Spektator. Jaargang 10
(1980-1981)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingTaalkundeW.A. de Pater.Filosofische taalanalyse in Engeland na 1900. Een overzicht. Leuven: ACCO 19792, 91 p. ƒ 13, -. [distributie voor Nederland: de Tijdstroom, Lochem] Dit boekje was de eerste publikatie in de reeks ‘Cahiers van het Leuvens(e) Post-Universitaire Seminarie voor Wijsgerige en Fundamentele Pedagogiek’, en de schriftelijke neerslag van een aantal voordrachten gehouden in 1972 voor dat Seminarie met als thema ‘Begripsvorming in de pedagogiek’. De implikaties van de filosofische taalanalyse voor die begripsvorming werden destijds door een ander uiteengezet; prof. de Pater hoefde slechts de achtergrond daarvoor te leveren. Om toch iets over begripsvorming te zeggen heeft hij echter wel 4 pag.'s ‘Besluit’ toegevoegd, die moeten dienen om de toepassing van filosofische taalanalyse op godsdienstig taalgebruik te laten zien. In navolging van l.T. Ramsey wordt daar het niet-kognitieve, ‘evocatieve’ karakter van godsdienstige uitspraken benadrukt, die van de hele wereld een ‘disclosure’-situatie bedoelen te maken. In de Paterse visie moet dat ‘logisch-linguistisch’ vertaald worden m.b.v. bijv. de al-operator, die woorden een modelkarakter geeft, en ons ‘begeleidt’ bij het zoeken naar voorbeelden (van bijv. steeds groter macht: ‘almachtig’), en het mystieke, het de wereld transcenderende aangeeft (p. 89-90). Hier past wat mij betreft een al-omvattende terughoudendheid. Echt irritant vind ik onkontroleerbare uitspraken als ‘Dickens zou [...] machtiger geweest zijn als hij een aantrekkelijker moreel leven had geleid’ (p. 90). Ik keer echter van het ‘Besluit’ terug naar het overzicht zelf, om niet door de Pater de ‘zuurheid’ aangewreven te krijgen van ‘bepaalde Hollanders’ die menen een tegenstelling tussen denkers en gelovigen te moeten forceren. De Pater heeft het kennelijk nogal moeilijk met deze tegenstelling; zo is een van de eerste dingen die hij over Ryle meedeelt, dat deze zo buitengewoon beleefd en vriendelijk was, en dat men zich door hem gerespekteerd voelde ‘ook al droeg men, zoals in mijn geval, een priesterboordje’ (p. 76/77). Ook niet veel distantie spreekt er uit de aansluitende lange voetnoot, waaruit wij te weten komen dat in het jaar dat de Pater in Oxford studeerde, alleen Quinton toespelingen maakte op zijn priesterstatus, zij het zeer indirekt door middel van al dan niet foutieve redeneringen als ‘Spanjaarden zijn dom. Spanjaarden zijn katholiek. Dus katholieken zijn dom.’, ‘waarbij hij wel telkens mijn kant uitkeek’ (!) Enfin, de Pater zelf maakt ook hier en daar nogal onbezonnen generalisaties, zoals: ‘De fout van de linguisten is alles in een codificatie (zij het dan in een dieptestructuur) (onderstreping van mij) te willen vastleggen, i.p.v. een beroep te doen op de buitentalige context (p. 84). Als hieruit zijn bekendheid met de linguistiek moet blijken, had hij deze zinsnede beter achterwege kunnen laten, evenals bijv. het verwijt aan de hedendaagse linguïstiek, dat deze zich aan één denkkader bindt, ‘voorzover bepaalde auteurs zich op een anti-mentalisme vastleggen, en aldus [...] het betekenisprobleem minder veelzijdig benaderen dan anders het geval had kunnen zijn’ (p. 68). Een des te opmerkelijker uitspraak omdat de enige recente linguistische richting die ter sprake komt, de generatieve semantiek is, die nu niet bepaald, zomin als het hele linguistische klimaat rond 1972, gekenmerkt wordt door antirnentalisme. Ook op het veronderstelde verband tussen mentalisme en semantiek, dat overigens ook wel door linguisten wordt aangenomen, valt wel het een en ander af te dingen. Het overzicht zelf heeft dezelfe indeling als Nuchelmans' ‘Overzicht van de analytische wijsbegeerte’, waarnaar voor meer gegevens terecht verwezen wordt. Na een inleiding volgen 3 hoofdstukken: het eerste gaat over Moore, Russell en Wittgenstein I, in het tweede wordt Engeland verlaten voor een schets van de Wiener Kreis, het derde gaat over Wittgenstein 11, Ryle en Austin. Strawson wordt te technisch genoemd om in zo'n beknopt kader te bespreken. Wie zeer in het kort iets over de ideeën van de genoemde filosofen te weten wil komen, kan in dit boekje goed terecht. Als men zich door de grote beknoptheid geremd voelt, is het makkelijk overstappen naar Nuchelmans. Het boekje is leesbaar geschreven, men merkt dat er voordrachten aan ten grondslag hebben gelegen. Enig effekt- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bejag, zoals de opmerking dat het niet doorhebben van het verschil tussen ‘mon chapeau’ en ‘mon père’ (naast: ‘ce chapeau est à moi’ en niet ‘ce père est à moi’) mee kan werken aan het krijgen van een oedipuscomplex (p. 18), moet men op de koop toenemen. Het meest uitgebreid is de Pater over Russell en Wittgenstein; vooral het begrip ‘zich tonen’ bij Wittgenstein II spreekt hem aan, omdat het in verband te brengen is met de - hierboven genoemde - door Ramsey ontwikkelde notie ‘disclosure’, die de empirische fundering voor typisch filosofische termen zou moeten bieden (p. 87). Verder komt men de bekende voorbeelden tegen en de hoofdlijnen van het werk van de genoemde auteurs. Soms worden er wel erg veel namen genoemd (bijv. in het hoofdstuk over de Wiener Kreis) wat mij vooral voor een gehoor niet erg informatief lijkt. Voor iemand die ze als aanknopingspunten voor verdere lektuur beschouwt, zijn ze wel praktisch. E.C. Schermer-Vermeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.M. Schaerlaekens.De taalontwikkeling van het kind: Een oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977. (Taal, Mens, Maatschappij I) x + 209 p. ƒ 29, - Eindelijk is er een Nederlands boek verschenen over de taalontwikkeling van het kind. Tot nu toe was het enige overzicht op dit terrein het hoofdstuk ‘De psycholinguïstiek van de kindertaal’ in Tervoort e.a. (1972). Daar de studie van de taalontwikkeling de laatste jaren veel belangstelling heeft gehad, is dit hoofdstuk uit ‘Psycholinguistiek’ gedateerd. Met name de aard van het onderzoek is sindsdien veranderd. Schaerlaekens begint haar boek dan ook (bladz. 1) als volgt: ‘De studie van de kindertaal is een zeer complex gebied, in de zin dat ze niet te situeren valt binnen één van de bestaande wetenschapstakken. Het gaat hier namelijk om een raakgebied tussen verschillende traditionele onderzoeksdisciplines: in hoofdzaak tussen de ontwikkelingspsychologie enerzijds en de psycholinguïstiek anderzijds: daarom werd de nieuwe term “ontwikkelingspsycholinguïstiek” gecreëerd.’ In Tervoort e.a. kwam bij de taalontwikkeling de ontwikkelingspsychologie niet ter sprake. Schaerlaekens vermeldt in het voorwoord dat het laatste boek over kindertaal in het Nederlands dateert van 1917: De roman van een kleuter van J. van Ginniken, en gaat dan verder (bladz. VI): ‘Wij hebben dan ook getracht deze lacune op te vullen en een boek te schrijven dat toegankelijk zou moeten zijn voor al wie in deze materie geïnteresseerd is, met name voor taalkundigen, psychologen, pedagogen, leraren van kleuters en jonge kinderen, logopedisten, en voor geïnteresseerde ouders en opvoeders.’ Ik vraag mij echter af of het mogelijk is om een boek te schrijven dat enerzijds voor de geïnteresseerde ouders en opvoeders begrijpelijk is en dat daarnaast bijvoorbeeld de taalkundige aanspreekt. Volgens mij is de auteur hier in ieder geval niet in geslaagd. Een voorbeeld hiervan is blz. 23: ‘Over taal in het algemeen, dus ook over de taal van het kind, denkt men theoretisch op twee manieren, of men bestudeert twee aspecten ervan: de competence en de performance. Deze termen zijn afkomstig uit het structuralisme en werden door F. de Saussure (1916) gebruikt als “langage” en “parole”, en worden in het Nederlands soms vertaald met resepectievelijk “taalvermogen” en “taalgebruik” of “taalgedrag”. N. Chomsky (1957, 1965) heeft het onderscheid tussen competence en performance centraal gesteld als één van de basiselementen van zijn transformationeel-generatieve theorie.’ Alhoewel Schaerlaekens nadere uitleg geeft van de termen ‘competence’ en ‘performance’, blijven voor geïnteresseerde ouders en opvoeders bij een dergelijke passage nog veel vragen over. Wat houdt ‘Structuralisme’ in, wat is de ‘transformationeel-generatieve theorie’? De taalkundige zal bijvoorbeeld toch wat meer willen weten over de volgende uitspraken: (blz. 118)’...maar er zijn zinstypen die bij elk kind terugkomen, met name de twee nomen-nomen relaties. de ontkenning-bevestiging-iteratie en de demonstratie. Daarbij blijkt uit meer gedetailleerd onderzoek dat deze vier zinstypen ook grammatisch in een verder ontwikkeld stadium zijn dan de andere tweewoordenzinnen.’ Na geconstateerd te hebben dat de genoemde groepen lezers niet alle aan hun trekken komen, wil ik nagaan hoe de inhoudelijke doelstellingen van de auteur gerealiseerd zijn. Schaerlaekens noemt op bladzijde VII twee doelstellingen: - bestaande kennis omtrent kindertaalverwerving uit buitenlandse literatuur samen te vatten (plus de voornaamste probleemgebieden) - overzicht te geven van het onderzoek dat tot nu toe in het Nederlands over dit onderwerp werd verricht (plus extra inspanning om volledige bronvermelding te geven van het specifiek Nederlandstalig onderzoek). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor wat betreft deze laatstgenoemde doelstelling, kan de lezer in dit boek terecht. Na een uitgebreid hoofdstuk 1 (beslaat ⅓ van het boek) geeft de auteur in vier hoofdstukken een overzicht van de taalontwikkeling van het nederlandstalige kind. Ook oudere literatuur wordt hierbij betrokken (bijv. Van Ginniken en Tinbergen). Het boek geeft ter illustratie vele voorbeelden van de taal van nederlandse kinderen. Deze voorbeelden zijn zeer verhelderend en geven een extra dimensie aan het boek (vooral voor onderwijsdoeleinden). Duidelijk wordt wel, dat er nog veel onderzoek verricht moet worden. Schaerlaekens geeft dit bijv. aan op blz. 132: ‘Alhoewel het kind in deze periode (= 2½-5 jaar) een enorm deel van zijn taalontwikkeling doormaakt, wordt de beschrijving ervan meer fragmentair, en worden er weinig pogingen gedaan om het taalgebruik in deze periode globaal te beschrijven.In de volgende paragrafen zullen wij trachten enkele van deze differentiatiepunten verder toe te lichten aan de hand van het karige onderzoek dat hieromtrent in het Nederlands is gebeurd.’ Maar voor wat betreft de bestaande kennis omtrent kindertaalverwerving in de buitenlandse literatuur (eerste doelstelling), is het, denk ik, minder het geval. Een belangrijke vraag als ‘HOE verloopt de taalontwikkeling?’ wordt afgedaan met (blz. 8): ‘Wat betreft (...) deze vraagstelling lopen de meningen nogal sterk uiteen, zij variëren van een geloof aan een afzonderlijk taalverwervend mechanisme, tot een interpretatie van taalleren als een niet te onderscheiden variant van elk menselijk leren. Dit boek wil expliciet vermijden één of andere theorie aan te hangen of zelf een nieuwe te formuleren.’ En even verderop: ‘Over alle meer genuanceerde theorieën betreffende “Hoe verwerft het kind zijn taal?” kan men met enige simplificatie zeggen dat het zal gaan over een relatieve dosering van: in welke mate imiteert het kind zijn omgeving, in welke mate doet het een beroep op een eigen regelvormend vermogen en eigen creativiteit.’ Deze manier van benadering van deze belangrijke vraag verklaart misschien waarom de studies van Vorster (1974) en De Blauw & Van Roosmalen (1976), die toch tot het Nederlandstalig onderzoek behoren, niet genoemd worden. In het boek zelf kom je echter allerlei uitspraken tegen, die bij mij toch de indruk wekken dat de auteur een bepaalde opvatting heeft over de ontwikkeling van het kind in het algemeen en de taalontwikkeling in het bijzonder. De volgende voorbeelden maken dit duidelijk. Op blz. 112: ‘In deze tweewoordenfase wordt dan ook de beslissende evolutie voltrokken van taal als min of meer vrij spel en egocentrische bezigheid naar taal als instrument tot communicatie met de omgeving...’ Op blz. 122: ‘Het taalgebruik wordt nu nog minder egocentrisch dan vroeger en nog meer communicatief.’ Op blz. 120: ‘Bij het frequent voorkomen van de iteratie, in zinnen als “nog soep”, (...) zou men kunnen refereren naar de algemene perseveratiedrang van kinderen in deze periode.’ Dit zijn maar een paar van de vele voorbeelden. Dit soort opmerkingen kom je steeds in het boek tegen; en dus kan ook volgehouden worden dat er in dit boek geen theorie aangehangen wordt. Expliciet weliswaar niet, maar impliciet toch wel. Impliciet wordt er, volgens mij, verwezen naar een psychoanalytische psychologie. Dan kan ik namelijk de volgende opmerkingen over het kind, (blz. 90) ‘zijn toegenomen imitatiedrang’, (blz. 120) ‘algemene perseveratiedrang’, (blz. 140) ‘intense identificatieproces (...) en de daarmee samenhangende behoefte zich als persoonlijkheid af te zetten’ (dit n.a.v. omkering van het voornaamwoord ik), een plaats geven. Een probleem betreffende de eerste doelstelling is de volgende: Schaerlaekens bespreekt uitgebreid de theorie van Jakobson. Ingram (1976), echter, zegt het volgende hierover (blz. 15) ‘The description of babbling and its role has been controversial. Jakobson (...) has urgued that it plays no role in phonological development. He has also said that the child is capable of babbling all possible sounds. Despite the fact that both of these claims can be shown to be wrong, they still appear at times in introductory books on the topics.’ De tweede ‘Claim’ van Jakobson is terug te vinden in dit boek. In het boek wordt bovendien onder de fonologische ontwikkeling de ontwikkeling van het foneemsysteem verstaan. Over de fonologische processen waar o.a. Ingram op wijst wordt met geen woord gerept. Voor het verrichten van taaltherapie (en daar wordt in het boek geregeld over gesproken) is kennis van deze processen toch onontbeerlijk. Concluderend kunnen we stellen, dat het boek van Schaelaekens wel een antwoord geeft op de vraag, wat er bekend is (descriptief) over de taal van het Nederlandse kind. Maar de vereniging van de methodologische discussie over de taalontwikkeling van het kind tot de polariteit/discussie taalleervermogen versus taalaanbod maakt een samenvatting van de bestaande kennis niet meer mogelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
A.M.A. Drubbel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. van de Ketterij.Grammaticale interpretatie van middelnederlandse teksten. Instructiegrammatica. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980. 144 p. ƒ 28,50. De historische taalkunde van het nederlands gaat gebukt onder de omarming van filologen en literair-historici. Onder historische taalkunde versta ik dan wat die term werkelijk aanduidt: prehistorische taalkunde, taalkunde met betrekking tot periodes waarover ons geen schriftelijke bronnen overgeleverd zijn, valt er buiten. De vooral filologisch en literair-historisch gerichte belangstelling is er de oorzaak van, onder andere, dat het 18de- en 19de-eeuwse nederlands hoegenaamd niet onderzocht is, dat het 17de-eeuws weinig belangstelling meer trekt sinds de gouden eeuw literair minder in tel is, en dat er in vergelijking tot synchronisch werk heel weinig diachronisch onderzoek is gedaan. Ook lijkt mij hier een van de oorzaken liggen van de marginale, plichtmatige en daardoor dikwijls weinig inspirerende positie van historische taalkunde binnen de universitaire studie nederlands. Men kan menen dat dit een ondankbare voorstelling van zaken is, en er op wijzen dat wat tot stand gebracht is in de historische taalkunde van het nederlands veelal juist te danken is aan stimulansen vanuit de filologie en de literatuurgeschiedenis. Ook is het waar dat heel wat formatieplaatsen historische taalkunde aan onze universiteiten gemotiveerd worden door hun belang voor de historische letterkunde. Toch is er mijn inziens sprake van een schadelijke innigheid. De eenheid van het vak ‘nederlands’, vrucht van de Romantiek, bestaat al heel lang niet meer. Bij de boedelscheiding lijkt de historische taalkunde aan de verkeerde partij toegewezen. Misschien is het eerlijker om de situatie van de historische taalkunde van het nederlands niet alleen toe te schrijven aan de omhelzing door de historische letterkunde, maar ook aan de verwaarlozing door de moderne en algemene taalkunde. Te weinig nog wordt beseft dat een taaltheorie ook zal moeten kunnen verantwoorden dat en hoe talen veranderen. De laatste tien jaar geven overigens een verheugende wending ten goede te zien. Jammer is dan dat transformationeel-generatief gericht onderzoek van oudere taalfases en taalverandering zich meestal zo grif tevreden betoont met descripties van voor 1957, en weinig tot eigen onderzoek van teksten en nieuwe observaties leidt. De nieuwe grammatika van het middelnederlands, de Instructiegrammatica van C. van de Ketterij, is opnieuw een vrucht van die literair-historisch en filologisch gerichte historische taalkunde. Althans, het is heel beslist niet een taalkundig georiënteerde grammatika. Het gedeelte ‘vormleer’ is aanmerkelijk minder linguistisch dan de bekende werken van Van Helten (1887), Franck (1910) of Van Loey; het syntaktisch gedeelte evenveel minder linguistisch dan Stoett (1923) of Van den Berg (1971). Nu moet dadelijk gezegd worden, dat het ook niet de bedoeling of de pretentie van de auteur geweest is, een grammatika van het middelnederlands te bieden. Zijn bedoeling is: een instructiegrammatica bij de grammaticale tekstinterpretatie. Maar dat is m.i. een heel verkeerde bedoeling, besloten in de notie ‘grammaticale tekstinterpretatie’. Op het eerste gezicht lijkt de term iets aan te duiden waarbij het linguistisch en het filologisch aspekt beide aanwezig zijn. Nu de auteur zo langzamerhand een hele bibliotheek laat verschijnen gewijd aan de grammaticale tekstinterpretatie, moet dit begrip eerst onze aandacht krijgen. Wat onder ‘grammaticale (tekst)interpretatie’ verstaan moet worden, heeft de auteur reeds eerder uiteengezet. (Van de Ketterij 1976; idem 1978): ‘die vertaling waarin de grammaticale structuur binnen de tekst volledig tot zijn recht komt. Door de vertaling dient de grammaticale interpretator op ondubbelzinnige wijze aan te tonen dat hij de syntactische en morfologische relaties in de tekst onderkend heeft.’ (Van de Ketterij 1976, 5). Een vertaling is ‘ongenoegzaam in de ogen van de grammaticale interpretator, [als] ze de grammaticale structuur niet ondubbelzinnig blootlegt’ (Van de Ketterij 1978, 50). ‘De vertaling zal vanzelfsprekend de regels die het algemeen modern nederlands kent, moeten eerbiedigen, (...). Dit laatste kan in de prak- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijk aanleiding geven tot problemen. Aan de eis van een grammaticaal-adequate vertaling en aan de voorwaarde correct nederlands te produceren, is in een aantal gevallen niet tegelijkertijd te voldoen. In een dergelijk geval dient men de letterlijk-grammaticale vertaling te herschrijven in gangbaar nederlands, waarbij het gewenst is dat men de woorden die de te vertalen tekst niet bevat, tussen vierkante haken zet.’ (Van de Ketterij 1976, 5). Dit is, als ik de auteur goed begrijp, iets anders dan wat doorgaans een ‘letterlijke vertaling’ heet. Bij een letterlijke vertaling denken we aan een vertaling die ook, of zelfs vooral, de boodschap van de tekst zo min mogelijk interpreterend weergeeft. Het is waarschijnlijk zinvol semantisch letterlijk te onderscheiden van syntaktisch letterlijk, twee mogelijkheden die niet zelden onverenigbaar zijn. Het belang van een semantisch zo letterlijk mogelijke vertaling lijkt me literair-historisch, filologisch of historisch, buiten kijf. Van een syntaktisch zo letterlijk mogelijke vertaling, waartoe de grammaticale tekstinterpretatie oproept, is het belang minder duidelijk. Het is in ieder geval niet zo, dat een vertaling grammatikale strukturen van de oorspronkelijke tekst ‘tot hun recht laat komen’ of ‘blootlegt’. Het enige wat gebeurt bij een vertaling zoals Van de Ketterij wenst, is dat een boodschap die min of meer equivalent is aan de boodschap van de middelnederlandse tekst, vervat wordt in mod.ndl. zinnen die qua syntaktische struktuur zo veel mogelijk overeenkomen met de mnl. zinnen. Binnen de randvoorwaarden dat de boodschap der vertaling inderdaad in de buurt blijft van die van het origineel, en dat het resultaat uit aanvaardbare mod.ndl. zinnen moet bestaan, is zo'n vertaling meestal niet mogelijk. Afgezien van het feit dat het principe der grammaticale interpretatie dus veelal schipbreuk lijdt, in de gevallen waarin zo'n schaap met vijf poten wèl te vinden is, is zijn waarde betwistbaar. Mijns inziens legt hij bitter weinig bloot, of het moest het feit zijn dat het modern nederlands toevallig een overeenkomstige constructie beschikbaar heeft. De grammaticale struktuur van een mnl. zin of woordgroep kan men uitsluitend ‘blootleggen’ of ‘tot zijn recht laten komen’ binnen het kader van de middelnederlandse grammatika, door om te zien naar alternatieve danwel complementaire constructies in hel middelnederlands. Een eenvoudig voorbeeld moge dit verduidelijken.
Als we aannemen dat deze vijf woordgroepen semantisch min of meer equivalent zijn, dan zouden we volgens het principe der grammaticale tekstinterpretatie (c) bij voorkeur moeten vertalen met (e). Liever met (e) dan met (d), want (e) laat de grammaticale struktuur van (c) ‘beter tot zijn recht komen’. Hier hebben we in een notedop de problematiek van de grammaticale tekstinterpretatie. Want het ‘grammaticaal tot zijn recht komen’ van (c) in (e) betekent in feite niets anders dan een woord-voor-woord vertaling (waarbij toch nog een en ander verdonkeremaand wordt: bv. dat in het geschreven mnl. het lidwoord nog niet onderscheiden is van het aanwijzend vnw., of dat den coninc een datiefvorm is). Groep (c) kan z'n grammatikaal recht alleen halen in samenhang met (a) en (b). (Een aardige bijzonderheid is, dat (c) vanuit stilistisch oogpunt waarschijnlijk beter door (d) vertaald wordt). Nu wil het geval, dat constructies à la (c) in de Instructiegrammatica volstrekt niet tot hun recht komen: ze worden niet behandeld omdat de vertalende student er geen moeite mee heeft. De grammatika van het middelnederlands komt als zodanig niet aan de orde; zelfs geeft dit boek geen schets van de voornaamste verschillen tussen middelnederlands en modern nederlands. ‘Men kan deze Instrucliegrammatica aanduiden als een beschrijving van problemen die zich voordoen wanneer een student Nederlands een Middelnederlandse literaire tekst moet vertalen volgens de principes van de grammaticale tekstinterpretatie. Dit uitgangspunt is bepalend geweest voor de vorm van dit boek. Na een korte beschrijving van een probleem wordt dit aan de hand van een of meer passages uit de corpusteksten gedemonstreerd en de oplossing wordt toegelicht met behulp van de vertaling’ (Instr. Gr. blz. 9). In de inleiding tot het hoofdstuk ‘Syntaxis’ wordt gezegd: ‘In de syntaxis van deze instructiegrammatica komen syntaktische items ter sprake die blijkens de resultaten van een foutenanalyse voor de beginnende interpretator van middelnederlandse teksten de grootste problemen opleveren om tot een adequate [ = in overeenstemming met de principes der grammaticale tekstinterpretatie, d.w.z. syntaktisch zo letterlijk mogelijk, vdH] vertaling te komen’. (Instr. Gr. blz. 67). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanuit linguistisch oogpunt lijkt deze opzet mij tamelijk zinloos (zie boven). Maar ook van vertalen moeten de studenten een heel verwrongen idee krijgen als daarvan het hoogste doel is: het tot hun recht laten komen van de grammaticale strukturen. Integratie van verschillende activiteiten (i.c. beoefening van de mnl. grammatika en vertalen) kan een mooi ding zijn, als per saldo geen van beide daar voordeel bij heeft, is een zekere scheiding te prefereren. Welk belang blijft er over voor de grammaticale tekstinterpretatie? Ik vrees geen ander dan dat van de student die voor z'n tentamen middelnederlands met een zes wil kunnen slagen. Het belang van de luie student, die het liefst woord voor woord overzet (= vdK's grammaticale vertaling) en alleen als deze werkwijze tot een onnederlands resultaat voert, met vermoeid gebaar de Instructiegrammatica opslaat om even na te zien hoe iets dan wèl in modern nederlands weergegeven moet worden. En zijn moeite zal, met statistisch grote waarschijnlijkheid, beloond worden, daar zorgt die foutenanalyse wel voor. Op het principe van de ‘grammaticale tekstinterpretatie’ moest ik wel uitvoerig ingaan omdat het bepalend is voor de opzet van de Instructiegrammatica. Hoofdstuk 1 behandelt ‘Uitspraak, spelling, spellingvarianten en vormvarianten: niet-functionele varianten’ (blz. 14-29). Hoofdstuk 2 behandelt ‘Verbuiging en vervoeging: functionele varianten’ (blz. 30-66). Het derde, laatste en langste hoofdstuk is gewijd aan ‘Syntaxis’ (blz. 68-141). Er is een register op gebruikte termen en, als losse katern, een register om vanuit de teksten in het Werkboek (Van de Ketterij 1976) te vinden welke zinnen in de Instructiegrammatica gebruikt zijn. Een zeer grote verdienste van dit boek is dat zo goed als alle voorbeelden ontleend zijn aan het Werkboek, dus in een handomdraai in hun contekst te controleren. Het ware te wensen, dat vaker historische grammatika's op deze manier aansloten op een bundel teksten. De gebruikte terminologie is veelal die van de traditionele grammatika, en dat lijkt me voor een taal waarvoor zelfs de observatie nog in de kinderschoenen staat, zeer zeker het verstandigst. Dat veel van wat Stoett 1923 vermeldt, niet aan de orde komt, is niet zo erg. Stoett 1923 is dan ook soms een pakhuis van rariteiten. Dat zo goed als geen nieuwe observaties geboden worden, valt meer te betreuren, maar is een leerboek voor beginners niet te verwijten. Het zegt trouwens ook meer over de stand van de wetenschap dan over het werk van deze auteur. Mijn grote bezwaar tegen de Instructiegrammatica betreft echter het principe der grammaticale interpretatie, en daarmee samenhangend de overal opduikende vraag: hoe moet dit weergegeven worden in modern nederlands? en: wat is de grammaticale vertaling? Die grammaticale vertaling loopt ons telkens voor de voeten, zoals gezegd tot schade voor het taalkundig inzicht en voor de notie ‘vertalen’. In sommige gevallen leidt zij zelfs tot regelrechte ontsporingen, bv. op blz. 94, als het gaat over samentrekking. Nadat er enige regels gegeven zijn voor samentrekking in het mod.ndl., en er gezegd is dat daarop nogal eens uitzonderingen voorkomen, vervolgt de auteur: ‘in het mnl. en in het zeventiende eeuws komen deze, vanuit modern-grammaticaal oogpunt beschouwd, ongrammaticale zinnen herhaaldelijk voor. De vertaler die zich uit de aard der zaak op het alg.mod.ndl. standpunt stelt, corrigeert de samentrekkingen die niet beantwoorden aan de regels die thans gelden’. Onder de titel: ‘Overspannen samentrekking’ vervolgt hij dan met: ‘Aangezien de regels hierboven niet automatisch toegepast kunnen worden op de zinsbouw uit vroegere taalfasen, kunnen we niet spreken van ongrammaticale zinnen; we hanteren in dit geval de term overspannen samentrekking.’ (Instr. Gr. blz. 94). Afgezien van het feit dat deze laatste kwalifikatie weinig minder afkeurend is dan de eerste, het modern-grammaticale oogpunt is een verkeerd oogpunt. Op die manier zou je alles wat niet met een woord-voor-woord transscriptie weer te geven is, moeten bestempelen als: ‘Vanuit mod.ndl. beschouwd ongrammaticaal of overspannen’. Het gekozen oogpunt is dat van de luie vertaler. De vraag of iets in het mnl. wel of niet grammaticaal is, is volstrekt niet afhankelijk van het al of niet ‘automatisch toegepast kunnen worden’ van een mod.ndl. regel. Natuurlijk weet Van de Ketterij dit ook, maar ten gerieve van de woord-voor-woord vertalers geeft hij sommige mnl. constructies het heel oneerlijke etiket: ‘overspannen’. Een voorbeeld uit deze paragraaf is het bekende zinnetje: -die moeder ende maghet es bleven. Volgens Van de Ketterij een overspannen samentrekking, omdat de betekenis van de samengetrokken delen verschillend is. Zijn vertaling luidt: ‘ - die moeder werd (is geworden) en maagd bleef (is gebleven)’. Nu weet ik niet zeker of er in de mnl. zin sprake is van samentrekking. Maar als we er een samentrekking in zien (die moeder [es bleven] ende maghet es bleven), dan hoeft bleven niet in twee verschillende betekenissen gebruikt te zijn. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mnl. blijven heeft een betekenis die wij in het mod.ndl. soms moeten weergeven met blijven, soms met worden. Het enige wat zeker is, dat is dat we de mnl. zin niet woord voor woord kunnen vertalen, en bleven weergeven met hetzij geworden, hetzij gebleven. Maar dat is een vertáálprobleem, nuttig om te signaleren, maar geen basis om de mnl. zin te bestempelen als een overspannen samentrekking. Een ander voorbeeld van zo'n ontsporing ontleen ik aan blz. 131: ‘De presensvorm hi seit moeten we vaak vertalen door: hij zeide [niet: zei, maar: zeide! vdH.]. () Het presens heeft hier dus de functie van een preteritum;’. Dat vanuit mnl. grammaticaal oogpunt evengoed beweerd zou kunnen worden dat het mod.ndl. preteritum hier blijkbaar presensfunctie heeft, schijnt van geen belang. Ten enenmale verderflijk voor taalkundig inzicht, idem voor wat vertalen zou moeten zijn, maar wel handig voor wie zo soepel mogelijk het tentamen middelnederlands wil afleggen. Mijn laatste voorbeeld van het rigide luievertalers-standpunt kies ik uit de behandeling van de conjunctief (blz. 129). Bij het voorbeeld: Hem bedarf wel dat hi hem houde met sinne: wordt als vertaling gegeven: ‘Het is zeer noodzakelijk voor hem dat hij zich verstandig zal gedragen.’ Daarbij tekent de auteur aan: ‘In de voorbeeldzin zou men de vorm houde ook wel kunnen weergeven met “gedraagt”. ook in andere gevallen eist het alg.mod.ndl. niet dat men steeds met een vorm van “zullen” vertaalt. Toch is het in verband met de eis van een zo letterlijk mogelijke vertaling noodzakelijk dat men de conjunctief zo veel mogelijk tot zijn recht laat komen en deswege vertale men deze vorm met een toekomende tijd waar dat kan.’ Ik neem aan, dat dit voorbeeld voor zichzelf spreekt. Omdat de Instructiegrammatica nogal consequent is opgebouwd, en het principe der grammaticale interpretatie en de uitkomsten van de foutenanalyse er zo'n dominerende rol in spelen, is het moeilijk zich een oordeel te vormen over het boek zonder dit er bij te betrekken. Gegeven zijn uitgangspunt is de auteur consequent te werk gegaan. Maar dat uitgangspunt lijkt me zo fundamenteel onjuist, dat het geen goed boek geworden is. Gaarne zou ik de auteur uitnodigen zijn werk te ontdoen van genoemd principe, en maling te hebben aan de uitkomsten van foutenanalyses. Ik ben ervan overtuigd dat de neerlandistiek dan een goed leerboek middelnederlands van hem zou mogen verwachten. J.M. van der Horst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LetterkundeT.A. van Dijk.Tekstwetenschap, een interdisciplinaire inleiding. Utrecht: Het Spectrum, 1978. 323 p. ƒ 14,50 (Aula 633). Dit boek wordt op de voorkaft beschreven als een ‘Inleiding tot een nieuwe wetenschap die de strukturen, funkties en effekten van teksten en taalgebruik behandelt.’ Op de achterkaft heet het: ‘In dit boek wordt - voor het eerst in Nederland - een nieuw interdisciplinair vakgebied, de tekstwetenschap, voorgesteld.’ Het boek gaf mij aanleiding tot het volgende kommentaar: Wat is tekstwetenschap? Volgens Van Dijk kan tekstwetenschap gelijk gesteld worden aan ‘Tekstwissenschaft’, ‘discourse analysis’ of ‘science du texte’ (p. 10). ‘De tekstwetenschap heeft tot taak de verschillende aspekten van de vormen van taalgebruik en kommunikatie die in verschillende wetenschappen worden bestudeerd, in hun onderlinge samenhang te beschrijven en te verklaren.’ (p. 8). Deze taakstelling is nogal ruim, ze zou evengoed kunnen gelden als taakstelling voor een taalgebruikstheorie of een kommunikatietheorie. Nu is de opvatting dat tekstwetenschap, teksttheorie, pragmatiek, taalgebruikstheorie etc. in objekt en benadering niet wezenlijk van elkaar (zouden moeten) verschillen, niet ongebruikelijk. Onder ‘tekst’ worden in die opvatting alle mogelijke vormen van taalgebruik verstaan.Ga naar eindnoot1. De positie van Van Dijk in dezen wordt niet geheel duidelijk. Op p. 49 staat: ‘alleen die zinssekwenties die een makrostruktuur hebben, zullen we, theoretisch tenminste, teksten noemen. (...) Terwijl sekwenties moeten voldoen aan voorwaarden voor lineaire samenhang, moeten teksten niet alleen daaraan voldoen (omdat zij zich als sekwenties van zinnen “manifesteren”), maar ook aan voorwaarden van globale samenhang.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is duidelijk dat niet alle taaluitingen aan deze beschrijving voldoen, maar het is niet eenvoudig te bepalen welke wel en welke niet. De ogenschijnlijk meest onsamenhangende uitingsreeksen kunnen in een bepaalde kontekst en situatie een plotselinge samenhang vertonen, die door de hoorder/lezer geheel vanzelfsprekend wordt geaksepteerd. Van Dijk wijst er zelf op dat zulke ‘afwijkingen’ kunnen voorkomen in bijv. moderne poëzie of het buurpraatje (p. 50). In hoeverre kan de tekstwetenschap van Van Dijk nu gelijk gesteld worden aan pragmatiek? Van Dijk vat pragmatiek blijkens p. 71 ev. op als deeldiscipline van alle semiotische disciplines, dus ook als deeldiscipline van de linguïstiek, naast (en op basis van) syntaxis en semantiek, volgens de bekende driedeling van Morris. Dit uitgangspunt is de laatste jaren nogal aan kritiek onderhevig, omdat de bestudering van taalgebruik in deze konceptie als rest-kategorie kan worden opgevat, die pas aan bestudering toe is als het grote werk m.b.t. syntaxis en semantiek voltooid is, (cf. Henne 1975, p. 16 ev.). Van Dijk wijst aan de pragmatiek de bestudering van de relatie tussen tekst en kontekst toe, d.w.z. de specifikatie van de voorwaarden die een taaluiting aanvaardbaar en passend/geschikt maken t.o.v. de gebruikssituatie: ‘Terwijl de syntaksis specificeert onder welke voorwaarden en regels taaluitingen “welgevormd” zijn, en de semantiek de voorwaarden geeft waaronder taaluitingen “interpreteerbaar” zijn, zowel wat betreft hun betekenis als hun referentie, zullen we de pragmatiek de meer bijzondere taak geven te specificeren onder welke voorwaarden taaluitingen aanvaardbaar (“acceptable”), passend of geschikt (“appropriate”) zijn, en wel ten opzichte van de situatie waarin zij worden gebruikt door taalgebruikers in kommunikatieve interaktie’ (p. 72). Het formuleren van zulke geschiktheidsvoorwaarden dient dan te geschieden in termen van de struktuur van de kontekst, d.w.z. in regels zoals die bijv. te vinden zijn in de taaldaadtheorie à la Searle (Searle 1969). In feite vallen pragmatiek en taaldaadtheorie dan samen. Het bezwaar tegen een dergelijke gelijkstelling is dat taalgebruik daarbij wordt voorgesteld als reeksen taalhandelingen die in overeenstemming zijn met de intentie van de spreker, en in termen van passendheidsvoorwaarden kunnen worden beschreven. Deze benadering kun je denk ik terugvoeren op het basisidee dat de belangrijkste karakteristiek van taalgebruik als kommunikatieve handeling de konventionaliteit van taalhandelingen is. Ook Wunderlich (Wunderlich 1972 p. 15) bijv. stelt vast dat taalhandelingen konventioneel zijn o.a. op grond van het feit dat spreker en hoorder rekening moeten houden met een reeks konstituerende voorwaarden opdat een taalhandeling kan lukken. Die voorwaarden komen overeen met Searle's ‘constitutive rules’ (Searle 1969 p. 33 ev.). Maar hij verwijt Searle reduktionisme omdat deze ‘den weiteren Handlungs- und Arbeitskontext, in dem Sprechhandlungen stehen’, niet bij de analyse betrekt. (Wunderlich 1972, p. 52). Hij wijst er dan op dat het lukken van taalhandelingen tevens afhankelijk is van algemene koöperatieprincipes zoals die van Grice, ‘denen sich jeder Sprechende unterwirft, um die eigenen Interessen erfüllen zu können’ (p. 52). Ondanks deze kritiek blijft echter ook bij Wunderlich het onderzoek vnl. gericht op het konventionele en regelgebondene van taaluitingen. (cf. Wunderlich 1976). G.N. Leech (Leech 1979) stelt dat met de opvatting van regelgebondenheid van taalhandelingen, deze binnen het terrein van de semantiek worden getrokken. Hij ziet het fundamentele verschil tussen semantiek en pragmatiek in het feit dat semantiek door regels bepaald is, terwijl pragmatiek te maken heeft met principes, d.w.z. uitgangsstellingen die kunnen worden doorbroken. Het verschil is duidelijk: de ene opvatting leidt tot een statische, de andere tot een dynamische opvatting van taalgebruik. De vereenzelviging van pragmatiek met de taaldaadtheorie doet de behoefte (en de ruimte) ontstaan aan een ‘tekstwetenschap’, die dan bij Van Dijk de bestudering van tekstuele kommunikatievormen binnen een geïntegreerd en interdisciplinair kader tot taak krijgt (p. 23). Wat moet in dit verband verstaan worden onder ‘interdisciplinair kader’ en ‘interdisciplinaire wetenschap’ (p. 10)? Uitgangspunt bij Van Dijk lijkt te zijn dat aangezien een groot aantal disciplines zich vanuit verschillende persprektieven en met verschillende doelstellingen bezig houden met teksten een meer geïntegreerde aanpak vereist is, ‘en wel binnen het kader van een nieuwe interdisciplinaire ‘dwarsdiscipline’, nl. de tekstwetenschap (p. 7). Je zou verwachten dat Tekstwetenschap dan een voorbeeld is van zo'n interdisciplinaire aanpak, waaronder ik zou willen verstaan: de benadering van het tekstonderzoek vanuit de verschillende disciplines, en de ordening en evaluatie van de daaruit voortkomende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegevens. Tekstwetenschap is echter alleen in zoverre een interdisciplinaire inleiding, als er sprake is van literaire, linguïstische en psychologische gezichtspunten, waarbij alleen de laatste ook als zodanig worden gepresenteerd. Waar gaat het in Tekstwetenschap nu eigenlijk precies over? Over strukturen van teksten. In een overzichtsschema, de tekststruktuurkubus (p. 170) is plaats voor 96 verschillende struktuureigenschappen van teksten. Gelukkig heeft Van Dijk ze niet allemaal beschreven. Alleen de belangrijkste strukturen komen aan de orde, maar die worden dan ook uitvoerig behandeld. De globale semantische inhoud van een tekst noemt Van Dijk de makrostruktuur. (In eerder werk heette dat de tekstdieptestruktuur) Makrostrukturen van teksten worden verkregen door toepassing van makroregels op reeksen proposities (p. 54). Makroregels zijn de formele rekonstruktie van het vermogen van taalgebruikers ook voor lange en ingewikkelde teksten vast te stellen wat het thema van die tekst is. Van Dijk behandelt vier makroregels: WEGLATING, SELEKTIE, GENERALISATIE en KONSTRUKTIE of INTEGRATIE. Makroregels zouden kognitieve processen bij de tekstverwerking weerspiegelen, terwijl makrostrukturen principes zijn van globale informatieorganisatie en -reduktie (p. 60). Het is mij niet duidelijk geworden hoe de toepassing van makroregels precies in z'n werk gaat. Tot de makrostruktuur behoort waarschijnlijk al die informatie waarvan de ‘hoorder’ denkt dat die voor hem van belang is. Zo kan volgens p. 55 met behulp van de makroregel WEGLATING de informatie Er kwam een meisje met een gele jurk voorbij gereduceerd worden tot Er kwam een meisje voorbij. Voorwaarde is dat voor de interpretatie van de rest van de tekst het niet meer noodzakelijk is om te weten dat het meisje een jurk droeg en dat die jurk geel was (p. 55). Hetlijkt mij echter dat ik als ‘hoorder’ daarover pas zekerheid kan hebben als ik de hele tekst vernomen heb. Volgens het kognitief model uit hoofdstuk VI zou ik bij een wat langere tekst de informatie met een gele jurk in mijn lange termijn geheugen hebben moeten opslaan. Als die informatie achteraf kruciaal blijkt, dan moet ik die informatie terug halen om de tekst juist te kunnen interpreteren. De spreker zal echter meestal wel zorgen dat hij aanwijzingen geeft waardoor de eminentie van die informatie mij al tijdens het verstaan duidelijk wordt. Een spreker kan zijn hoorder ook misleiden, dat is de grap van sommige spelletjes: het verhaal van die bus waar bij elke halte een aantal mensen in- en uitstapt. De slotvraag is dan niet: hoeveel mensen zitten er tenslotte in de bus, maar: hoe vaak is de bus gestopt. Dit punt: de strategieën die een spreker ontwikkelt om een hoorder er toe te brengen bepaalde kognitieve handelingen te verrichten die tot een gewenste interpretatie van de uiting leiden, en de reaktie daarop van de hoorder, laat Van Dijk onbesproken, terwijl het hier toch een essentieel aspekt van een teksttheorie betreft. Een andere belangrijke vorm van tekststruktuurzijn de superstrukluren. Daaronder verstaat Van Dijk globale strukturen die het type van een tekst kenmerken (p. 137). Voorbeelden van superstrukturen zijn: verhaal, preek, toespraak, wetenschappelijk artikel. Superstrukturen berusten op konventionele regels. Niet alle teksten bezitten een superstruktuur, omdat niet iedere mogelijke tekstsoort ook op het nivo van superstrukturen gekonventionaliseerd is. Superstrukturen zijn waarschijnlijk beschrijfbaar met behulp van vormings- en transformatieregels. Zo kunnen dan ook van verschillende superstrukturen ‘boomdiagrammen’ worden opgesteld. Met betrekking tot superstrukturen blijft veel onduidelijk. De globale ordening van een tekst volgens superstrukturen of soortgelijke struktuurvormen speelt volgens Van Dijk waarschijnlijk een belangrijke rol in het proces van tekstverwerking. Deze strukturen zouden, evenals makrostrukturen, kunnen worden opgevat als kognitieve plannen (p. 223), die zowel als produktieschema als ook als interpretatieschema kunnen fungeren. Op grond van de ‘narratieve superstruktuur’ bijv. herkent een lezer een tekst als een verhaal. Hoewel Van Dijk een relatie veronderstelt tussen superstrukturen en de pragmatische funktie van teksten, komt de beschrijving van deze relatie nergens boven het nivo van spekulaties uit. Hij wijst op een mogelijke tekstuele parallel van de topic-commentstruktuur van de zin en van de presuppositie-assertiestruktuur op propositioneel nivo (p. 147-150). Een ander probleem met superstrukturen lijkt mij het sterk verschillende karakter van superstrukturen als een kommentaar, een dwangbevel en een nieuwsbericht. Het lijkt mij ook niet waarschijnlijk dat de hoorder teksten herkent op grond van hun vorm, zeker niet in mondelinge kommunikatie. Of ik iets opvat als een verhaal is niet afhankelijk van het feit of ik al dan niet een narratieve struktuur, bestaande uit elementen als plot, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komplikatie, oplossing etc. herken, maar van de interpretatie die ik aan een uiting of uitingsreeks op grond van kontekst en situatie geef. Van Dijk lijkt met het begrip superstruktuur en verschijnsel bij - vooral schriftelijke - teksten te willen beschrijven, dat een bepaalde inhoud vaak verbonden is met een bepaalde gekonventionaliseerde vorm. Een voorbeeld daarvan zijn sommige radiopreken die je na het aanhoren van twee volzinnen feilloos herkent. Dat spaart in ieder geval elektriciteit. Maar ik zou nu eindelijk wel eens willen weten waarom die predikanten dat bepaalde toontje gebruiken. De beschrijving van superstrukturen lijkt mij dan ook vooral van belang als basis voor een verklaring van de funktie en de effekten ervan. Daar komt Van Dijk in Tekstwetenschap zoals gezegd jammer genoeg niet aan toe. Uitvoerige aandacht besteedt Van Dijk ook aan ‘stilistische’ en ‘retorische’ strukturen. Zijn wijze van behandeling kan echter aanleiding zijn tot veel verwarring. De begrippen pragmatisch, stilistisch en retorisch vertonen bij Van Dijk de neiging om ‘stilistische varianten’ van elkaar te worden: ‘Terwijl de pragmatiek de voorwaarden specificeert op grond waarvan een taaluiting in een bepaalde kontekst in principe passend is, gaat de stilistiek nog een stap verder en specificeert de voorwaarden op grond waarvan een uiting effektief is, dat wil zeggen: optimaal bijdraagt aan de realisatie van de houdingen en bedoelingen van de spreker in een bepaalde situatie’. (p. 114) en ‘Terwijl de stilistiek derhalve grammatikaal verschillende taalvormen uitspelt en in verband brengt met eigenschappen van de stilistische kontekst als houding, instelling, karakter en sociale faktoren, zal de retorika daarenboven ook andere strukturen karakteriseren en eerder gericht zijn op het kwalitatieve element op grond waarvan de tekst optimaal effektief is; dit betekent dat niet zozeer de houdingen als wel de kommunikatieve bedoelingen van de spreker relevant zijn, namelijk de specifieke gewenste verandering van de hoorder. Een basisbegrip van de stilistiek is derhalve “gepastheid” of “adekwaatheid”, terwijl de retorika meer in het bijzonder de “(optimale effektiviteit” van taaluitingen als objekt heeft: een uiting moet in bepaalde situaties niet alleen korrekt zijn of alleen maar passen om akseptabel te zijn, maar ook goed passen om feitelijk geaksepteerd te worden als voorwaarde voor verdere handelingen.’ (p. 120) Problemen zijn er ook bij de bepaling van het begrip ‘stilistische variatie’. Eigenlijk kun je daarvan, volgens Van Dijk, pas spreken als er geen funktionele verschillen tussen twee taaluitingen zijn aan te wijzen (p. 107). Daarvan geeft hij geen voorbeelden, de voorbeelden die hij wel geeft voldoen in ieder geval niet aan dit kriterium. Wat moeten we bijv. met een opsomming als op p. 110:
Volgens Van Dijk gaat het hier om semantisch-stilistische variaties van verzoeken. In deze reeks zouden de pragmatische implikaties dezelfde zijn voor alle 17 uitingen. Maar zelfs binnen het enge kader dat Van Dijk voor de pragmatiek heeft vastgesteld, lijkt dat een onhoudbare uitspraak. De behandeling van ‘retorische strukturen’ is niet helderder. Deze strukturen worden gekarakteriseerd door vier ‘basisoperaties’: TOEVOEGING, WEGLATING, VERPLAATSING en VERVANGING (kun je met een verzameling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elementen nog iets anders uithalen?).Ga naar eindnoot2. De basisoperaties weerspiegelen weer kognitieve processen. Voorbeeld van de basisoperatie TOEVOEGING is de advertentiezin ‘Alles wal u doet, bekijkt u goed.’ Hier wordt de hoorder informatie aangeboden over zichzelf, die de hoorder eigenlijk al zou moeten hebben. We hebben hier dus te maken met toevoeging van overbodige informatie (p. 132). Jammergenoeg laat Van Dijk het bij deze konstatering. Hij gaat niet in op de vraag wat precies het effekt is van de gesignaleerde toevoeging en evenmin op de vraag of de basisoperatie TOEVOEGING altijd hetzelfde effekt heeft. Zulke vragen zou ik in een teksttheorie toch wel aan de orde gesteld willen zien.
Het grote belang dat Van Dijk hecht aan het opsporen en beschrijven van tekststrukturen wordt verklaarbaar als je kennis neemt van het kognitief model van tekstverwerking dat hij in hoofdstuk zes konstrueert. Twee van de drie werkhypothesen waarop het model berust gaan over strukturen: ‘De tweede algemene werkhypothese, wellicht de belangrijkste in het kognitieve model van de tekstverwerking, is de volgende: het opbergen van informatie in het LTM (= long term memory) is een funktie van de struktuur die aan die informatie in het SSTM (= semantic short term memory) is toegekend.’ (p. 203) en ‘(...) heeft het zin onze derde werkhypothese te formuleren: het terugvinden, c.q. de toegankelijkheid of de rekonstrueerbaarheid, van tekstuele informatie in het geheugen is een funktie van de struktuur van die informatie in het geheugen.’ (p. 205) Dit hoofdstuk, dat zeer goed gedokumenteerd is en naar hij aangeeft mede berust op eigen onderzoek, biedt veel interessante gezichtspunten. Er wordt uitvoerig ingegaan op de kognitieve verwerking van de in de voorgaande hoofdstukken van tekstwetenschap besproken tekststrukturen, evenals op de kognitieve verwerking van taalhandelingen. Dit laatste zou ongeveer als volgt plaats vinden (p. 224 ev.): De taalgebruiker beschikt over een systematische konventionele kennis van taalhandelingen, op grond waarvan hij beschikt over de kennis van de belangrijkste eigenschappen en voorwaarden van die taalhandelingen. Van Dijk stelt met nadruk dat we bij de interpretatie te maken hebben met aannamen van hoorders, niet met deduktieve konklusies, zoals in een abstrakte pragmatische theorie. Interpretatie van taalhandelingen berust primair op eigenschappen van de taaluiting zelf, bijv. de semantische, syntactische, lexikale en fonische struktuur. Daarnaast spelen paratekstuele en nonverbale informatie een rol. Bij de verwerking van taalhandelingen moet de taalgebruiker ook een systematische analyse van de kontekst ondernemen op grond van de aktuele interaktieve en sociale situatie. Deze schets is daarom zo interessant, omdat je er zonder veel moeite een onderzoeksprogramma voor de pragmatiek uit kunt destilleren dat veel verder gaat dan het door Van Dijk daarvoor bestemde onderzoek naar taaldaadkondities. In het laatste hoofdstuk van Taalwetenschap komt ‘het gesprek’ aan de orde. Daarbij speelt het begrip ‘interaktie’ een belangrijke rol, en Van Dijk besteedt daar ook vrij veel aandacht aan. Hij baseert zijn interaktiebegrip op een filosofisch-logisch handelingsbegrip, zoals dat bijv. te vinden is bij Von Wright (Von Wright 1967). Handelingen zijn gebeurtenissen, toestandsveranderingen van een specifiek karakter. Kontroleerbare, lichamelijke toestandsveranderingen worden ‘doens’ genoemd. Een handeling is dan een ‘doen’ met een bepaalde intentie. Een handeling lukt als de eindtoestand overeenkomt met de geïntendeerde eindtoestand. Interaktie wordt dan beschreven als een sekwentie van handelingen waarbij meerdere personen betrokken zijn. Die handelingen moeten zinvol zijn en samenhang vertonen. Interaktie is konventioneel en regelgebonden, ingebed in een sociale kontekst (p. 245, 247). Op handelingen en interaktie is het begrip passendheid of aanvaardbaarheid van toepassing: ‘Een handeling of interaktie is derhalve sociaal aanvaardbaar wanneer zij konsistent is met de voor dit type handelingen/interakties geldende konventies (regels, normen, wetten enz.), (...)’ (p. 248). Het door Van Dijk gepresenteerde handeling/interaktiebegrip is wezenlijk statisch en is daardoor principieel ongeschikt voor de beschrijving van een dynamisch proces als konversatie. Interaktie lijkt op deze manier een soort om de beurt handelen volgens vaste konventies en regels op grond waarvan vaststelbaar is of de interaktie goed of verkeerd is verlopen. Voor het verschijnsel ‘kreativiteit’ in interaktie lijkt bij deze opvatting geen plaats te zijn. De spreker heeft een intentie aan het begin van de verbale interaktie, de hoorder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft een intentie aan het begin van de verbale interaktie, de interaktie vindt plaats: daar is het resultaat: eindtoestand x, al dan niet overeenkomend met de oorspronkelijke intenties en daarom al dan niet ‘gelukt’. De bespreking van ‘het gesprek’ door Van Dijk levert geen nieuwe gezichtspunten op. Hij behandelt verschillende gesprekssoorten, de strukturen van het gesprek (makro- en super-), de lineaire samenhang, beurtwisseling en beurtsekwenties. Dat Van Dijk er zich van bewust is dat de nieuwe tekstwetenschap ingebed kan worden in een maatschappijtheorie moge blijken uit de slotopmerking die dit hoofdstuk en daarmee Tekstwetenschap besluiten (p. 288): ‘Met name ook in de sociale psychologie dient op basis van de tekstuele en kognitieve principes die hier zijn geschetst, een nadere analyse te worden gegeven van de tekstuele beïnvloeding van meningen, houdingen, intenties en gedrag, met name in het onderwijs en de massamedia.’ en ‘Dit boek is dan ook niet alleen bedoeld om kennis of inzicht te bieden in tekststrukturen en tekstverwerking, of te stimuleren tot verder onderzoek op de nog vele braakliggende gebieden en probleemstellingsvelden, maar mede een bijdrage aan een pleidooi voor “onderwijs”, binnen en buiten de school, waarbij de relaties tussen taalgebruik/tekst en psychologische en sociale problemen, macht en ongelijkheid duidelijk en bewust worden gemaakt.’ Zo dergelijke relaties al eenvoudigweg aantoonbaar zijn, dan lijkt het er op dat Van Dijk in dit boek een kans heeft gemist. Tieme van Dijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Domien ten Berge.De hooggeleerde en zoetvloeiende dichter Jacob Cats. 's-Gravenhage: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Martinus Nijhoff, 1979. 279 p. Geïll. ƒ 35, -. In zijn inaugurele rede Literatuurhistorie en Cats' visie op de jeugd (Groningen, 1980), ook in Spektator jrg. 9 (1979/80) p. 477-493, vermeldt Grootes dat Peeters in diens boek over Kind en jeugdige in het begin van de moderne tijd uitspraken van o.a. Cats hanteert. Maar in de manier waarop hij dat doet, houdt hij - aldus Grootes - ‘onvoldoende rekening met de (literaire) context en doet soms alsof hij te maken heeft met uitspraken die direct op de werkelijkheid betrokken zijn’ (p. 6). Deze door Grootes gesignaleerde valkuil voor de beoefenaren van de historische letterkunde is Ten Berge in zijn Cats-biografie ook noodlottig geworden. Literaire teksten geven meestal pas informatie na uitgebreide interpretatie, rekening houdend met retoricale en poëticale regels. Wanneer Ten Berge - om een voorbeeld te noemenop p. 22 een aantal regels citeert die ‘schokkend genoeg’ in hun ‘oprechtheid’ zijn en als conclusie daaronder noteert: ‘Dit verdriet is niet gespeeld maar gevoeld’, dan is het gevolg van zijn betoog toch wel vreemd: ‘Het toespreken van de ogen lijkt wel overgewaaid uit een tragedie van Shakespeare. Deze retorische figuur wordt in de Renaissancetijd vaak gebruikt als een dichter een golf van emoties probeert op te vangen.’ Zoals alle biografen vóór hem, baseert ook Ten Berge zich op Cats' Twee-en-tachtigjarig leven, ontstaan in de jaren 1655-1660. ‘Willen we nu deze memoires als een historische bron gebruiken’, - en dat wil Ten Berge dus - ‘dan moeten we met Zorgvlietse omstandigheden rekening houden’ (p. 15). Ja, maar ook met literaire vormgevingsprincipes (‘in vaerzen beschreven’) èn met moraal-filosofische achtergronden (‘tot naricht’) èn met menselijke gegevens als ouderdom, een zwakker wordend geheugen e.d. Ook op p. 114 is in het boek van Ten Berge een sterk staaltje aan te treffen van weinig onderbouwde redeneerkunst. Volgens Ten Berge zijn de Spiegel vanden ouden ende nieuwen tijdt en de Klagende Maeghden inderhaast in elkaar geflanst met behulp van zijn ‘huishouder’ Mathias Havius. Tevens moeten beide werken dienen, aldus nog steeds Ten Berge, om Cats' enigszins beschadigde politieke naam wat op te krikken door middel van Parnasroem. Vanaf de Parnastop (hoe kom je daar met een ‘rommelige bundel’?) moet Cats laten zien dat hij de geschikte figuur is voor raadspensionaris...‘Daarom [NB: daarom!] draagt hij een schat van volkswijsheid aan in de Spiegel en bestrijdt hij zedeloze liedjes, vooral de Franse, met godsdienstige gezangen.’ Ten Berges doelstelling, het geven van een vernieuwde visie op de historische werkelijkheid van Jacob Cats en zijn omgeving (p. 11), wordt op deze manier wel gehaald, maar het ‘hertekend portret’ (hoofdstuk 7) is niet zo verschrikkelijk nieuw na wat er in de bundels Aandacht voor Cats (1962) en Visies op Jacob Cats en zijn tijd (1978) en in de tentoonstellingscatalogus Vier eeuwen Jacob Cats (1977) reeds gedaan is aan de rehabilitatie van het in de 19e eeuw zo gehavende Cats-portret. In zijn enthousiasme voor het vele goede dat hij in Cats' werk - m.i. terecht - ontdekt heeft, heeft Ten Berge gemeend meteen een samenvattende Cats-visie te moeten geven. Daarvoor is het echter nog veel te vroeg. Er moet nog zeer veel onderzoek gedaan worden voordat we Cats en zijn werk verantwoord kunnen situeren in de (literaire) geschiedenis van Nederland. In zoverre is Ten Berges boek nuttig dat we ons daarvan nu doordrongen weten. Het is een boek dat prikkelt tot reactie, niet alleen op de grote lijn van zijn betoog, maar ook op onderdelen waarvan ik er nog een paar wil noemen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik hoop dat Ten Berge in de toekomst nog vaak over Cats-problemen zal schrijven, maar dan over overzichtelijke deelproblemen en wetenschappelijk verantwoord. Hij is in ieder geval degeen die een vrijwel compleet overzicht heeft van de primaire en secundaire Cats-literatuur.
P.J. Verkruijsse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G.A. Bredero'sBoertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-Boeck. [Dl. 3]. De melodieën van Bredero's liederen verz., ingel. en toegel. door F.H. Matter. 's-Gravenhage: Tjeenk Willink/Noorduijn, 1979. 304 p. (De Werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero.) ƒ 75, -; voor intekenaars op de serie: ƒ 60, -. Volgens de folders uit het eind van de jaren '60 waren voor de editie van Bredero's Lied-Boeck slechts twee delen voorzien. Het eerste deel met de teksteditie en woordverkaringen door Stuiveling, Keersmaekers, Stutterheim, Veenstra en Zaalberg verscheen in 1975; het tweede deel met de commentaar zal waarschijnlijk in 1980 het licht zien. Het niet-geplande dl. 3 van de musicoloog Matter heeft dl. 2 dus ingehaald. Hoewel het qua omvang tot de minst bedeelde delen uit de nieuwe Bredero-editie behoort, is het wat betreft kwaliteit zeker niet het geringste. Matter heeft pionierswerk verricht; zijn onderzoek is niet alleen van belang voor Bredero, maar voor het gehele muziekleven en de dichtkunst van de gouden-eeuwse Nederlanden. Op hoe weinig concrete gegevens Matter zich heeft kunnen baseren bij zijn beknopte schets van de muzikale context blijkt uit het eerste gedeelte van zijn inleiding. Sweelinck is de enige die aandacht gekregen heeft, maar daarnaast moeten er tal van muzikale evenementen zijn geweest, van beiaardspel tot muziekherberg. Dat er ook in huiselijke kring aan muziekbeoefening gedaan moet zijn, bewijzen de talrijke liedboeken. Matter signaleert een duidelijke cesuur wat betreft de inhoud van de liedboeken: in 1602 verschijnt Den nieuwen Lust-hof waarin - vergeleken met de oude liedboeken - nieuwe liederen opgenomen zijn die vooral bedoeld waren voor de jeugd. Veel liedboeken van na 1602 hebben in hun titel het woord ‘jeugd’ en een verwijzing naar Cupido, Venus of Apollo. In deze nieuwe ontwikkeling is ook Bredero's Groot Lied-Boeck te situeren. Bredero's liederen zijn contrafacten; ze zijn gemaakt naar het voorbeeld van bestaande liederen, die als wijsaanduiding fungeren (‘op de wys van’, ‘op de voys van’). Op de vraag of de liederen ook bedoeld waren om werkelijk gezongen te worden, geeft Matter een voorzichtig bevestigend antwoord. Zijn argumentatie daarbij dat de wijsaanduidingen in de handschriften in een andere schriftsoort zijn ingevuld (áls ze al zijn ingevuld), is niet zó overtuigend. Dat zou ook iets te maken kunnen hebben met de gewoonte om citaten - en een wijsaanduiding is een soort citaat - in een afwijkend lettertype aan te geven. Dat gebeurt inderdaad ook in Hoofts Rijmkladboek en dat handschrift-zelf is een betrouwbaarder bron dan de editie van Leendertz/Stoett waarnaar Matter in noot 1 op p. 26 verwijst. Een sprekender argument lijkt dan ook dat 14 liederen van Bredero op hun beurt elders als wijsaanduiding voorkomen tot midden 18e eeuw. Matter heeft geen bepaalde lijn kunnen ontdekken in de melodieën die Bredero in zijn Liedboeck heeft gebruikt. De circulerende melodieën uit die tijd waren internationaal bezit; Italiaans, Engels, Frans, Duits, Zuidnederlands: het is alle- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maal bij Bredero vertegenwoordigd. Een indeling naar soorten melodieën acht Matter niet zinvol. Wel is opmerkelijk dat Bredero ook profane teksten heeft geschreven op psalmmelodieën. Als laatste vraag stelt Matter in de inleiding aan de orde: is de muziek van invloed geweest op Bredero's poëzie? Dat zou kunnen blijken uit regulering van onregelmatige verzen en strofen. Uit de vele oneffenheden in het Lied-boeck zou men kunnen concluderen dat Bredero maar wat aanrommelde, in tegenstelling tot bijv. Hooft. Daartegenover kan men stellen dat Bredero veel vertrouwen had in het nivellerend vermogen van de muziek. Tot welke resultaten het onderzoek van Matter geleid heeft, valt het best weer te geven in zijn eigen bewoordingen (p. 39): ‘De 65 melodieën van deze uitgave bestrijken in eerste instantie 137 van de 177 liederen die het liedboek bevat. Van de toch nog zeer aanzienlijke rest van 40 liederen heb ik er 14 bij de liederen met bekende melodieën kunnen onderbrengen. De zeer omslachtige vormvergelijking die daaraan vooraf ging (eigenlijk niet anders dan op elkaar leggen en tegen het licht houden) heeft enkele verrassende resultaten opgeleverd. Want behalve een aantal toevalstreffers - liederen die formeel identiek zijn maar overigens geen aanwijsbare relatie tot één melodie hebben - zijn er enkele bepaald niet toevallige verwantschappen door aan het licht gekomen, o.a. onder de nrs. 9, 15 (?) en 46. Vanzelfsprekend heb ik daarbij geen gebruik gemaakt van melodieën die in het liedboek niet al genoemd worden. Het aantal liederenmet-melodie kwam hierdoor op 151, terwijl 26 liederen aan de vormvergelijking ontsnapten.’ Bij iedere melodie die Matter vervolgens behandelt, geeft hij de moderne èn een 17e-eeuwse notatie en de historie van de desbetreffende melodie vanaf de oudste bron tot ander gebruik bij Bredero en gebruik bij anderen dan Bredero. Matter besluit zijn werk met een uitgebreide bibliografie (p. 254-280), een lijst met woordverklaringen van muziek-technische termen (p. 181-182) en een alfabetisch register op beginregels van liederen en op wijsaanduidingen (p. 283-300). Het is jammer dat een personen- en titelregister ontbreekt. Door dat gemis is Matters werk niet direct optimaal toegankelijk voor onderzoek naar de poëzie van anderen dan Bredero, zoals I.Z. Baron, Camphuysen, J.J. Colevelt, Jan Sievertsen Colm, Coornhert, Datheen, De Harduijn, Jan Harmensz. Krul, P.C. Hooft, Lodesteyn, D.P. Pers, Revius, Stalpert, Starter, Tengnagel, Valerius en anderen die regelmatig genoemd worden. P.J. Verkruijsse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MededelingenGrenzen en domeinen in de grammatica van het NederlandsOnder deze titel is een bundel artikelen op het gebied van de Nederlandse taalkunde verschenen, geredigeerd door Th. Janssen en N.F. Streekstra. De bundel beoogt aan studenten Nederlands een reeks artikelen te bieden waarin de diversiteit van het taalkundig bedrijf wordt weergegeven. Het boek begint met een artikel van Th. Janssen, ‘Naar een universele grammatika’ waarin de hoofdprincipes van de EST tot en met ‘On Binding’ worden uiteengezet. Vervolgens komen er twee artikelen over anafora, C. Cremers, ‘Anafora en semantische representatie’ en Th. Janssen, ‘Anaforische relaties’. In ‘Impressiewerkwoorden en beheersbaarheid’ bespreekt N. Streekstra hoe de grammatica het verschil tussen *Het ergert Karel iemand te kleineren en Het ergert Karel gekleineerd te worden zou kunnen verantwoorden. Th. van den Hoek probeert in ‘Volgordevarianten in de zin: hun domeinen en effekten’ een vraag te beantwoorden die meteen zelf het probleem illustreert: ‘Waarom gaan er dikwijls in het Nederlands aan het subjekt andere zinsdelen vooraf?’ In ‘Kwesties van morfologie’ stelt A. Sassen een aantal theoretische vragen met betrekking tot de aard van morfologische regels aan de orde, met name de verhouding tussen morfologie en syntaxis. Hij wil geen strenge scheiding tussen beide. Een tweede morfologische bijdrage is van de hand van C. Hoppenbrouwers', ‘De meervoudsvorming in het Nederlands’. In dit artikel is de aloude vraag aan de orde, welke factoren de keuze tussen -s en -en als meervoudssuffix bepalen. Met morfologie en fonologie heeft de bijdrage van R.M. van Zonneveld te maken, die de wat kryptische titel ‘De Hoofdaccentregel, Stressers, Strippers, Magneten en een ritmische Hangmat’ draagt. Kernpunten van zijn betoog zijn, dat accentregels niet cyclisch moeten werken, en dat de secundaire accenten in woorden en woord- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groepen bepaald worden door een ritmisch principe. Ook de laatste bijdrage in deze bundel, H. Bloemhoffs ‘Een geval van klinkerwisseling in het Stellingwerfs’ gaat over morfologie en fonologie. Hij bespreekt de aard van een regel die de vocaalalternantie verantwoordt in het presensparadigma van sommige sterke werkwoorden. Een aantal van deze artikelen zijn herziene versies van artikelen die eerder verschenen zijn in het Festschrift voor prof. Sassen, Proeven van Neerlandistiek (Groningen: Nederlands Instituut, 1978), te weten het tweede artikel van Janssen, en die van Streekstra, Van den Hoek en Hoppenbrouwers. Het boek ziet er voortreffelijk verzorgd uit. Het kost ƒ 12, - als men het afhaalt op het instituut, Grote Kruisstraat 21, Groningen, en het wordt franco toegezonden als men ƒ 15, - stort op giro 4493256 van TABU/Ned. Inst. te Groningen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vereniging Interuniversitair Overleg Taalbeheersing (VIOT)organiseert op 8, 9 en 10 september 1981 een open taalbeheersingscongres aan de T.H. Twente te Enschede. Het congres zal gaan over de volgende thema's: - Argumentatietheorie - Conversatie-analyse - Retorica - Sociolinguïstiek - Taalbeheersing en psychologie - Taalvaardigheid. De inschrijvingskosten zullen ca. ƒ 150, - voor drie dagen en ca. ƒ 60, - voor één dag bedragen (inclusief koffie en lunch, exclusief diner en overnachting). Voor VIOT-leden en studenten zullen kortingen gelden. Nadere inlichtingen bij het congressecretariaat: Drs. M.F. Steehouder, Vakgroep Toegepaste Taalkunde T.H. Twente, Postbus 217, 7500 AE Enschede, Telefoon 053-893627. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Publikaties Instituut voor Algemene TaalwetenschapAls no. 31 is in deze serie verschenen: Amsterdam Creole Studies III onder redactie van Pieter Muysken en Norval Smith. De bundel bevat vier artikelen: R. Fournier, ‘De quelques anomalies dans le traitement de l'article defini par H. Tinelli (1970): Generative Phonology of Haitian Creole’; N. Smith, ‘Some nasal phenomena in the Creole languages of Surinam’; H. Koopman, ‘Some aspects of Haitian grammar with special reference to complementation and wh-questions; P. Muysken, ‘Sources for the study of Amerindian contact vernaculars in Ecuador’. Men krijgt de bundel door ƒ 7, - te storten op giro 5032250 van genoemd instituut, Spuistraat 210, 1012 VT Amsterdam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oprichting Vereniging voor de Didactiek van het Moedertaalonderwijs (VDM)Ter bevordering van onderwijs en onderzoek op het terrein van de didactiek van het moedertaalonderwijs is de in de titel genoemde vereniging opgericht. De vereniging wil trachten haar doel te bereiken door het bijeenroepen van algemene vergaderingen, het formeren van ad hoc-commissies, het instellen van werkgroepen, het organiseren van studiedagen en -conferenties en vertegenwoordiging in lichamen waarin de belangen van de moedertaaldidactiek behartigd moeten/kunnen worden. Leden van deze vereniging kunnen zij zijn die krachtens hun aanstelling op dit terrein werkzaam zijn, alsmede zij die daarvoor door de aard hun werkzaamheden in aanmerking komen. De voorzitter van het bestuur is J.J. Sturm; secretaris: Dr. J. Griffioen, Middelstumerweg 5, 9959 TC Onderdendam, 05900-9291. Nadere inlichtingen kunnen bij het secretariaat ingewonnen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontvangen publicatiesTaalkunde
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Letterkunde
|
|