer stof tot kritisch nadenken, en de ‘Consequenties van een receptie-esthetische literatuuropvatting’ kunnen hem dan ook wel eens op andere gedachten brengen dan die waar Segers op uitkomt. Met de ‘Toekomst van de receptie-esthetica’ - ook al eens door Segers genoemd: ‘Haalt de receptie-esthetica 1984?’ - heb ik als recenserende lezer de meeste moeite. Segers heeft de neiging diverse probleemstellingen en inzichten te verzamelen en te gebruiken zonder dat het steeds duidelijk wordt of er systematische verbanden tussen bestaan. Dat geeft zijn werkwijze iets mechanisch, dat maakt zijn uitwerking van de receptie-esthetica schematisch. Alhoewel juist Segers pleit voor empirisch onderzoek om niet te verzanden in eindeloze theoretische debatten en in vruchteloze abstracties, maken zijn ‘toepassingen’ op mij een uitermate abstracte indruk. Zijn toekomstperspectief herinnert me al te veel aan een technologisch 1984. Ik betreur dat vooral, omdat de oriëntatie van Jauss, Iser en Lotman - een derde theoreticus waar Segers denkbeelden aan ontleent - interes- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sant genoeg zijn om toekomst te bieden voor de literatuur-wetenschap. Segers vraagt terecht om een grondige methodologische analyse van het receptie-onderzoek. Hij wenst in dit boek niet deel te nemen aan het debat over de wetenschapstheoretische status van de receptie-esthetica. Daardoor blijft, denk ik, een wezenlijke vraag op de achtergrond: wat betekent het precies dat onderzoekers aandacht voor de lezer vragen? Het lijkt me van belang na te gaan of de receptie-esthetica een ander object kiest, andere aspecten van de literatuur belicht, of de toegang tot het object in het geding brengt. Gaat het voortaan om lezersgedrag? Richt men zich op de normen en waarden die invloed hebben op de constitutie van literatuur? Of hebben we vooral te maken met het probleem, dat ‘de tekst zelf’ niet kan worden benaderd om de literairwetenschappelijk relevante problemen op te lossen? Het antwoord op dergelijke vragen heeft invloed op de gevolgtrekkingen die de receptieonderzoeker maakt. Omdat Segers deze problematiek niet duidelijk aan de orde stelt, kan de lezer niet steeds zonder meer aannemen wat hij zegt. De argumentatie ontbreekt soms, en de uitspraken maken daardoor een willekeurige indruk. Zo staat er op p. 18 bijvoorbeeld: ‘Het receptie-esthetische onderzoek kent (vanzelfsprekend) een historische en een hedendaagse component. De laatste heeft in receptie-esthetische zin een betrekkelijk nauwe betekenis, en wel: het hedendaagse onderzoek naar de werking of receptie van teksten die geschreven werden tijdens het leven van respectievelijk onderzoeker of recipiënt. Vanzelfsprekend zijn mengvormen mogelijk, bijvoorbeeld een onderzoek naar de receptie van historische teksten door nu levende lezers.’ Is dat allemaal zo vanzelfsprekend? We kunnen uiteraard aan lezers uit het verleden geen antwoorden op enquête-vragen ontlokken. Maar als er staat: mengvormen (welke nog meer?) zijn vanzelfsprekend mogelijk, dan gaat de formulering voorbij aan de waarom-vraag. Waarom zou men zich met die mengvormen bezig houden? Is dat relevant voor de literatuurstudie? Daarover horen we te weinig, en dat maakt de formulering van Segers willekeurig. Segers karakteriseert literaire communicatie als een stimulans-respons gebeuren. Dat kan men natuurlijk doen. Maar welke relevante gegevens levert een dergelijke beschrijving op? Waarom zou men literaire communicatie als zodanig kwalificeren? Mij lijkt overigens de opvatting van Jauss waardevol, omdat hij laat zien dat er factoren zijn buiten de tekst, die mede bepalend zijn voor de receptie van literatuur. Ik heb de neiging dat uit te leggen als: we hebben kennelijk niet met een eenvoudig stimulans-respons verschijnsel te maken. In het derde hoofdstuk van zijn boek zoekt Segers onder meer aansluiting bij verschillende typen literatuuronderzoek. Zijn overzicht van semiotiek, literatuurpsychologie en literatuursociologie is echter zeer globaal, zodat wat hij kiest voor het receptie-onderzoek vrijblijvend aandoet. Ook nu wreekt zich dat de grondslagenkwestie te weinig aan bod komt. Misschien ontstaat de indruk van willekeurigheid doordat Segers te veel wil. Niet alleen hoopt hij talrijke interessante gedachten over literatuur en de receptie ervan een plaats te kunnen geven in zijn receptie-esthetica, maar hij wil die opvattingen ook ‘toepassen’. Hij gebruikt Lotmans begrippen door ze in te passen in het Jaussframe. Hij wil het begrip open plek toepassen in het tekstonderzoek (p. 15). Zijn voor de toekomst bedoelde toepassingen doen me te schematisch aan. Segers denkt bijvoorbeeld aan het meer verantwoord uitgeven van literatuur, en aan het ontwikkelen van criteria voor het vergeven van literaire prijzen. Ik noem tenslotte een ander voorbeeld. Natuurlijk is het afwisselend om in het literatuuronderwijs eens een receptie-onderzoekje te doen. Dat betekent in de praktijk al gauw: een enquête houden met een discussie over de resultaten in de klas. Maar is dat nu een belangrijke gevolgtrekking uit een lezergerichte literatuuropvatting? Lijkt het niet relevanter te concluderen, dat als de lezer een centrale plaats heeft in het literaire communicatieproces, die lezer dan in het literatuuronderwijs serieus moet worden genomen? Overigens zegt Segers ook wel degelijk iets over re)organisatie van het onderwijs, al beperkt hij zich met name tot de institutionele kant van de zaak. Belangrijk aan het receptie-onderzoek zijn de gevolgen voor de literatuurstudie. Zoals gezegd kan de lezer van Segers' boek tot andere conclusies komen dan Segers zelf. Segers laat in elk geval zien dat de weg naar de literaire receptie toegantelijk is. Zijn lezer vindt de uitgangspunten en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoeksmogelijkheden. Hij merkt ook, dat er talrijke obstakels op de weg liggen. De kritische lezer van het boek ontkomt er niet aan mee te denken over het opruimen van die obstakels.
G. de Vriend | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S. Dresden.Symbolisme. Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1980. 254 p. Ill. (Synthese-Stromingen en aspecten.) ƒ 29,50. De studie van Dresden over Symbolisme is een superieure poging het begrip ‘stroming’ zinvol in te vullen en toe te passen. Niet alleen ontstaat bij lezing van de lijvige tekst (254 pp.) een in tal van facetten uitgewerkt beeld van wat het symbolisme - met name in Frankrijk - betekend heeft, maar gelukkig worden ook de problemen van een historische benadering aan de hand van een dergelijk overkoepelend stromingsbegrip allerminst onder de tafel gewerkt. Dresden stelt het begrip ‘maken’ centraal: hij acht het om een reeks van redenen kenmerkend voor het symbolisme dat de vertegenwoordigers van de stroming zich telkens weer en bijna exclusief met één onderwerp hebben beziggehouden: de zin en functie van het schrijven van poëzie. Door het feit dat symbolistische teksten dus bij uitstek op het schrijfproces zelf betrokken zijn, vormen zij een rijke ‘Fundgrube’ voor wie de stroming probeert te beschrijven via ‘poetikale’ uitspraken van de schrijvers zelf. In het geval van het symbolisme zijn er zelfs twee overvloedige bronnen van studiemateriaal: een lange reeks proza-verhandelingen waarin met name Baudelaire, Mallarmé en Rimbaud zich over hun opvattingen hebben uitgelaten èn een zeer uitgebreide groep gedichten over het schrijven van gedichten, de zg. ‘immanent-poetikale’ teksten. Deze aanpak van een stromingsbeschrijving is overigens geenszins een uitzondering: in Utrecht noemt men een dergelijke opzet wel ‘vaststellen van de periodecode’ en eigenlijk komt Dresden langs die weg tot een afbakening van het ‘systeem van normen’, dat ook in de bekende opvatting van Wellek en Warren kenmerkend zou zijn voor een literaire periode. In de aanhef van zijn hoofdstuk II, ‘Symbolisme’, gaat Dresden uitvoerig en nauwgezet in op de problemen die het postuleren van een stromingsbegrip aankleven: men werkt tenslotte met kunstmatige scheidslijnen en generaliseringen, dogmatische overeenstemming suggerend, waar de werkelijkheid voornamelijk uitzonderlijke eenlingen en overgangsfiguren te zien geeft, die zichzelf van de - achteraf geconstrueerde - stromingsbegrippen niet bewust zijn geweest. Hij vermeldt daarbij nog niet eens de cirkelredenering waar het streven naar een periodedefinitie haast onvermijdelijk toe leidt: men onderzoekt immers de gemeenschappelijke poetika van schrijvers van wie men - om welke reden dan ook - bij voorbaat aanneemt dat ze tot de stroming behoren, veelal op gezag van standaardwerken die op hun beurt uitgaan van het bestaan van de stroming. Overeenkomsten in de poetikale opvattingen van de betreffende schrijvers zullen altijd te vinden zijn en die bevestigen dan het stromingsbegrip waarvan de realiteit nauwelijks bestreden kan worden. Dresden slaagt er overigens heel overtuigend in te demonstreren dat in een bepaalde periode (ongeveer 1870-1900) in Frankrijk een aantal onderling samenhangende opvattingen over aard en taak van de literatuur werd aangehangen. Het is alleen wonderlijk en eigenlijk onbevredigend dat hij tenslotte, na in zijn titel en het grootste deel van zijn boek die eenheid te hebben gesuggereerd, op p. 172 toch weer verzucht dat er eigenlijk alleen sprake is van ‘hoogst individuele kunstenaars’ en van ‘een hoeveelheid stromingen (meervoud! -vdB.) die (...) snel uiteendrijven.’ Maar dat zijn naar we mogen aannemen academische scrupules die me in dit geval onjuist voorkomen, omdat de formule van een boek met deze titel en opzet er door ondermijnd zou raken. Een studie als de onderhavige kan overigens alleen op het hoogtepunt van een lange carrière geschreven worden; het resultaat berust immers op een zeer brede belezenheid en een opmerkelijke eruditie. Stond de schrijver voorheen bekend om zijn gecompliceerde zinsbouw, nu hanteert hij een vereenvoudigde, hoogst leesbare stijl die eerder doet denken aan een eloquente redevoering dan aan de gemiddelde universitaire beschouwing vol rituele indices van geleerdheid. Twee fundamentele kanttekeningen zijn er overigens wel te maken bij de manier waarop het overvloedige materiaal is verwerkt. Ten eerste: in een zo breed opgezette studie zal altijd enige indeling in hoofdstukken noodzakelijk zijn mét de onvermijdelijke kunstmatigheid van dien. Dresdens keuze voor zeer heterogene hoofdstukonderwerpen maakt het verschijnsel overlappingen nog onontkoombaarder: het eerste hoofdstuk is een inleidende beschrijving van Baudelaire's poetikale denkbeelden op basis van zijn fameuze sonnet ‘Correspondances’; het tweede | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tracht de uiterlijke stromingsgeschiedenis te traceren en het derde hoofdstuk concentreert zich op het begrip ‘symbool’ en zijn consequenties. Deze niet nevengeschikte, maar elkaar doorkruisende onderzoeksgebieden maken het terugkomen op al behandelde punten onvermijdelijk. Zo wordt de ‘onvoltooidheidsmanie’ van de betrokken dichters besproken op p. 76 én 99 en de neiging tot ‘vers libre’ op p. 90 én 132. Zulks gebeurt dan bovendien zonder onderlinge verwijzing en zonder dat een zakenregister het bijeensprokkelen van de verspreide informatie vereenvoudigt. Voor een volgende druk zou een dergelijk apparaat zeker winst betekenen. Ten tweede heeft de schrijver de lofwaardige neiging telkens tot in bijzonderheden op te sommen wat hij niet zal behandelen. Bij een boek van deze opzet en omvang spreekt het vanzelf dat niet alle verbindingen met verwante sociale verschijnselen, filosofische opvattingen en artistieke voorlopers kunnen worden uitgewerkt; het treft echter als paradoxaal wanneer alle onderwerpen die terecht worden afgekapt toch regelmatig en uitputtend worden opgesomd. Voor de in Symbolisme geïnteresseerde neerlandicus bevat het boek een grote schat aan bruikbare informatie over de Franse ontstaansgeschiedenis van de beweging en het complex van opvattingen die in onze letteren - naar mijn opvatting - tot de dag van vandaag zo'n grote invloed hebben uitgeoefend. Er zijn ook veel punten, waar bij de lectuur blijde herkenning zal doorbreken, niet alleen als het gaat om het zeer algemene ‘metafysische grondpatroon’, maar ook bij tal van eigenaardigheden van individuele schrijvers. Zo biedt Dresden enerzijds treffende passages uit secundaire beschouwingen (veelal brieven) van grote Franse symbolisten, die algemeengedeelde opvattingen illustreren als ‘de wereld functioneert voor de visionaire dichter als een boek Gods’ en ‘het symbool maakt het mogelijk het oneindige in het eindige te spiegelen’. Anderzijds herkennen we zonder moeite Roland Holsts ‘eiland der ziel’ in Baudelaire's ‘Invitation au voyage’, Dèr Mouws gefixeerdheid op zijn kindertijd in Baudelaire's ‘enfance retrouvée à volenté’ en de herwaardering van vormdwang en regelvastheid bij verschillende Nederlandse symbolisten in Verlaine's formule ‘la science conquise’ en Baudelaire's ‘folie mathématique’. Zo zijn er ook treffende parallellen te constateren tussen de manier waarop Gide ‘levensplannen’ ontwierp en de nauwgezette plichtenlijstjes die Van Deyssel ter ontwikkeling van zijn carrière opstelde; tussen de beschouwingen van Proust en van Verwey over de verwante schilderkunst; tussen de keuze voor homosexualiteit, gevolgd door een bekering tot het katholicisme bij Franse decadenten als Verlaine en Huysmans enerzijds en Gerard Reve anderzijds en tussen de Fransesymbolistische neiging tot een apolitiek, idealistisch gekleurd socialisme en de overeenkomstige houding bij bv. Henriette Roland Holst en Nine van der Schaaf. Als volstrekt nieuw treffen mij de twee verklaringen voor de l'art pour l'art-slogan die Dresden geeft, nl. een parafrase tot ‘kunstvaardigheid in dienst van het hoogste doel’ en een uitleg als ‘kunst voor ingewijden’ (p. 34-36). Bij het vele dat Dresden de Neerlandicus dan ook te bieden heeft, mis ik hoogstens een bespreking van de verscherpte gevoeligheid die de symbolistische dichter ontwikkelt voor ‘bovennatuurlijke vermogens’ van het taalgebruik mits dat in het dwingend verband van het gedicht wordt geplaatst en de daarmee samenhangende, zeer veelvuldig optredende pogingen om woorden weer in hun (al of niet vermeende) etymologische funktie te herstellen. Wel vermeldt de schrijver (p. 166/7) de hang van Mallarmé en Rimbaud naar ‘zuiver’, oorspronkelijk taalgebruik maar hier wordt geen verband gelegd met de extra ‘oer’ waarde die deze symbolistische dichters afleidden uit de latijnse herkomst van woorden als imagination, artificiel, correspondances en zelfs ‘ingénieur’. Ook de Franse dichters van deze stroming exploiteerden, als ik het wel heb, graag de dóórklinkende ‘oorspronkelijke’ betekenis van deze en dergelijke woorden (cf in de Nederlandse poëzie soortgelijke opvattingen met name bij Nijhoff, maar ook bij Verwey, Dèr Mouw, Achterberg e.a.). Voor deze ‘magische’ kant van de symbolistische poetika lijkt Dresden niet erg ontvankelijk, al onthoudt hij ons niet de expliciete etymologische verwijzing waar Valéry zich op beroept als hij het woord poète met nadruk wil herwaarderen op grond van de afstamming uit het griekse poiein (p. 208). Voor wie een algemeen beeld van de beweging zoekt, is het boek daar het bevredigendst waar het een opsomming geeft van de onderling verband houdende elementen die het symbolisme kenmerken, zodat de schrijver een ‘wezensdefinitie’ kan vermijden door voornamelijk de betekenisvelden aan te wijzen waarop de term betrekking heeft. Mede in dat licht is voor diezelfde algemeen geïnteresseerde lezer het tweede hoofdstuk, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin ook heel veel ‘petite histoire’ van de symbolistische beweging voorkomt, wat aan de uitgebreide kant. In hoofdstuk III, waar het symboolbegrip centraal staat, wordt in mijn ogen de per handboek verschillend beschreven verhouding tot de denkwereld van Bergson ditmaal bij uitstek verhelderend behandeld, vooral omdat Dresden duidelijk aantoont dat Bergsons wantrouwen tegen de taal als symbolische uiting, beïnvloeding zijnerzijds van de symbolistische poetika (althans op dit punt) uitsluit. Minder gelukkig ben ik hier met de manier waarop de behandeling van het probleemgebied rond het symbool geprogrammeerd wordt aan de hand van een drietal vragen waarvan de laatste weer in drie delen uiteenvalt: ‘Men kan zich namelijk afvragen waarop het symbool zich richt, hoe het functioneert en in zich zelf is, en welke gevolgen zich dus voordoen van kunst, kunstenaar en lezer.’ (p. 98). Zoiets dwingt tot een teveel aan kategorisering die dan ook niet uitblijft. Het grondprobleem voor ieder die zich met het normenstelsel van een stroming bezighoudt is het aanwijzen van overeenkomstige uitgangspunten bij de verschillende ‘voornaamste vertegenwoordigers’. Hoe belangrijker die schrijvers zijn, hoe persoonlijker ook hun schriftuur en poetika. Toch slaagt Dresden heel vaak in zijn opzet de parallellen aan te wijzen, maar ontkomt anderzijds een enkele keer niet aan een zekere geforceerdheid, met name als hij de Mallarméaanse ‘ontpersoonlijking van het dichterschap’ ook bij Rimbaud en Verlaine tracht terug te vinden (p. 133 e.v.). Hoofdstuk IV dat de verhouding van de symbolistische poëzie tot de andere kunsten onderzoekt, levert misschien wel het meest hachelijke deel van het betoog op: ieder aanwijzen van overeenkomstige karakteristieken in zo verschillende expressiegebieden als schilderkunst, muziek en literatuur wordt bedreigd door metaforiek (zo kunnen ‘helderheid’ en ‘intellectualisme’ op die verschillende terreinen immers niet hetzelfde betekenen) en door willlekeurigheid. Toch is Dresden hier, al spelend met veelzijdige kennis, eigenlijk op zijn best en demonstreert hij vernuftig wat bv. begrippen als ‘suggestiviteit’ en ‘impressionisme’ op verschillende kunstgebieden kunnen inhouden. Buitengewoon interessant is bij hem ook de behandeling van de veel genoemde en geroemde relatie van de symbolisten tot de muziek en muzikaliteit. In ons taalgebied heeft Kamerbeek er bv. toe bijgedragen dat velen, waaronder hij zelf, tot wanhoop werden gebracht over de ingewikkeldheid van de rivaliserende verstandhouding tussen beide uitingsvormen. Dresden maakt vooral duidelijk dat het de dichters niet om de muziek als onderwerp voor hun verzen was begonnen (ondanks de veel geciteerde en misleidende aanhef van Verlaine's ‘Art poétique’), maar wel om de ‘symfonische’ kant van de muziek: de onderlinge verwevenheid van stemmen die een gemeenschappelijke harmonie nastreven. Daarnaast wordt het Schopenhaueriaanse motief van de muziek als meest directe (want meest abstracte) verwijzing naar een onaardse, geestelijke werkelijkheid in Dresdens tekst te weinig uitgewerkt en dat terwijl hij toch een Proust-citaat vermeldt (P.182) dat onmiskenbaar op dit aspect wijst: ‘Swann tenait les motifs musicaux pour de véritables idées (...) d'un autre ordre.’ Het hoofdstuk V (‘Voltooiing ?’) over wat ik ‘de nawerking’ van het symbolisme pleeg te noemen, is in zijn betrekkelijke beknoptheid buitengewoon geslaagd, al zouden naar mijn smaak de lijnen nog verder kunnen en moeten worden doorgetrokken. Maar misschien is dat aspect in de Nederlandse poëzie gemakkelijker te traceren omdat hier de schokken van de modernistische vernieuwingsbewegingen veel meer rimpelingen aan de oppervlakte van het literaire leven zijn gebleven dan in Frankrijk. Het continuîteit verzekerende gezag van figuren als Verwey, Van Eyck en later Roland Holst, Bloem, Nijhoff en Vestdijk is in onze Republiek der Letteren ook groter en blijvender geweest dan van vergelijkbare traditiebewuste dichters in de Franse literatuur. Des te meer is dit standaardwerk van Dresden in ons taalgebied, naast een superieure informatiebron, ook een uitdaging om de Nederlandse tegenhanger niet te lang meer op zich te laten wachten.
H. van den Bergh | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lodewijk van Deyssel.De scheldkritieken. Met een voorw. en voorz. van aant. bez. door Harry G.M. Prick. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1979. 373 p. (Synopsis) ƒ 39,50 Sinds het literaire schelden in de Nederlandse literatuurkritiek z'n rentree gemaakt heeft en de criticus bewijst niet van de straat te zijn door Jeroen Brouwers met de jonge Van Deyssel te vergelijken, kan het niet anders of een bundeling van diens scheldkritieken moet op een ruim de- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
biet kunnen rekenen. Bovendien heeft Prick bij verschillende gelegenheden in het openbaar de nooit verzonden brief van zoon Karel aan vader Thijm op meeslepende wijze voorgelezen, geen scheldkritiek in engere zin weliswaar, maar in ieder geval een gaaf stukje schelden (in dit boek ondergebracht bij aantekening nr. 39). Misschien bekruipt de koper een licht gevoel van onbehagen als hij het bijna vierhonderd pagina's tellende boek later in de winkel ziet, gesierd met een kleurenreproductie van het magistrale zij het hier weinig toepasselijk portret uit 1941 door Kees Verwey, onbehagen dan bij het vooruitzicht van zo'n kolossale ononderbroken scheldkanonnade. Die koper kan echter gerust zijn: de titel dekt de inhoud geenszins. Hier en daar is Prick dan ook gebrek aan konsekwentie verweten: een omschrijving van wat hij onder schelden verstaat laat hij achterwege en zijn keuze is mede als gevolg van die nalatigheid soms discutabel. Anders gezegd: in nogal wat kritieken wordt in het geheel niet gescholden, in welke vorm dan ook, ja, sommige kritieken blijken zelfs overwegend positief uit te vallen, zoals in een oogopslag te zien is aan bijvoorbeeld de niet ironisch bedoelde titel ‘Een goed boek’. Omgekeerd is misschien wel Van Deyssels bekendste scheldkritiek ‘Over literatuur’, buiten dit boek gebleven. Prick verklaart wel waarom (p. 13), maar zijn redenen overtuigen allerminst, temeer waar ook ‘Nieuw Holland’, dat immers door Thijm eveneens voor aparte uitgave bestemd was, in dit boek wèl voorkomt, terwijl het nog vorig jaar, voorzien van commentaar waarnaar hij verwijst, bij Aarts is uitgegeven. De kritiek tegen Ch. van Deventer werd evenmin opgenomen omdat die alleen in het kader van z'n volledige contekst begrijpelijk zou zijn. Me dunkt dat voor ampele toelichting bij dat stuk best wat ruimte in de Aantekeningen en Paralipomena gecreëerd had kunnen worden, zo niet in de Aantekeningen dan toch zeker in de Paralipomena, bijvoorbeeld in ruil voor het volstrekt niet ter zake doende stukje kritiek op Huizinga. Bij mijn bespreking van Pricks proefschrift (in Spektator VIII, 9/10) heb ik dergelijke bezwaren ook al geuit: Prick verzuimt doorgaans een duidelijke afbakening vooraf te maken, waardoor hem een behoorlijke leidraad bij zijn keuze ontbreekt. Daarentegen is hij op zijn best als hij volledig moet zijn en dus een keuze achterwege kan laten. Maar laat ik eerst de indeling van het boek overzien. Tussen voor- en nawerk staan 63 kritieken, waarvan er 27 niet eerder herdrukt waren. De overige waren herdrukt in Verzamelde Opstellen, 1894 (= eerste bundel) (12 stuks), Prozastukken, 1895 (16), Verzamelde opstellen II (5), idem V en VII elk één, alle herdrukt door de auteur zelf terwijl Prick er een afgedrukte in Crit.Bull. 1954. Het getal van 27 niet eerder herdrukte stukken geeft een wat geflatteerde indruk van het ‘nieuwe’, aangezien het vaak om notities van niet meer dan een enkele alinia gaat. Daar staat dan weer tegenover dat er nogal wat ongepubliceerd gebleven kritische beschouwingen tussen de Paralipomena verscholen zitten. Geeft deze inhoudsopgave al de suggestie dat het meeste hier gebundelde werk uit Thijms jonge jaren stamt, nauwkeuriger beschouwing van datering en publicatiedata leert dat het merendeel ontstaan is in de jaren 1888 tot 1891. Het moet er in feite op neergekomen zijn dat Thijm toen twee afzetgebieden tot zijn beschikking heeft gehad: het weekblad - en soms ook het gelijknamige dagblad - De Amsterdammer en De Nieuwe Gids. Veel, zo niet de meeste boeken recenseerde Thijm twee maal: in acht gevallen vinden we beide recencies in dit boek, wat interessant vergelijkingsmateriaal had kunnen bieden. Wie vertrouwd is met Pricks wijze van annoteren, die zoals steeds sterk naar het biografische tendeert, zal niet verbaasd zijn te vernemen dat zulke vergelijkingen niet getrokken worden: niet tussen de twee afzetgebieden en evenmin tussen eerstgeschreven en latere kritieken. Op basis van de hier geboden materiaalverzameling zou zo'n vergelijking waarschijnlijk toch te speculatief uitvallen. Dit laatste geldt natuurlijk a fortiori voor wie dit boek als uitgangspunt zou willen nemen voor een studie van Van Deyssel de criticus. Immers het toch overwegend izegrimmige karakter van deze verzameling stukken komt helemaal op rekening van de letterkundige lilliputters, meest Nederlandse, die hier onder de valbijl komen. Wie hoorde immers ooit van G. Slothouwer, Mario (= Maria A. Lamping- Van Bosse), E. de Chateleux, H. van der Laan, Vera (= mej. H. van der Moer), R. van Meerkerke, H. Kleesing, Fokko Bos of Belosem? Iets bekender zijn wel I. Esser Jr., Catharina van Rees, Van Sorgen, Frits Lapidoth, Edw. B. Koster. Jan ten Brink als novellenschrijver, J.B. Meerkerk, Smit Kleine, C. van Nievelt en W.G.C. Byvanck, wat niet betekent dat het oordeel over hen veel gustiger uitvalt. De lezer bedenke dat enkelen als Catharina van Rees, Netscher en Van Sorgen hun dubieuze bekendheid voor een niet gering deel juist aan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het vonnis van Van Deyssel te danken hebben. Emants, met zijn toneelstuk Haar Zuster en Maurits (= P.A. Daum) worden redelijk gunstig beoordeeld, Henri Borel weer afgeslacht terwijl Van Eeden weinig reden gehad kan hebben te juichen over de bespreking van Minnestral en de Fragmenten eener briefwisseling uit 1908. Wie in de veronderstelling mocht leven dat Van Deyssel wèl kon schelden maar zijn oordeel weinig controleerbaar motiveerde, zijn hart vooral grondig luchtte en gewend was uit te wijden over eigen stemmingen daarbij het boek dat aanleiding gevormd had tot allerlei ontboezemingen geheel vergetend, krijgt via deze verzameling voldoende gelegenheid zijn mening grondig te herzien. De vermaarde kritiek op Van Sorgen (bekend uit de eerste bundel V.O.) die geen enkele indruk van het besproken boek geeft, blijkt een pendant in De Amsterdammer te hebben met zeer precieze detailkritiek. Detaillerende opmerking zijn ook veelvuldig aan te treffen in ‘Willem Norel’ (I), ‘De familie Hendriks’ en op zeer veel andere plaatsen al zoekt Van Deyssel soms wel eens spijkers op al te laag water (pp. 159/160 en 167/168). Meestal gaat het Van Deyssel in zijn detailkritiek om oorspronkelijkheid van beeldspraak, zuiverheid van observatie, al ontsnapt ook de compositie niet geheel aan zijn aandacht; bijvoorbeeld op p. 158 en 197. Zulke detailkritiek betreft dan passages die in zijn ogen hetzij zeer goed of juist verwerpelijk zijn. Is de totaalindruk negatief dan blijkt Van Deyssel gelukkig veel meer wapens in zijn arsenaal te hebben dan het schelden-zonder-meer, hoe virtuoos hij daarin ook mag zijn. Niet in zijn vindingrijkheid aan invectieven - want die gaat ook eens vervelen - zit voor mij Van Deyssels grote kracht, maar in de variatie aan middelen. Zo wordt het slachtoffer soms beetgepakt en als een vreemd insect bekeken, daarbij kleinerend of soms beminnelijk toegesproken, ja, soms lange tijd ogenschijnlijk serieus genomen voordat op z'n overwachtst het valluik open gaat. Erg fraai vind ik ook de lange inleiding tot ‘In Hofkringen’: de nostalgische schildering van de Amsterdamse schouwburgen met hun destijds zo gechargeerde speelstijl ontpopt zich als een vernietigende associatie met de theatrale roman In bloei geknakt. Dezelfde methode varieert hij later in het stuk tegen Henri Borel. Maar soms is alleen de weergave van de romanfabel al voldoende om de auteur te verpletteren. Ook de brief aan vader biedt mooie voorbeelden van variatie en wisselingen van toon. Ten slotte, dat Van Deyssel zich van wezen en werking van het literaire schelden terdege bewust is geweest bewijzen tal van uitspraken; in dit boek staan er enkele verspreid, bijvoorbeeld op p. 71, 218 en 345. Inmiddels zal wel duidelijk zijn dat hoeveel aangename uren dit boek mij ook gebracht heeft, ik met de titel en de keuze van de kritieken niet erg gelukkig ben. De titel is duidelijk als lokkertje bedoeld, maar past niet bij de keuze. Van Deyssel zelf heeft in de gevallen waarin meer dan een kritiek op hetzelfde boek aanwezig was er uiteraard niet meer dan een voor opneming in de Verzamelde Opstellen in aanmerking laten komen. Wat had dus meer voor de hand gelegen dan alleen het ongebundelde werk, al dan niet ‘scheldend’, in zijn geheel te herdrukken? De kans op zo'n bundeling is nu voorlopig wel verkeken, en het nieuwe in dit boek is voor de bezitter van de Verzamelde Opstellen maar een magere oogst, de prijs in aanmerking genomen. Goed, zal men tegenwerpen, maar daarvoor krijgt de koper dan ook bijna honderd bladzijden Aantekeningen en Paralipomena op de koop toe. Inderdaad, geef ik dan toe, die zijn zoals bij Prick gebruikelijk breed opgezet en nauwkeurig, hoewel soms weinig relevant. Voor een zinvol gebruik is wel een vereiste dat men de beschikking heeft over de eerder door Prick verzorgde uitgaven, vanwege het grote aantal verwijzingen. En dat loopt aardig op voor wie ze niet regelmatig ter bespreking ontvangt. Omissies en fouten in aantekeningen zijn een zeldzaamheid: ik trof een aperte fout op p. 302 waar hij ten onrechte meent het beter te weten dan vader Thijm, en Physiologie door Psychologie vervangt, terwijl hij in aantekening 67 het pseudoniem Spirito (nl. van Betsy Perk) onopgelost laat. De benaming Paralipomena klinkt wat pretentieus, maar past toch wel aardig bij de Van Deyssel-exegeet en -profeet die Prick nu eenmaal sinds mensenheugenis is. Verzorging van het boek is optimaal zoals steeds in de Synopsisreeks, al blijf ik het lettertype aan de kleine kant vinden.
B. Luger | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Arij Prins.Een Koning, met een naw. van Harry G.M. Prick. Amsterdam: Joost Nijsen, 1980. III, 244, XIV p. ƒ 27,50 In april 1891 bespreekt Lodewijk van Deyssel in De Nieuwe Gids een vertaalde roman van de Italiaanse naturalist Verga en spijtig constateert | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij: ‘Alles trekt mij tegenwoordig van Zola af: daar is het hollandsche impressionismesensitivisme, daar is de hollandsche fantasie, daar zijn de fransche symbolisten-theorieën, daar is Huysmans met zijn “naturalisme spiritualiste”, daar zijn de fransche psychologen,’ (De scheldkritieken, p. 217). Ongetwijfeld zal hij hierbij ook gedacht hebben aan het werk van Arij Prins met wie hij sinds 1882 in vriendschappelijke correspondentie stond, wiens bundel realistische schetsen Uit het leven (1885) hij van de auteur had ontvangen maar nooit in het openbaar besproken, wiens latere werk hij als behorend tot Prins' tweede, de Poe-iaanse periode gekenschetst had, en wiens zwenking naar de derde, de middeleeuwsmonumentale periode, zich onder het goedkeurend oog van de meester juist bezig was te voltrekken. Kenners zullen deze volzin waarschijnlijk herkend hebben als van Harry G.M. Prick afkomstig, de schrijver van het nawoord bij deze uitgave. Zij vergissen zich ditmaal: ik schreef hem zoals hij hem had kunnen schrijven. In de bundel Een Koning zou slechts ‘Een executie’ (1888) nog aan die tweede periode herinneren, de overige vijf verhalen behoren geheel tot de derde periode. Misschien mede onder invloed van Van Deyssel, wiens oordeel door Prins steeds in angstige spanning werd afgewacht en, als het kwam, kracht van wet had, heeft hij het overige werk uit de tweede periode nooit herdrukt; Van Deyssel bracht er weinig begrip voor op. Aangezien de definitieve titel en samenstelling van de bundel, aldus Prick, resultaat geweest is van mondeling overleg tussen Prins en Van Deyssel, en - om nu een sprong in de tijd te maken - Prick gelijk bekend in 1971 de bezorger is geweest van de tussen beiden gevoerde briefwisseling, was erg moeilijk een voor dit nawoord meer gekwalificeerde hand te vinden dan die van Prick. Aangezien Pricks point of view echter in sterke mate bij Van Deyssel ligt - hoe kan het ook anders? - zijn het vooral die reacties en bemoeienissen die steeds belicht, misschien zelfs overbelicht worden. Nu sinds 1977 de brieven die Huysmans tussen 1885 en 1907 aan Prins richtte, zijn uitgegeven, zou ook die bron wellicht interessant licht op de ontstaansgeschiedenis hebben kunnen werpen. Over thematiek en vormgeving van de verhalen zelf, over andere invloeden op Prins vernemen we weinig tot niets. Wel gaat een bibliografie met publicatie-data van de verhalen aan het colofon vooraf. De herdruk in facsimile is op oorspronkelijke grootte en ziet er goed uit: op de marges is echter flink besnoeid zodat het boek tenslotte toch heel wat kleiner dan het orgineel is uitgevallen. Het bandontwerp van Wenkebach is uiteraard komen te vervallen, wat ook wel jammer is. Al met al dient ook de uitgever (Leimuidenstraat 11, 1059 ED Amsterdam) met ere genoemd te worden, die het toch maar aangedurfd heeft met dit mooie maar naar ik vrees toch niet erg populaire boek, zijn fonds vorstelijk te openen.
B. Luger | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.C. Bloem.Brieven aan P.N. van Eyck. Uitgeg., ingel. en van aant. voorz. door G.J. Dorleijn, A.L. Sötemann e.a. 's-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1980. 2 dln. 468 p. I. 1910-1916. I1. 1917-1962. (Achter het Boek, Jrg. 15 en 16.) ƒ 88, - (Abonnees ƒ 73, -) Op het eerste gezicht lijkt de ongeveer gelijktijdig verschenen historisch-kritische editie van Bloems gedichten deze brievenuitgave overbodig te maken, namelijk waar hij de mogelijkheid verschaft de ontstaansgeschiedenis van Bloems vroege dichtwerk op de voet te volgen. Met Verwey en De Beweging was het allemaal begonnen. Anderhalf jaar voordat Bloem daarin debuteerde (dec. 1910) had hij kennis gemaakt met Greshoff en door hem met Van Eyck, die al sinds 1907 in dat tijdschrift publiceerde. ‘En mijn vurige ambitie - de eenige die ik, naar ik meen, ooit gehad heb - was dit ook te doen. Want “De Beweging” was voor ons niet zoo maar een tijdschrift, maar het tijdschrift.’, schrijft Bloem nog in 1951. Met Van Eyck staat hij vanaf 1910 in correspondentie en vooral in het begin is het contact zeer frequent en zendt Bloem hem juist voltooide gedichten in afwachting van het bezonnen oordeel van zijn oudere en belezen vriend. De vriendschap wordt in 1918 verbroken, korte tijd ligt de briefwisseling vrijwel stil; weliswaar volgt nog een herleving, maar als in 1924 Bloem de eerste poëziekritiek van Van Eyck in De Gids, namelijk over Verwey, onleesbaar genoemd heeft, blijft het contact nog maar sporadisch. Al met al gaat het om 268 brieven, correspondentiekaarten en briefkaarten, van 1910 derhalve tot juni 1962, het laatste een gedrukte kaart van Bloem aan Van Eycks weduwe met dank voor gelukwensen bij Bloems 75ste verjaardag. Het tegenstuk, Van Eycks brieven aan Bloem, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontbreekt - Bloem hield geen ‘dossiers’ - en al is niet iedere kwestie in detail te volgen, in grote trekken kan de lezer ook zonder over Van Eycks reacties te beschikken, de ‘blinde vlekken’ goed invullen. Niet in de laatste plaats is dat ook te danken aan de talloze en nauwkeurige aantekeningen. De briefpassages die op Bloems gedichten betrekking hebben, zijn ook opgenomen in de hierboven al genoemde historisch-kritische gedichten-editie, hier vinden we ze in hun context en bovendien vaak vergezeld van facsimiles van de gedichten naar het handschrift of de eerste tijdschriftpublicatie. Gezien het uitgangspunt van de samenstellers van de gedichteneditie om alleen gedichten op te nemen die Bloem te eniger tijd publicabel achtte (en dus ook van gelegenheidsverzen) bleef daar vanzelfsprekend het een en ander buiten, dat we weer wel in de briefuitgave vinden, bijvoorbeeld het allereerste gedicht en tevens de tekst waarmee de brievenuitgave opent, de ‘Ode aan P.N. van Eyck’. Verder verschaft deze eenzijdige briefwisseling behalve informatie over Bloems poëtische ontwikkeling natuurlijk ook veel over Van Eycks verzen: registers op verzen en bundels van beide dichters maken het de lezer gemakkelijk de uitgave via die invalshoek te gebruiken. Ook figureren natuurlijk Verwey, de grote leermeester, Gerretson, Greshoff, Van der Leeuw en A. Roland Holst, alsmede de typografen Van Rooyen en Van Krimpen zeer veelvuldig in deze brieven. Met het vermelden van deze ‘thema's’ wil ik duidelijk maken dat het belang van dit boek niet uitsluitend ligt binnen de Nederlandse literatuurgeschiedenis in engere zin, met het accent op de geschiedschrijving van De Beweging en De Gids, maar dat ook die van de te weinig gekende en bestudeerde Nederlandse bibliofilie en typografie met deze uitgave gediend is: ik hoef slechts klinkende namen als De Zilverdistel, Kunera-Pers en Palladium in herinnering te brengen. Door het verschijnen van deze beide delen is een belangrijk en omvangrijk project van het Letterkundig Museum thans voltooid: de driehoek gevormd door de briefwisselingen van Van der Leeuw, Van Eyck en Bloem, tezamen vier jaargangen vullend van Achter het Boek, is gesloten.
B. Luger | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.J. Buijnsters.Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken. Utrecht: HES Publishers, 1979. 227p. ƒ 95,- Een goede bibliografie van en over een auteur en zijn oeuvre is niet alleen een noodzakelijke basis, maar ook een stimulans voor verder onderzoek. Grensverleggend onderzoek lijkt mij op ons vakgebied (literatuurhistorie) niet wel mogelijk zonder voorafgaand traditioneel vakwerk als het maken van een goede bibliografie is. Alleen al het vluchtig doorbladeren van Buijnsters' Wolff-Deken-bibliografie bevestigt dat nog eens: Wolff en Deken hebben een geducht oeuvre nagelaten, waarvan slechts een klein gedeelte bestudeerd is en zelfs een zéér klein gedeelte recentelijk bestudeerd. Ik twijfel er dan ook niet aan, of deze bibliografie zel nieuwe bestudering van bekend en onbekend werk van de schrijfster uitlokken. Als specialist in de 18e-eeuwse letterkunde en als Wolff-Deken-kenner bij uitstek heeft Buijnsters ongetwijfeld het op dit ogenblik maximaal achterhaalbare materiaal bijeengebracht. Dat wil niet zeggen dat deze of gene nog niet enkele nieuwe titels zal kunnen vinden - ieder die systematisch-bibliografisch onderzoek gedaan heeft weet dat de 100% alleen benaderd kan worden. De samensteller nodigt ieder uit hem aanvullingen en correcties te doen toekomen, zodat we t.z.t. wel een supplement zullen kunnen verwachten. Ik ben ervan overtuigd dat zo'n supplement weinig titels van werken van vóór 1 jan. 1979 zal bevatten, en veel titels van na deze datum van afsluiting! Het werk bevat het volgende bibliografische materiaal:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het materiaal is doorlopend genummerd van 1 tot 710; alleen de correspondentie valt buiten deze nummering. De primaire bibliografie is chronologisch geordend op het jaartal van uitgave (van de eerste druk). Herdrukken, bloemlezingen uit afzonderlijke werken, en vertalingen vindt men opgesomd onder dit jaartal van uitgave van de eerste druk. Bloemlezingen uit het gehele werk vindt men in één rubriek bij elkaar, nl. in die van de werken van Betje en Aagje samen. De grote rubriek ‘Latere studies en beschouwingen’ van de secundaire bibliografie is alfabetische geordend op auteursnaam (en beginnend met de anoniemen). In deze secundaire bibliografie zijn niet opgenomen de vermeldingen van W&D in algemene naslagwerken (handboeken, encyclopedieën) en schoolboeken; ook ‘kranteartikelen van zeer efemere aard’ zijn onvermeld gebleven. Spijtig misschien voor diegene die geïnteresseerd is in waarderings- en receptiegeschiedenis, maar begrijpelijk gezien de onvermijdelijke omvangsvermeerdering die één en ander tot gevolg zou hebben gehad. Bij de nummers van de primaire bibliografie (en bij sommige van de contemporaine reakties) treft men de volgende annotaties aan:
In de ‘Beknopte inventaris van de bewaarde handschriften’ zijn de brieven chronologisch geordend; de overige handschriften per bewaarplaats of collectie. Overigens worden hier (als toegift) ook enkele niet-bewaarde handschriften vermeld. Het geheel is een goudmijn voor het Wolff-Deken-onderzoek, een onontbeerlijke basis voor ieder die zich met deze veelzijdige verlichte schrijfsters wil gaan bezighouden. Het werk is geïllustreerd en ook in materiële zin goed verzorgd, en is zijn pittige prijs ten volle waard.
Als ik op deze Fundgrube toch enige kritiek heb, is deze niet gericht op enkele omissies of op een aantal evidente vergissingen (waarschijnlijk ontstaan door schrijf-, type-, of zetfouten) - men hoeft niet bang te zijn de bibliograaf te ontmoeten die zulke fouten nooit gemaakt heeft (zie het motto van het boek: ‘I should hate to meet the bibliographer who never made a mistake’). Mijn kritiek geldt vooral de inconsequenties in de wijze van beschrijven en annoteren van de werken. Buijnsters deelt in het ‘Voorbericht’ mee, dat zijn uitgangspunt bij het beschrijven van 18e-eeuwse werken de ‘quasi-facsimile-methode’ van Gaskell zal zijn (A new introduction to bibliography by Philip Gaskell. Oxford 1972). Per implicatie mag men aannemen dat de 19e- en 20ste-eeuwse werken d.m.v. een eenvoudiger titelbeschrijvingssysteem worden weergegeven. Gaskells ‘quasi-facsimile-methode’ (‘qf’) wil een nauwkeurige weergave zijn van de titelpagina, zowel van de talige elementen als van de esthetisch-typografische bijzonderheden. Regeleinden worden daarbij aangegeven, kapitalen en niet-kapitalen onderscheiden, verschillende lettertypen aangegeven (romein, cursief, gothisch), lange en korte s worden onderscheiden, ornamenten en vignetten omschreven, lijnstukken vermeld etc. (zie Gaskell, p. 321-335, in het bijz. 322, 323, 325). Het zal bij eerste controle duidelijk worden dat Buijnsters alleen is ‘uitgegaan’ (p.7) van de ‘qf’-methode en deze niet integraal toepast, maar een vereenvoudiging ervan. Wat mij betreft is dat geen bezwaar, een bibliografische beschrijving is voor een literatuurhistoricus een hulpmiddel en geen doel op zich. Wanneer een eerste identificatie mogelijk is, de vindplaats(en) gegeven wordt (worden) zodat autopsie gepleegd kan worden, wordt aan die hulpmiddel-functie voldaan. Men kan pas bezwaren maken wanneer het gekozen beschrijvingssysteem inconsequent toegepast wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarom deze en andere inconsequenties in de beschrijving en annotaties bezwaarlijk zijn/kunnen zijn? Omdat een stuk systeemgebonden zekerheid wegvalt. Als in het ene nummer wordt medegedeeld dat het titelblad van een bepaald werk een blanco versozijde heeft en in het volgende nummer niet, heeft dan het titelblad in het tweede geval deze (normale) blanco versozijde wel of niet? Hetzelfde geldt voor inconsequente vermelding van voor- en halftitels, motto's, voorberichten, inhoudsopgaven, drukfeilen, fondslijsten, of wat voor gegevens dan ook. Als bij het ene nummer wordt vermeld dat het boek zich in een bepaalde bibliotheek bevindt en bij een volgend nummer niet, bevindt het zich daar dan ook niet, of is het alleen niet vermeld? Als soms wordt medegedeeld dat er van een werk twee exemplaren in een bepaalde bibliotheek zijn, of dat een exemplaar incompleet is, of samengebonden met een ander werk, is dan in alle overige gevallen sprake van één exemplaar, compleet en afzonderlijk gebonden? In bibliographiis is het helaas meestal zo, dat ‘jede Inkonsekwenz zum Teufel führt’ - althans tot twijfel en dubbel werk. Volgens Buijnsters draagt zijn bibliografie ‘enigszins het karakter van een “check-list”’ (p. 7). Door de inconsequenties verliest het werk dit karakter natuurlijk in het geheel niet, maar ik vind deze wat vage formulering te bescheiden: deze Wolff-Deken-bibliografie heeft meer pretentie dan die van een ‘check-list’, en mag dus ook aan de hand van ‘strengere’ normen beoordeeld worden. Er valt nog een tweede principieel bezwaar te vermelden, namelijk dat niet aangegeven is van welk exemplaar de beschrijving gemaakt is. Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is een bekend feit (zie Gaskell) dat ook in de tweede helft van de 18e eeuw correctie-op-de-pers heeft plaatsgevonden, zodat er van één editie exemplaren kunnen bestaan die onderling verschillen. Ook door de wijze van inbinden, door het toevoegen van illustraties en door andere ‘boektechnische ingrepen’, kunnen exemplaren onderling verschillen en dus tot verschillende beschrijvingen en annotaties aanleiding geven. Aangezien de theoretisch-wenselijke collationering van alle overgeleverde exemplaren dikwijls niet te realiseren is (‘vita brevis’), kan in de praktijk natuurlijk volstaan worden met de beschrijving van één exemplaar mits vermeld wordt welk exemplaar dat is! De noodzaak hiervan bestaat misschien niet in het geval van een eenvoudig titellijstje, maar neemt toe naarmate men uitvoeriger en verfijnder de kenmerkende gegevens van een werk beschrijft.
Deze principiële tekortkomingen (inconsequente toepassing van het gekozen systeem, en het onvermeld laten van het exemplaar dat voor de beschrijving en annotatie gediend heeft), maken het werk natuurlijk nauwelijks minder waardevol; voor het merendeel van de gebruiksmogelijkheden doet het niet of weinig terzake. Alleen strikt-bibliografische gebruikers (vakbibliografen, catalogusmakers, verzamelaars, tekstediteurs) zullen hier niet die mate van zekerheid krijgen die zij nodig hebben. Een praktische tekortkoming van het boek vind ik tenslotte, dat de registers té beperkt van opzet zijn: ze dekken niet alle eigennamen. Wel worden gegeven auteurs en vertalers (tot ± 1810), beeldende kunstenaars, boekverkopers, drukkers, uitgevers, maar géén namen van literatuurhistorici en tekstediteurs (hoe vind je bijv. wat Minderaa aan W-D-activiteit ontplooid heeft?), en géén namen van correspondenten of van personen die in de inventaris van de handschriften vermeld worden, of in de opsomming van de realia. Bij het werken met deze Bibliografie leverde mij dat in ieder geval dikwijls extra zoekwerk op. ‘La critique est aisée, l'art est dificile’. Ook deze bibliografische bijdrage van Buijnsters aan de historische neerlandistiek dwingt respect af: één van de vele desiderata in ons vak is vervuld. Het Wolff-Deken-onderzoek heeft eindelijk de basis gekregen die het verdient.
A.N. Paasman. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. Bekker - Wed. Ds. Wolff. en A. Deken.Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Naar de eerste druk van 1782 uitgeg. met inl. en aant. door P.J. Buijnsters. Den Haag: Martinus Nijhoff, 1980. 2 dln. VIII, 765 pp. ill. (Nijhoffs Nederlandse Klassieken.) ƒ 135, - Al weer een paar generaties lezers waren voor hun lectuur van de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart aangewezen op de Wereld-bibliotheek-uitgave; onder deze lezers de neerlandici die zó gebruik maakten van een voor studiedoeleinden onbruikbare tekst, herspeld als hij was en niet vrij van drukfouten. Daarbij kwam, dat in die uitgave sinds 1945 het commentaar tot bijna niets was gereduceerd. Het merkwaardige misverstand dat de roman met dat minimale commentaar de lezer voldoende handreiking biedt, dook zelfs in 1979 weer op in de verantwoording van H. Postma-Stamperius in de herdruk verschenen in de serie Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Het is te hopen en te verwachten dat deze overbodige, slecht ingeleide editie snel in het vergeetboek zal raken door de uitgave die P.J. Buijnsters van dezelfde tekst verzorgde. Voor het eerst is daarmee een tekstuitgave van de roman van Wolff en Deken beschikbaar, die wel voor studiedoeleinden geschikt is. Buijnsters' werk heeft iets van een inhaalmanoeuvre: door zijn uitgebreide inleiding op de tekst en de veelheid aan toelichtingen maakt hij voor de neerlandistiek goed, wat ten onrechte zo lang nagelaten is. Achtereenvolgens wil ik aan het commentaar, de uitgebreide inleiding en een bibliografisch aspect enige opmerkingen wijden. In het oog springt meteen dat Sara Burgerhart veel toelichting nodig heeft, zowel woord- als zakencommentaar. De editeur is er terecht niet zuinig mee geweest. Woordverklaringen en verwijzingen naar het WNT vormen een waardevolle sleutel tot menige passage, terwijl het commentaar ook notities bevat over wat met lexicale hulpmiddelen niet kon worden opgelost. Ik verbaasde me bij het lezen van de meer dan zeshonderd tekstpagina's slechts enkele malen over het uitblijven van commentaar en dat is op zo'n omvangrijke tekst verrassend weinig. Daarnaast zijn er honderden toelichtingen die informatie geven over personen, gebeurtenissen, locaties, boeken, schrijvers, gebruiken, kleding en ga maar door. Zo kort als mogelijk is, maar vaak kan hij niet om een wat langere uitleg heen, geeft Buijnsters de resultaten van zijn deelonderzoek weer, telkens met verantwoording en dik- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijls met een literatuuropgave voor wie nog verder wil speuren. Het dwingt respect af voor de editeur, vooral gezien de omvang van de tekst en de aard van de moeilijkheden. En dan de inleiding, die een studie op zich is geworden. Allereerst komt de ontstaangeschiedenis van de roman ter sprake. De algemene situatie van de schrijfsters in de jaren voorafgaande aan het ontstaan van de roman is duidelijk geschetst. Omdat niets bekend is over de exacte omstandigheden met betrekking tot Sara Burgerhart, moet Buijnsters zich baseren op slechts enkele aan de biografie en de tekst ontfutselde gegevens. Deze zijn wellicht op details nog voor andere interpretatie vatbaar. Zo stelt de editeur zich voor dat de roman voor de verhuizing van Wolff en Deken naar Beverwijk was voltooid. Na die verhuizing (kort na 29 april 1782) schreven zij de voorrede, die ondertekend is met: In Beverwyk, 1782. Zou het niet mogelijk zijn, dat zij de roman, begonnen in De Rijp, voltooiden in Beverwijk, en dat zij daar dus niet alleen nog de voorrede te schrijven hadden? Of moet men aannemen dat Van Cleef in dat geval nauwelijks tijd zou hebben gehad om te drukken? Het probleem bij het beantwoorden van dit soort vragen is dat met een minimum aan exacte gegevens de ontstaangeschiedenis altijd wel onzekere elementen zal behouden. De schets van het literaire klimaat waarin Sara Burgerhart terecht kwam of liever van wat aan 1782 voorafging heeft een voorlopig karakter, omdat nog zoveel voorstudie gedaan moet worden. Wel kan Buijnsters een aantal misverstanden uit de weg ruimen, bijvoorbeeld ten aanzien van het primaat van Sara Burgerhart als Nederlandse roman. Maar zolang wij niet beter op de hoogte zijn van de ontwikkelingen in het Nederlandse proza in de (17e en) 18e eeuw, door studies in de breedte en de diepte, zullen we ons blijven verbazen over de wereld van verschil die er ligt tussen de oude romans en de nieuwe, waarvan die van Wolff en Deken een voorbeeld is. (Van die oude romans bespreekt Buijnsters in het bijzonder een viertal types.) Tussen die twee werelden ligt een kloof, zo lijkt mij, die Richardson met zijn drie grote zedenkundige romans maar ten dele overspant. Belangrijk is de analyse van titelblad, motto en voorrede, die functioneren als een gebruiksaanwijzing voor de lezer van de roman. Uitvoerig blijft de editeur hierbij stilstaan. Heel aantrekkelijk is de context van het nationale reveil, waarin de ‘oorspronkelyk Vaderlandsche Roman’ geplaatst wordt. Vervolgens gaat Buijnsters in op de epistolaire vorm, op de romankarakters en de ideologische achtergrond. Een deel van deze paragrafen publiceerde hij al eerder in artikelen en in zijn openbare les. Het is niet helemaal duidelijk, of Buijnsters bij zijn analyse van de tijd- en ruimte-aspecten is gebleven zoals hij die presenteerde in zijn Studia Neerlandica-artikel van 1970. Wel heeft de editeur het nu over de ruimte als een realistische setting (p. 58), maar tegelijkertijd heeft hij zijn analyse van huize Buigzaam als idyllisch gehandhaafd (p. 68). Ook gehandhaafd bleef de verklaring van de teneur van de roman tegen de achtergrond van de biografie van Betje Wolff, hoewel sommige lezers daar moeite mee zullen hebben. Maar de interpretatie van de roman, de personages en de ideologie is heel helder en het is te hopen, dat met name op deze punten het onderzoek zich in de komende jaren zal concentreren. De artikelen van Braakhuis en Balzano (beide 1978) die te laat kwamen om in deze editie te worden verwerkt, zijn er de voorboden van. Een uitgebreide waarderingsgeschiedenis van de roman, de verantwoording van de wijze van uitgave en bibliografieën van en over Sara Burgerhart sluiten de inleiding af. Na de tekst volgen nog vier bijlagen: 1. de voorrede bij de tweede druk, 2. een opgave van varianten, 3. gegevens over de illustratie en 4. een lijst van brieven. Vooral de bijlage over de varianten is een belangrijke bijdrage tot de tekstgeschiedenis. Buijnsters heeft exemplaren van drie tijdens het leven van de schrijfsters verschenen drukken vergeleken en kwam tot ongeveer 950 varianten. De belangrijkste (meer dan 200) zijn in een variantenoverzicht gepresenteerd. Hoewel de editeur aanneemt dat Wolff en Deken (voor een deel?) voor deze veranderingen in de tekst verantwoordelijk zijn, heeft dit hem niet doen besluiten tot het kiezen van een exemplaar van 1783 of 1786 (resp. 2e en 3e dr.) als kopijtekst. Op het waarom daarvan gaat hij niet in. De tekstverzorger heeft daarenboven exemplaren met het jaartal 1782 vergeleken om te zien hoe de situatie bibliografisch ligt: één of meer drukken, één of meer oplagen binnen dat jaar? Zijn voorlopige conclusie is, dat er sprake is van één druk en binnen die druk alleen verschillen in exemplaren op gewoon en dik papier. De hypothese voor het bestaan van ‘vroege’ en ‘late’ exemplaren van 1782 op grond van het al of niet voorkomen van de gravures (een onderscheidingskenmerk waar B. zelf al zijn vraagtekens bij zet) lijkt mij niet houdbaar. De gravures zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na het tot stand komen van de eerste druk gereed gekomen en moeten dus later zijn ingevoegd als ze in een exemplaar van 1782 worden aangetroffen. Los van het voorkomen van de gravures zou ieder willekeurig exemplaar van 1782 met ieder willekeurig ander exemplaar uit dat jaar vergeleken moeten worden om een definitieve uitspraak over de tekstoverlevering mogelijk te maken. Dat voor zo'n onderzoek (bij naar ik schat rond 20-25 overgeleverde exemplaren) mechanische hulpmiddelen noodzakelijk zijn, lijkt me onbetwistbaar. Des te indrukwekkender is het dat Buijnsters zonder Hinmanmachine al zo'n tien exemplaren met elkaar heeft vergeleken. Onderscheid tussen ‘vroege’ en ‘late’ exemplaren van een eenmaal vastgestelde eerste druk van 1782 is van belang in verband met de mogelijkheid van meer oplagen binnen die druk. Ik meen dat binnen de eerste druk ook slechts van één oplage sprake is en dat dus de bibliografische situatie vrij eenvoudig is. Nauwkeurige bestudering van het zetsel van 1782 leidt tot die conclusie; overigens komt Buijnsters langs een andere weg (zie boven) tot dezelfde gevolgtrekking. Mijns inziens is na het drukken het zetsel meteen gedistribueerd, wat een tweede oplage uitsluit. Een aanwijzing daarvoor vind ik in het volgende. Boven de nummering van iedere brief komt een versieringsbalk voor bestaande uit vier tegen elkaar geschoven blokjes lood. De balk scheidt de nummering van de running title. Op p. 345 (Y5r) komt een beschadiging voor in deze balk ongeveer tussen het derde en vierde stukje lood, die daarna terugkomt op p. 397 (Bb5r), 494 (F3v), 570 (L1v), 646 (P7v), 686 (S3v) en 796 (Bb2v). Dat de beschadiging telkens op dezelfde plaats in de balk voorkomt, bewijst dat het om dezelfde balk gaat, die bij het distribueren van het zetsel terzijde werd gelegd met soortgelijke balken en dan bij het gereedmaken van een nieuwe vorm weer gebruikt kon worden. (Men ziet dat er nooit opeenvolgende katernen zijn met de beschadigde balk, wat logisch is bij de gebruikelijke methode van zetten en drukken.) Blijkbaar werd met dit soort balken gehandeld als met running titles: het zetsel ervan werd niet gedistribueerd zoals het overige zetsel, kennelijk om tijd te sparen, en afwijkingen in deze elementen kunnen daardoor veelal van vorm tot vorm worden gevolgd in een bepaald ritme. M. Boghardt heeft er in zijn instructieve boek Analystische Druckforschung (Hamburg 1977) met veel 18e eeuws illustratie-materiaal, op gewezen dat door zorgvuldige bestudering van dit soort elementen gegevens over het drukproces kunnen worden verkregen. Dat de beschadiging in ons geval niet regelmatig voorkomt, maar met 1, 2, zelfs met 5 katernen tussenruimte, hoeft niet te bevreemden. De zetter had immers telkens een aantal van die balken klaarliggen, telkens in andere volgorde. Maar laat ik terugkeren naar Buijnsters' editie. Gekozen is voor een facsimile-techniek, waarbij de octavo-pagina's achter elkaar zijn afgedrukt, dus geen pagina-voor-pagina-herduk. Het commentaar is in een kolom naast de facsimile gezet. Het ligt, denk ik, eerder aan kleine onvolkomenheden in de techniek (retouches?), dan aan het gebruikte exemplaar (Instituut Nederlands, Universiteit van Nijmegen), dat ik enkele afwijkingen zag tussen de editie en drie geraadpleegde Amsterdamse exemplaren bij enkele steekproeven: p. 619, r. 29 bedriegen:; 621, r. 1 't werdt; 707, r. 9 't zou; 824, r. 8 tweemaal; Nareden III, r. 4 Weduwen; III, r. 20 denkt:. (De Amsterdamse exemplaren hebben de onderstreepte letters en leestekens wel, de facsimile-editie heeft ze niet.) De uitgave is prachtig verzorgd, in twee delen en fraai geïllustreerd; hij is wel tamelijk duur, wat er hopelijk niet toe leidt dat men naar de goedkopere uitgaven blijft grijpen. Buijnsters heeft een uiterst waardevolle editie verzorgd en die verdient gebruikt te worden.
Hans Groot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Joost van den Vondel.Poëtologisch proza. Verz., ingel. en toegel. door Lieven Rens. Zutphen: [1979]. 151 p. (K.L.P. 221.) ƒ 18,90 Kritici hebben soms de neiging de auteur of editeur van een door hen besproken werk min of meer te verwijten dat hij of zij niet een ànder boek heeft gemaakt. Ik vind dat altijd nogal irritant: een uitgave moet op z'n eigen mérites beoordeeld worden en als de recensent behoefte heeft aan een andere publikatie dan moet hij die zelf maar maken. Ik schrijf dit bij wijze van captatio benevolentiae, want ik vrees dat in mijn bespreking van Rens' bloemlezing uit Vondels ‘Poëtologisch proza’ hetzelfde verwijt zal doorklinken. Dat komt dan doordat ik niet zonder meer begrijp welk doel de editeur met deze uitgave wil dienen. Het ‘woord vooraf’ schaft daarover geen helderheid. De modieuze tournure waarmee Vondels theoretische preokkupaties in het perspectief van de huidige belangstelling voor mensen als Kayser, Ingarden, Wellek, en Warren, Greimas, Frank Maatje en Teun van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dijk worden geplaatst, komt over als een lokkertje voor literatuurstudenten. Maar de uitgesproken hoop dat ‘in een tijd die vaak meer met literatuurwetenschap dan met literatuur zelf bezig is,...deze bundeling niet van Vondel zal abstraheren, maar integendeel leiden naar hernieuwde aandacht voor zijn werk’, lijkt me toch in hoge mate illusoir. Niet dat een beter inzicht in Vondels literaire opvattingen niet zou kunnen leiden tot beter begrip voor zijn werk. Maar een bundeling van zijn voorwoorden en verhandelingen zonder veel kommentaar of uitleg lijkt me daartoe toch niet het meest aangewezen middel. Dat wil niet zeggen dat ik zou menen dat deze uitgave z'n nut niet zou kunnen hebben. Daarover verderop, nu eerst wat geboden wordt. Rens heeft dertien opdrachten, c.q. voorwoorden bij toneelstukken en vertalingen (de Vergilius- en de Ovidius-vertaling), benevens twee afzonderlijke verhandelingen over literatuur (de Aenleidinge en het Tooneelschilt) bijeengebracht, waarin Vondel zich uitspreekt over inhoud en vorm van zijn werk en over meer algemene literaire kwesties. Deze teksten zijn meestal wel, maar niet altijd in hun geheel afgedrukt; waar de beschouwingen ‘meer met geschiedenis, wijsbegeerte of theologie dan met literatuur te maken hebben’ is naar het zeggen van de editeur een enkele keer een passage of gedeelte weggelaten. Erg konsekwent is hij daarbij naar mijn gevoel niet te werk gegaan. Zo laat hij van de opdracht van de Iphigenie in Taurien de eerste helft weg, waarin o.a. gesproken wordt over de respektievelijke mérites van Sophokles en Euripides en over het verwekken van hartstochten, waaronder ‘schrik’ en ‘medelijden’, als specifieke ‘deught des treurspels’. Aan de andere kant neemt hij de opdracht van de Gebroeders in z'n geheel op, ook de eerste 74 regels waarin Davids houding omstandig wordt verdedigd, een passage die voor iemand die hetzij het bijbelverhaal, hetzij het toneelstuk zelf niet kent, onbegrijpelijk moet zijn. Ook over de keuze van het materiaal valt te twisten. Zo vind ik het jammer dat Rens, naast de opdracht aan Huygens van de proza-vertaling van Vergilius' Wercken, niet ook althans een gedeelte uit het ‘Aen den Lezer’, waarin zo uitvoerig over de strijd tussen Homeristen en Maronisten wordt gehandeld, heeft opgenomen. Het begin van de opdracht van de vertaling van Horatius' Lierzangen had verdiend opgenomen te worden, omdat daar gesproken wordt over de wiskunde als, goddelijke, grondslag van alle kunsten, die immers op maat en getal gebaseerd zijn, en in aansluiting daarop ook iets wordt gezegd over de relatie poëzie-muziek. Allebei noties die wel hier en daar terug te vinden zijn in Vondels scheppend werk, maar waarover theoretische uitspraken bij mijn weten in zijn werk met een lantarentje te zoeken zijn. Hetzelfde geldt voor de opdracht van de Koning Epidus, waarin de ‘mimèsis’ wordt opgevoerd als een specifiek kenmerk van dramatische, méér dan van epische literatuur, het slot van de opdracht van de Faeton, waarin het onderscheid aangegeven wordt tussen een ‘eenvoudigh’ en een ‘ingewickelt’ treurspel en nadruk wordt gelegd op het ‘barnen der hartstoghten’, èn het slot van de opdracht van de Herkules in Trachin waar, aan de hand van een vergelijking van dit stuk van Sophokles met Seneca's Hercules Oetaeus, de ‘natuurlijke’ stijl van de Grieken wordt geplaatst tegenover de ‘boven hunne kracht gespannen staende’ stijl van de Romeinen. Natuurlijk, waar gekozen moet worden, valt altijd wel te ruzieën. Maar ik noem deze voorbeelden om aan te geven dat in Rens' bloemlezing toch een aantal niet onbelangrijke aspekten van Vondels opvattingen buiten het schip vallen. De teksten worden gepresenteerd met woordkommentaar en een korte inleiding, waarin een indeling van de tekst wordt gegeven, enkele hoofdpunten worden aangestipt en enige sekundaire literatuur wordt genoemd. Het woordkommentaar steunt, meestal terecht, zwaar op het kommentaar van de WB-editie en voor wat betreft de Aenleidinge op dat van de uitstekende uitgave van Utrechtse Neerlandici (Ruyghbewerp VI). Vergeleken met de WB-editie wordt er wat meer, vergeleken met de Utrechtse uitgave wat minder verklaard, en in beide gevallen wijst dat in de richting van hulp aan lezers die nog maar moeilijk met 17e-eeuwse taal en klassieke geschiedenis en mythologie uit de voeten kunnen. Dat men hier en daar tegen de vertaling van een woord bezwaar aan kan tekenen (ik noem bijvoorbeeld: p. 17, r. 54 queelt van liefde: kwijnt - i.p.v. zingt - van liefde; p. 18, r. 80 regiment van: koningschap, i.p.v. bestuur; p. 23, r. 19 van...roemen: zich op..beroemen, i.p.v. getuigen van; p. 29, r. 1 het rijzen: de oprichting, i.p.v. de bouw), soms ook nog wel meer verklaard had willen zien, spreekt vanzelf en is geen kritiek. Maar wat moeten déze lezers - studenten, neem ik aan, die wat betreft de historische letterkunde nog niet zo erg ver gevorderd zijn - met déze teksten, wanneer daar geen nadere uitleg bij wordt gegeven? Noch de algemene inleiding, noch de inleidinkjes bij de afzonderlij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ke teksten bieden hulp om ook maar enigszins thuis te raken in het kompleks van 17e-eeuwse literaire opvattingen dat hier aan de orde wordt gesteld. De algemene ‘Inleiding’ begint met een paragraaf over Vondels dichterschap, dat gekenschetst wordt als een spanningsveld tussen en een synthese van ‘dynamische’, ‘zinnelijke’ kreativiteit en didaktiek. Wat betreft zijn opvattingen worden twee aspekten er even uitgelicht: de noodzaak die er blijkbaar voor Vondel was om zowel klassieke als bijbelse stof te verdedigen, en de in de loop van zijn leven toenemende neiging zich bezig te houden met formele problemen. Maar de student die wil begrijpen wat Rens over dit laatste aspekt in driekwart pagina zegt, moet toch eigenlijk Smits academie-verhandeling over Het Nederlandse Renaissance-toneel al gelezen hebben. De twee volgende paragrafen geven respektievelijk een globaal overzicht van Aristoteles' drama-theorie en van de rhetorica-leer. Het nut daarvan in déze vorm lijkt me twijfelachtig, omdat er nergens een relatie wordt gelegd met de in de bloemlezing opgenomen teksten en de daarbij gegeven afzonderlijke inleidinkjes, of vice versa. Zo komen in de rest van het boekje de aristotelische ‘bestanddelen van de tragedie’ (intrige, karaktertekening, gedachte, stijl, enscenering en muziek) en ‘indeling van de tragedie’ (proloog, episodes, ‘exodos’ en koorzang, onderscheiden in ‘parodos’ en ‘stasimon’), waaraan hier paragrafen worden gewijd, nergens meer als zodanig ter sprake. En het zelfde geldt voor het verschil tussen de opvattingen van Scaliger, Heinsius en Vossius. Nog erger is het wat dat betreft met de paragraaf over de rhetorica. Wat heeft een student er aan te weten dat er drie soorten redevoeringen bestaan? Wat heeft hij aan een uiteenzetting over de ‘status’-leer, als in het inleidinkje bij de enige tekst in de verzameling die naar ‘statūs’ is opgezet, de Aenleidinge, op dat aspekt niet wordt ingegaan? Wat heeft hij aan een opsomming van ‘loci’, als die verder nergens genoemd worden? Omgekeerd wordt het enige begrip uit de rhetorica dat in de verschillende teksten bij voortduring opduikt, nl. de ‘colores’ (‘kleuren der welsprekenheid’, ‘verwen’), nergens als zodanig geïdentificeerd. En om nog even kribbig te blijven: de enige maal dat in een afzonderlijke inleiding de rhetorica wordt gebruikt om de opbouw van de betreffende tekst te verhelderen, nl. bij het Tooneelschilt, gebeurt dit fout: regel 5b-35 van deze tekst vormen niet de ‘propositio’ van de bewijsvoering, maar horen gewoon tot het ‘exordium’ en hebben de funktie de lezer over de inhoud te informeren (‘docilem parare’), en regel 82b-121a bevat geen ‘narratioa’, maar een opsomming van bewijzen (‘exempla’, c.q. ‘signa’), die trouwens doorloopt tot regel 149. Ondertussen ben ik met dit alles zo langzamerhand aardig bezig zelf in te vullen welk doel deze uitgave zou moeten dienen: studenten in te leiden in de literaire opvattingen van Vondel. Ik ga zelfs nog een stap verder. Meer dan met deze inleiding, zou dit doel gediend zijn geweest met een uitleg van de belangrijkste aspekten van Vondels inzichten en van de ontwikkeling daarvan. Ik denk daarbij niet alleen aan de ontwikkeling van een meer senecaans-scaligeriaanse naar een meer aristotelische opvatting van toneel en de verschillen tussen beide, maar ook aan onderwerpen als het waarheidsgehalte van de klassieke mythologie, de relatie literatuur - geschiedenis, imitatio - emulatio, en de verschillende stijlsoorten, begrippen als emblematisch, symbolisch, mimèsis, prefiguratio, en kwesties als de verhouding tussen de griekse en latijnse literatuur en de visie op Vergilius als de grootste der dichters. Al deze onderwerpen komen voor in de geselekteerde teksten, maar ook in de afzonderlijke inleidingen wordt er nauwelijks aandacht aan besteed. Hooguit wordt hun voorkomen er in aangestipt, maar dan zo beknopt dat de betreffende teksten zonder verdere studie of uitleg voor iemand die niet al ingewijd is, wel duister moeten blijven. Maar met dit te zeggen ben ik inderdaad bezig de editeur te verwijten dat hij geen ander boek heeft gemaakt. Verdere studie wordt door Rens wel verondersteld, blijkens de literatuuropgave die zowel bij de algemene inleiding als bij de afzonderlijke inleidinkjes wordt gegeven (tussen twee haakjes: bij de opdracht van de Vergilius-vertaling kan nog Smits Kalliope, dl. 1, p. 398-402 genoemd worden). Dit gevoegd bij alles wat ik al heb gezegd, brengt me er toe de bruikbaarheid van de uitgave te definiëren als tekstmateriaal ten behoeve van een kollege of werkgroep, waarin de docent nader ingaat op onderwerpen zoals ik hierboven noemde. Binnen een dergelijk kader kunnen de afzonderlijke inleidinkjes steun bieden aan de deelnemers om een eerste greep op de globale indeling van de betreffende teksten te krijgen en dienen om vragen naar informatie te stimuleren, terwijl de opgegeven literatuur gebruikt kan worden voor opdrachten. Voorwaarde blijft naar mijn mening echter een begeleidend kollege. Geen geringe opgave voor de do- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cent die dat zou moeten geven, maar het boek dat het kan vervangen moet nog geschreven worden. En tenslotte: wanneer gaat Thieme er eens toe over de KLP-deeltjes te dateren?
Marijke Spies | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jacob Smit.De grootmeester van woord- en snarenspel. Het leven van Constantijn Huygens. 's-Gravenhage: 1980. We weten het allemaal: Constantijn Huygens is 91 jaar oud geworden, stond het grootste gedeelte daarvan midden in het politieke en militaire gebeuren van z'n tijd, was een groot dichter, een goed komponist, had een geprononceerde belangstelling voor de beeldende kunsten, de nieuwe natuurkunde en voor duizend dingen meer, bereisde stad en land en korrespondeerde met ‘tout le monde’, was nerveus en zakelijk, melancholisch en aktief, en liet stapels gedichten, brieven en aantekeningen na. Van zo iemand een levensbeschrijving geven, moet behalve een uitdaging ook een bezoeking zijn: om alles wat weggelaten moet worden of slechts zijdelings kan worden aangestipt, om de overvloed van kleine feitelijke gegevens die haast stuk voor stuk interessant zijn voor het ‘kijkje achter de schermen’, maar waarachter het individu in z'n intimiteit zo gemakkelijk kan verdwijnen. Jacob Smit heeft het ‘petit détail’ niet geschuwd, maar het tegelijkertijd aangedurfd de vaart der gebeurtenissen zo nu en dan te onderbreken voor peiling van een gemoedsstemming, de analyse van een vers. Het resultaat is een goed leesbare biografie, die een aardig beeld geeft van Huygens' zo rijke leven, al kreeg ik, vooral in de tweede helft, toch de indruk van een zekere opeenstapeling en gejaagheid. Maar misschien is dat wel ‘true to the picture’. Het heeft niet in Smits bedoeling gelegen een wetenschappelijk boek te maken, maar, in zijn eigen woorden, ‘een redelijk leesbaar verhaal voor de gemiddelde lezer’, waarbij het hem hoofdzakelijk was te doen ‘om de uit Huygens' leven bekende feiten, die licht werpen op zijn karakter en de ontwikkeling daarvan.’(p. 7-8). Dat laatste lijkt me niet helemaal gelukt, daarvoor ligt de nadruk toch te veel op de uiterlijke levensfeiten. Een psychologische biografie volgens de grote britse traditie is het niet geworden. Al benadrukt Smit dat hij zich erop heeft ‘toegelegd de werkelijke Huygens te benaderen’(p. 8), het blijft goeddeels aan de lezer z'n eigen Huygens-beeld uit het gepresenteerde materiaal te vormen. Maar ik weet niet of ik dat eigenlijk wel een bezwaar vind. Er valt aan Huygens' werk nog zoveel te analyseren, en aan zijn gedrag nog zoveel te interpreteren, vóórdat we het met elkaar eens zullen kunnen worden over dat bijzondere mengsel van emotionaliteit en rationaliteit dat hij representeerde, dat het vastleggen van zo'n beeld prematuur lijkt. Daarmee kom ik dan meteen op mijn enige echte punt van kritiek, namelijk: het feit dat Smit iedere vorm van dokumentatie en van verwijzing naar de ‘stand van wetenschap’ achterwege heeft gelaten. Hij verantwoordt dit met een beroep op de niet-wetenschappelijke doelstelling van zijn boek, en mijn bezwaar ertegen zal allicht de indruk wekken van arrogant akademisme. Daarom wil ik beginnen met te benadrukken dat ik op zichzelf met een dergelijke gedragslijn best mee kan gaan. Maar voorwaarde lijkt me dan dat er bij de vakbeoefenaars toch een zekere mate van overeenstemming bestaat over het gepresenteerde. Wat Huygens betreft is dat lang niet altijd het geval. Op verschillende punten neemt Smit een standpunt in dat in vakkringen is bestreden of dat op z'n minst onorthodox mag heten, en, of hij het nu wil of niet, de facto neemt hij daardoor deel aan de wetenschappelijke meningsvorming. Dit te meer, omdat zijn boek toch eigenlijk de eerste volwaardige biografie van Huygens is en Smit zelf nu eenmaal - terecht - een bepaalde autoriteit vertegenwoordigt. Ik geloof dat in zo'n geval ergens in het boek alle mannen en paarden moeten worden genoemd, anders zitten we binnen de kortste keren weer met een aantal vrijwel onuitroeibare ‘zekerheden’ die zo zeker helemaal nog niet zijn. Ik zie trouwens ook niet goed in waarom zoiets - wanneer het bijvoorbeeld gebeurt in de vorm van achteraan bijgevoegde aantekeningen - het leesplezier voor de niet-vakgenoot zou vergallen. Ik wil dit met een tweetal voorbeelden toelichten. In 1966 schetste Smit zelf, in zijn studie Driemaal Huygens, aan de hand van een uitvoerige analyse van het gedicht ‘De uytlandige Herder’ van 1622 het beeld van een depressieve Huygens die leed aan gevoelens van zelfvervreemding en ‘pijnlijke, drukkende, innerlijke tweestrijd’ (p. 154). In de nu voor ons liggende biografie is dit beeld hooguit enigszins afgezwakt, zeker niet wezenlijk gewijzigd. Er is sprake van ‘strijd tussen zijn gedeprimeerdheid en zijn redelijke, ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standige ik; d.w.z. zijn bewust verzet tegen zijn eigen depressie’, en van ‘een niet helemaal serieuze, maar ook niet helemaal gefantaseerde identiteitscrisis’ (p. 107-108). Maar inmiddels had wel Zwaan in zijn opstel ‘Huygens' De uytlandighe Herder Aenden Heere Daniel Heins, Ridder etc.’ (in: F.L. Zwaan, Tien gedichten van Constantijn Huygens. Assen 1976, p. 1-55) met klem van redenen Smits interpretatie van 1966 bestreden. Het lijkt me onjuist dat Smit zijn eigen visie simpelweg gehandhaafd heeft, zonder Zwaans tegenstem ook maar te noemen, laat staan op de van diens kant aangevoerde argumenten in te gaan. In zijn ‘antwoord’ aan Zwaan in het artikel ‘Varia over Huygens en de Huygens-studie’ (TNTL 92(1976), p. 203-215) doet hij dat ook niet en de diskussie kan dan ook moeilijk als afgesloten worden beschouwd. Het gaat me er hier nu niet om wie gelijk heeft, maar om het feit dat de zaak nog in diskussie is. Een ander geval is het volgende. Volgens Smit had Huygens ten tijde van de godsdiensttwisten van 1617-1618 een overtuiging ‘die voor de Contra-remonstrantse leer absoluut onaanvaardbaar was’ en koos hij hooguit partij ‘om de politieke kant van de zaak’ (p.54-55). Verderop spreekt hij zelfs van ‘een voorzichtige maar toch ook fiere verklaring van geloofsonafhankelijkheid’ (p. 71). Het is allemaal niet niks: Huygens plotsklaps uit het calvinistische kamp gelicht waartoe hij van huis uit - én van de wetenschap uit (zie bijv. nogmaals Zwaan, p. 1-2) - zo vast leek te horen. Zonder veel van theologie te weten, lijkt me toch de argumentatie van Smit, die zichzelf op dit terrein een ‘leek der leken’ noemt (p. 70), hoogst impressionistisch. Die argumenten zijn: Huygens' uitgesproken voorkeur voor praktische vroomheid boven de theologische twistpunten van boeken-geleerden, die bovendien dan nog voor het forum van Jan en alleman uitgevochten worden (p. 53-54, en p. 70-71), z'n afkeer van ‘valse leerstellingen, de verbreide dogma's van de nieuwe leer’ (p. 55), en het weglaten van de betreffende regels in de uitgave van zijn gedichten in 1625 (p. 55 en p 67). Maar wie waren nu eigenlijk die ‘intellektu elen’ die met deze ‘nieuwigheden’ kwamen? Ik heb altijd begrepen: de remonstranten. Al zeiden ze dan ook zelf dat 't allemaal zo nieuw niet was, zij vroegen om een revisie van de belijdenis, en in ieder geval werd door geen van de partijen Calvijns predestinatieleer als ‘nieuwigheid’ gezien (zie bijv. R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam, dl. 1, Amsterdam 1965, p. 216-239). En al moge het verwijt dat al die theologische ‘haarkloverijen’ maar onrust en verdeeldheid zaaiden onder de bevolking vaak door de, remonstrant-gezinde, overheid tot de contraremonstranten zijn gericht (Evenhuis, p. 219), het waren toch in eerste instantie Gomarus en de zijnen die dit Arminius voor de voeten wierpen (zie voor enkele treffende voorbeelden: H.C. Rogge, Johannes Wtenbogaert en zijn tijd, dl. 1, Amsterdam 1874, p. 369-370 en p. 373-374). Als je het zo opvat, dan impliceren alle passages die Smit aanhaalt ten bewijze van Huygens' kritiek op contraremonstrante twistzoekerij en op de spits gedreven dogmatiek, evenzovele aanvallen op de ándere partij. Dat de dichtregels waar het hier omgaat in de uitgave van de Otia van 1625 weggelaten zijn, kan evengoed verklaard worden uit een behoefte de ‘liberalen’ niet tegen de schenen te schoppen als de calvinisten, maar zal wel gewoon verklaard moeten worden uit de - dan algemene - wil überhaupt geen olie meer op het juist dovende vuur te gooien. Al met al lijkt me Smits opvatting van het calvinisme in het algemeen en van de predestinatie-leer in het bijzonder meer modern-modieus dan houdbaar. Maar waar het me hier ook weer om gaat, is dat het naar mijn mening niet juist is een zodanig revolutionaire opvatting ten aanzien van Huygens' religieuze stellingname te presenteren zonder de diskussie daarover op wetenschappelijk nivo aan te gaan. Zoals gezegd is dit mijn enige echte punt van kritiek. Natuurlijk zijn er daarnaast tientallen slakken om zout op te leggen en even natuurlijk zou men bijna alle aspekten van Huygens' leven grondiger uitgediept willen zien. Dit laatste erkent Smit in zijn ‘Woord vooraf’ trouwens volmondig (p. 8). Maar het verlangen naar méér kan dunkt me geen kritiek zijn op wat wél gegeven wordt. En dat is toch al met al een charmant boek, vol - met name uit de latere periode van Huygens' leven - minder bekende anekdotes en tafereeltjes, zoals bijvoorbeeld de schets van het huwelijk van z'n dochtertje Suzanne, door Huygens in een brief niet zonder trots, en wat betreft het naar bed dansen van de bruid niet zonder een tikkeltje vaderlijke pijn, beschreven. Eén ekstraatje nog, omdat ik dat toevallig weet en niet weet waar ik het anders kwijt zou kunnen: de opmerking dat het gedicht ‘Groete aen de Ioffrouwen Anna ende Tesselschade Visschers, mitsgaders de Heere P.C. Hooft, Drost van Muyden’ in de dubbeluitgave van 't Kostelick Mal en Batave Tempe van 1622 voorafgaat aan ‘'t Kostelick Mal’ (p. 109) is niet geheel juist. Het gedicht is gedrukt op een apart half vel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in-4o en is in de eksemplaren die ik onder ogen heb gehad (UB en Ned. Inst. U.v.A.) op allerlei verschillende plaatsen bijgebonden, vóór ‘t Kostelick Mal’, maar ook tussen ‘'t Kostelick Mal’ en ‘Batave Tempe’ in, en helemaal achterin achter het ‘Batave Tempe’. Maar uiteraard is dit een opmerking die een recensie ver te buiten gaat.
Marijke Spies Vondel bij gelegenheid 1679-1979. Handelingen van het Vondelcolloquium, gehouden te Leuven op 2 maart 1979. Bezorgd door L. Roose en K. Porteman. Middelburg: Merlijn, 1979 [=1980], 134 p. III. (Leuvense studiën en tekstuitgaven. N.R.I.) ƒ36,40 In maart van het Vondeljaar 1979 eerde het Seminarie voor Nederlande literatuurstudie aan de Leuvense Universiteit de Amsterdamse Vondel o.a. met een colloquium, gewijd aan diens gelegenheidspoëzie. Opgevat als de gedichten, geschreven n.a.v. een bepaalde gebeurtenis in de historische buitenwereld waarin de dichter leefde, beslaat deze poëzie het overgrote gedeelte van Vondels niet-dramatisch oeuvre: keuze genoeg dus. Zowel de ‘feiten’ die aanleiding konden vormen tot zo'n gedicht, als Vondels reactie daarop konden zeer verscheiden zijn: dit kwam ook tot uiting in de onderwerpen waaraan de vier gehouden lezingen gewijd waren. Twee Nederlandse sprekers, resp. Jochen Becker en Marijke Spies, behandelden achtereenvolgens Vondels sonnet op het in 1622 in Rotterdam opgerichte standbeeld van Erasmus en zijn ‘Het lof der Zee-vaert’, voor het eerst gepubliceerd als drempelgedicht in de Zeespiegel van Willem Jansz. Blaeu (1623) en - zoals welsprekend door Marijke Spies geconcludeerd werd - een directe reactie op de actueel-politieke kwestie van het VOC-beleid. De twee Belgische bijdragen gingen in op poëzie uit meer persoonlijk-relationele sfeer: Lieven Rens sprak over Vondels ‘Vredewensch aen Constantyn Huigens' (1633), een antwoord op Huygens' vraag naar een lofdicht op Frederik Hendriks recente krijgssucces, waarna tot slot Karel Porteman Vondels bijschriften bij afbeeldingen van hemzelf, als variant van het (sub)genre ‘portretgedicht’, behandelde. Nu deze vier referaten gebundeld zijn is een nadere beschouwing op zijn plaats. Becker en Porteman bewegen zich - door de aard van hun onderwerp, gedichten op de afbeelding van de geleerde Erasmus, resp. de dichter Vondel - beiden op het gebied waarin dichtkunst en beeldende kunst elkaar raakten. Beiden beschouwen hun teksten in het licht van een literaire traditie, waarin de laus het uitgangspunt vormt voor de dichter, die conventionele motieven toesnijdt op het specifieke van zijn onderwerp. Becker trekt o.m. parallellen met de traditie van de geleerdenlof in de beeldende kunst en behandelt zowel traditie en symboliek van het gedicht als die van het, door De Keyser ontworpen, omstreden beeld van Erasmus zelf. Door te wijzen op het dictaat van de laus in het genre van het portretgedicht kan Porteman principieel stellen dat de kunsttheoretische implicaties van de portretbijschriften (verhouding kunst - werkelijkheid, het vermogen of onvermogen om het innerlijk van de geportretteerde weer te geven e.d.) niet zomaar gelijk te stellen zijn met kunstkritiek of -ervaring, zoals wel is gemeend. Porteman tast op subtiele wijze Vondels manoeuvreren binnen het genologisch verwachtingspatroon (en een enkele keer het doorbreken ervan) af, waarbij hij nadruk legt op de noodzaak om de conventiebepaalde lof van de afgebeelde te vervangen of te relativeren als de toelichter en de geportretteerde dezelfde persoon zijn. Ervan uitgaand dat eigen lof de grenzen der ‘welvoegelijke bescheidenheid’ overschrijdt, acht hij enkele bijschriften, hoewel getekend met het wel door Vondel gebruikte Prudenter ook niet van Vondel. Deze betrekt hij wel bij de vraag naar de (publieke) functie van de bijschriften bij de gravures. Het verschil in ‘aanpak’ van twee bijschriften bij het Vondelportret door Cornelis de Visscher (één van de dichter zelf, één van een ander) geeft niet alleen inzicht in de techniek van de genrebeoefening (waarin de verhouding afbeelding-tekst een rol speelt), maar ook in het programmatische karakter van de Vondellof door een tijdgenoot. De vraag naar de functie van de behandelde gedichten levert zowel voor Becker als voor Marijke Spies gegevens op om te concluderen dat Vondel met deze teksten, een standpunt inneemt t.a.v. actuele polemieken: die tussen orthodoxe calvinisten en liberalen over de autoriteit van Erasmus, resp. de discussie tussen de VOC-bewindhebbers van de ‘harde lijn’ en hun tegenstanders (zoals Reael) over de houding tot Engeland in het handelsbeleid. Becker confronteert hiertoe Vondels sonnet op ‘den Rotterdamschen Heyligh’ in zijn geheel met discussies in de situatie anno 1622, waarbij hij ook latere reacties op het Erasmusbeeld betrekt. Het literairtheoretisch aantrekkelijke van een veel ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
compliceerdere en langere tekst als ‘Het lof der Zee-veart’ is dat het geanalyseerd kan worden als lofdicht met een deliberatief karakter; analyse van de argumentele structuur geeft zowel inzicht in de aard van de standpunten die de dichter verwerpt resp. verwoordt, als in de aard van het publiek waarvoor deze tekst is bedoeld. In aansluiting op haar vroegere analyse van Vondels ‘Inwydinge van het Stadhuis t' Amsterdam’ laat Marijke Spies zien dat Vondel zich ook hier in zijn argumentatie laat leiden door de retorische ‘statusleer’. Door de clusters van zijn argumenten te relateren aan achterliggende filosofische principes toont zij hierbij aan dat Vondel eerst afrekent met zijn Coornhertiaans-doopsgezinde opvattingen van vóór 1620, waarin eenvoud en actieve naastenliefde centraal staan als noodzakelijk bepalend voor het menselijk gedrag. Het feit dat Vondel hierna kiest voor de door De Groot geformuleerde rechtsprincipes, gebaseerd op het natuurrecht, betekent niet alleen dat hij met het ‘Het lof der Zee-veart’ een nieuwe levensvisie aanvaardt. De Groots handelsfilosofie raakt nl. tevens de actuele discussies binnen de VOC, waardoor Vondels gedicht als diens ‘politieke maidenspeech’ gekarakteriseerd kan worden. Een dergelijke, op aanwijsbare contemporaine retorische principes gebaseerde structuuranalyse van een Vondeltekst, waarin de voorgestelde relatie tussen tekstargumenten en een politiekfilosofisch ideeëncomplex evenzeer toetsbaar is, verschilt van de wijze waarop Lieven Rens structuren in Vondels ‘Vredewensch’ onderkent en de conclusies die hij hieruit trekt. Door de ‘microstructuur’ van het gedicht bloot te leggen, o.m. op grond van analyse van (soms mank lopende) beeldspraak, syntaxis en ‘toon’, probeert hij door te dringen tot Vondels emotionele input tijdens het schrijven, en constateert hij diens ‘poëtische authenticiteit’. T.a.v. de opbouw weegt voor hem het feit zwaar dat Vondel, in een als pleidooi voor de vrede opgezet gedicht, niet toekomt aan een positieve verdediging hiervan, en vooral a conzrario (vanuit evocatie van de verschrikkingen van de oorlog) argumenteert. Waar de lezer (i.c. Huygens) als slot een extra aandringen op vredespolitiek zou verwachten, vindt men slechts een bij voorbaat berusten in het (door God gewilde) noodlot van de verwenste, blijvende oorlog. Juist deze ‘subjectieve toetsen’ wijzen volgens Rens op een zo sterke persoonlijke betrokkenheid bij 's oorlogs gruwelen en een zo doordrongen zijn van vredesverlangen dat Vondels vredesgedichten van de jaren '30 lereerst hieruit te verklaren zijn. Op dit punt distantieert hij zich dan ook van de strekking van de vorige behandeling van dit gedicht door schrijfster dezes. Rens wil niet ontkennen dat Vondel niet deze poëzie de Amsterdamse politiek verwoordt, maar hij ontkent wel dat Vondels motivatie in het steunen van deze politiek zou liggen. Een dergelijk benadrukken van Vondels persoonlijke vredesdorst als motor van de ‘Vredeswensch’ is m.i. terug te voeren op een ander uitgangspunt dan de mijne. De vraag waarom Vondels werk in de jaren '30 door een nieuwe concrete vredesgerichtheid gekenmerkt wordt kan m.i. alleen beantwoord worden in relatie tot de moraalfilosofische, d.w.z. maatschappelijke functie van Renaissancepoëzie. Het herkennen van persoonlijke gevoelens van de mens Vondel in deze poëzie is daarbij een hachelijke zaak. Men volgt dan tevens een spoor dat mij moeilijk verenigbaar lijkt met een literairhistorische doelstelling. Dat een dergelijk verschil in uitgangspunt expliciet gemaakt kan worden lijkt me een waardevol resultaat van een discussie.
Mieke B. Smits-Veldt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samuel Coster.Polyxena. Treurspel. Van inl. en aant. voorz. door G. van Eemeren. Zutphen: Thieme [1980]. 157 p. Ill. (K.L.P. 219) ƒ 19, 50 Een geannoteerde uitgave van (één van) Samuel Costers ernstige drama's was bij voorbaat een welkome aanvulling van het bestand der moderne tekstedities op het gebied van ons Renaissancetoneel. Men kon voor kennismaking met Costers tragedies tot nog toe alleen gebruik maken van de editie-Kollewijn van het verzameld werk, een antiquarisch lustobject van 1883, waarin zelfs al het nemen van praktisch alle lexicografische barrières aan de lezer wordt overgelaten. De editie-Kollewijn lijkt vooral bedoeld geweest voor (eerste) onderzoek, een onderzoek dat nog steeds - bijna honderd jaar later - in een beginfase verkeert. Dank zij de studies van m.n. Lieven Rens is Costers betekenis voor de ontwikkeling van de vormgeving van het Nederlands Renaissancetoneel zeker onderkend, zij het toch nog niet ten volle geanalyseerd. Over Costers bijdrage aan de verbreiding van humanistisch ideeëngoed - via zijn dramatisch werk - weten we alleen iets waar hij als voertuig een komische tekst koos: zijn Boere-klucht van Teeuwis de boer, en men Juffer van Grevelinckhuysen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de Boere-klucht verscheen al eerder een moderne editie in de serie Klassiek Letterkundig Pantheon. Nu deze gevolgd is door een uitgave van Polyxena, verzorgd door G. van Eemeren, zal in elk geval de (Neerlandicus-) consument zich aangesproken voelen. Gezien het preliminaire stadium waarin het Coster-onderzoek zich bevindt, kan deze editie echter ook verwachtingen wekken in de kring van meer specifieke vakgenoten. Men kent Van Eemeren o.m. als medewerker aan Rens' Genres in het ernstige Renaissancetoneel der Nederlanden tot 1625 (1977). Nu hij voor het eerst na Kollewijns artikel over de bronnen van het drama een afzonderlijke publikatie aan Costers Polyxena kon wijden, mocht men dan ook hopen op een introductie die bijdraagt tot inzicht in deze tot nog toe vrij onbekende tekst. Om met filologische handwerk te beginnen: dat Van Eemeren in principe de tekst én de varianten van de editie-Kollewijn geeft, met diens op verschillende punten aangepaste interpunctie, is m.i. geen bezwaar, wanneer men mét hem als kriterium ‘eenvoudige leesbaarheid en hanteerbaarheid door de lezer’ hanteert. (De correctie van enkele ‘drukfouten’ bij Kollewijn, die collatie met ‘de druk van 1619’ opleverde, kunnen echter i.p.v. op rekening van de 19de eeuwse zetter ook op die van zijn 17de eeuwse collega gesteld worden). Er ontstaat alleen soms een vreemde situatie als de argeloze moderne lezer onder de varianten mededelingen in de spelling- Te Winkel aantreft (p. 53, den Mensch; p. 58, voor den ‘Inhoudt’), Een kniesoor die daarover valt, overigens. Wel kan men, als het nu toch in de eerste plaats de moderne lezer, in plaats van de onderzoeker, blijkt te worden aangesproken, enige bedenkingen hebben over de distribu. tie en aard van het woordcommentaar. Dit wordt verdeeld in drie categorieën. Naast de woordverklaringen onder de tekst vindt men allereerst, in de inleiding, een toelichting op bepaalde taalvormen en hun betekenis; vervolgens treft men achter de tekst nog een lijstje van vaker voorkomende woorden. Dit dient misschien de economie, maar handig vind ik het niet, zeker nu de commentaar vrij summier is gehouden, zodat een niet aan 17de eeuws taalgebruik gewende lezer bij ontstentenis van verklaring onder aan de bladzijde, nogal eens heen en weer zal moeten bladeren, om soms tot zijn teleurstelling te merken dat hij toch niet geholpen wordt. In enkele gevallen lijkt mij de gegeven commentaar niet juist. Moet in rg. 68 doet sorghen bijv. wel weergegeven worden door zorgt? (Die in rg. 67 slaat m.i. op macht; deze macht maakt dat geen mens zorgt voor de dag van morgen). In rg. 876 is het onderwerp van berecht: het goddelijck ghemoet; berecht dient dan ook weergegeven te worden als ‘bestuurt’. De weergave van rg. 201 moet volgens mij zijn: (De Grieken..die ik..) ‘noch minde als buren, omdat ze verder weg woonden’; d.w.z. ik had helemaal niets met hen te maken. Slaat in rg. 210 wiens winnen niet gewoon op soldaten, waarna een algemene uitspraak over krijgsvolk volgt, wiens soldij voor zijn overwinnen bestaat uit een treurige gemeente (volk)? Andere, meer principiële vragen roept de inleiding bij mij op. Zo wordt de twijfel over de datering van de tekst in een noot afgedaan. Zoals men weet is de oudst bekende druk van Polyxena die van 1619, op grond waarvan Rens (evenals o.a. Kollewijn) dit drama zonder aarzelen beschouwde als Costers laatste dramatische werk, de afsluiting van een reeks van zeven stukken, waaronder drie klassieke drama's. Van Eemeren volgt Rens. Jonckbloet en de secure Te Winkel noemden de tekst echter (zonder toelichting) een vroeg werk: Jonckbloet plaatste dit na Ithys (1615), maar vóór Isabella (1619) en Iphigenia (1617); Te Winkel meende het nog vóór Ithys te moeten situeren. Voor inzicht in de plaats van het stuk in de historische contekst en in de ontwikkeling van Costers oeuvre is de datering in elk geval van belang. Van Eemerens aandacht betreft echter voornamelijk de inhoudelijke structuur en de opbouw van het drama. Hij wijdt na een korte biografische schets en zeer summiere literairhistorische plaatsbepaling hieraan het grootste gedeelte van zijn inleiding; vervolgens is er slechts weinig ruimte voor een beknopt overzicht van de door Coster gebruikte bronnen, thematiek, waarderingsgeschiedenis en (zoals al genoemd) taalgebruik. Hoewel bij een dergelijke tekstbenadering een vijftal jaren er niet veel toe doen, heeft datering ná Iphigenia mogelijk toch een rol gespeeld in de waardering en daarmee in de keuze van juist deze tekst voor een editie? Van Eemeren sluit zich wat de waardering van het stuk betreft aan bij Smit en Rens, die beide Polyxena Costers ‘sterkste drama’ achtten. Smit gaf hiervoor geen argumenten, die van Rens zijn vooral van psychologische aard. Meer dan in Iphigenia, waarin eveneens een maagd geofferd wordt aan politieke machtswellust die steunt op godsdienstwaanzin, krijgen de reacties van slachtoffer en voltrekker van het offer volle aandacht. Rens acht dit een verbetering. Suggereert hij hiermee | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet een psychologische ‘verdieping’ die in Costers geval een kwestie van ‘gerijpt talent’ betekende? Hij erkent echter ook dat het stuk structureel van veel minder eenheidsopvatting getuigt, en dat n.b. na Costers literairtheoretische credo vóór Isabella. Wanneer men ervan uit had moeten gaan dat Iphigenia als ‘Polyxenaimitatie’ bedoeld is (en niet omgekeerd), zou het moderne waarderingsargument ‘psychologische verdieping’ dan niet vervangen kunnen zijn door een historische interpretatie binnen een retorisch-poëtische conventie? (Rens heeft indertijd zelf hiernaar de weg gewezen, in zijn principiële bespreking van Van der Heijdens editie van Hoofts Achilles en Polyxena, in SpL 15, p. 226-33). M.i. stelt datering van Polyxena ná Iphigenia de literairhistoricus toch wel voor problemen. In Iphigenia treft de geestelijkheid o.l.v. Euripylus de volle blaam van machtsstreven d.m.v. het spelen op godsdienstwaanzin; dat dit streven door de intrigant Ulysses gebruikt wordt ten eigen bate doet hier niets aan af. In Polyxena spant Ulysses de wichelaar Mantis ook voor het karretje van zijn politieke doel, maar een machtsconflict tussen de kerk en de staat is niet aan de orde. Is dit te rijmen met de nadruk die de verhouding kerk-staat nog eens krijgt in 1620, als Coster in zijn Nederduytsche Academijs Niemant Ghenoemt enz. aan Iphigenia herinnert? Literair-theoretisch niet zo aannemelijk lijkt dan ook de plaats van de reien: in Ithys en Iphigenia vindt men deze ná het 2de, 3de en 4de bedrijf, daarnaast nog in Ithys in en na het 5de, in Iphigenia in het 2de en 3de bedrijf. In Polyxena vindt men slechts na het 2de en 4de en in het 3de en 5de bedrijf reien. Een argument om Polyxena in of vóór 1615 te plaatsen is de aanwezigheid van twee liederen, gezongen door de rei van Trojaanse vrouwen (resp. aan het einde van het tweede en in het midden van het vijfde bedrijf), in Bredero's bloemlezing Apollo of Ghesangh der Musen van 1615. Men vindt hierin o.m. ook een lied uit Ithys en Granida's ‘Vaert wel scepters’ uit Hoofts Granida. De ons bekende lyriek van Coster is steeds ‘gelegeheidsdicht’: overname in een bundel van een rei uit één van zijn drama's blijkt een normaal fenomeen, een omgekeerde volgorde niet. Bovendien: de tekst van de rei uit het vijfde bedrijf van Polyxena (rouw om ‘de Princes van Troyen’) is alleen vanuit zijn plaats in het drama te begrijpen! Dat Polyxena in elk geval al bestond in september 1617, kan blijken uit de woorden van Melpomene in Sixtinus' Apollo. Als zij aankondigt dat op Costers Academie een drama vertoond zal worden ‘Van Troias ondergang..., Maegd-offer, moedermoort en andre treuricheen’ lijkt daar niet veel anders dan de Polyxena mee bedoeld te kunnen worden. Mijn volgende opmerkingen betreffen Van Eemerens behandeling van de structuur van het drama, en in samenhang hiermee zijn opmerkingen over de ‘ideeën, thema's en motieven’ daarin. Eerst beschouwt hij de handelingsstructuur ‘vanuit historisch standpunt’, daarna ‘vanuit funktioneel perspectief’. Binnen een schematische indeling van de intrige, op grond van Scaligers protasis-epitasis (+ catastasis)-catastrophe-verdeling krijgt de analyse van het spanningsverloop hierbij het volle pond. Deze analyse van de ‘dynamische vooruitgang’, geïnterpreteerd als verlopend naar een ‘steeds grotere verinnerlijking van het drama’, ‘zowel op ideologisch als psychologisch vlak’, levert zeker een boeiende visie, waarin de hoe langer hoe meer getourmenteerde Hecuba de ‘psychologische eenheid’ uitmaakt die alle gebeurtenissen omvat. Het blijft echter een visie vanuit het moderne dramaturgische standpunt van de onderzoeker, die achter de gegeven handeling een psychologisch handelingsverloop zoekt, en daarvan - om met Van Eemeren te spreken - ‘de psycho-nerveuze uitwerking’. Niet dat ‘historisch perspectief’ hierin geheel afwezig is. Zo vat Van Eemeren de talrijke moraalfilosofische passages (w.o. de reien) op als ‘verpozingen’, die ‘het drama levensbeschouwelijk verdiepen’ en die hij verklaart als retorische oefeningen van een Renaissanceauteur. (Hij baseert zich hiervoor op de genoemde recensie van Rens, die zelf steunde op de studie van Griffith). Ook oppert hij terloops dat volgens de didactische bedoeling van het stuk de frequentie van deze passages een aanwijzing zouden kunnen zijn dat ‘de hoofdbrok van het spel is aangevat’ (p. 21). Nu kunnen - zoals Witstein aantoonde voor drama van Bredero - dergelijke moraalfilosofische passages inderdaad een entree vormen tot begrip van de tekst, maar dan juist tot het point of view van waaruit de schrijver zelf de dramatische voorvallen belicht wilde zien, als een sleutel tot de inhoudelijke interpretatie door het publiek dus. Een dergelijke aanpak mist men echter bij Van Eemeren. Dit blijkt ook uit zijn omschrijving van de twee belangrijkste ‘ideeënelementen’ waarop het stuk z.i. gebouwd is: wraak en weerwraak en het vae victis, het lijden van onschuldige slachtoffers onder de begeerte der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
machtigen. De ‘voornaamste onderliggende motoriek’ van het hele stuk acht hij ‘de menselijke zelfzucht’, in de vorm van persoonlijke of collectieve wraakzucht of ‘in de gedaante van individuele begeerlijkheid’ (p. 45). Niemand zal ontkennen dat in het verloop van de handeling deze aspecten van de Senecaanse ‘condition humaine’ niet van groot belang zijn. De woorden waarin Coster zelf het verloopsplan van zijn drama formuleert wijzen hier ook op: de ‘onversadeliicke begeerte’ (naar geld) van de Thracische vorst Polymnestor en de ‘onversoenliicken haat’ die Ulysses voor de Trojanen koestert, leiden tot de ondergang van drie Trojaanse konings(klein)kinderen. Het resultaat is een escalatie van gruwel: de uitzinnig geworden (groot)moeder Hecuba vermoordt uit wraak Polymnestor en wordt op haar beurt gedood door diens dienaren. Coster wijdt in zijn inleiding ook aandacht aan het politieke middel dat Ulysses voor de volvoering van zijn hatelijke plan te baat neemt: ‘versierde Godsdienst’ waarmee het botte volk wordt misleid. Wat het stuk echter zelf als morele grondgedachten poneert, welke aanwijzingen m.n. de reien geven over de duiding der gebeurtenissen, en in hoeverre juist ook deze een leidraad kunnen vormen voor inzicht in het handelingssverloop, dit alles blijft nog te onderzoeken. Ik zie in een dergelijke aanpak nu juist ‘historisch funktioneel perspectief’ en ik wil hierna een - voorlopige - poging wagen om vanuit deze hoek de gang der dramatische gebeurtenissen te belichten. De drie (-vier)deling die Van Eemeren op basis van Scaligers voorschrift onderkent is hiervoor een vruchtbaar uitgangspunt. In de protasis wordt bij monde van de twee protagonisten Hecuba en Polymnestor (die aan het eind van het stuk in de calastrophe voor het eerst in persoon tegenover elkaar zullen staan) a.h.w. een tweeledig moreel perspectief geboden, van waaruit de volgende gebeurtenissen bezien kunnen worden. Hecuba tekent zichzelf als iemand die lichtvaardig ‘op eyghen macht ghebout’ heeft; zij demonstreert aan haar eigen lot de wisselvalligheid van de Fortuin en verbindt daarmee de hoogmoed en ijdelheid van het vertrouwen op materiële waarden, zoals hoge staat. Ook het vertrouwen op een ideologische waarde als vriendschap kan vals blijken. Polyxena en Andromache stellen hier de geijkte juiste houding t.o.v. de onstandvastige Fortuin tegenover: gelijkmoedigheid (rg. 19-74). Deze stellingname bevat vooral een inzicht betreffende het individu in zijn eigen menselijke situatie. Polymnestors claus in rg. 214-243 zou als pendant hiervan beschouwd kunnen worden. Deze introduceert de meer politiek-morele visie, waarin het individu beschouwd wordt als deel van het volk, welks lot afhankelijk is van het beleid der vorsten. (Deze nu als instrument van Fortuna?). Men hoort er de bekende voorstelling dat begeerte en twist der vorsten het volk doen lijden: de onderdanen zelf, maar vooral de overwonnenen, wie een droevig slavenlot wacht. (Het vae victis). Gelukkig dus het land waarin een wijze vorst de vrede bewaart. Binnen de epitasis zal aan de ene kant Hecuba steeds meer door het lot geslagen worden; zij zal ook hoe langer hoe minder in staat blijken met de vereiste fortitudo (die Polyxena wel bezit, rg. 1796-1806) dit het hoofd te bieden. De valsheid van vriendschap uit eigen belang blijkt daarnaast uit het gedrag van Polymnestor. Aan de andere kant is Polymnestors gedrag én de politieke ontwikkeling binnen het Griekse legerkamp een directe demonstratie van de (machts)begeerte der groten en het onheil dat hieruit voortvloeit voor de slachtoffers van hun mechanaties. Van Eemeren meent dat de spanning zich hier voornamelijk concentreert op de vraag ‘hoe lang zal Hecuba dit alles kunnen verdragen’; ik meen dat het publiek - gesteund door de moraalfilosofische duiding in de reien en in de ‘levensbeschouwelijke’ passages - hier vooral de voorspelbare uitwerking zal hebben herkend van datgene wat in de protasis is aangeboden. Zo geeft de laatste rei van van Trojaanse vrouwen na het 2de bedrijf zowel op de door Ulysses opgezette valstrik als op Hecuba's groeiende overtuiging dat ook de goden zich door ‘razernij’ laten leiden, commentaar: een begeerteloos landleven gaat ver boven een bestaan aan het hof, beheerst door machtsstreven; het ware koningschap zit trouwens in de gemoedsrust (rg. 896-931). In het 3de bedrij f wordt bij monde van Ulysses o.a. de nutteloosheid van verzet tegen het plan der goden onderstreept, waarmee in elk geval ook Hecuba's opkomende weerspannigheid extra belicht lijkt te worden (rg. 1135-1148). Agamemnons woorden zijn daarna een uitwerking van de problematiek van het beleid der vorsten (de wijze vorst moet concessies doen aan de godsdienstwaan van het blinde volk, rg. 1138-1219). Hecuba herformuleert in de eerstvolgende ‘beschouwelijke’ claus (rg. 1580-1594) dit probleem, met accent op de tiran die het misbruiken van godsdienst aanzwengelt en daarmee het recht verkracht (i.c. Ulysses). Vlak daarop volgt aan het einde van het 4de bedrijf in de rei der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grieken (rg. 1637-1696) een terechtwijzing van Hecuba's nu uitgesproken wantrouwen in de macht en het beleid der goden, die volgens haar op de hand der kwaden zijn: het onheil dat over individu en volk komt, is het direct gevolg van de menselijke (machts)begeerte, bestraft door de goden. Dit kan dan wel als correctie op het inzicht in de wankelbaarheid der Fortuin beschouwd worden: deze wordt dus uiteindelijk - voor het volk via het beleid der vorsten - bestuurd door de goden zelf. De slotbeschouwing lijkt in zekere zin in tegenspraak met datgene wat tevoren gezegd werd over de rechtsverkrachting van rechters met kwade gevolgen. Nu wijst Coster er op dat het volgen van de door God gestelde overheden het volk altijd Gods heil zal opleveren. Moet men dit zó opvatten dat hij met zijn visie op de menselijke machtsbegeerte de betrokkenen zelf ter verantwoording roept, maar in geen geval revolutie wil preken? In het vijfde bedrijf wordt het naderen van de catastasis en de catastrophe, als Hecuba klagend boven het lijk van Polyxena niet in staat is haar wanhoop te overwinnen, voorbereid door een duidelijke herhaling en beaccentuering van de reeds in het begin aangeboden, inmiddels genuanceerde, morele les. De rei der Grieken waarschuwt: de verblinde mens, die de wankelbaarheid van Fortuna niet heeft onderkend, wapent zich in voorspoed niet tegen het ‘wroegent ongeval’, de wijze doet dit wel. Hij die meent zelf ‘een heer van t wanckelbaer ghekeer des werelts luck’ te zijn, zal om dit ‘wangheloof’ gestraft worden (rg. 1911-1940). Deze woorden op deze plaats bevatten m.i. een morele duiding van Hecuba's houding t.o.v. de slagen van het lot, die zich direct hierna in al zijn gebrek aan fortitudo en vertrouwen op het beleid der goden zal manifesteren. Als in de catastasis Hecuba o.m. inziet hoe zij door de schijn van vriendschap van Polymnestor is bedrogen, leidt de rei der Trojanen de catastrophe in door het falen van de andere protagonist toe te lichten: begeerte naar goed bederft 's mensen natuur en ook deze ondeugd zal gestraft worden (rg. 2075-2102). Hiermee lijkt de materiële begeerte van de Thracische vorst, die hem nu tot de ondergang voert, zowel in het licht van de Fortuinswisseling te kunnen worden bezien, als ook in het licht van de pendantgedachte: de begeerte der vorsten is een bron van ellende. In deze interpretatie worden Hecuba en Polymnestor in begin en eind van het stuk aan elkaar gekoppeld (zoals de tekst zelf ook zegt, rg. 2109). Bij monde van elk van beiden wordt een aspect van de bepalende moraal geïntroduceerd (de ijdelheid van vertrouwen op materiële waarden en de noodzaak van gelijkmoedigheid in voor- en tegenspoed, in het licht van de Fortuinswisseling; hiernaast: het bepaald zijn van het lot van het volk door het beleid der machtigen). Polymnestor faalt schromelijk door zijn materiële begeerte de vrije teugel te laten en door zijn slechte voorbeeld als vorst. Maar Hecuba faalt evenzeer, door haar gebrek aan fortitudo en haar verzet tegen de wil der goden. Het lot van Costers Hecuba bewijst m.i. niet haar stelling dat ‘de mens door de goden verlaten, nauwelijks nog tot enig goeds in staat is’. Coster heeft m.i. ook niet zozeer gedoeld op een fatum, dat ‘zo beklemmend en bijna op Griekse wijze weegt op het hoofdpersonage’ (Van Eemeren, p. 26). M.n. de twee reien der Grieken (rg. 1637-1696, 1911-1940), die volgens Kollewijn juist niet teruggaan op één van Costers bronnen, vormen m.i. voldoende grond voor een andere interpretatie: Hecuba heeft teveel vertrouwd op haar koninklijke (materiële) staat en heeft niet geleerd dat het ware koningschap in zelfbeheersing is te vinden. Zij meent ten onrechte dat het beleid van de goden (die haar hiervoor beproeven) ‘razernij’ betekent; haar eigen ‘uitzinnigheid’ tekent dit morale falen ten volle. Een dergelijke interpretatie van de morele duiding die aan de loop der gebeurtenissen gegeven lijkt te moeten worden, sluit niet alleen in benadering maar ook in de inhoudelijke conclusie aan bij het inzicht in het morele perspectief van Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus en Stommen ridder, zoals uiteengezet door Witstein. Hiermee zou Costers Polyxena ook niet meer los van zijn literairhistorische contekst staan en zou uit nader onderzoek kunnen blijken welk standpunt Costers opvattingen vertegenwoordigen in het ethisch ideeëncomplex van zijn kring. Terzijde zou ik nog even aandacht willen vestigen op Costers devies. Tot mijn plezier vind ik namelijk in Van Eemerens uitgave voor het eerst een reproductie van de schildpad met het motto ‘Over.al. Thvys’. Kollewijns interpretatie dat dit devies op Costers gezellige aard zou slaan mogen we wel als weinig bevredigend afdoen. Helaas gaat Van Eemeren niet verder op de mogelijke betekenis in. Ik hoop over enige tijd mijn interpretatie toe te lichten. Tot slot van deze beschouwingen zeker dank voor Van Eemerens editie van Polyxena. Ik vind zijn interpretatie en de wijze waarop hij het stuk openlegt op een psychologische structuur, namelijke interessant genoeg. Ik geloof alleen dat hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarmee de functie van het stuk volgens de toenmalige opvattingen miskent. Stimulerend voor verder, historisch, onderzoek is deze uitgave in elk geval. Mieke B. Smits-Veldt De Franse Nederlanden/Les Pays-Bas Francais. Jaarboek uitgeg. door de Stichting Ons Erfdeel vzw. Hoofdredacteur: Jozef Deleu. Rekkem, 1980. 256 p. Ill. 600 bfr; ƒ 43, -. In het openingsartikel van M. Backhouse van dit jaarboek 1980 wordt De inbreng van Frans-Vlaanderen in de Reformatie volgens Louis Paul Boons Geuzenboek nagegaan. Backhouse komt tot de conclusie dat Boon de bronnen te zeer negeert en eigen visie en verbeelding een te grote rol laat spelen. Waardering heeft hij voor het feit dat Boon de geschiedenis van de opstand nu eens beschrijft vanuit het gezichtspunt van de geuzen. M. Nuyttens schreef een bijdrage over de Revue des Flandres (1906-1907), een regionaal Frans-Vlaams periodiek voor kunst, literatuur en sociologie, dat zich voornamelijk beijverde voor de plaatselijke en regionale autonomie. Willy van Hoecke zet zijn vervolgartikel De wisselwerking tussen Romaans en Germaans in Noord-Frankrijk voort met een derde deel, De Nederlandse standaardtaal, waarin hij de ontwikkeling van een standaard Nederlands vanaf de 13e eeuw in Noord-Frankrijk - mede aan de hand van literaire bronnen - beschrijft. In dit jaarboek verschijnt ook de reeds aangekondigde reactie van M. Gysseling op Albert Delahaye's bijdrage in het jaarboek 1979 Het Romeinse en vroeg-middeleeuwse Trajectum te Tourneher-sur-la-Hem, waarin deze Trajectum (Nijmegen?) in Noord-Frankrijk situeert. Verkruijsse sprak in zijn aankondiging van het jaarboek 1979 n.a.v. dit artikel van ‘prietpraat’ (Spektator 10 (1980/81) p. 91) en hij vroeg zich af waarom de redactie dit stuk had opgenomen. Gysseling wijdt er niettemin z'n 20 pagina's aan onder de titel Lag Nederland in Frankrijk? hij besluit zijn stuk met ‘Alle identificaties van Delahaye zijn onmogelijk. Geen enkele bewering van Delahaye bevat waarheid. Hij houdt zijn lezers, met een beroep op de Absolute Waarheid die God is, op een grandioze manier voor de gek. Ik heb mijn tijd nodig voor creatief wetenschappelijk werk’ (p. 156). Van belang voor de Neerlandistiek is tenslotte aflevering 5 van de serie lexica betreffende De hedendaagse schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk, waarvoor het werk van A. Ryckelynck (1889-1951) als bron werd gekozen. Het jaarboek bevat voorts een Bibliografie 1979, met aanvullingen uit 1978. De hierin opgenomen 19 titels gaan vergezeld van commentaar in het Nederlands en het Frans. De Kroniek 1979 (eveneens in het Nederlands en het Frans) geeft een overzicht van de sociaal-economische, politieke en culturele ontwikkelingen in Frans-Vlaanderen van het afgelopen jaar.
G.J. van Bork | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TaalkundeM.C. van den Toorn,Methodologie en taalwetenschap. Utrecht: Het Spectrum, 1978, 235 blz., [AULA 638] ƒ 12,50 Op de voorzijde wordt van den Toorn (vdT) z'n boekje aangekondigd als ‘beknopt overzicht van de algemene methodologie’ met ‘gevarieerde analyses van fundamentele discussies over taalwetenschap’. Volgens de auteur zelf in zijn Voorbericht is dit boek geen systematische inleiding in de methodologie van de taalkunde, maar geeft het wel op een eenvoudig, inleidend niveau een beschouwing over een aantal methodologische vraagstukken die van belang zijn in de verschillende taalkundige stromingen en opvattingen van de laatste jaren. Het eerste hoofdstuk beoogt daartoe, nog steeds volgens dat voorbericht, een inleiding te zijn in die verschillende stromingen en opvattingen voor zo ver in Nederland bekend. Hoofdstuk twee wil een eenvoudige introductie geven tot de wetenschapsleer en methodologie in het algemeen, waarna de inzichten uit hoofdstuk twee getoetst worden aan de in hoofdstuk één besproken taalkundige opvattingen: in hoofdstuk drie voor wat betreft de traditionele grammatica, het structuralisme en de transformationele grammatica, in hoofdstuk vier voor wat betreft de sociaalwetenschappelijke loot aan de boom der linguistiek. VdT zegt zich met dit alles te richten op beginnende taalkundestudenten en alle andere belangstellenden die de taalkunde niet als speciaal studieobject hebben. En juist hen zou ik dit boekje ten sterkste willen afraden.
Waarom? Vanwege het compendiumachtige, encyclopedische karakter en het oppervlakkige informatienivo waarmee dat gepaard gaat, vanwege het ontbreken van een visie aan het geheel, zo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat uiteenzettingen en commentaar over rijp en groen vrij willekeurig aan elkaar worden geregen tot een weinig overzichtelijk en weinig systematisch geheel. Volgens mij leidt dit boekje bij de beginnende student en de geïnteresseerde leek niet tot begrip en inzicht, hoogstens tot een verzameling weetjes. Kennelijk houdt vdT oppervlakkigheid voor een eenvoudig, inleidend nivo; naar mijn indruk sticht die oppervlakkigheid alleen maar verwarring en leidt die voornamelijk af van de punten waarom het gaat.
Nu zal ik de eerste zijn om te beweren dat het schrijven van een inleidend boekje over taalkunde vanuit een methodologische invalshoek een zeer zware opgave is. De schrijver van zo'n boek moet namelijk om te beginnen voldoende thuis zijn in twee complexe en omvangrijke vakgebieden, de linguistiek en de wetenschapsleer, en wel op een zodanige wijze dat hij beide op een vruchtbare wijze weet te intergreren. Daarbij komt dat de schrijver van zo'n boek niet kan volstaan met het weergeven van een hoeveelheid gereed liggende inzichten. Hoewel er steeds meer aandacht komt voor het onderzoek naar de grondslagen van de taalkunde, zijn er op dat gebied nog maar weinig algemeen aanvaarde, goed gefundeerde resultaten waarop in zo'n boek gebouwd kan worden. Daardoor kan de schrijver niet volstaan met een hoeveelheid didactisch inzicht en een vlotte pen, hij zal zijn boek moeten baseren op de resultaten van eigen onderzoek naar methodologische kwesties, de taalkunde betreffende. Dit alles maakt het wel verklaarbaar ‘hoe het zo gekomen is met vdT's boek’, maar deze stand van zaken kan voor het resultaat van zijn schrijfarbeid niet als een rechtvaardiging gelden, en ook niet als een excuus. De stand van zaken in de methodologie van de taalkunde eist van de schrijver van een inleidend boek op dat terrein namelijk vooral een eigen visie, en zou hem moeten aansporen tot wijze zelfbeperking. En op dit punt gaat het boek van vdT de mist in. Wat die zelfbeperking betreft, waaraan men de meester altijd nog kan herkennen, vdT probeert de hele taalkunde vanaf de wortels van de traditionele grammatica tot en met de jongste vakonderdelen op het gebied van de sociolinguistiek en pragmatiek de revu te laten passeren, en dat is evident te ambitieus. Ook bij het als een beknopt overzicht aangeduide deel over de algemene wetenschapsleer en methodologie sneuvelt vdT, omdat hij in een te kort bestek te veel inzichten en problemen op eenvoudig, inleidend nivo denkt te kunnen behandelen. Als gevolg daarvan kan van een verhelderende integratie van linguistiek en wetenschapstheorie al helemaal geen sprake meer zijn. Bij dit alles kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat vdT onvoldoende greep heeft op de behandelde materie om in zijn opzet te kunnen slagen.
In hoofdstuk 1 neemt vdT de beginnende student aan z'n ene en de geïnteresseerde leek aan z'n andere hand voor het begin van zijn hardloop wedstrijd in 4 etappes zonder rustpunt door taalkunde en methodologie. Vaak laat hij ze ver achter zich, vaak ook holt hij zichzelf voorbij, of draaft hij door. De eerste etappe begint met een niets verhelderende definitie van taal, die ook verder in het boek geen rol meer speelt, en gaat dan min of meer historisch langs ‘de stromingen in de taalkunde’: in drie bladzijden behandelt vdT op badinerende wijze de Griekse en Latijnse grammatica van voor de renaissance, waarbij hij niet verder komt dan wat weetjes zonder veel nut, ook voor de rest van zijn boek. De keuze is duidelijk: niet behandelen of goed behandelen, en dat laatste vergt echt wel wat meer ruimte dan drie bladzijden: vgl. bijv. John Lyons Introduction to Theoretical Linguistics die er heel goed in slaagt in klein bestek een hoeveelheid interessante informatie bijeen te brengen, zonder daarbij een superieure toon aan te slaan zoals vdT kennelijk meent te moeten doen vanuit zijn 20e eeuwse standpunt. In ruim zeven bladzijden rent vdT vervolgens langs de Nederlandse grammatica van Spiegel's Twespraak tot en met Den Hertog, en passant Descartes, de Engelse Empiristen en de Grammaire Générale et Raisonnée meenemend. Ook hier weer een badinerende toon bij het bespreken van de vormleergrammatica's van voor de 19e eeuw, die wijst op een beoordeling naar 20e eeuwse maatstaven. Volgens vdT is men pas in het midden van de 19e eeuw naar zinsdelen gaan zoeken, maar zelfs Den Hertog geeft nog geen expliciete definitie van het begrip ‘zinsdeel’. vdT gaat bij deze voorstelling van zaken eraan voorbij, dat voor de 19e eeuw ook wel sprake was van een zinsdeelbegrip; dat was echter gekoppeld aan het naamvalsbegrip. Verder begint in Nederland de redekundige ontleiding zo'n veertig jaar voor het door vdT als beginpunt aangemerkte boek van Spijkerman uit 1840, namelijk met de boekjes van Anslijn waarvan het eerste in 1808 verscheen en die aansloten bij een al oudere Frans-Duitse traditie. Op zich zijn dit soort details natuurlijk niet belangrijk; wel laten ze zien dat ook de oppervlakkige feitjes en weetjes van vdT er vaak nog naast zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en een onjuist beeld verschaffen. Verder komt vdT niet voorbij de bekende clichees volgens welke de traditionele grammatica logisch-semantisch, normatief en exemplificatorisch van aard zou zijn. Deze kwalificaties zijn ten eerste weinig informatief, en ten tweede houden ze bij serieuze analyse geen stand (vgl. Elffers en De Haan, Traditionele en moderne grammatica, Spectator 9-5, 405-432). Na Den Hertog, eindpunt van de traditionele grammatica, behandelt vdT de rationele grammatica van Port Royal (1660), niet om het historische verband te leggen tussen deze invloedrijke stroming en het ontstaan van de 19e eeuwse redekundige ontleding, maar kennelijk omdat Chomsky er een monografie over schreef! Daarbij blijkt een aangeboren ‘natuurlijke logica’ een stuk wetenschapstheorie met een belangrijke plaats in moderne taalkundige studies. In acht bladzijden introduceert vdT de historisch-vergelijkende grammatica, met de verschillende klankverschuivingen en anekdotes over hoogleraren die in het oerindogermaans schreven. Dan is het structuralisme aan de beurt: 5 bladzijden met de uit veel inleidende werkjes bekende slagwoorden en slagzinnen over De Saussure, de Praagse school en de Kopenhagense school zonder dat de beginnende student en de geïnteresseerde leek er nu echt iets wijzer van wordt. Voor het Amerikaanse structuralisme is een apart hoofdstukje van 7½ bladzijde uitgetrokken, die blijven steken in de bekende oppervlakkige karakteriseringen als behaviourisme en neopositivisme. In deze paragraaf brengt vdT ook het onderscheid realisme - instrumentalisme te berde, dat linguisten nogal schijnt te intrigeren. Alleen karakteriseert vdT het nogal merkwaardig: taalkundig realisme zou de opvatting zijn dat er een verband bestaat tussen de taalbeheersing van de mens en zijn brein dat de linguistiek weer kan geven zoals het werkelijk is; instrumentalisme zou duiden op de mogelijkheid de taal te beschrijven als instrument om gedachten en gevoelens over te dragen zonder zich het hoofd te breken over de relatie tussen gedachte en gevoelens en taal. (p. 34) Zoals veel vaker lijkt vdT dit onderscheid vooral aan te stippen ‘om ook iets aan methodologie te doen’; een werkelijke functie heeft het niet op deze plaats in zijn beschouwing. Als hij werkelijk aan wetenschapsleer deed, zou hij moeten uitleggen, dat realisme in dit verband een visie is op wetenschappelijke theorieën volgens welke zg. theoretische termen in zulke theorieën verwijzen naar reële, niet-waarneembare fysische entiteiten of hun eigenschappen, en instrumentalisme de visie volgens welke theoretische termen niet verwijzen naar niet-waarneembare maar reële entiteiten, en theoretische principes niet meer zijn dan een stel regels om toetsbare voorspellingen mee af te leiden. De vraag is echter of deze informatie op deze plaats in vdT's beschouwing of op enige andere plaats, relevant en verhelderend is. Overigens geeft vdT op blz 93 als hij in de wetenschapstheoretische etappe van zijn boek de ideeën van Popper samenvat, wel een juiste karakterisering van instrumentalisme versus realisme - hoe kan het ook anders als hij simpelweg een artikel over Popper daarover netjes samenvat -, maar het is symptomatisch voor zijn boek dat hij termen in verschillende paragrafen verschillend omschrijft zodat het geheel weinig samenhang vertoont en de aanschijn heeft van los zand. Een ander voorbeeld: in de paragraaf over de Amerikaanse linguistiek wordt gewezen op de daarin beleden inductivistische wetenschapsopvatting en op de onhoudbaarheid daarvan (het laatste volgens de lijnen van het kritisch rationalisme). Maar in par. 2.3. over denken en redeneren wordt inductie gepresenteerd ald de belangrijkste denkmethode in het dagelijks leven en in de natuurwetenschappen (p. 80) en heten alle natuurwetten inductief te zijn gevormd. In de par. over Popper wordt vervolgens zonder commentaar diens verwerping van inductie als wetenschappelijke methode besproken, en op p. 101 duikt de inductie dan weer op als een stap in de empirische cyclus à la A.D. de Groot, alweer zonder commentaar!
Dit alles is het gevolg van de voornaamste kwaal van vdT's boek: het eclectische karakter ervan: vdT heeft braaf allerlei taalkundige en wetenschapstheoretische ideeën, inzichten en publicaties samengevat en aan elkaar gebreid. Het ontbreekt hem en zijn boek aan een samenhangende visie en daarmee aan relevantie - en selectiekriteria.
Na het Amerikaanse structuralisme vervolgt vdT met het Nederlands structuralisme middels korte aanduidingen van het werk van De Groot en de Utrechtse School, Van der Lubbe, Reichling, Uhlenbeck en zijn lineare methode, Van den Berg en Paardekooper, dit alles binnen het bestek van 11 bladzijden! De beginnende student en de geïnteresseerde leek moet het zo langzamerhand wel duizelen. En tenslotte wordt in 10 blz. de transformationele taalkunde samengevat. Hierin volgt vdT de bekende leerstukken van de TGG, zoals die vooral in de beginperiode van de- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze theorie in inleidende en propagandistische publicaties werden weergegeven. Daarin ligt de nadruk op het formalisme: herschrijfregels, recursiviteit, een derivatie, het boomdiagram, het begrip ‘algoritme’ e.d. Transformaties worden heel losjes gepresenteerd, en wel als verantwoording van parafraserelaties, heel ouderwets en oppervlakkig dus. Verder het bekende schema van de door niemand meer verdedigde standaardtheorie, en de bekende small talk over Chomsky, Harris, Syntactic Structures, Aspects, Skinner, drie adek waatheidnivo's en ga zo maar door. Kortom: alle bekende uiterlijkheden en geen enkele poging om werkelijk begrip bij te brengen. De mythe dat de TGG zo expliciet is wordt braaf herhaald. Daarbij wordt altijd eenzijdig de nauwkeurigheid van de formeellogische machinerie benadrukt, en die andere vorm van exactheid, nl. in de relatie tussen theorie en verschijnselen wordt voor het gemak vergeten. Op dat punt is de TGG echter niet exacter dan de zo veel verguisde traditionele grammatica: denk maar aan een notie als ‘subject’ bijv. die binnen de TGG precies zo wordt gehanteerd als binnen de traditie, met alle problemen van dien. De definitie van subject als de linker NP, direct gedomineerd door S verandert daaraan niets, verhult dit alleen maar. Het structuralisme zou inductief zijn - volgens recente wetenschapstheoretische inzichten, ook door vdT in het voorbijgaan aangestipt, is dat letterlijk onmogelijk, een verkeerd zelfbeeld dus, gretig door de tegenstanders overgenomen - de TGG deductief: ‘er worden uitspraken gedaan waaruit andere uitspraken zijn af te leiden aldus vdT's verheldering van deze kwalificatie. De onzin die hier op p. 59 wordt afgedrukt over de relatie tussen theorievorming en observatie binnen structuralisme en TGG berust op klakkeloos napraten van de TGG-ideologen van het eerste uur.
Om een indruk van Methodologie en Taalkunde te geven heb ik de inhoud van het eerste hoofdstuk proberen aan te duiden. Ik zal de lezer niet vermoeien met een even gedetailleerde weergave van de andere drie hoofdstukken. De hoeveelheid onnozelheden en oppervlakkige uitspraken stapelen zich alleen maar op, met name in hoofdstuk 2, Wetenschap en Methodologie. VdT heeft namelijk wel een onderwerp, maar geen visie, en dus geen relevantiecriterium. Daarom stipt hij alles wat hij maar bedenken kan wel even aan, zodat dit alles door de veelheid, de beknoptheid en het ontbreken van een inzichtgevende ordening verwordt tot een nietszeggende brij.
Hoofdstuk 3 zou een confrontatie moeten zijn van wetenschapstheoretische inzichten en taalkundige stromingen. VdT geeft braaf weer wat Kraak in z'n dissertatie zei over de traditionele grammatica en de kritiek daarop door structuralisten. Hij hakt wat op totaal onbelangrijke passages uit het werk van Van den Berg en Zwaan, en vat wat opvattingen over grammaticaonderwijs samen: van een methodologische analyse van de traditionele grammatica heb ik niets kunnen bespeuren.
Als vdT op eenvoudig, inleidend nivo iets wil zeggen over de methodologische status van de TGG (whatever that may be), en als onderdeel daarbij over de rol van linguistische intuities binnen die theorie, dan volstaat hij met het samenvatten van enkele hoofdstukken uit Botha's dissertatie en stukken uit diens The justification of Linguistic Hypotheses. Deze publikaties zijn op zich zeker niet eenvoudig, inleidend te noemen, laat staan dat een samenvatting van gedeelten daaruit dat is. Ook bij de behandeling van het mentalistische uitgangspunt vat vdT publicaties samen zo, dat de problematiek rond dat uitgangspunt verre van duidelijk wordt. En waarom bij de nodige aandacht besteedt aan Uhlenbecks kritiek op de TGG is mij volstrekt onduidelijk, zoals het evenmin begrijpelijk is waarom hij eerder in het boek nogal wat ruimte vrij maakt voor een samenvatting van de discussie tussen Kraak en Uhlenbeck over de lineaire methode van de laatste. Kennelijk moet iedereen genoemd worden en aan z'n trekken komen, of dat nu verhelderend werkt of niet.
De laatste etappe, hoofdstuk vier, behandelt in 40 blz. de eigen aard van de sociale wetenschappen met alle daaraan klevende problemen - op zich al goed voor een flinke monografie -, dialectologie als proto-sociolinguistiek met een uitgebreide beschouwing over Kloeke's werk over de Hollandse expansie, sociolinguistiek met haar verschillende deelgebieden en een korte aanduiding van het werk van Bernstein en Labov, de methodenstrijd in de sociale wetenschappen, d.w.z. Popper c.s. versus Adorno c.s., en tenslotte dialektiek en materialistische taaltheorie, compleet met Marx, Engels, en Stalin.
Methodologie en Taalwetenschap is een boek waarmee de Nederlandse taalkunde niet blij kan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn. Het geeft niet op een zinvolle manier een beeld van stromingen in de taalkunde, noch beantwoordt het verhelderend wetenschapstheoretische vragen over die taalkundige stromingen. Daarmee schiet het voor het overgrote deel aan zijn doel voorbij.
Sies de Haan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M. Klein (Red.).Taal kundig beschouwd. Taalkundige artikelen bijeengebracht, ingeleid en van vragen voorzien. Den Haag: Martinus Nijhoff, 1980. [IX], 312 p. ƒ 47,50. De bedoeling van deze verzamelbundel kan het best duidelijk gemaakt worden door de ‘Verantwoording’ te citeren: ‘Deze verzameling [...] is in de eerste plaats bedoeld voor diegenen die zich voorbereiden op het examen Nederlands MO-A. De indeling [...] weerspiegelt voor het grootste deel de indeling van de Richtlijnen bij het samenstellen van de taalkundelijst (geldend vanaf 1978) van de examencommissie Nederlands MO-A. Afdeling I bevat artikelen over Woordleer, afdeling II artikelen over de structuralistische, traditionele en transformationeel-generatieve benadering van Syntaxis en afdeling III artikelen over Sociolinguïstiek en Psycholinguïstiek. [...] Ieder artikel wordt gevolgd door een aantal vragen. Ik heb ernaar gestreefd deze vragen zo samen te stellen, dat de student “gedwongen” wordt na te denken over de argumentatie in het artikel en over de relatie van het artikel met andere artikelen en stromingen.’ Aan de artikelen gaan enkele bladzijden ‘Leesaanwijzingen’ vooraf, waarin Klein aangeeft hoe volgens hem een artikel het best samengevat kan worden, namelijk door een schema te maken van het argumentatiepatroon van het te bestuderen artikel. De artikelen zijn opnieuw gezet, dit in tegenstelling tot de artikelen in de soortgelijke bundels Hoogteijling (1969) en Hulshof (1975). De drie bundels overlappen elkaar gedeeltelijk. Drie artikelen uit Hoogteijling (1969) staan ook in de bundel van Klein, evenals vier artikelen uit Hulshof (1975). Het eerste artikel, dat de afdeling Woordleer opent, is Schultinks ‘Produktiviteit als morfologisch fenomeen’, dat hiermee voor de derde keer wordt herdrukt (het staat ook in Hoogteijling (1969) en Booij (1979)). Het wordt gevolgd door Van den Toorns ‘Een nieuwe esk-apade’ (uit Ntg 1978). In de inleiding van deze afdeling probeert Klein - terecht - het formalisme uit te leggen dat Van den Toorn gebruikt in zijn formulering van de woordvormingsregel die door middel van -esk adjectieven afleidt van nomina. Klein legt uit wat C21 betekent (in het artikel zelf staat trouwens, in strijd met de conventies, C12) en dat de W's links en rechts van de input-N variabelen zijn, evenals X. In feite is voor de interpretatie van het formalisme in dit artikel meer nodig, met name kennis van de generatieve fonologie op het niveau van deel II van De Haan e.a. (1974). De MO-A-student zal zich hopelijk ook afvragen waar die variabelen W1 en W2 voor staan. Het antwoord, dat ook niet uit het artikel van Van den Toorn te halen valt, maar wel uit Zwarts (1975) waaraan Van den Toorn zijn formalisme ontleent, is: voor ‘nul’, zoals Zwarts expliciet aangeeft in een conditie op de desbetreffende woordvormingsregels. Een tweede probleem voor de MO-A student is het woordgrenssymbool bij -esk. Klein legt wel uit dat het desbetreffende symbool een woordgrenssymbool is, maar de lezer zal zich dan toch afvragen waarom wordt aangenomen dat zich in b.v. carnavalesk direct voor -esk twee woordgrenzen bevinden (het is trouwens ook een onjuiste opvatting). Nog een probleem is dat Van den Toorn in zijn artikel twee regels voor -esk geeft, de gewone, en een speciale voor woorden als michelesk, afgeleid van Michels, waar de s van het grondwoord verdwijnt. De argeloze lezer zal zich echter afvragen hoe voorkomen wordt dat de gewone regel op Michels werkt, en alsnog *Michelsesk afleidt, en bovendien of het niet merkwaardig is twee vrijwel identieke woordvormingsregels aan te nemen. Wat ik hiermee wil illustreren is dat m.i. dergelijke artikelen niet goed bestudeerd kunnen worden zonder deskundige begeleiding. Via toegevoegde vragen probeert Klein, zoals gezegd, de lezer er toe te brengen artikelen met elkaar in verband te brengen en ze te plaatsen binnen een bepaalde taalkundige stroming. Dat lijkt me op zich didactisch juist, zij het dat ook dit onverwachte problemen kan opleveren. Zo vraagt Klein de MO-A-student vooral te letten op Van den Toorns kritiek op Schultinks definitie van produktiviteit. Schultink noemt een morfologisch procédé produktief als het mogelijk is op die manier ‘een in principe niet telbaar aantal nieuwe formaties te vormen’. Van den Toorn interpreteert hier ten onrechte ‘niet telbaar’ als ‘ontelbaar’, en concludeert vervolgens dat het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantal mogelijke woorden van een bepaald morfologisch type nooit in principe ontelbaar kan zijn, omdat er dan ook een ontelbaar aantal basiswoorden moet zijn, wat niet kan omdat het lexicon eindig is. Nog afgezien van het punt dat deze redenering verontachtzaamt dat ook mogelijke, niet in het lexicon geregistreerde, woorden basis kunnen zijn van woordvormingsprocessen, is Van den Toorns redenering onjuist, omdat ‘niet telbaar’ niet moet worden geïnterpreteerd als ‘ontelbaar’. Het gaat er alleen om dat de klasse gelede woorden gevormd volgens een productief procédé open moet zijn, dat die klasse niet te definiëren valt door alle leden ervan op te sommen, zoals dat wel kan voor b.v. de groep meervoudige nomina op -eren. Het derde artikel in deze afdeling is van Sassen: ‘Het suffix -se, een geval van morfologische herstructurering (metanalyse)’. De bijbehorende vraag 4: ‘Tot welke taalkundige stroming(en) rekent u dit artikel van Sassen?’ zal niet gemakkelijk te beantwoorden zijn. Sassen (pers. mededeling) weet het zelf in ieder geval niet. Het laatste artikel in deze afdeling is ‘Over de semantische kenmerken van staan, liggen en zitten’ van M.C. van den Toorn. De afdeling ‘structuralistische syntaxis’ bevat twee artikelen van Uhlenbeck, twee van Paardekooper, een kritisch commentaar op de methode-Paardekooper door Van den Toorn en een artikel van Roose. De afdeling ‘traditionele grammatica’ bevat twee artikelen over het indirect object, van Mevr. Balk en Van den Toorn, die opnieuw aktueel zijn, omdat ze interessante data leveren tegen een transformationele analyse van ‘Dative Movement’. Daarnaast bevat deze afdeling een debatje tussen (opnieuw) Van den Toorn, Zwaan en Koelmans over de bepaling van gesteldheid, en een artikel van Zwaan over het voorzetselvoorwerp. De afdeling generatieve syntaxis is wat klein uitgevallen. Het eerste artikel is van Th. van den Hoek, ‘Woordvolgorde en konstituentenstruktuur’, een toch wel erg gedateerd artikel uit de begintijd van de t.g.g. Het is, zo heeft de ervaring mij geleerd, niet zo erg geschikt voor de opleiding MO-A Nederlands, omdat er in het artikel een belangrijke vooronderstelling zit die niet wordt beargumenteerd: dat de verschillende soorten bepalingen elk een eigen positie ‘in de boom’ hebben. Die vooronderstelling is de spil waar het artikel om draait, maar is zeer twijfelachtig, en het lukt veel studenten dan ook niet het artikel te begrijpen. Wel goed gekozen is het tweetal artikelen over de vraag of extractie van PP's uit NP's naar voren toe mogelijk is. Het zijn artikelen van Kooij en Wiers, en Van Klein en Van den Toorn. Voorts bevat deze afdeling de Nederlandse vertaling van Kosters ‘Dutch as an SOV language’ dat geen nadere aanbeveling behoeft. De afdeling eindigt met een artikel van Klein over ‘Anaforische relaties’. De derde afdeling bevat artikelen van Hagen over sociolinguïstiek en moedertaalonderwijs, van Ebertowski over taalattitudes, van Ten Cate over ‘taal van en over vrouwen’ van Tervoort over doventaal en van Van der Geest over kindertaal. De titel van Tervoorts artikel is trouwens misleidend. Het artikel behandelt de vraag of het medium klank wezenlijk is voor taal. Maar het is niet primair de fonologische component van een grammatica die dit aspect van taal verantwoordt: dat zijn de fonetische of fonologische representaties van de woorden in het lexicon. Overigens zijn de artikelen in deze afdeling goed gekozen. Dit boek zal dus ongetwijfeld nuttig zijn voor MO-A studenten voor wie artikelen moeilijk bereikbaar zijn. Begeleiding van een taalkundedocent zal echter bij verschillende artikelen nodig blijven.
G.E. Booij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R. Collier en F.G. Droste.Fonetiek en fonologie. 5e herz. dr. Leuven: Acco, 1980. 74p Ill. (WL 103). Bf. 145 [In Nederland in de handel gebraclt door De Tijdstroom, Lochem] Fonetiek enfonologie is bedoeld als elementaire inleiding. Afgezien van een kort inleidend hoofdstukje bevat het twee delen. Deel I gaat over fonetiek (32 p.) en deel II over fonologie (16 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p.) Het boek wordt afgesloten met een bibliografie (1 p.) en zes pagina's oefeningen. Deel I is een goede, beknopte uiteenzetting van de drie soorten fonetiek, die wordt ondersteund door illustraties. Een kleine storende fout op p. 44, 16e regel van boven is het spreken over verticale zwarte balken, terwijl horizontale zijn bedoeld. Deel II is wel erg gering van omvang om als inleiding te kunnen fungeren. Bovendien bevat het nogal wat onnauwkeurigheden, die ik hieronder stuk voor stuk noem: Op p. 54 worden een aantal regels voor ‘foneemdistributie’ gegeven. Regel 2 is: ‘Voor een beklemtoonde klinker kunnen alle consonanten optreden, behalve de /η/’. Maar koningín is hier een tegenvoorbeeld. De regels 5 tot 7 gaan over beperkingen op consonantclusters, maar er wordt niet bij vermeld dat de genoemde beperkingen alleen gelden voor tautosyllabische clusters. In regel 4. wordt o.a. gezegd dat na een diftong geen /r/ kan optreden, maar dit geldt eveneens alleen voor een tautosyllabische/r/. De ‘features’ worden op p. 56 ‘fonetische kenmerken’ genoemd, terwijl het evengoed, en zelfs eerder ‘fonologische kenmerken’ zijn. Als men b.v. [i], [y] en [u] gespannen noemt, gebeurt dit niet op fonetische, maar op fonologische gronden. Op p. 57 stellen de auteurs dat de kenmerken ‘universeel moeten zijn, d.w.z. toepasbaar op gelijk welke taal’. Maar in de volgende zin zeggen ze dat van de 30 fonetische kenmerken er slechts een veertiental relevant zijn voor het Nederlands. Universeel betekent dan ook in dit verband iets anders. Op p. 59-60 ontbreken in de feature-matrices voor de Nederlandse segmenten de schwa, de diftongen en de verschillende allofonen van de consonanten zoals de [g], de gepalataliseerde /t, s, z/, de [R] etc. Ook de representatie van leenfonemen komt niet aan de orde, hoewel volgens p. 57 die wel gerepresenteerd moeten kunnen worden. Als men dat wel zou doen, zal echter blijken dat dat niet lukt met drie klinkerhoogten, zoals Fonologie en Fonetiek die aanneemt: er zijn er dan vier nodig, hetgeen herziening van het kenmerkstelsel impliceert.
Op p. 62 wordt gesteld dat een regel als
moet worden gelezen als ‘kenmerk X wordt veranderd in kenmerk Y in de context tussen A en B’. Dit is niet juist. De interpretatie is: segmenten met het kenmerk X krijgen het kenmerk Y. Dat dit iets anders is, blijkt uit b.v. de bekende regel
Op p. 63 wordt als voorbeeld van de regel dat fricatieven stemloos worden na een stemloos segment gegeven: / dod + slan / wordt [dotslan]. Een onjuist voorbeeld dus, althans wanneer geen nadere uitleg wordt gegeven: de regel opereert hoogstens ‘leeg’, na ‘final devoicing’. Het gedeelte over fonologie is m.i. te beknopt om als inleiding te kunnen dienen, waarbij de genoemde punten nog een extra probleem vormen. Desondanks blijkt het boek in een behoefte te voorzien, gezien het feit van een 5e druk. Maar misschien komt dat vooral door deel I.
G.E. Booij De Nederlandse Taalunie. 's Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1980. 55 p. Ill. [prijs niet opgegeven]. Dit boekje bevat in de eerste plaats de tekst van het ‘Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de Nederlandse Taalunie’ en de bijbehorende Memorie van Toelichting, waarin de bedoelingen van het Verdrag nader worden toegelicht. Het verdrag is op 9 september 1980 officiëel ondertekend tijdens een plechtigheid in Brussel. De Memorie van Toelichting geeft ook een schets van de historische ontwikkelingen in de relatie tussen Noord- en Zuid-Nederland met betrekking tot het Nederlands als gemeenschappelijke taal, en is met vele illustraties verlucht. In het verdrag wordt o.a. bepaald dat er een adviesorgaan voor de op dit terrein verantwoordelijke ministers moet komen, de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren. De ontwerp-statuten van deze Raad staan eveneens, met een toelichting, in dit boekje. Hoewel het verdrag ongetwijfeld een aantal nuttige afspraken bevat, zoals de afspraak samen een officiële spelling vast te stellen, samen de Neerlandistiek en de Nederlandse literatuur te bevorderen en samen de Nederlandse cultuur in het buitenland uit te dragen, bevat het verdrag ook merkwaardige bepalingen. Zo behoort tot de doelstellingen van de Taalunie ‘de gemeenschappelijke ontwikkeling van de Nederlandse taal’ (artikel 3a) en besluiten de beide partijen tot ‘het gemeenschappelijk bepalen van de officiële [..] spraakkunst van de Nederlandse taal’. Moeten de ministers Pais en Gardeniers nu officiëel vaststellen wat b.v. de woordvolgorde is in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse bijzinnen? Misschien is dat niet zo bedoeld, maar het staat er wel. Vanuit taalkundig gezichtspunt zijn dit soort bepalingen uiterst twijfelachtig. De partijen besluiten ook tot het voeren van een gemeenschappelijk beleid met betrekking tot particuliere initiatieven op het gebied van woordenboeken, woordenlijsten en grammatica's, aldus art. 4d. Nog afgezien van het feit dat de betekenis van het woord ‘particulier’ overheidsbemoeienis nu juist uitsluit, is opnieuw onduidelijk wat we ons hierbij moeten voorstellen, en of overheidsbemoeienis hier gerechtvaardigd is. Op p. 51 wordt nog eens nadrukkelijk uiteengezet, dat het terrein waarop het verdrag betrekking heeft, niet is beperkt tot dat van taal- en letterkunde, maar ook op de taal als instrument van maatschappelijk verkeer. Dit wordt als volgt gemotiveerd: ‘Men denke bijvoorbeeld aan de problematiek van de taalvaardigheid in het algemeen en in het bijzonder die van kansarme groepen in onze maatschappij voorzover daarbij taal een rol speelt. Die rol moet niet worden onderschat: armoede in het taalgebruik leidt dikwijls tot armoede in kansen binnen de samenleving.’ Hier wordt de zeer omstreden deficiëntie-theorie gebruikt als argument voor overheidsbemoeienis. Men krijgt dus opnieuw de indruk dat de taak van de overheid ten aanzien van de Nederlandse taal wat ondoordacht geformuleerd en in een verdrag vastgelegd is.
G.E. Booij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Braet (red),Taalbeheersing als nieuwe retorica; een historisch, programmatisch en bibliografisch overzicht. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980 v, 188 p., ƒ 27,50 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Inleiding.Het vak taalbeheersing is in 1969, nadat het reeds een aantal jaren in het Academisch onderwijs een plaats had ingenomen (aan de Universiteit van Amsterdam reeds vanaf 1951), opgenomen in het Academisch Statuut. Daarmee werd officieel het begin ingeluid van het taalbeheersingsonderzoek. De bundel Taalbeheersing als nieuwe retorica (waarvan de titel dubbelzinnig is) geeft een voorlopige stand van zaken, waarbij eerst de geschiedenis vanaf de oudheid wordt geschetst, vier programma's over object, doel en methode worden ontvouwd (resp. Leiden, Amsterdam, Groningen en Utrecht) en tot slot een overzicht wordt gegeven van de publicaties van de afgelopen tien jaar. Ik zal in deze recensie eerst de verschillende bijdragen beknopt bespreken, waarbij ik niet de pretentie heb uittreksels te leveren. Daarna zal ik pogen te reconstrueren wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen de verschillende programmatische standpunten. Daarbij zal ik er niet aan ontkomen deze recensie enigszins het karakter van een vijfde programmatisch artikel te geven. De interpretatie van de titel (uitbreidende of beperkende als-bepaling) zal daarbij een belangrijke rol spelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Bespreking van de verschillende bijdragen.De bundel opent met een inleidende bijdrage van Braet, waarin hij de klassieke retorica beschrijft als voorloper van de taalbeheersing. De schrijvers van de vier programmatische stukken komen in die zin overeen, volgens B., dat zij zich nieuwe retorici voelen. Dat blijkt uit vier wezenlijke overeenkomsten met de klassieke retorici (waarmee taalbeheersers zich tegelijk onderscheiden van taalverzorgers): taalgebruik wordt niet op zichzelf beschouwd maar als communicatief middel, het nivo boven de zin, krijgt meer aandacht dan het nivo van de zin, naast het product bestudeert men ook het proces en de eisen die men aan het taalgebruik stelt gaan verder dan de eisen van de verzorgdheid. T.F. Krol schetst de geschiedenis van de taalbeheersing, die zij laat beginnen bij de Siciliaanse retoren Corax en Tisias. De opkomst van de retorica brengt zij in verband met het democratisch karakter van sommige samenlevingen in de oudheid. Zij behandelt de retorica bij de sofisten, bij Aristoteles en geeft daarna een uiteenzetting van het systeem der retorica met behulp van de Latijnse terminologie. Bij de Romeinen verschuift het accent allengs van een opbouwleer naar een stijlleer, wat zou samenhangen met het verminderende democratische karakter van het Romeinse rijk. Ook de Renaissance kent vooral aandacht voor de stijl, terwijl in de middeleeuwen juist het accent op het argumenteren had gelegen. Verhoudingsgewijs grote aandacht heeft Krol voor de Nederlandse beoefening der welsprekendheid (Agricola, Erasmus, Spiegel, e.d.), die later vooral tot bloei kwam in de homiletiek. Bij de eerste leerstoelen voor Nederlands kreeg ook de welsprekendheid een belangrijke plaats. Siegenbeek bijvoorbeeld, was hoogleraar in de ‘Nederlandse taal en welsprekendheid’. Matthias de Vries verlegt de belangstellingssfeer naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de (historische) taalkunde. Pas in 1951 komt de welsprekendheid weer terug aan de academie in de persoon van Garmt Stuiveling. Als bijlage bij deze geschiedenis is een overzicht toegevoegd, geschreven door F.P.L. van Soest, van de onderwijs- en onderzoeksprogramma's van de verschillende universiteiten en hogescholen. Het stuk van Krol, dat zij zelf kenschetst als een ‘zeer globale schets’ is overzichtelijk opgezet en helder geschreven. Ondanks zijn globale karakter zal het voor menige taalbeheerser interessante, nieuwe informatie bevatten. De bijlage is voor de ingewijde niet erg informatief, voor de buitenstaander wel erg summier. Bovendien troffen mij een aantal onjuistheden: zo is de Utrechtse procedure voor betoogevaluatie (p. 41), in tegenstelling tot wat vermeld wordt, niet gebaseerd op het struktuuranalysesysteem van Drop. De bijdrage van J.H. Maureau, getiteld ‘Van verzorgd naar begrijpelijk taalgebruik; een analyse van recente en minder recente schrijfadviezen’, wordt door B. verantwoord als een detailstudie uit de ‘geschiedenis van de vakbeoefening’. Van de andere kant zou men ook kunnen stellen dat Maureau met zijn opmerkingen over de oudere schrijfadviseurs (Charivarius, Dominicus, Damsteegt en Van Wageningen) een hiaat opvult in de geschiedschrijving van Krol. Hier doet zich de paradoxale situatie voor dat een periode in het historisch overzicht is weggelaten, omdat er toen geen taalbeheersing bestond, en diezelfde periode nu wel onderwerp kan zijn van een historische detailstudie. Dit is typerend voor de ambivalente houding die men heeft ten opzichte van de oudere taalverzorgers. Enerzijds heeft men de neiging ze uit de geschiedenis van de taalbeheersing te verwijderen (ze voldoen immer niet aan de vier criteria die B. opnoemt voor taalbeheersing), anderzijds beschouwt men ze als een soort slechte taalbeheersers, omdat ze een te grote nadruk legden op de correctheid en daar bovendien ook nog foute opvattingen over hadden. De moderne taalverzorgers (vooral Renkema wordt behandeld) hebben meer oog voor de begrijpelijkheid. Daarmee bezitten de moderne taalverzorgers tenminste twee van de vier eigenschappen die B. de taalbeheersers toeschrijft. De houding van de wasechte taalbeheersers tegenover de taalverzorgers lijkt een beetje op de klassieke houding van generatieve grammatici tegenover de ‘taxonomische’ grammatica: deze wordt beschouwd als oppervlakkig, zelf pretendeert men aan te sluiten bij een eeuwenoude traditie, die uiteraard wel op een wetenschappelijk hoger plan wordt getild. Waarschijnlijk komt een vergelijkbare houding in meer wetenschappen tot uitdrukking. De, overigens erg aardig opgezette en uitgewerkte, bijdrage van Maureau vormt het sluitstuk van de inleidende bijdragen. B.'s volgende eigen bijdrage ‘Taalbeheersing: een plattegrond en een programma’ bevat het eerste programmatische artikel, voorafgegaan door een indeling van het vakgebied, dat kan dienen als referentiekader waarin de vier programmatische bijdragen geplaatst kunnen worden. B. onderscheidt theoretische en practische taalbeheersing: practische taalbeheersing is direct op het onderwijs betrokken, theoretische taalbeheersing niet; vervolgens onderscheidt hij normatieve en descriptieve taalbeheersing. Door cross-classification ontstaan zo vier soorten, waarvan het volgende schema een beeld geeft:
In zijn programma sluit B. zeer direct aan bij de klassieke retorica, zowel wat het object van onderzoek betreft (‘hogere’ vaardigheden op alinea- en tekstnivo), als wat het doel betreft: procedures aanbrengen om retorische taken te kunnen volvoeren en daarnaast reflexie bevorderen op retorische strategieën en communicatienormen. Van Eemeren legt in ‘Object en doelstelling op herhaling’ het doel veel duidelijker in het verbeteren van het taalverkeer. In de terminologie van B.'s plattegrond is zijn uiteindelijk doel dus practisch-normatiefGa naar eindnoot1.. Om dit doel te bereiken is volgens Van Eemeren echter studie nodig van normatief-idealiserende inzichten en descriptiefverklarende kennis van het taalgebruik. Het vak dat het resultaat zal zijn duidt Van Eemeren aan met de naam ‘normatieve pragmatiek’. Van Lint verwerpt het ideaal van de communicatieverbetering. Hij verwerpt ook de meeste normen die bij anderen naar voren komen als ‘burgerlijk estheticisme’ (p. 121). Doel van de taalbeheersing is voor hem het bestuderen van de wetmatigheden van genres (voorbeelden van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genres: recept, telefoongesprek, briefwisseling, e.t.q.). In termen van B.'s plattegrond dus theoretisch-descriptief. Volgens Van Lint hebben alle genres hun ‘dwingende thematische (...) eisen en toleranties’, maar het wordt niet duidelijk wat voor eisen dat zijn en hoe het onderzoek eruit ziet dat die eisen en toleranties wil achterhalen. Wel stelt hij op p. 120 dat vooral het ‘theoretische, het empirisch exploratieve, het instrumenteel-nomologische, het descriptieve en het interpretatief-theoretische onderzoek’ en niet het ‘toetsingsonderzoek, schattingsonderzoek, voorspellingsonderzoek, beoordelingsonderzoek, operationeel onderzoek’ geschikt zijn, maar deze opsommingen hebben bij mij het licht niet doen doorbreken. De Vries zijn bijdrage: ‘Het vak taalbeheersing. Een poging tot een constructieve definitie’, is het duidelijkst gericht op wat B. omschrijft als practisch-normatieve taalbeheersingGa naar eindnoot1.. De Vries zet de taalbeheersing duidelijk af tegen theoretisch verklarende wetenschap, die theorieën produceert; taalbeheersing produceert technieken. Theoretische problemen horen alleen in het programma thuis als ze nodig zijn voor de oplossing van practische problemen. Het is bijzonder moeilijk een duidelijke lijn te onderkennen in deze vier artikelen, ondanks de inleiding van B. en ook al zijn ze in het algemeen duidelijk en overzichtelijk geschreven. De gebruikte terminologie alleen al, is dermate divers, dat een vergelijking erdoor bemoeilijkt wordt. Het simpele feit dat het zinnig is om in een overzichtsbundel vier programmatische artikelen op te nemen, wijst al op zeer uiteenlopende opvattingen over het vak. Het is aardig te constateren dat die diversiteit ook blijkt uit de literatuurlijsten onder de artikelen. Geen enkele titel komt vier maal voor, slechts twee titels drie maal: Testwetenschap van Van Dijk en Argumentatietheorie van Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger. Twaalf titels komen twee maal voor en maar liefst 99 titels slechts éénmaalGa naar eindnoot2.. Het is duidelijk dat er niet een bepaald standaardwerk bestaat, ook geen buitenlands, waar men algemeen op teruggrijpt. Evenmin bestaat er een onderzoek dat algemeen als een mijlpaal of oriëntatiepunt wordt beschouwd. Wel is er een aanwijzing waar de twee zwaartepunten liggen: in de teksttheorie en de argumentatieleer. Algemener, in de problemen van het schriftelijk taalgebruik boven het nivo van de zin. De doelstelling is vooral practisch en normatief (Van Eemeren en De Vries), zij het dat het iets anders betekent dan uit B.'s plattegrond zou volgenGa naar eindnoot1.. Slechts van Lint is specifiek theoretisch gericht. Het belangrijkste verschil tussen Van Eemeren en De Vries in dit opzicht is dat Van Eemeren wat meer heil ziet in een theoretisch reculer pour mieux sauter, dan De Vries. Tenslotte volgt een bibliografie van 377 titels uit de periode 1969-1979, alfabetisch, maar met een op B.'s plattegrond gebaseerde systeemaanduiding. Het probleem op grond waarvan je moet beslissen wat wel en wat niet op te nemen, is - zeker bij een bibliografie over een nog zo weinig afgegrensd gebied als de taalbeheersing - enorm. Men heeft een bepaald terrein buiten de bibliografie gehouden als er recentelijk al een bibliografie van verschenen is (bijv. sociolinguïstiek), als het tot een ander vak behoort (drama), als het qua invalshoek buiten de taalbeheersing valt (spelling), als het te omvangrijk was (taalverzorging) of als opname te tijdrovend zou zijn (retorica). Met de gehanteerde criteria kan men het goeddeels wel eens zijn, met de toepassing ervan minder. Gegeven de titel van het boek, waarin deze bibliografie staat, doet het vreemd aan dat juist retorica er niet in voor komt. Ook vraag ik mij af of het niet mogelijk was geweest bij de taalverzorging een selectie te maken (evt. op basis van de omvang van de publicatie). Tenslotte geloof ik niet dat spellingpublicaties in het algemeen een taalkundige invalshoek hebben, eerder een didactische of culturele (en tegenwoordig: psychologische). Voor geïnteresseerden in taalbeheersing is het interessant te weten in welke tijdschriften de meeste artikelen over taalbeheersing verschijnen. De koplopers zijn: Moer (56), Levende Talen (47), Spektator (21), Onze Taal (17), Tijdschrift voor taalbeheersing (16) en De Nieuwe taalgids (13). Hierbij moet opgemerkt worden dat het Tijdschrift voor taalbeheersing pas in 1979 startte. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Is de taalbeheersing bovenzinnelijk? Een kritische reactie.B. maakt in zijn programmatische stuk een paar interessante opmerkingen over de grens tussen taalkunde en taalbeheersing. Zo stelt hij o.a. (p. 75): ‘In verband met de beperking van het terrein van de taalbeheersing wijs ik er nog op, dat een retoricahandboek niet altijd hetzelfde terrein bestrijkt als een taalvaardigheidsmethode. Tot de stof van de laatste methode kan ook horen de spelling en oefeningen in idiomatisch en grammaticaal correct formuleren. In de oudheid was dit het terrein van de grammaticus. De retoricus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging ervan uit dat zijn leerling de regels van de taal, spelling en uitspraak beheerste (...)’. En niet alleen in de oudheid was dit zo: ‘In de moderne taalbeheersing bestaat een overeenkomstige neiging zich te beperken tot de “hogere” retorische vaardigheden (...)’ en ‘In strikte zin is het echter niet de taak van taalbeheersers methoden voor spellingonderwijs en dergelijke te ontwikkelen. Dit is het werk voor taalkundigen’. Taalvaardigheidsmethoden behoren dus goeddeels tot het terrein van de taalkunde. Taalbeheersing behandelt de meer complexe vaardigheden. Taalkunde hoort thuis in het basisonderwijs, taalbeheersing in het voortgezette onderwijs. De cesuur tussen beide vakken ligt op het nivo van de zin: de taalkunde zou ‘zinnelijk’ zijn, de taalbeheersing ‘bovenzinnelijk’. Het verschil tussen taalkunde en taalbeheersing zit hem dus in het object, niet in vragen die men aan dat object stelt. Deze opvatting staat loodrecht op de opvatting van De Vries, die in dezelfde bundel wordt verwoord. Is het zinvol, zoals B. doet, de indeling uit de Oudheid naar de moderne tijd over te brengen? De taalkunde heeft zich, zoals elke descriptief-explanatorische wetenschap, uiteraard in eerste instantie bemoeid met eenvoudigere problemen. In de oudheid was taalkunde vooral morfologie. De syntaxis is eigenlijk pas in de twinigste eeuw tot ontwikkeling gekomen. Maar de moderne syntaxis beperkt zich niet principieel tot het zinsnivo (bijv. bij de bestudering van pronominale verwijzing). Ook bestaat er al sinds enige tijd tekstgrammatica. Anderzijds zijn er tal van problemen binnen de zin, waar de taalkunde zich niet (meer) mee bemoeit. Liet men zich vroeger nog wel uit over de vraag welke spelling optimaal is, op dit ogenblik zal de taalkundige zich liever beperken tot opmerkingen over de consequentie van een spelling t.o.v. een bepaald taalkundig beschrijvingsnivo, maar de eigenlijke bepaling van de optimaliteit overlaten aan bijv. psychologen. Met procedures ter verbetering van spelling en stijl, zal een taalkundige zich al helemaal niet bemoeien. De taalkunde is immers niet primair geïnteresseerd in het oplossen van dergelijke practische onderwijsproblemen. Er is sinds de oudheid kennelijk wel wat veranderd. Bij consequente doorvoering van de opvattingen van B. ontstaat er dus een gebied, de tekstgrammatica, dat door taalkunde en taalbeheersing beide wordt geclaimd, naast een gebied, het oplossen van taalvaardigheidsproblemen binnen de zin, dat door beiden wordt verwaarloosd. Ik geloof dan ook niet dat we in taalbeheersing als nieuwe retorica er goed aan doen de als-bepaling uitbreidend te interpreteren, zoals kennelijk B.'s bedoeling is. We moeten de als-bepaling beperkend opvatten: naast taalbeheersing als nieuwe retorica bestaat er nl. ook nog een taalbeheersing als nieuwe grammatica: dat deel dat zich bezighoudt met problemen binnen de zin. Dit standpunt van een niet bovenzinnelijke taalbeheersing is volkomen in overeenstemming met de overwegingen die geleid hebben tot de instelling van de leerstoel taalbeheersing: ‘Verontrusting over slordigheid van stijl, onduidelijkheid van formulering, de beperktheid van woordkeus, de aanwijsbare fouten in zelfs spelling en zinsbouw, die scripties en proefschriften, examens en promoties, te zien en te horen geven(...) ‘(bijdrage Krol, p. 30). Nog twintig jaar later zegt Stuiveling over taalbeheersing: ‘Dat het een toegepaste taalkunde is, zoals techniek een toegepaste natuurwetenschap, laat zich moeilijk ontkennen.’ (Krol, p. 31). Duidelijk blijkt dat taalbeheersing is begonnen met een practische, technologische doelstelling (vgl. de bijdrage van De Vries) en zich allerminst beperkte tot kwesties boven het zinsnivo, integendeel. Niet te ontkennen valt dat de taalbeheersing zich ontwikkeld heeft tot een vak dat zich wel voornamelijk met bovenzinskwesties is gaan bezig houden. Ook dat laat zich verklaren uit de overwegingen die geleid hebben tot de instelling van de leerstoel. Men richtte zich immers op het taalgebruik van studenten en voor die groep zijn waarschijnlijk problemen van opbouw e.d. nóg sprekender dan problemen van spelling en stijl. Later is weliswaar het doel verruimd tot verbetering van het taalgebruik van studenten en hun latere leerlingen o.a. v.w.o. en bovenbouw-h.a.v.o.-scholieren, maar voor die groep geldt waarschijnlijk m.m. hetzelfde. De universiteiten behoren echter ook onderzoek te doen naar taalproblemen bij andere bevolkingsgroepen, bijv. basisschoolkinderen. Voor die groep zijn de problemen binnen de zin zeer aanzienlijk, zo aanzienlijk, dat de problemen boven het zinsnivo daarbij in het niet vallen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. UitleidingReeds bij de bespreking van de diverse bijdragen heb ik evaluerende opmerkingen gemaakt. Ik wil mij hier beperken tot algemeen evaluerend commentaar. Taalbeheersing als nieuwe retorica is een buitengemeen helder geschreven boek, dat op een interessante wijze programma's en ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schiedenis bij elkaar zet. De discussie over wat taalbeheersing is, wordt door B. met deze bundel op een voortreffelijke wijze gestimuleerd. Dat in deze recensie meteen de handschoen is opgenomen, moge gezien worden als een compliment voor dit boek.
Gerard Verhoeven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M.F. Steehouder, C.J.M. Jansen, J.L.C. van der Staak, E.T. Woudstra,Leren Communiceren. Procedures voor mondelinge en schriftelijke communicatie. Groningen: Wolters Noordhoff, 1979, 197 blz., ƒ 29, -. Oefenboek, 93 blz., ƒ 12,50 Toelichting voor docenten, 74 blz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doel en opzetLeren Communiceren (LC) bestaat uit 11 hoofdstukken: één hoofdstuk inleiding, twee lezen, één over het voorbereiden van taalproductie, vijf over schrijven, één spreken en één vergaderen. In een bijlage wordt aandacht besteed aan het schrijven van brieven. Het oefenboek bevat oefeningen lezen, voorbereiden van schrijven en spreken, en oefeningen schrijven. Van de meeste oefeningen staan de uitwerkingen achter in het boek. De boeken zijn bestemd voor studenten aan universiteiten en hogescholen, individuele gebruikers, en met name studenten aan h.b.o.-opleidingen zoals HTS'en, HEAO's, sociale en pedagogische academies. In de toelichting verdedigen de auteurs hun doelstelling: ‘(...) verbetering van de vaardigheden van de studenten in het zakelijk en begrijpelijk communiceren met het oog op een goed functioneren in hun latere beroep’ (Toelichting, p.2). Dit zou moeten resulteren in communicatief gedrag ‘(...) waarin de belangen van de andere deelnemers aan communicatie gerespecteerd worden, mogelijk zelfs voorop gesteld worden’ (Toelichting, p.5). De auteurs noemen vier aspecten van communicatie: zakelijk (boodschap), expressief (betreft de zender), relationeel (betreft de relatie zender - ontvanger) en appellerend (beoogde reactie bij ontvanger), en ze onderscheiden ‘algemene’ en ‘specifieke communicatieve taken en problemen’ (Toelichting, p. 11). In LC leggen zij de nadruk op het zakelijk aspect en op de algemene taken en problemen. Deze keuze zal hen niet door iedereen in dank worden afgenomen. Doelgroep: Door het ontbreken van de expressieve, relationele en appellerende aspecten van communicatie is LC minder aantrekkelijk voor studenten aan lerarenopleidingen, sociale en pedagogische academies. Voor deze studenten zijn de relatie taal - situatie en de sociale variabelen van taalgedrag van belang. Weliswaar geldt ook voor hen, dat een behoorlijke individuele taalbeheersing een noodzakelijke voorwaarde is voor een verantwoorde beroepsuitoefening, maar de aard van hun taken vereist naast zakelijke communicatie vooral een taalbeschouwelijke attitude, de mogelijkheid te reflecteren op eigen en andermans taalgedrag. Ziet men dit als ‘specifieke taken’ die naast de ‘algemene’ van LC aan de orde moeten komen, dan is de LC te uitgebreid: de stof is vrij omvangrijk, de oefeningen en bespreking ervan kosten meer tijd dan in de meeste opleidingen voorhanden is. Dit geld ook voor opleidingen die minder specifieke literatuur hoeven te behandelen, zoals HTS'en HEAO's. De studenten van die opleidingen hebben tevens weinig belangstelling voor theoretische beschouwingen over taal. Zij zijn gebaat bij korte instructies die hen in staat stellen te rapporteren, corresponderen, spreken en vergaderen zoals dat in hun toekomstige beroepspraktijk gebruikelijk is; vooral de productieve taalbeheersing in formele situaties en t.a.v. producten die aan formele eisen moeten voldoen is daarbij een probleem. De instructies moeten bij voorkeur praktisch zijn, een beroep doen op ‘gezond verstand’ en zo kort zijn, dat er een maximum aan tijd overblijft om het geleerde te oefenen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LC is daarvoor te uitvoerig en gedetailleerd. Methode: De uitvoerigheid hangt samen met de gekozen methode: het aanleren van samenhangende procedures (= een reeks van aanwijzingen die leiden tot een geslaagde communcatieve handeling). Dit leidt tot zorgvuldige en daardoor gedetailleerde aanwijzingen, veel tekst om de samenhangen duidelijk te maken en hoofdstukken die zozeer op clkaar aansluiten, dat het moeilijk is ze apart te bestuderen, (steeds komen verwijzingen naar andere hoofdstukken voor). Deze opzet staat de bruikbaarheid van de methode voor een deel in de weg. De auteurs blijken oog te hebben voor deze moeilijkheid, maar hebben voor de gepresenteerde aanpak gekozen op basis van persoonlijke intuïties en de ervaringen in hun onderwijsinstelling, de T.H. te Enschede (Toelichting, p. 21). Gevreesd moet worden, dat daardoor de methode slechts geschikt is voor soortgelijke instellingen: hogescholen en enkele faculteiten. De bruikbaarheid voor instituten Nederlands lijkt me twijfelachtig. Daarvoor is de aandacht voor het zakelijk aspect van communicatie te eenzijdig en heeft de curses vergeleken bij Drop & De Vries, Korswagen, en De Boer e.a. te weinig te bieden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InhoudIn hfdst. 1 worden kort het belang en de aard van communicatie belicht a.h.v. een eenvoudig model, waarin behalve zender, ontvanger en boodschap de relatie zender - ontvanger, de inhoud en presentatie van de boodschap en de feedback ontvanger - zender staan uitgedrukt. De daarmee verband houdende begrippen die verderop in het boek ter sprake komen worden kort beschreven. Voor studenten die het voornamelijk gaat om vaardigheden-training is dit een bruikbare inleiding, voor talenstudenten e.d. is het te beknopt en te zeer vereenvoudigd. Hfdst. 2: Lezen en samenvatten en hfdst. 3: Kritisch lezen zijn sterk gebaseerd op de methode van Drop & De Vries; de geringe verschillen met deze methode worden verantwoord in de Toelichting (p. 28-29). De nadruk op analyse door anticipatie (van totaaloverzicht naar details) lijkt me een gelukkige keuze. Hiermee valt sneller en met meer overzicht te werken, hoewel LC toch nog vrij gedetailleerd is. De opmerking, dat het aanbeveling verdient hfdst. 2 ‘(...) óók te behandelen als lezen en samenvatten niet op het eigenlijke onderwijsprogramma staan’ (Toelichting, p. 27), is tekenend voor het overdreven belang dat wordt gehecht aan leesvaardigheid. Ik ben geneigd het eens te zijn met de studenten, die in het lezen niet zo'n probleem zien en die de aangeboden procedures omslachtig vinden (Toelichting, p. 33). Hfdst. 3: Kritisch lezen wordt toegespitst op de vraag: ‘Hoe volledig en betrouwbaar is het beeld dat de tekst van het centraal thema geeft?’ (LC, p. 41). Zo geformuleerd gaat het om de relatie tussen de tekst en het besproken onderwerp, terwijl het primair zou moeten gaan om de relatie tussen de tekst en hetgeen de student wil weten. De schrijvers lijken dit probleem wel te zien, als ze ervoor pleiten ter oefening ‘(...)een situatie te scheppen waarin de studenten de informatie uit de tekst voor eigen doelen moeten gebruiken (...)’ (Toelichting, p. 40). In dit soort situaties verloopt het kritisch lezen nl. goed, mits de studenten inderdaad de doelen waarvoor ze lezen duidelijk voor ogen hebben. Het zou dan ook zinvol zijn geweest het formuleren van probleemstellingen te behandelen. Ook in hfdst. 4: Een bouwplan maken gaan de schrijvers voorbij aan de moeilijkheid van het probleemstellen (slechts genoemd op p. 64). De voorbeelden die zij geven zijn simpeler dan de opdrachten die studenten bv. moeten uitvoeren bij het maken van een scriptie, waarbij oriënteren in het onderwerp, onderkennen en formuleren van het probleem, en beperken van het onderzoeksobject grote moeilijkheden vormen. Een opmerkelijke volgorde doet zich voor, als de auteurs pas na het maken van een bouwplan overgaan tot het documenteren. Wel is het waar, dat het documenteren ‘(...) niet zeiden het schrijfproces belemmert’, maar lang niet voor elke taak geldt (...) dat de meeste schrijvers zoveel kennis hebben over het onderwerp waarover ze schrijven, dat het documenteren vooral een aanvullende functie heeft’ (Toelichting, p. 44). Vooraf en achteraf documenteren zouden als verschillende procedures voor verschillende taken kunnen worden beschreven. Overigens worden bij hfdst. 4 goede oefeningen gegeven; die bij hfdst. 2 en 3 zijn nogal tijdrovend, ze beslaan 35 blz.
Het belangrijkste onderdeel, schrijven, staat behandeld in de hoofdstukken 5 t/m 9, 58 blz. Het schrijven dient plaats te vinden in ‘rondes’: het bouwplan uitschrijven, aanvullende gegevens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toevoegen, de presentatie verzorgen. Daartoe is er een onderscheid aangebracht tussen inhoud en presentatie van de tekst. Terecht wijzen de auteurs op het belang van een herkenbare structuur, maar zij leiden die rechtstreeks af uit het bouwplan. Deze procedure suggereert, dat vragen die vooral richting geven aan het onderzoek ook meteen de optimale structuur opleveren voor de presentatie van de oplossing. Daardoor is er helaas geen aandacht besteed aan ordeningsmogelijkheden, afhankelijk van het doel van de schrijver en de interesse van het publiek. Weinig aandacht is er ook voor de structurerende functie van de inleiding; voor adviezen over de samenvatting moet de lezer terug naar hfdst. 2: lezen en samenvatten. De overige structurerende elementen: decimale indeling, titels, alinea's, signaalwoorden, typografie worden goed behandeld. De oefeningen bij hfdst. 6 lijken me nuttig, maar vaak vrij lastig.
In hfdst. 7 en 8 gaan de auteurs in op het onderdeel formuleren. A.h.v. voorbeelden worden suggesties gegeven voor stijlverbetering. N.a.v. de artikelen in Ts. voor Taalbeheersing, 1, geven de schrijvers geen leesbaarheidsformules, maar aanbeveling als: ‘Wantrouw iedere zin die uit meer dan 40 woorden bestaat (...)’ (p. 101), etc. De behandelde stijlfouten en -zwakheden lijken vrij willekeurig gekozen te zijn, en het geven van slechts één oefening (no. 29) is onvoldoende om werkelijk tot stijlverbetering te komen. Bekende problemen zoals: beknopte bijzinnen, samentrekkingen, inversie in nevengeschikte zinnen, vaste voorzetsels en beperkende vs. uitbreidende bijzinnen worden niet behandeld. Anderzijds lijkt het mij wat ver gaan een fout te constateren in een zin als: Het Amerikaanse schaatswonder Eric Heiden, waarvan we ook dit seizoen weer veel kunnen verwachten, vertelde dat hij van plan was na de Olympische Spelen niet meer aan wedstrijden mee te doen. (Oefenboek, p. 60). Bij de spellingsinstructies zijn geen oefeningen opgenomen.
De in hfdst. 9 gegeven instructies voor de uiterlijke afwerking zijn goed; ze worden kort en overzichtelijk behandeld en zijn van goede voorbeelden voorzien. Vooral het titelbeschrijven wordt goed en bondig behandeld. Hfdst. 10: Een voordracht houden is een goed hoofdstuk. In een bestek van 10 blz. worden de belangrijkste aspecten van een zakelijke spreekbeurt behandeld: voorbereiding, presentatie, gebruik a.v.-middelen. Er wordt nadruk gelegd op de noodzaak de structuur doorzichtig te maken d.m.v. inleiding, overgangszinnen en een samenvattend slot. In 10 blz. wordt een uitgewerkt voorbeeld gegeven van een uitgebreid spreekschema en de daarop gebaseerde tekst. Beginnende sprekers kunnen hieraan veel houvast hebben, hoewel wat weinig nadruk wordt gelegd op de waarde van tussentijdse samenvattingen en opmerkingen terzijde. Bij hfdst. 10 worden geen oefeningen gegeven, wel komen nuttige wenken voor in de Toelichting (p. 56-62). Hfdst. 11: Vergaderen is minder overzichtelijk dan hfdst. 10. Eerst worden informatie-uitwisselende, probleemoplossende, en besluitvormende vergaderingen tegen elkaar afgezet, daarna wordt een soort draaiboek voor de voorzitter en deelnemers gegeven. Informatie-uitwisseling, probleemoplossing en besluitvorming worden gezien als complementaire fasen in een volledige vergadering. Terecht wordt erop gewezen, dat deze fasen niet altijd uitgebreid aan de orde komen, en dat bv. ‘(...) de informatieve fase meestal op een andere manier plaatsvindt door een inleider, door middel van stukken, of via een kleine commissie.’ (p. 159). Omdat hiervan de begeleidende stukken het meest voorkomen, had hieraan bij de taken van de voorzitter meer aandacht moeten worden besteed. De voorzitter wordt te zeer voorgesteld als ‘regelaar’, te weinig als iemand die actief de vergadering faseert en bijdraagt aan de oplossing van het probleem. De instructies voor de notulist zijn niet concreet genoeg: er wordt wel een voorbeeld gegeven hoe men niet hoeft te notuleren (nl. letterlijk), maar niet hoe het wel moet. Het voorbeeld van de besluitenlijst toont wel wie wat (zij het onvolledig) moet doen, maar niet voor wanneer. Tot slot bijlage 1: De brief. Zoals zo vaak in LC begint dit gedeelte met een verwijzing naar andere delen van het boek, in dit geval naar hfdst. 4-9 (sic). De aanwijzingen voor formuleringen, vormgeving, en formele aspecten als adressering, aanhef en afronding zijn bondig en nuttig. Het gebruik van clichés wordt niet geheel afgewezen. Voor de opbouw wordt weer uitgegaan van een bouwplan. Dit is te beperkt: vaak moet er gerea- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geerd worden op een ontvangen bericht, waarvoor een analyse van dit bericht nodig is. Zo'n analyse wordt ook verwaarloosd bij de behandeling van de sollicitatiebrief; er is geen aandacht voor de advertentie. De richtlijnen voor het opstellen van een bijlage met persoonlijke gegevens zijn bruikbaar, hoewel vrij uitgebreid. Een overzicht van de in LC behandelde procedures complementeert de cursus.
Conclusie: Voor de meeste opleidingen zullen de hoofdstukken lezen te omslachtig zijn. Het lezen wordt gezien als basis voor de productieve vaardigheden; dit standpunt lijkt mij onvoldoende gemotiveerd. Het maken van een bouwplan wordt voorgesteld als een basistechniek die steeds aan taalproductie vooraf gaat. Dit lijkt me in veel gevallen juist, maar de behandelde procedures leiden tot te stereotiepe structuren. De procedures voor het schrijfproces zijn nogal omslachtig. De formele aanwijzingen zijn i.h.a. goed. Stijl en spelling worden kort behandeld en onvoldoende geoefend; de besproken aspecten ervan lijken nogal willekeurig gekozen. Het hfdst. over spreken is goed, dat over vergaderen minder. De aanwijzingen voor het corresponderen zijn bruikbaar. Minder moeilijke onderdelen worden te uitvoerig besproken; bij een aantal knelpunten (probleemstellen, informatie verzamelen, structureren vergadering) staat de cursus onvoldoende stil. LC lijkt mij voor slechts weinig opleidingen interessant.
W. Pijffers | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M.E. Loots,Metrical Myths. An experimentalphonetic investigation into the production and perception of metrical speech. Den Haag; Martinus Nijhoff, 1980; 147 p., ƒ 35,60. De begrippen ‘jambe’, ‘trochee’ en andere versvoeten worden gebruikt bij het beschrijven van het metrum van een dichtwerk; de bestudering hiervan vormt een onderdeel van de letterkunde. Daarnaast kan men de experimentele fonetiek beschouwen als een discipline binnen of grenzend aan de taalkunde van een levende taal, waarbij het proces van menselijke communicatie door middel van spraak centraal staat. In dit boek wordt een brug geslagen tussen beide gebieden: met behulp van recente methoden uit de experimentele fonetiek wordt getracht nadere gegevens te verkrijgen over de productie en perceptie van metrische spraakpatronen, zoals deze met name worden gebruikt in versregels. Deze experimenten zijn uitgevoerd in het Fonetisch Instituut te Utrecht in het kader van het promotieonderzoek van de schrijfster. Haar dissertatie kwam in 1979 gereed en het proefschrift, één in een reeks publikaties van de produktieve Utrechtse onderzoeksgroep, verschijnt nu als boek voor een groter publiek van vakgenoten (ook niet-fonetici) en andere belangstellenden. In het eerste hoofdstuk Physics contra metaphysics wordt ingegaan op de wijze waarop het metrum in verschillende tijden en volgens een aantal zienswijzen is beschreven. Het wordt geplaatst tegenover en vergeleken met het begrip ritme dat eveneens een belangrijke rol speelt in de muziekleer. Een verdere uitwerking van de parallellen die er bestaan tussen muziek en spraak wordt niet gegeven; dit zou een interessante aanvulling kunnen zijn. Metrum wordt gedefinieerd als een abstract onderliggend patroon van een regel of vers, terwijl ritme beschouwd kan worden als de groepering van een aantal stimuli bij perceptie, waarbij in een groep één der stimuli meer prominent is dan de andere. De vraag moet hierbij beantwoord worden wat verstaan wordt onder een stimulus (is het een segment of een syllabe?) en wat onder prominentie (is het gerelateerd aan lengte, dynamisch accent, toonhoogte?). In hoeverre hangt deze perceptie samen met de door de auteur opgelegde metrische patronen? De schrijfster gaat in op de wijze waarop dergelijke vragen beantwoord kunnen worden, ondermeer in het kader van de structuralistische en de generatieve benadering. Experimenteel onderzoek houdt zich bezig met de akoestische realisatie van de onderliggende abstracte metrische patronen met behulp van lexicaal materiaal. Er bestaat een ingewikkelde relatie tussen de akoestische parameters en de wijze van spraakperceptie; de experimentele fonetiek heeft als taak deze relatie te bestuderen en ook in het hier beschouwde geval zijn er mogelijkheden gebruik te maken van recente binnen deze discipline ontwikkelde methodieken om nader onderzoek te doen. In hoofdstuk II (The acoustic properties of the metrical foot) gaat de schrijfster nader in op de akoestische realiteit van de voetgrenzen en beschrijft ze een aantal van de uitgevoerde experimenten. Eén daarvan, een productietekst, heeft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betrekking op de mogelijke segmentverlenging, zowel voor vokalen als voor consonanten, bij het lezen van een serie nonsense-syllaben volgens een bepaald metrum (jambe of trochee). De vraag kan daarbij gesteld worden of en in hoeverre de verkregen resultaten spreker-bepaald zijn. In het boek wordt de spreker beschreven als ‘a male native Speaker of Dutch, who was aware of the purpose of this experiment. According to himself this did not influence his reading’. Bij een volgende perceptietest werd onderzocht of de optredende verlenging perceptueel relevant was bij het vaststellen van het metrische patroon in een reeks nonsense-syllaben. Hier werd gewerkt met een grotere groep proefpersonen, zowel fonetisch getrainde als naïeve. Hier blijkt vooral bij de laatste groep proefpersonen het resultaat sterk beïnvloed te zijn door het begin van de geproduceerde reeks. Bij andere experimenten, ditmaal met betekenisdragende segmenten, blijkt dat geen bevestiging wordt gevonden voor de hypothese dat de voetgrenzen worden gekarakteriseerd door segmentele verlenging van het laatste element. De gevonden duurverschillen waren onsystematisch en leverden geen ondersteuning voor de gestelde hypothese. In verband hiermee werd het zwaartepunt van het onderzoek verlegd naar het verschil tussen stijgend en dalend metrum. Dit wordt nader beschreven in hoofdstuk III (Perceptual difference between iambic and trochaic lines), waarin drie perceptuele factoren worden onderzocht die mogelijkerwijs de innerlijke opdeling van een versregel kunnen beïnvloeden, n.l. de akoestische bijdrage in de vorm van intonatie, de aanhef van de regel en de relatie tussen woordklemtoon en woordgrenzen enerzijds en voetgrenzen anderzijds. Het bleek dat in het geval van geïsoleerde versregels de proefpersonen hun antwoord gaven op basis van de aanhef van de regel. In ieder geval maakten ze geen gebruik van mogelijke akoestische kenmerken, noch ondergingen ze een ritmische gewaarwording. Een volgend probleem (The acoustic properties of metric contrast) wordt uitgewerkt in hoofdstuk IV. Terwijl in taalkundige benaderingen metrische prominentie doorgaans wordt gezien in termen van abstracte condities als woordklemtoon en zinsaccent, is getracht vast te stellen of de lezing van metrische poëzie als zodanig een ander oordeel over metriciteit zou uitlokken dan wanneer hetzelfde materiaal stil zou worden gelezen of zou worden aangeboden als een prozalezing. Het blijkt dat regels meer metrisch worden ervaren in die gevallen waarin lettergrepen, die volgens het metrische patroon prominent behoren worden waargenomen, een toonhoogteaccent dragen. Het gebruik van toonhoogteaccenten blijkt afhankelijk van een aantal factoren, zoals de taalkundige struktuur van het materiaal. In de samenvatting van hoofdstuk V komt de auteur terug op de begrippen ritme en metrum en op de wijze waarop een vers tot stand komt, uitgaande van een bepaald metrisch patroon. Bij het lezen van een gedicht worden we ons van het metrum bewust na interpretatie van het eerste fragment, terwijl het ritme betrekking heeft op spontane waarneming van groepen. Naast de interessante experimentele resultaten die de schrijfster bij haar onderzoek verkreeg en de door haar in de slotparagraaf aangegeven verdere lijnen voor mogelijk onderzoek, kunnen nog vele nieuwe vragen gesteld worden. Zo kan b.v. worden nagegaan op welke wijzen metrische patronen worden gerealiseerd in andere talen met van het Nederlands afwijkende eigenschappen (b.v. toontalen). Tenslotte kan worden opgemerkt dat het beschouwde werk met betrekking tot temporele relaties in spraak een belangrijke tak van fonetisch onderzoek vormt en dat de publicatie van Dr. Loots daartoe een waardevolle bijdrage levert.
T. de Graaf |
|