Spektator. Jaargang 10
(1980-1981)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| ||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingTaalkundeD.W. Lightfoot,Principles of diachronic syntax. Cambridge etc. University Press, 1979. 429 p., £ 7.75. Het doel van deze bespreking is in de eerste plaats, een idee te geven van dit (te) lijvige boek. Daarnaast is hier en daar geprobeerd, een aanzet te geven tot nader onderzoek van oudere stadia van het Nederlands, met name van het Middelnederlands. In zijn boek zet L. zijn visie uiteen op het hoe en waarom van het beschrijven van syntaktische veranderingen. Het daarbij gebruikte kader is de REST, de ‘herziene uitgebreide standaardtheorie’. Het is niet mijn opzet, dat kader steeds ter diskussie te stellen, al valt er hier en daar niet aan vraagtekens bij een vrijwel uitsluitend formele benadering te ontkomen. Een niet-tgg'er zal trouwens soms wel zijn wenkbrauwen fronsen, b.v. als L. stelt, dat het mogelijk is, intuïties over dode talen te krijgen (p. 6). Hij betoogt, dat het uit de essentie van de tgg. volgt, dat taalveranderingen binnen deze theorie op een logische, natuurlijke manier beschreven moeten kunnen worden: taalveranderingen zijn competenceveranderingen, studie van taalveranderingen geeft inzicht in de competence. Een taalveranderingstheorie is dus een onderdeel van de algemene theorie. Bovendien kan inzicht in de historische ontwikkeling inzicht geven in de latere toestand, en zo helpen problemen van theoretische aard op te lossen. De algemene theorie specificeert dus niet alleen beperkingen op talen, maar ook op taalveranderingen (p. 15-16). Dit boek bevat te veel stof voor één bespreking, en dat is een zwakte ervan, omdat de lijn van het betoog erdoor verduisterd wordt. Zo zouden de hoofdstukken 4 en 5 zonder bezwaar grotendeels weggelaten kunnen worden, evenals h. 6.2: deze geven alleen meer voorbeelden, zonder dat de kern van het betoog erdoor verduidelijkt of aangevuld wordt, wat strijdig is met de titel van dit boek: principles. Bovendien valt de schrijver nogal eens in herhaling, wat het leesgenot niet bepaald bevordert, en de lezer dan het idee geeft, dat hij het allemaal al weet, wat hem dan soms ten onrechte minder alert maakt. Ik beperk me daarom tot de hoofdzaken en zal ter toelichting slechts enkele van de vele voorbeelden nader bespreken. Het ‘paradigm case’ is de geschiedenis van de Engelse modale werkwoorden (h. 2). De argumenten van Ross dat deze verba in het Engels zelfstandige werkwoorden zijn verwerpend gaat L. met Jackendoff ervan uit, dat de kategorie M(odal) daarvan onderscheiden moet worden. In het oudere Engels lag dat anders: daar waren de ‘pre-modals’ wel zelfstandige verba: 1 Ze worden normaal vervoegd. 2 Ze komen ‘in serie’ (adjacent aan elkaar) voor (vgl. abn. dat ik het zou willen doen). 3 Ze staan in infinitiefkomplementen (vgl. abn. hij zei, het te willen doen). 4 In het Oud-Engels verschijnen ze als alle werkwoorden zinsfinaal. 5 Ze hebben direkte objekten. In de loop van de tijd traden er echter veranderingen op: I De pre-modals verliezen de mogelijkheid, een direkt objekt te selekteren. 2. De pre-modals zijn historisch gezien preteritopresentiae: het huidige presens is historisch gezien de verleden tijd van een sterk werkwoord, zodat ze in het Engels in de derde persoon de s-uitgang missen (vgl. he-works-he can; vgl. ook hij werkt-hij kan). Doordat de OE.pret.pres. die geen modal werden verdwenen, ontstond er een morfologisch gekenmerkte klasse. 3 Paren als can-could, shall-should vormden geen oppositiepaar ott-ovt meer, maar werden in feite van elkaar onafhankelijke lexikale eenheden met een eigen betekenis. 4 Oorspronkelijk is to, dat voor infinitieven verschijnt, een voorzetsel met een eigen, lokale betekenis. De groep (to + infinitief) is dan een PP. In het ME. verliest to zijn prepositiekarakter in deze konstrukties en wordt tot markeerder van de infinitief. De pre-modals hadden als komplement nooit to + inf., omdat dat niet bij hun betekenis paste. Als in het ME. | ||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||
(to + inf.) geen PP. meer is, maar als verbaal komplement bij werkwoorden op kan treden, doen de pre-modals niet mee: ze houden een kale infinitief als komplement. Ook in dit opzicht gaan ze zich dus als een aparte klasse gedragen. Het gevolg van al deze veranderingen, die volgens L. onafhankelijk van elkaar zijn, is, dat de pre-modals een afzonderlijke klasse vormen, apart van andere werkwoorden. Voor het taalverwervende kind, dat zich op basis van de aangeboden taaldata een grammatika moet verwerven, is dit een moeilijke zaak: het moet een groot aantal uitzonderingen leren; de grammatika is in dit opzicht zeer gemarkeerd. In de 16e eeuw treedt er dan een soort van omwenteling in de grammatika op, bij de verklaring waarvan het nader te bespreken Transparancy Principle een grote rol speelt: 1 De voormalige pre-modals staan niet meer in infinitiefkonstrukties. 2 Ze krijgen geen ing-suffix meer. 3 Er zijn geen M-M-reeksen meer. 4 Ze worden niet meer vervoegd met to have (* to have must). 5 Er komt een nieuw stel ‘quasi-modals’, die echte verba zijn, in gebruik: to be able to, to be obliged to. Al deze veranderingen vinden tegelijk plaats, en dat is een reden, om naar een faktor te zoeken die al deze veranderingen onder één noemer brengt. Een abstrakte theorie die modals als V behandelt kan dat niet. L. doet dat door aan te nemen, dat er een nieuwe kategorie ontstaat, die van de modals. Als gevolg hiervan komt er een nieuwe herschrijfregel: Aux → T (-M). Deze verandering is op haar beurt weer de oorzaak van verdere veranderingen, die tot de invoering van to do als hww. van omschrijving leidt, een verandering die ik hier niet verder bespreek. Bij de gegeven voorstelling van zaken past een kritische opmerking. Zoals gezegd meent L., dat de ME. veranderingen onafhankelijk van elkaar zijn, en dat de oorzaken van die veranderingen onbekend zijn. Ik vraag me echter af, of al deze veranderingen echt niets met elkaar te maken hebben. Als we naar de geschiedenis van het Nederlands kijken zien we, dat onze modale werkwoorden weliswaar het beste als zelfstandige werkwoorden beschreven kunnen worden, (vgl. Evers 1975 en De Haan 1979), maar toch zien we parallelle verschijnselen: het gebruik van deelwoorden is zeer beperkt (*zullend, *gezuld, had zullen doen), de mogelijkheid van extrapositiekomplementen die ze in het mnl. nog wel hadden (dasse wouden met heme sterven) is verdwenen. M.i. heeft dit te maken met eenzelfde verlies van zelfstandigheid als in het Engels, maar in mindere mate, en dat zou kunnen samenhangen met de vervanging van werkwoordsuitgangen als uitdrukkingsmogelijkheid van modaliteit door hulpwerkwoorden. Het verlies van die uitgangen hangt dan weer samen met de deflektie in het algemeen. In het volgende hoofdstuk (h.3) maakt L. een begin met de ontwikkeling van een theorie van taalverandering. Een restriktieve theorie als de EST beperkt het aantal mogelijke veranderingen zeer. Zo voorspelt volgens L. Emonds' theorie, dat veranderingen in de transformationele komponent beginnen in hoofdzinnen: transformaties in bijzinnen zijn struktuurbehoudend (bv. een NP kan alleen naar een NP-plaats, door de herschrijfregels als zodanig gespecificeerd, verplaatst worden); deze beperking geldt niet voor hoofdzinnen, daar is veel meer mogelijk. M.i. doet L. hier Emonds niet helemaal recht door de zgn. lokale regels buiten beschouwing te laten: een zeer beperkte groep regels die een nonphrase-node (PP, NP etc.) en een adjacente konstituent betreffen, die in hoofd- en bijzinnen voor kunnen komen. Evidentie voor deze stelling meent L. te kunnen vinden in de observatie dat veranderingen waardoor allerlei indogermaanse talen van SOV-taal SVO-taal werden, in de hoofdzinnen begonnen (p. 126). Het komt me echter voor, dat deze voorstelling van zaken nader onderzoek verdient. Ik zal e.e.a. duidelijk maken aan de hand van het mnl., dat onmiskenbaar veel meer SVO was dan het abn., althans in de opppervlaktestruktuur. (zie M. Gerritsen 1978 en E. van den Berg 1980). Onderzoek van deze taalfase kan dus licht werpen op de problematiek. Bij de verandering van SOV naar SVO zijn meer konstituenten betrokken dan alleen V(erbum) en O(bjekt), zoals een vergelijking van het abn. met het Engels laat zien:
Om van de ene naar de andere volgorde te komen zijn twee wegen mogelijk (ik ga er zonder verdere diskussie van uit dat het mnl. onderliggend een SOV-taal is):
waarbij X1 en X2 staan voor onderling geordende bepalingen, en X1 het meest inherent aan het werkwoord is (de voorbeeldzinnen komen uit het Diatesseron Leodiense, een leven van Jezus in proza van ca. 1300): | ||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||
so dat van tide voert ane mi sal heeten alle de generacien... De plaats van deze bepalingen kunnen we verantwoorden als we aannemen dat ze naar het eind van hun domein verplaatst worden, aangenomen dat ze zich op verschillend nivo bevinden (zie De Haan 1976). Verplaatsingen als deze over het werkwoord heen passen echter niet in Emonds' theorie, omdat postverbale bepalingen (en in het mnl. ook andere konstitutenten) zowel in hoofd-als in bijzinnen voorkomen, de regel niet struktuurbehoudend kan zijn (omdat er na V geen PP's gegenereerd worden - ik sluit me aan bij De Haan 1979-) en er ook geen sprake is van een lokale regel, omdat de te verplaatsen konstituent niet onmiddellijk voor het werkwoord hoeft te staan (dat we de deur e groen geverfd hebben met een kwast) en lokale regels betreffen een non-phrase-node en een adjacente konstituent. Het lost matuurlijk niets op, als regels als deze als ‘stilistisch’ bestempeld worden, omdat ze zich aan algemene syntaktische kondities houden (zie De Haan 1979). Deze weg verklaart niet, dat behalve de genoemde mogelijkheden ook voorkomt: dat hi nin come onversienlec over u waar de meest inherente konstituent het verst bij het werkwoord vandaan staat. Daarom moeten we aannemen, dat het in mnl. verplaatsingen als deze op S-nivo plaatsvinden en onderling geordend zijn, en dat pas later de moderne regelmaat optreedt, waarbij die konstituent het dichtst bij het werkwoord staat die er het nauwst mee verbonden is, ook na het werkwoord. 2 S-X2-X1-V → S-V-X2-X1 → S-V-X1-X2 De mnl. gegevens zijn weer illustratief: daar komen zowel X1-X2 als X2-X1 voor. Deze weg sluit echter ten onrechte mogelijke zinnen uit als de hierboven gegevene met een bepaling vóór het werkwoord en een erna. Zinnen als de volgende kunnen dan ook niet verantwoord worden: so ghinc Ihesus op enen berch doen sijn ghebet waar niet het subjekt, maar een andere konstituent voor de persoonsvorm staat. Dit laatste bezwaar is ook voor de eerste afleiding een probleem. Omdat het ME. ook zulke zinnen kende, moeten we aannemen, dat de modern-Engelse een weer later stadium is. Het mnl., het abn. en het ME. kunnen we het beste verantwoorden door twee stappen aan te nemen: eerst vooropplaatsing van het werkwoord en vervolgens vooropplaatsing van het eerste zinsdeel. In het moderne Engels is dan ergens een nieuwe hertrukturering opgetreden waardoor het subjekt op de eerste plaats gegenereerd wordt. Al met al is de ontwikkeling niet zo eenvoudig als L. het voorstelt, al moet ik hier aan toevoegen, dat hij op andere plaatsen de mogelijkheid van verplaatsingen achterwaarts niet uitsluit: gevallen van ‘afterthought’. Kennelijk spelen er meer faktoren een rol, en het is gevaarlijk, alles door door de bril van één theorie te zien, i.c. door die van Edmonds. Een verklarend adekwate theorie, zo betoogt L., moet verklaren waarom op een bepaald ogenblik een bepaalde verandering optreedt. Een belangrijk verklarend principe daarbij is het Transparancy Principle (TP), het doorzichtigheidsprincipe, dat zegt dat de afstand tussen dieptestruktuur en oppervlaktestruktuur niet te groot mag worden, de afleiding mag niet te ingewikkeld, te ondoorzichtig worden. Zo was voor de sprekers van het ME. van ca. 1500 de toestand met betrekking tot de (pre-)modals te onduidelijk geworden, er bestond een klasse van werkwoorden die door allerlei uitzonderingen gekenmerkt werd. Deze gekompliceerdheid werd opgeheven door de invoering van een nieuwe klasse, die van de modale werkwoorden, met als gevolg een nieuw herschrijfregel. We moeten ons daarbij de gang van zaken als volgt voorstellen:
met andere woorden, het taalaanbod van de oudere generatie aan de nieuwe is voor die jongere generatie aanleiding zich een grammatika te verwerven die enigszins afwijkt van die van de vorige, die dan weer een enigszins afwijkende output kan genereren. Uit deze voorstelling van zaken | ||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||
volgt, dat het onnodig, en volgens L. zelfs onmogelijk is, formele beperkingen te formuleren op syntaktische veranderingen. De enige formele beperkingen die nodig zijn, zijn die op grammatika's, i.c. op die van de opeenvolgende generaties, algemene beperkingen als subjacency etc. Verder moet, zoals al is opgemerkt, het verschil tussen twee opeenvolgende stadia van een taal op eenvoudige, logische wijze beschreven kunnen worden. Afgezien daarvan zijn er andere, niet formele beperkingen, bv. dat opeenvolgende generaties met elkaar moeten kunnen kommuniceren, wat drastische veranderingen in de oppervlaktestruktuur uitsluit. L. maakt dus een duidelijk verschil tussen grammatikale, formele faktoren bij taalveranderingen, zoals het TP, en nietformele, die buiten het bereik van de grammatika vallen. Behalve de reeds genoemde kunnen dat bv. perceptuele zijn; zo zijn centraal ingebedde zinnen moeilijk en leiden die vaak tot een extrapositieregel. Verder meent L., dat veranderingen therapeutisch, en niet profilaktisch zijn, ze verhelpen ondoorzichtigheid in de grammatika, maar voorkomen die niet. In een theorie waarin de taalverwerving een grote rol speelt, is geen plaats voor veraneringen die te grote ondoorzichtigheid voorkómen: het taalverwervend kind verwerft zijn eigen grammatika op grond van het hem ten dienste staande taalaanbod, en niet op grond van wat er nog niet is. Het is de taak van de taalwetenschap, te specificeren, wanneer een taal te ondoorzichtig wordt, te veel uitzonderingen heeft op een bepaald punt, of te veel transformaties nodig heeft om een bepaalde oppervlaktestruktuur te krijgen, en tot herstrukturering overgaat. Deze taak lijkt me bepaald niet eenvoudig: er moet een duidelijke theorie van gemarkeerdheid komen, en die is er nog niet, er moet vervolgens een soort van kwantifikatie komen: welke mate van gemarkeerdheid is nog akseptabel en welke niet meer. Over die mogelijkheid doet L. nogal optimistisch, voor een oordeel wacht ik liever op een andere uitwerking. Omdat er geen formele beperkingen op veranderingen zijn, is rekonstruktie volgens L. een hachelijke zaak. Dat blijkt wel uit de verschillende beweringen die over het Idg. gedaan zijn: volgens sommigen zou het een SOV-taal geweest zijn, volgens anderen een SVO-taal, terwijl ook de VSO-hypothese aanhangers heeft. Het lijkt onmogelijk, op grond van bekende taalgegevens een oudere, onbekende fase te rekonstrueren, omdat het TP wel moet gaan voorspellen, dàt er in een bepaalde situatie een verandering op gaat treden, maar niet, hòe die moet zijn. Zo zou het heel goed denkbaar geweest zijn, dat de premodals zich aan de andere werkwoorden aangepaste hadden. Het aanwijzen van bepaalde tendenzen, bv. van SOV naar SVO, als methode tot rekonstruktie is onbruikbaar: al zou het waarzijn dat er zulke tendenzen bestaan - maar zie het vervolg - dan is het mogelijk, de snelheid van de werking ervan op een bepaald moment vast te stellen, we kunnen nooit zeggen: op grond van die en die tendens moet na zoveel jaar die verandering optreden. Bovendien, de geschiedenis van het Nederlands leert, dat het soms onmogelijk is, een konsistente lijn aan te wijzen (zie M. Gerritsen 1978). In het voorgaande is de invoering van een nieuwe kategorie, die van de modals, besproken. Een andere mogelijkheid is de invoering van een nieuwe regel. Een voorbeeld daarvan hebben we al gezien: een regel die Aux herschrijft tot T (-M); een ander voorbeeld bespreekt L. in h.6, waar hij de geschiedenis nagaat van konstrukties die met NP preposing (Chomsky's Move NP) verantwoord worden. Onverdachte gevallen van de werking van deze regel zijn zinnen als
waar e de lege plaats aangeeft die ontstaat door de verplaatsing van een konstituent, hier van de vooropgeplaatste NP. Het OE. en het vroeg-ME. kende volgens L. zulke konstrukties niet, evenmin als een blind werkende passiefregel, die het subjekt van de passieve zin kiest op grond van de plaats in de boom, bv. de eerste NP na het werkwoord, en daarbij geen rekening houdt met een semantische notie als direkt objekt. Het huidige Engels kent wel zo'n regel:
We kunnen hieruit afleiden, dat het oudere Engels geen NP preposing kende. Keenan meent, dat SOV-talen zo'n regel niet kennen, omdat die ‘string vacuous’ zou werken: een lege toepassing wat betreft lineaire volgorde, alleen de struktuur van de boom verandert, niet de volgorde van de zinsdelen, en zo'n regel zou theoretisch ongewenst zijn. Het OE. kent evenmin als het abn. een blind werkende passiefregel: niet de eerste postverbale NP wordt vooropgeplaatst, maar alleen het lijdend voorwerp, en dat is een | ||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||
semantische notie, die niet past in de syntaksis. Deze verklaring gaat m.i. niet op. In de eerste plaats, het abn., een SOV-taal, kent wel een NP-verplaatsingsregel, vgl. gisteren bleek hij verdwenen te zijn, uit: dat e gisteren (hij verdwenen te zijn) bleek. Verder werkt deze regel in het abn. niet string vacuous: in een zin als: hij lijkt me een genie te zijn is het subjekt van de ingebedde zin over het indirekt objekt heengegaan, zodat we in ieder geval een variabele aan moeten nemen tussen de lege subjektsplaats van de matrixzin en het te verplaatsen subjekt van de ingebedde zin. Hetzelfde is het geval als we met De Haan (1979) aannemen, dat alle sententiële komplementen in extrapositie gegenereerd worden. In het Laat-ME. verschijnen er gevallen van een blind werkende passiefregel, tegelijk daarmee verschijnen er konstrukties als John was certain e to come, he happened e to leave, Rome's destruction e (volgens L. kwam daarvoor alleen de konstruktie the destruction of Rome voor). In deze zinnen is e de onderliggende plaats van het subjekt, in John was certain to come is John onderliggend het subjekt van to come, de zin betekent dat het zeker was dat John komen zou. In het oudere Engels kwamen wel zinnen voor als John was sure to come, maar die betekenden, dat John er zeker van was dat hij komen zou, daar was John het subjekt van was sure. Al deze veranderingen zijn te verklaren door aan te nemen, dat het Engels een regel NP preposing ontwikkelde. Ook hier is een serie gelijktijdige veranderingen aanleiding te zoeken naar één noemer waar al die veranderingen onder gebracht kunnen worden, en de herstrukturering is te beschrijven door aan te nemen, dat er een nieuwe transformatie ingevoerd wordt, die in alle genoemde konstrukties toegepast wordt. L. noemt hierbij ook een konstruktie als the king's son of England, die hij beschrijft als the king's son e of England, hij neemt dus aan, dat er sprake is van verplaatsing van de NP naar voren, en niet van de PP of England naar achteren. Het mnl. kent ook zulke woordgroepen: sher Jans vaert van Mes (de reis van heer Jan van Mes). Daar vinden we echter ook groepen als een swart convent van nonnen, waar het adjektief bij nonnen hoort. Het ligt voor de hand, gevallen als deze op dezelfde manier te beschrijven, en dat kan niet met een generaliserende NP-verplaatsingsregel. Het mnl. kent, evenals het abn., een regel die (o.a.) PP's over het werkwoord heen naar achteren verplaatst: PP over V, en het zou overwogen moeten worden, deze regel in het mnl. ook in NP's te laten werken; de onderliggende struktuur van zulke groepen is dan: een e swart convent van nonnen, of: een swart e convent van nonnen; het is duidelijk, dat het probleem van de juiste afleiding hiermee nog niet geheel opgelost is.Ga naar eindnoot1 L. bespreekt vervolgens de mogelijkheid de theorie zo te beperken, dat struktuurbehoudende regels vervangen worden door interpretatieve regels, zoals Koster dat doet (die niet door L. genoemd wordt) (Koster 1978). Gesteld dat de probleemgevallen opgelost kunnen worden, die onder meer met subjacency samenhangen, een beperking die wel op syntaktische, maar niet op semantische regels van toepassing zou zijn (zie Koster 1978), dan houden we het probleem, hoe de Laat-ME. veranderingen te verantwoorden. Er is in die tijd nl. al een interpretatieregel die wh-movement-gevallen verantwoordt (die aan een zin als wie zeggen ze dat er naast ons komt wonen de interpretatie geeft dat wie onderliggend bij wonen hoort, weergegeven door wie zeggen ze dat e er naast ons komt wonen; de interpretatieregel verbindt dan wie met e). Eenzelfde interpretatieregel zou op NP preposinggevallen toegepast kunnen worden, maar dat zou dan voor het oudere Engels uitgesloten moeten worden, en het is niet duidelijk hoe dat zou moeten. Hier vindt L. dus een argument in de taalgeschiedenis om een probleem op te lossen van algemeen theoretische aard met implikaties voor de beschrijving van de synchrone toestand. Wat echter ontbreekt, is een verklaring waarom de genoemde verandering juist op dat moment plaatsvindt: L. laat niet zien, dat het TP hier een rol speelt, het lijkt of de verandering ongemotiveerd is. Dat lijkt me onwaarschijnlijk, daarvoor is die te ingrijpend. Verband met de verandering SOV-SVO lijkt voor de hand te liggen, samen met de deflektie: onduidelijkheid door verlies van naamvalsuitgangen over de funktie van een NP wordt gekompenseerd door plaatsverschil: voor of na het werkwoord. Er zit nog een gevaarlijke kant aan zo'n redenering.: wat te doen als de theorie zich zo ontwikkelt dat de gegeven verklaring verboden wordt door de theorie. Zo overweegt L. in h.4 de mogelijkheid dat het Engels een herschrijfregel NP → ontwikkelde, maar daar zal niet elke EST'er om staan te juichen: in Jackendoff 1977 wordt voorgesteld herschrijfregels zo te beperken dat elke projektie van Xn (bv. N''') steeds Xn-1 (dus bv. N'') moet bevatten, wat niet het geval is bij NP → , en uitzonderingen op deze regel kompliceren de grammatika.In het laatste hoofdstuk, h. 7, gaat L. nader in op de vraag naar de oorzaken van taalverande- | ||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||
ringen, m.n. van herstrukturering. Door de neogrammatici is daarvoor vaak de analogie genoemd. Deze faktor is onmiskenbaar aanwezig, maar het begrip is te ruim, te ongespecificeerd. Het aanwijzen van analogie alleen verklaart niet, waarom de ene vorm zich uitbreidt ten koste van de andere en niet andersom, het verklaart evenmin, waarom er op de ene plaats wel een door analogie veroorzaakte verandering optreedt en op de andere niet. Bovendien heeft zo'n verklaring geen oog voor het feit dat eenzelfde taalverandering in het ene opzicht een vereenvoudiging betekent, maar in een ander opzicht een komplicering, want elke herstrukturering werkt lokaal, op één plaats in de grammatika. De ontwikkeling verloopt niet zo rechtlijnig als het analogiebegrip veronderstelt: er zijn elkaar tegenwerkende krachten. Zo nemen Bever en Langendoen, aldus L., aan, dat er potentiële wrijving is tussen de grammatika, de met leerbaarheid samenhangende faktor, die formeel bepaald is, en performance-verschijnselen, zoals het perceptuele gemak, die niet formeel bepaald zijn. Het beschrijven van veranderingen in termen van regeltoevoeging, -verlies en -herordening verklaart op zichzelf niets. Het voorwetenschappelijke analogiebegrip kan dus niet zonder meer gebruikt worden in een verklarend adekwate theorie van taalverandering. Het is zeker mogelijk, analogie aan te wijzen bij de ontwikkeling van zinnen als the king liked the queen. In het ME. betekent deze zin, dat de koningin de koning behaagde (genoegen schonk), de struktuur van de zin is dan OVS. Deze zin wordt op zeker moment opgevat als SVO, de normale struktuur van Laat-ME. zinnen; tegelijkertijd verandert de betekenis: de koning ontvangt genoegen van de koningin. We moeten ons deze verandering volgens L. als volgt voorstellen: de betekenis van the king liked the queen is een tijdlang ambigu geweest, zodat de twee generaties elkaar wel begrepen, maar elk met zijn eigen grammatika en zijn eigen betekenis. Grammatikaal gezien is deze verandering een aanzienlijke vereenvoudiging: in de primaire grammatika moest deze zin afgeleid worden door een regel die subjekt en objekt van plaats verwisselt, een nogal ondoorzichtige zaak, moeilijk leerbaar en strijdig met het TP. Het is dus in wezen het TP dat de herstrukturering verklaart, en niet een algemeen analogiebegrip. De hiervoor beschreven veranderingen zijn alle evolutief: ze zijn tot de stand gekomen door ontwikkelingen binnen de taal zelf. Andere veranderingen vinden hun oorzaak in invloeden van buitenaf, bv. overname van patronen van andere talen. Een voorbeeld daarvan zou kunnen zijn de opkomst van het perifrastisch werkwoordsysteem in het Oud-Germaanse als navolging van het Latijn. Voor verklaringen als deze is wel evidentie nodig dat de gevende taal sociaal, politiek, kultureel of anderszins de ontvangende domineerde. Nog andere taalveranderende faktoren kunnen zijn expressiviteit en ‘afterthought’. Een expressieve vernieuwing kan zijn karakter snel verliezen, en het gemarkeerde patroon kan het gewone worden. Zo is Frans Pierre je le connais, oorspronkelijk een expressieve dislokatiekonstruktie, volgens L. tot de gewone geworden, en je connais Pierre zou vrijwel uit de omgangstaal verdwenen zijn. Veelal wordt er nog een taalveranderende faktor genoemd, ‘drift’: een reeks samenhangende veranderingen die een kettingreaktie vormen. Zo wordt wel aangenomen, dat als een SOV-taal VO-patronen ontwikkelt, een volgende verandering dan zal zijn, dat V-aux tot Aux-V wordt, waarna nomen-adjektief-konstrukties ontstaan, gevolgd door nomen-determinatorpatronen. Het werk van Greenberg heeft de aandacht op deze soort van veranderingen gevestigd. L. komt met een aantal zeer ernstige bezwaren tegen de gedachte dat er een onafhankelijke faktor drift zou zijn die de oorzaak is van taalveranderingen: 1. Er zijn problematische feiten: het Frans, een echte SVO-taal, vertoont geen enkele neiging tot het ontwikkelen van een nomen-determinatorpatroon. 2. Een taal wordt van generatie op generatie doorgegeven. Elke generatie verwerft zich zijn eigen grammatika op grond van de aangeboden taaldata. In deze visie is er geen plaats voor een ‘raciaal’ geheugen dat ‘weet’ dat de taal in ontwikkeling is, bv. van SOV naar SVO; een taalverwervend kind heeft in zijn aangeboren taalvermogen geen orgaan meegekregen waarmee het kan bepalen dat de hem aangeboden taal zich in een bepaalde richting ontwikkelt, om vervolgens een bijdrage aan die ontwikkeling te leveren. 3. Er zijn problemen van (formeel-)logische aard, zoals Hawkins aangetoond heeft. De universalia van Greenberg zij zijn unilateraal geformuleerd: P → Q, maar dat zou soms bilateraal moeten zijn: P ↔ Q. Dit verschil impliceert zeer verschillende voorspellingen: een implikatie P → Q geeft de volgende logische mogelijkheden: P + Q, - P + Q, - P + - Q. De bilaterale opvatting geeft maar twee mogelijkheden: P + Q en - P + - Q. Een voorbeeld: slechts als V-Aux → O-V unilateraal is, zijn er talen mogelijk | ||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||
met Aux-V èn O-V. Verder: neem een taal - P + - Q en een universale P → Q. De enig logisch mogelijke verandering is, dat de taal - P + Q wordt, en dat betekent dat de ‘trigger’ van de implikatie formeel logisch geredeneerd als laatste moet verschijnen, wat strijdig is met de essentie van de universale. Bij taalveranderingen kunnen ook perceptuele faktoren een rol spelen: een bijzin midden in een zin geeft problemen, evenals het opeenvolgen van twee komplementeerders: dat dat hij ziek was me verbaasde. Een logisch gevolg daarvan is, dat SOV-talen vaak een extrapositieregel hebben: dat het me verbaasde dat hij ziek was. Zo ontwikkelde het Grieks eerst Extrapositie vanuit NP, vervolgens Heavy-NP-shift, en de zo op gang gebrachte sneeuwbal rolde door totdat het Grieks een SVO-taal was. Zo gezien loopt elke SOV-taal de kans zich vroeg of laat tot SVO-taal te ontwikkelen. Tot slot een kritische opmerking. Een van de belangrijkste argumenten die L. steeds weer opvoert is dat van de taalverwerving. Taalveranderingen kunnen ontstaan, waar de nieuwe generatie op basis van de aangeboden oppervlaktestruktuur een nieuwe, afwijkende grammatika maakt. Taalveranderingen kunnen ontstaan, waar de nieuwe generatie op basis van de aangeboden oppervlaktestruktuur een nieuwe, afwijkende grammatika maakt. Taalverwerving is echter een individueel proces, en het probleem is nu, hoe het mogelijk is, dat een hele generatie, waarvan de taalverwerving zich bovendien door leeftijdsverschil over een periode van enige lengte uitstrekt, tot een bepaalde herstrukturering overgaat, temeer daar de richting van de verandering niet voorspelbaar is, zoals L. betoogt. Deze vraag wordt niet door L. gesteld, laat staan beantwoord. Zou dat daardoor komen, dat de richting van de verandering misschien dan wel niet voorspelbaar, dan toch wel logisch is? Ondanks de genoemde bezwaren is L.'s werk een stimulerend boek, dat de lezer voortdurend tot nadenken prikkelt. Het lijkt me een verplicht nummer te worden voor iedereen die zich met taalverandering bezig houdt. (Op eerdere versies van deze bespreking kreeg ik zeer waardevolle opmerkingen van Geert Booij, Marinel Gerritsen, Frank Jansen en Joop v.d. Horst. Voor de resterende tekortkomingen zijn zij in geen geval verantwoordelijk.) Evert van den Berg | ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
H.M. Hermkens, C. van de Ketterij,Grammaticale interpretatie van zeventiende-eeuwse teksten; vertaalboek. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977, prijs ƒ 22,50. Wie afgaat op het aantal studie-, werk- en vertaalboeken dat de laatste tijd gepubliceerd is met betrekking tot het ‘vertalen en interpreteren van ouder Nederlands’, moet wel tot de konklusie komen dat het met de belangstelling voor dat studie-onderdeel wel meevalt. Er is intussen zoveel verschenen en de boektitels lijken zo sterk op elkaar dat de potentiële gebruiker door de bomen het Bosken of het Voorhout niet meer ziet. Als ik me nu verder tot het zeventiende-eeuws bepaal, konstateer ik dat de meeste boeken van ‘teksten’ of ‘taal’ ook niet meer geven dan wat ze beloven en soms, zoals bij de classic van Weijnen eerder weer te veel van het goede, in elk geval voor de beginnende student. Dat boek van Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal, sluit met zijn welhaast anekdotische opsomming van grammatikale en lexikale bijzonderheden aan bij de beschrijvende traditie van Van Helten, Stoett en anderen, en kan daarom nauwelijks een studieboek genoemd worden. Veel meer gericht op de praktijk van het vertalen | ||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||
en het leren doorzien van grammatikale bijzonderheden is de reeks die door C. van de Ketterij, sinds kort in samenwerking met H.M. Hermkens is opgezet en die gepresenteerd wordt als een leergang in Grammaticale interpretatie van zeventiende-eeuwse teksten. Daaruit zijn tot op heden verschenen een nog niet in het boek zelf maar later wel zo aangeduid Werkboek, bevattende 47 teksten met bijbehorende grammatikale vragen, en het pasverschenen Vertaalboek. Dit Vertaalboek bevat drie teksten die ook in het Werkboek voorkomen, maar nu ook met de antwoorden bij de vragen. Bovendien zijn van alle tekstfragmenten vertalingen opgenomen. Ten slotte is er nog een lijst van moeilijke woorden toegevoegd. Het kost weinig moeite het eens te worden met de in de inleiding van het Vertaalboek geformuleerde uitgangspunten. De samenstellers beogen bij het vertalen een zo ‘letterlijk mogelijke vertaling,...waarin de grammaticale structuur van de tekst zo volledig mogelijk tot haar recht komt’ (5). M.a.w. vertalen is hier middel en geen doel. Zij illustreren hun opvattingen, behalve in de afgedrukte vertalingen, op meer specifieke punten met een aantal toegelichte voorbeelden. Het doel goed te zien dat zij daarbij en in algemeen alle zweverige geïnterpreteer en vrijblijvend geparafraseer naar de prullemand verwijzen en een voorkeur geven aan een ‘woord-opwoord’-vertaling. Zo kan men ook van harte instemmen met hun in een NB op blz. 7 vervatte gedragsregel absolute participiumkonstrukties altijd op te lossen, d.w.z. te vertalen als bijzin, op grond van het feit dat het hedendaagse Nederlands die niet kent. Als er iets is waaraan men nl. kan merken of een tekst begrepen is, dan dit wel. Ondertussen rijst wel de vraag of bijv. een kausaal bedoelde (of door ons zo opgevatte) deelwoordkonstruktie door de 17e-eeuwse lezer als zodanig begrepen is, zoals men ook wel zou willen weten of de overspannen samentrekking waaraan Hooft en Huygens zich meermalen te buiten gaan in hun tijd afgekeurd, getolereerd, dan wel geaccepteerd werd. De inhoud en de formulering van de vragen bij de teksten herinnert op aangename wijze aan die van de vragen bij de spraakkunstopgaven voor de M.O.-examens: heldere vragen die een scherp antwoord vereisen. Ze demonstreren het duidelijkst wat de samenstellers onder grammatikale interpretatie verstaan. Interessant is trouwens dat we in de gelegenheid zijn eens te kijken wat de heren zelf van hun vragen terecht brengen. Welnu, dat valt niet tegen. Een paar kleinigheden: Op blz. 19, bij zin 5: Uwer...Hóóft is inderdaad lijdend voorwerp, maar alleen afhankelijk van heeft. Op blz. 25, bij regel 18: en verbindt verloste met quam...kost. Op blz. 25, bij regel 22: Daer heeft m.i. alleen betrekking op wonderheden, nu zulcke als bepaling aankondigend vnw. moet worden opgevat. Op blz. 31, bij regel 11: met...vreughd zou ik benoemen als bijw. bep. Ik heb één bezwaar tegen de lijsten met vragen en dat is dat ze de volgorde van de teksten aanhouden. Lang niet aan alle instellingen van ‘hoger onderwijs in het Nederlands’ wordt het onderdeel 17e-eeuws vertalen op hetzelfde tijdstip in het studieprogramma ingepast, evenmin wordt er overal evenveel tijd aan besteed. Het Vertaalboek (maar dat geldt ook voor het Werkboek) zou met deze praktijk rekening kunnen houden door de vragen naar moeilijkheidsgraad te rangschikken. Vragen m.b.t. verwijswoorden, eenvoudige ontleedopdrachten e.d. zullen ook voor de serieuze beginneling niet te zwaar zijn. Anders wordt het met kwesties betreffende woordvorming, morfologie, semantische relaties binnen samengestelde woorden en vragen die enig etymologisch inzicht verwachten. Het valt op dat betrekkelijk veel aandacht besteed wordt aan het verschijnsel samentrekking. Bij vrijwel alle teksten (van beide boeken) vindt men wel meerdere opgaven, steeds behelsende het oplossen van de samentrekking, m.a.w. het aangeven welke zins- of woorddelen samengetrokken zijn en op welke plaats in de zin ze gedacht moeten worden. Ik mis alleen wat ik als een logisch vervolg bij zulk een opdracht beschouw, nl. de beoordeling op eventuele grammatikaliteit volgens het hedendaagse taalgevoel of taalbesef. Van de nummering van de teksten in het Vertaalboek begrijp ik niets: 29-43-47-49-54-59 enz., of eigenlijk niet enz., want een systeem (Gulden Snede of iets dergelijks) kan ik er niet in ontdekken; misschien een kabalistische grap. In het Vertaalboek staan 14 korte tekstfragmenten. Dat is te weinig, lijkt me, om de nodige, liever noodzakelijke routine op te doen. De samenstellers presenteren het Vertaalboek ook als een vervolg op het Werkboek. De aanschaf van beide vraagt het lieve bedrag van 50 gld., al is wel gebleken dat men zijn geld dan niet verkwist aan Costelick Mal. Jan Stroop | ||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||
G.E. Booij, C. Hamans, e.a.,Spelling. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979, 137 p. (Spektator Cahiers 2) ƒ 19,50. Uit de discussie over wijzigingsvoorstellen voor de spelling aan het begin van de jaren '70 zijn - voor zover het de taalkunde betreft - geleidelijk aan vooral Cohen en Kraak (1972), Booij en de Haan (1972) en Hoebeke (1973) als inmiddels wat bejaarde ‘classics’ overgebleven; de slechte beschikbaarheid van deze publicaties voor een groter lezerspubliek en de relatieve gedateerdheid ervan zullen veel docenten en studenten hebben doen uitzien naar een langs die lijn voortgezet, niet te omvangrijk boek dat enerzijds op bevattelijke wijze de relatie tussen fonologie en spelling aan de orde stelt en anderzijds nader ingaat op een aantal aspecten van leerbaarheid en bruikbaarheid van een spellingsysteem. De auteurs van Spelling voorzien met hun boek duidelijk in deze behoefte. Het boek geeft zelfs meer: de tamelijk uitvoerige behandeling van de huidige spelling en haar voorgangers is niet alleen minstens zo informatief als b.v. Meijers (1967) maar bovendien in een moderner kader geplaatst. Voorts is er nog een apart hoofdstuk opgenomen over spelling als zelfstandige code. In het voorwoord van Spelling wordt opgemerkt dat het boek zich richt tot een meervoudig lezerspubliek en daarbij doelstellingen op verschillend niveau tracht waar te maken. Het zou gebruikt kunnen worden op P.A.'s, N.L.O.'s, M.O.-opleidingen en universiteiten. Dat deze verschillende categorieën lezers het boek niet telkens op dezelfde wijze zullen gebruiken, ligt daarbij voor de hand. De gekozen opzet maakt dit ook goed mogelijk. Voor studenten Nederlands in hun propaedeutische jaar kan het onderdeel spelling bijvoorbeeld deel uitmaken van een groter geheel waarin ook fonetiek en fonologie zijn opgenomen; in dat geval is hoofdstuk 1 overbodig en kan men zich ter wille van de tijd beperken tot alleen de hoofdstukken 3 en 5. Aangezien in ieder hoofdstuk een paragraaf met ‘Bibliografische aantekeningen’ is opgenomen, kunnen geïnteresseerden eventueel zelf tot nadere literatuurstudie overgaan. Het is in dit verband overigens curieus dat nergens naar de hierboven genoemde ‘classics’ verwezen wordt, terwijl aan de andere kant wel een ongepubliceerde scriptie (p. 69) en een ongepubliceerd artikel (p. 90) worden genoemd.
Na deze algemene opmerkingen volgt nu een gedetailleerdere bespreking van de afzonderlijke hoofdstukken van het boek. Het is een goede gedachte geweest het boek te beginnen met een algemeen inleidend hoofdstuk waarin een aantal taalkundige basisbegrippen worden behandeld. In vrijwel het gehele boek (vooral in de hoofdstukken 3 en 5) wordt van deze noties gebruik gemaakt; over begrippen als ‘onderliggende vorm’ of ‘fonologische regel’ mag inderdaad geen misverstand bestaan of ontstaan. Over de aard van morfologische regels (p. 12) blijft enige onzekerheid heersen; weliswaar worden ze in soorten geklassificeerd, maar hoe de woordvorming nu precies in z'n werk gaat blijft onduidelijk. Met behulp van morfologische regels worden gelede woorden (d.w.z. ‘woorden die meer dan één morfeem’ bevatten) kennelijk gemáákt. Er is dan ook sprake van ‘de betekenis van het grondwoord’ en ‘de betekenisbijdrage van een prefix of suffix’. Hoe nu een lexicon ‘alle bestaande woorden van een taal’ met hun eigenschappen kan bevatten, wordt niet nader uitgelegd. Als een morfologische regel van het morfeem kat en het diminutief-suffix het nieuwe woord katje máákt, zitten dan zowel kat als katje in het lexicon? De argumentatie in hoofdstuk 5 m.b.t. de onderliggende vorm van riempje (p. 88) sluit hier nauw bij aan. Een wat uitvoeriger behandeling van de toepassing van morfologische regels en de functie van het lexicon zou hier verhelderend kunnen werken; eventueel zou volstaan kunnen worden met een verwijzing op p. 20 naar het eerste hoofdstuk van Booij (1977). Het belang dat in dit hoofdstuk aan syllabegrenzen wordt toegekend weerspiegelt de recente herwaardering voor syllabische fonologie in de taalwetenschap. Gebruikers van bijvoorbeeld de Basiskursus zullen echter niet inzien waarom de regel met het # -symbool (Basiskursus, p. 199) nu vervangen moet worden door een regel met een syllabegrens; de herhaaldelijke opmerking dat de syllabe de belangrijkste eenheid van produktie en perceptie is (p. 13, 19, 67) dwingt toch niet tot invoering ervan op abstract theoretisch niveau? De behandeling van de syllabe leidt overigens in combinatie met de gepresenteerde klassieke SPE-opvatting van de diftongen tot onjuiste gevolgtrekkingen. Op p. 15 worden tweeklanken gedefinieerd als ‘combinaties van twee klinkers’, terwijl op p. 19 gesteld wordt dat woorden met meer dan één klinker ook meer dan één lettergreep hebben - het tweetal eis/chaos laat zien dat diftongen zich anders gedragen.
Het tweede hoofdstuk dat over de geschiedenis van het schrift gaat, is bescheiden van omvang | ||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||
en voorzien van goed gekozen beeldmateriaal. De ontwikkelingsgang wordt er helder en zonder al te veel omhaal geschetst. De enige minder toegankelijke passage is te vinden op p. 24 m.b.t. de vorm van logogrammen. Op p. 23 wordt opgemerkt dat ter vermindering van het aantal homografen iets vóór het woord ( = a) of iets achter het woord ( = b) gezet kan worden. Bij toepassing van beide methodes tegelijk (p. 24) blijkt het woord zèlf opeens te zijn verdwenen. Een complicatie is hierbij ook nog dat men zich bij een ideografisch schrift niet altijd kan voorstellen hoe een uitspraakaanwijzing ( = b) kan worden toegevoegd zonder dat hetzelfde probleem van de weergave van het toegevoegde woord opnieuw opduikt.
Hoofdstuk 3 is niet alleen het langste hoofdstuk van het boek, maar ook het meest centrale. De verdeling van de stof over de paragrafen laat weinig te wensen over. De behandeling van de voorgeschiedenis van de Nederlandse spelling in § 3.3 laat toe dit gedeelte er afzonderlijk uit te lichten, hetgeen de bruikbaarheid van het boek nog verhoogt. In deze paragraaf wordt op een aantrekkelijke manier gebruik gemaakt van noties als ‘gelijkvormigheid’ en ‘etymoiogie’ waarover eerder in § 3.2 het nodige werd gezegd. De strakke en methodische behandeling van de historische materie leidt ertoe dat alleen het allernoodzakelijkste feitenmateriaal wordt vermeld. Dat zulke respectabele didactische bedoelingen wel eens wat ver gaan, blijkt uit opgevoerde spellingen als kindsheid en krabijzer die Kiliaen zou geven en deugd(en) en gebracht(e) die De Hubert zou vermelden, terwijl de feitelijke spellingvormen toch resp. kindsheyd, krab-ijser, duegd en gebragt waren (vgl. Hermkens 19712, p. 18 en 19). In § 3.2 wordt aan de hand van de Woordenlijst van 1954 een overzicht gegeven van de hoofdlijnen van de huidige spelling. Door de critische kanttekeningen bij sommige principes wordt tevens een nuttige analyse gegeven in termen van eerder gedefinieerde taalkundige begrippen. Het is eigenlijk jammer dat de principes van de gelijkvormigheid en de analogie en vooral de verhouding van het laatstgenoemde principe tot het eerste minder grondig worden becommentarieerd. Het verschil tussen bijvoorbeeld handdoek en grootte is morfologisch gezien alleen een verschil in soort van geleedheid (samenstelling vs. afleiding), terwijl toch handdoek volgens de regel der gelijkvormigheid en grootte volgens de regel der analogie gespeld wordt. Toepassing van alleen maar de regel van gelijkvormigheid lijkt ook grootte op te kunnen leveren: we hebben immers groot (‘eenzelfde woord’) en te (‘eenzelfde achtervoegsel’) zodat er alle reden is deze woorddelen ‘zoveel mogelijk op dezelfde wijze’ (Woordenlijst 1954) te schrijven. De analogie lijkt hier slechts een aanvullend hulpprincipe om uit te maken met welke morfemen men te doen heeft (vgl. grote/grootte). De orthografische regels van § 3.4 vormen een bijzondere verzameling; binnen één fonologisch georiënteerd kader zijn de belangrijkste spellingregels bijeengebracht, gedeeltelijk geherformuleerd en soms geformaliseerd. Hoewel de indruk zou kunnen ontstaan dat de toepassing van deze regels in hun gegeven volgorde automatisch tot een correcte spelling leidt, komt een juiste spelling alleen tot stand als men beschikt over enige ‘talige’ kennis van het Nederlands. Regel 1, luidend: ‘Stel in het schrift de beschaafde uitspraak voor’, is rechtstreeks overgenomen van Te Winkel. Voor de uitvoering ervan zal met het woord eerst moeten segmenteren en de gevonden klanksegmenten van tekens voorzien; dat hier fonemische of fonetische en geen orthografische tekens bedoeld worden, blijkt uit de erop volgende regels die op klanksegmenten en niet op letters betrekking hebben. Regel 2 die abstrahering van klinkerreductie voorschrijft, kan alleen met succes worden toegepast als men eerst weet dat er sprake is van reductie; bij een woord als [m∂lun] meloen hoeft er niets te gebeuren, maar bij [b∂nan] banaan moet de relatie tussen [∂] en [a] gelegd worden. Iets dergelijks geldt voor regel 3 als men [hαnduk] met [hαnd∂l] vergelijkt. De toepassing van deze regels veronderstelt dus telkens eerst een antwoord op de vraag of een bepaalde fonologische regel is toegepast; is het antwoord bevestigend, dan luidt de instructie dat van het effect van zo'n regel geabstraheerd moet worden. De niet zo preciese formulering van regel 1 m.b.t. de aard van de te geven representatie heeft soms gevolgen bij de toepassing van andere regels. Uit het achterwege blijven van enige instructie verband houdend met het verschil tussen bijvoorbeeld [a] en [a:] mag men afleiden dat er kennelijk geen fonen (vgl. p. 14) bedoeld zijn maar fonemen. Bij regel 5 (die voorschrijft van assimilatie van stem te abstraheren) kan men zich afvragen wat men nu met klassieke gevallen als zakdoek moet doen: de foon [9] is immers een combinatorische variant van het foneem /k/. Regel 1 en regel 5 overlappen elkaar dus. In regel 7 wordt voor 't eerst naar de onderliggende vorm van woorden verwezen, waaruit men zou | ||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||
kunnen opmaken dat woorden in de gedaante van hun onderliggende vorm ter beschikking staan. Als dat zo is, dan zou regel 1 beter kunnen luiden: ‘Spel de onderliggende vorm’, en zouden de andere regels beperkt kunnen blijven tot alleen die welke het gewenste effect teweeg brengen. Dat er enige kennis van de fonologische afleiding noodzakelijk is, blijkt bij gevallen waar meerdere regels moeten worden toegepast. Voor een woord als [lαXαs] lachgas, genoemd onder 5, moet men eerst abstraheren van clustervereenvoudiging (= regel 3) voordat van regel 5 gebruik gemaakt kan worden. Wat problematischer wordt het met vormen als [hαnduk] handdoek die volgens regel 3 van -dd- voorzien worden, maar waarbij het niet zo duidelijk is in hoeverre de regels 5 en 7 er nu wel of niet bij betrokken zouden moeten worden. Opvallend is tenslotte dat er in de regels geen aandacht wordt besteed aan de slot-n waardoor gouden munten oprapen z'n correcte spelling misloopt. Deze leemte valt vooral op omdat elders in het boek (p. 95 en 128) op deze slot-n uitvoerig wordt ingegaan. Dat de gegevens regels in de aangeboden volgorde over het algemeen bevredigend werken mag overigens wel met enige nadruk gezegd worden; een voorbeeld als oogstster kan dit illustreren: toepassing van achtereenvolgens regel (l), 3, 5 (?), 7, 13, 14b en 14c leidt tot de correcte spelling. Een enkele laatste opmerking betreft de keuze van het voorbeeld veertig bij regel 1 en de uu als verdubbelde letter bij regel 14c. Het opvoeren van veertig als voorbeeld van beschaafde uitspraak is wel bijzonder ongelukkig; de beschaafde uitspraak luidt immers [fe:rt∂X]. Alleen ter wille van het gelijkvormigheidsbeginsel (vgl. vier) wordt dit woord als veertig gespeld; de Woordenlijst noemt op p. XXXVIII dit voorbeeld zelfs met name. M.b.t. huur wordt op p. 51 opgemerkt dat het een ‘corresponderende gespannen klinker’ bevat en daarom zo'n tekenverdubbeling vertoont. Dit zou hoogstens voor [Ø] gelden (vgl. [oe] - [Ø]) i.p.v. de [y], maar voor [Ø] is, zoals ook opgemerkt wordt, een eigen lettercombinatie beschikbaar. De problematiek van de bastaardwoorden komt in § 3.5 aan de orde. Op een aantrekkelijke en overzichtelijke wijze wordt dit onderwerp gepresenteerd, waarbij met name de taalsystematische aspecten niet uit het oog verloren worden. Wellicht zou hier een literatuurverwijzing naar Saciuk (1969), waar de indeling van het lexicon in verschillende ‘strata’ uitvoerig ter sprake komt, nuttig kunnen zijn. De rechtvaardiging van hoofdstuk 4, dat zowel nader ingaat op het leesproces in het algemeen als op het aanvankelijk leesonderwijs, zal vooral gezocht moeten worden in de verduidelijking van enkele deelproblemen die verband houden met bruikbaarheid en leerbaarheid. De plaats van dit hoofdstuk t.o.v. hoofdstuk 5 wordt hierdoor in elk geval wel gemotiveerd. Aangezien echter het leren schrijven en het leren lezen veel aanrakingspunten met elkaar vertonen, zou het voor de hand gelegen hebben een gedeelte van hoofdstuk 8, dat over schrijven gaat, eveneens nog vóór hoofdstuk 5 op te nemen, of de verwervingskant en de gebruikskant van deze materie gescheiden aan te bieden. Als afgerond en op zichzelf staand geheel kan hoofdstuk 4 trouwens heel goed geïsoleerd geraadpleegd worden; veel werk van anderen is er beknopt en samenhangend in ondergebracht. Dat de gevolgde wijze van samenvatten soms niet meer oplevert dan een vluchtig aanstippen van een onderwerp, kan aan de hand van § 4.2.2 duidelijk gemaakt worden. Dat we fles sneller lezen dan flas heeft strikt genomen noch met fonotactische noch met orthografische regels veel te maken; waarom we over dlas nog weer langer doen, wordt niet expliciet aangegeven. De vraag welke rol woorden die systematisch in het lexicon ontbreken, bij het lezen of een theorie daarover überhaupt kunnen spelen, wordt hier niet gesteld. Op welke wijze er voorts interactie tussen lexicaal-semantische informatie enerzijds en fonotactische en orthografische regels anderzijds zou kunnen zijn, blijft in deze paragraaf onbesproken. Bij de interpretatie van bijvoorbeeld thuis vs. sporthuis/gasthuis speelt dit echter een rol. Ook eventuele interferentie tussen de twee laatstgenoemde soorten regels blijft buiten beschouwing, hoewel voor het gegeven voorbeeld thee toch geldt dat de mogelijkheid van overschrijding van een fonotactische regel niet bij voorbaat al uitgesloten is (vgl. theen). Het overzicht van de leesmethodes bij het aanvankelijk leesonderwijs is informatief opgezet. Lezers van Spelling die zelf niet direct bij dit soort onderwijs betrokken zijn, krijgen in kort bestek een aardig overzicht van de verschillende methodes. De aandacht die Hoogeveens leesplankje ten deel valt zou er overigens op kunnen wijzen dat deze sinds 1920 bestaande methode nog steeds centraal staat. Over eventuele relaties met elders verricht onderzoek worden geen verdere opmerkingen gemaakt; de Russische leerpsychologie waarop in hoofdstuk 8 vast een voorschot wordt genomen (p. 129) treffen we hier in elk geval niet aan. | ||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||
Hoofdstuk 5 waarin evaluatiecriteria voor spellingsystemen besproken worden, moet als een van de belangrijkste hoofdstukken van het boek beschouwd worden. Aan de hand van de sleutelbegrippen leerbaarheid en bruikbaarheid wordt de spelling van het Nederlands aan een nadere beschouwing onderworpen. Terecht wordt hierbij bezwaar aangetekend tegen Paardekoopers opvatting dat uitsluitend fonologen de competentie zouden hebben zich met spellingzaken bezig te houden; een literatuurverwijzing naar de in Spelling nergens vermelde publicatie van de Haan (1976) waarin tal van elementen uit hoofdstuk 5 uitvoerig geanalyseerd worden, zou hier niet misstaan hebben. Dat er naast leerbaarheid en bruikbaarheid ook het criterium van de sociale aanvaardbaarheid gehanteerd kan worden, blijkt pas aan het einde van hoofdstuk 6 (p. 100). Een vooruitwijzende opmerking of noot zou de samenhang tussen de hoofdstukken nog wat hechter hebben kunnen maken. De vaststelling dat de verschillende criteria niet tot dezelfde conclusies omtrent de adequaatheid van een spellingsysteen leiden (p. 82) wordt behoorlijk onderbouwd en met voorbeelden toegelicht. De vormgeving van het betoog kan soms aanleiding geven tot misverstand: zo wordt op p. 79 het ITA als fonemische spelling geïntroduceerd, terwijl aan het einde van het citaat deze spelling fonologisch genoemd wordt, en de tekst onmiddellijk hierna over fonetische spelling spreekt. De conditie van terugleesbaarheid die in § 5.2 ingevoerd wordt, lijkt een universele randvoorwaarde voor alle spellingsystemen te zijn ondanks het feit dat lang niet elke spelling eraan voldoet. Voor het Nederlands wordt uiteengezet dat er een verschil moet worden gemaakt tussen morfolexicale regels en andere regels, en dat dit verschil in de spelling weerspiegeld wordt, waardoor er geen spellingvormen zullen ontstaan die niet terugleesbaar zijn. Dit impliceert dat de woordbeeld-constantie die in de volgende paragraaf besproken wordt als bruikbaarheidsver-grotende factor geen morfeembeeld-constantie mag zijn. Zou men dit echter toelaten dan zou bij de op p. 81 besproken spelling van kast, kastje en kasje noch de constantie in de relatie visuele vorm-betekenis noch de vermijding van homografie gevaar lopen (vgl. resp. kast, kasttje, kastje). De argumentatie m.b.t. verkleinwoordvormen als bruggetje en weggetje leidt evenwel tot het hierboven weergegeven uitgangspunt. Door de opname van de belangrijkste resultaten van het recente onderzoek van van Heuven (1978) is hoofdstuk 5 geheel bij de tijd wat betreft de experimentele stand van zaken m.b.t. het wetenschappelijk bruikbaarheidsonderzoek. Standpunten en meningen die nog enkele jaren geleden in de vaag hypothetische sfeer lagen, kunnen juist door dit soort onderzoek de nodige empirische steun verkrijgen. Jammer genoeg worden p. 84 en 85 ontsierd door enkele storende fouten: hij eet moet ik eet zijn en hij verwed moet ik verwed zijn (vgl. van Heuven (1978) p. 121). De vergelijking van onderliggende vorm, fonetische vorm en spellingvorm op p. 86 gebeurt helaas wat onzorgvuldig. De gekozen voorbeelden zijn namelijk niet juist gespeld en vertonen in hun correcte spelling wel degelijk de onderliggende vorm. Volgens de Woordenlijst p. 158 moet men fietsster spellen; hoewel de Woordenlijst het woord schaatsster niet vermeldt (wel schaatsenrijdster), zal - ook op grond van het wel opgenomen wasster (p. 596, zie ook de inleiding van de Woordenlijst p. XLIII) - voor schaatsster een vergelijkbare spelling moeten gelden. Indien men voor (b) bepaalde adjectieven in de superlatiefvorm gekozen had, zou er geen probleem zijn geweest: onderliggend zou (het) wijst immers als / wɛiz + st / moeten worden voorgesteld. Ook andere voorbeelden op p. 86 zijn niet goed gekozen; verhuisde voldoet niet aan regel (1) van p. 83 en fietser niet aan regel (2). De behandeling van twee aan Chomsky en Halle (1968) ontleende stellingen over spelling en onderliggende vorm werpt een nieuw licht op een zo langzamerhand vertrouwd geworden spellingargument. De conclusie die men daarom ook kan trekken is dat taalkundige theorieën geen onveranderlijke inzichten bieden maar in de loop van een aantal jaren veranderingen kunnen ondergaan, en dat men dus voorzichtig moet zijn met het propageren van spellingvoorstellen op basis van zulke theorieën; dat de op SPE gebaseerde inzichten juist voor een conserverende spelling pleiten, is hierbij natuurlijk bijzaak. Het afwijzen van de onderliggende vorm ellipse op grond van een ongeoorloofde absolute neutralisatie sluit aardig aan bij de inhoud van een boek als de Basiskursus (p. 203) en is ook om die reden didactisch goed verdedigbaar. Geheel onbesproken blijft echter de vraag hoe ernstig dit probleem eigenlijk is; vormt ellipse de top van een ijsberg of is het een incidenteel geval? Gelden dergelijke bezwaren ook voor sign/signal (p. 86) en de vele andere paren zoals divine/divinity, sincere/sincerity etc. of geeft de Engelse spelling de onderliggende vorm hier wel optimaal weer? | ||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||
Hoofdstuk 6 gaat gedeeltelijk terug op Balk-Smit Duyzentkunst (1976) dat op p. 101 overigens niet vermeld wordt. Vooral voor de fonologisch georiënteerde lezers die denken dat het vanzelfsprekend is dat voortdurend van het schriftbeeld geabstraheerd wordt, geeft dit hoofdstuk behartenswaardige informatie over het bewustzijn van de gealfabetiseerde taalgebruiker. Dat bij een herspellen van verantwoordelijk als verantwoordelik de betekenis van het eindmorfeem ‘op een mistige manier doorkruist wordt door de betekenis van het substantief lik’ (p. 96) lijkt niet erg waarschijnlijk. In weinig voorkomende woorden als dolik, molik en vuilik waar het schriftbeeld nauwelijks van invloed kan zijn, zal een associatie met het substantief lik evenmin optreden. Vervanging van likeur uit Balk (1976) p. 27 door likdoorn is een verbetering die recht doet aan de overeenkomst in syllabische structuur. In § 6.6 wordt nader ingegaan op ‘het wankel evenwicht tussen irrationele en rationele elementen van spelling’. De omschrijving die hier van de irrationele component van het menselijk handelen wordt gegeven is niet erg bevredigend. De gebruikte definitie luidt: ‘Van een irrationele component spreken we, als we binnen een gegeven kader geen kans zien een menselijke voorkeur of afkeer rationeel te verklaren of tot diepere behoeften te herleiden’ (p. 97). In de psychologie wordt erkend dat veel van het menselijk gedrag ‘irrationeel’ is, maar dat betekent niet dat een dergelijk gedrag niet te begrijpen zou zijn. Vooral in de dieptepsychologie - voorzover deze althans wetenschappelijke pretenties heeft - legt men zich erop toe dergelijk gedrag te verklaren door het tot dieperliggende, meestal onbewuste elementen te herleiden. In deze paragraaf worden zulke noties als aanzet tot het ‘verklaren’ ook aangedragen: ‘de menselijke behoefte tot behoud’ (p. 97) of de ‘distinctiedrift’ (p. 98) moeten toch als zodanig worden aangemerkt.
Hoofdstuk 7 geeft binnen het bestek van zo'n 20 pagina's een historisch-anekdotisch overzicht van de in ons land gevoerde discussie over spellinghervorming. Theoretische uitgangspunten, vooral van taalbeschouwelijke aard, die in de voorafgaande hoofdstukken eerder binnen wat strengere kaders werden geanalyseerd, zal de lezer nu zonder veel moeite kunnen herkennen en evalueren. De auteurs die aan het woord gelaten worden, vertegenwoordigen literatoren en wetenschappers van allerlei pluimage. Tussen twee treffende citaten van W.F. Hermans in trekt een lange stoet van betogers pro of contra spellinghervorming aan ons voorbij. De selectie van de auteurs en hun meningen is evenwichtig; nergens wordt een vertekend beeld opgeroepen. Ook de verbindende en commentaar leverende tekst is goed verzorgd. Volledigheidshalve zou bij § 7.5.4 wel weer even naar van Heuven (1978) verwezen mogen worden.
Hoofdstuk 8 wordt vrijwel geheel besteed aan problemen van het schrijven. De geringe aandacht voor lezen wordt gemotiveerd met een verwijzing naar eerdere hoofdstukken. Vooral de inmiddels klassiek te noemen bevindingen van Van der Velde en de kritiek hierop door Oudkerk Pool komen aan de orde. Soms leidt de beknoptheid van het boek hier tot onduidelijkheid; op p. 126 wordt bijvoorbeeld eerst gesproken over dictees en later over opstellen en spontaan taalgebruik, zonder dat duidelijk wordt in welke publicatie Van der Velde nu precies wat beweert. Op p. 131 wordt daarentegen weer opgemerkt dat dictees niet geschikt zijn als onderzoeksmateriaal. De uitkomsten van het eigen onderzoek zijn in ieder geval bijzonder boeiend. Dat ongeveer ¾ van alle spelfouten zelfs door de meest revolutionaire spellingverandering niet kan worden ondervangen, stemt tot nadenken. In § 8.3 wordt het effect nagegaan van mogelijke spellingveranderingen op foutenscores. Dat de slot-n bij eventuele afschaffing minder probleemloos is als hier wordt gesuggereerd, kan blijken uit Trommelen en Zonneveld (1979) p. 117; verwacht mag worden dat er tal van hypercorrecte spellingen zullen ontstaan bij het laten vallen van de slot-n. Een uitgangspunt dat in hoofdstuk 8 als zodanig kennelijk niet ter discussie staat, is tenslotte dat elke fout steeds even ernstig moet worden opgevat; veel taalgebruikers zullen echter aan vacantie heel wat minder zwaar tillen dan aan gelandt.
Een verklarende termenlijst, waardoor de gebruikswaarde van dit toch al zo goed verzorgde boek zeker toeneemt, vormt de afsluiting van Spelling. Dat ook hier de natuur sterker is dan de leer blijkt uit de spelling van het eerste woord, akrofonie, dat eerder op p. 27 als acrofonie werd geïntroduceerd. Dat Spelling de komende jaren hèt boek op dit gebied zal zijn, lijdt echter niet de minste twijfel. Nanne Streekstra | ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
J. Renkema,Schrijfwijzer; handboek voor duidelijk taalgebruik. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij. 1979, 202 pp., ƒ 20, -. De populariserings-, of, zo men wil, de democratiseringstendenzen van de 70-er jaren hebben o.a. tot gevolg gehad, dat over bepaalde vakgebieden die tot dan toe slechts aan kleine doelgroepen voorbehouden waren, door grotere groepen gedacht, gesproken, beslist moest kunnen worden dan voorheen. Daartoe was nodig dat vaktaal voor die grotere groepen toegankelijk gemaakt moest worden. Vaak werd er kritiek geuit over de onduidelijkheid in het gehanteerde taalgebruik. In zijn inleiding schrijft Renkema dat ‘Vooral de overheid het moest ontgelden’, als er kritiek werd geleverd op onduidelijk taalgebruik. Ook de Commissie Duidelijke Taal kwam tot de conclusie dat ‘de taal van de overheid /.../ lang niet altijd duidelijke taal (is)’. Uitgaande van de kritiek, die wel ‘aardig, maar weinig zinvol, en op den duur zelfs vervelend was’ (p. 1), en op grond van de conclusies van de Commissie Duidelijke Taal, kreeg Renkema de opdracht ‘een handboek (te schrijven), waarin schrijvers snel een antwoord kunnen vinden op vragen die zich bij het schrijfproces voordoen’ (p. XIII). Andere doelstellingen waren: practische adviezen en veel voorbeelden geven. Voorts moet het boek dienen als oefenboek bij cursussen schriftelijk rapporteren. Het boek is bestemd voor schrijvende ambtenaren, voor voorlichters, journalisten en wetenschapsmensen. (p. XIII). Hiermede zijn zowel de opdracht, de doelstelling als de verschillende doelgroepen van het boek aan de orde geweest. Voordat ik nader inga op enige fundamentele kwesties, zal ik eerst de opbouw, inhoud en ordening van het boek weergeven. Na de gedetailleerde inhoudsopgave, het voorwoord en de inleiding volgen drie hoofdstukken over specifieke tekstaangelegenheden (hst. 2: opbouw; hst. 3: zinsbouw; hst. 4: woordgebruik); hst. 5 behandelt leestekens, hst. 6 spellingskwesties en hst. 7 smeulende taalkwesties. Tenslotte bevat het boek een nawoord, een lijst met geraadpleegde literatuur en een uitgebreid register. Kritiek op dit boek valt in twee delen uiteen, nl. enerzijds technisch-inhoudelijk, en anderzijds (en dit klinkt misschien wat zwaar, maar ik weet geen beter woord) ideologisch. Ik zal dit toelichten. Renkema kiest voor een duidelijke tekst die makkelijker te begrijpen is, maar die misschien niet helemaal weergeeft wat precies de bedoeling van de auteur is. Deze keuze moet (dan maar) ten koste gaan van de inhoudelijk exacte weergave van de bedoeling als die onduidelijk, vaag of met veel moeilijke woorden is geformuleerd. Daar valt iets voor te zeggen. Maar - en dit probleem speelt in deze duidelijkheidskwestie een belangrijke rol - het is de vraag of hier sprake van een echte keus is. Zeker in ambtelijk taalgebruik, in brieven en nota's van en aan kamerleden en ministers, is de duidelijkheidskwestie een politieke keuze, met politieke oorzaken en politieke gevolgen. Politieke opportuniteit zal in veel gevallen doorslaggevend zijn voor de duidelijkheid van ambtelijke stukken, en niet het gebrek aan kennis van gangbare woorden, alledaagse zinsconstructies of omhaal van woorden. Ik neem aan dat er ambtenaren zijn die met vragen zitten over schrijfprocedure's, vragen waarop dit boek antwoord wil (en kan) geven. Maar ik kan niet geloven dat (top)ambtenaren niet in staat zouden zijn om acceptabele, gangbare zinnen en stukken te produceren. Het zijn politieke overwegingen die bepalen dat ‘er zwaarwegende argumenten aanwezig | ||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||
geacht worden die de regering nopen om beleidsombuigende activiteiten te overwegen ten aanzien van bepaalde maatschappelijke sectoren’, in plaats van de aankondiging dat er geen centen meer zullen zijn voor bepaalde activiteiten. Dit aspect van duidelijk taalgebruik is totaal afwezig in de Schrijfwijzer. Misschien hoort het er ook niet in, omdat het te vanzelfsprekend is. Mijns inziens had het in elk geval genoemd kunnen worden. Ik kom nu terug op de inhoudelijke kant van het boek. Van hoofdstuk 2 zegt Renkema in zijn Inleiding (p. 7), dat het eigenlijk thuis hoort in een boek over compositie. Maar het leek hem toch zinvol om met enkele algemene opmerkingen over de opbouw van een tekst te beginnen, ‘omdat veel klachten over taalgebruik eigenlijk te maken hebben met de structuur van een tekst’. Dat hij het houdt bij algemene opmerkingen vind ik jammer; ik denk dat veel lezers het zeer op prijs zouden hebben gesteld wanneer hij, naast algemene compositorische opmerkingen, ook specifieke eigenschappen van verschillende tekstsoorten zou hebben genoemd, zoals brieven, nota's, rapporten, verslagen. Bovendien had hij met enige voorbeelden van deze tekstsoorten aanzienlijk meer ‘inhoud’ gegeven aan zijn handboek. Een ander punt dat Renkema aanroert, is dat van het publiek waarvoor een bepaalde tekst bedoeld is. Bij het schrijven van een tekst is dit een belangrijk ‘richtpunt’; ook Renkema gaat daarvan uit - alleen plaatst het hem voor problemen in dit boek. Hoewel het boek bedoeld heet te zijn voor een aantal verschillende groepen (ambtenaren, wetenschappers, journalisten), maakt Renkema in zijn handboek nergens onderscheid in adviezen, voorschriften of regels; kennelijk gaat hij er dus van uit dat zijn lezersgroep wel een soort eenheidstaal hanteert. Het komt mij merkwaardig voor, dat hij aan de ene kant beweert dat je je tekst op je lezer moet afstemmen, maar dat hij anderzijds in zijn handboek slechts een soort regels formuleert voor zowel ambtenaren als journalisten als wetenschappers. Het handboek geeft ook geen duidelijke antwoorden op vragen als: deze brief is voor een te renoveren stadsbuurt bedoeld - welke woorden of zinsconstructies kan ik zonder bezwaar gebruiken? Of: deze nota gaat naar kamerleden, maar de geïnteresseerde leek moet ook kunnen begrijpen wat er staat - wat moet ik in dit geval doen? Het enige wat er dan te lezen valt, zijn adviezen als: ‘Het is niet mogelijk algemene regels te geven voor het schrappen van overbodige woorden’ (p. 78), of ‘in zo'n geval zult u het juiste midden moeten bewaren’ (p. 79). En met betrekking tot oude woorden: ‘Hiermee (nl. dat moderne lezers helaas weinig plezier beleven aan teksten die vol staan met ouderwetse uitdrukkingen GG) is helemaal niet gezegd dat u altijd verouderde woorden moet vermijden’ (p. 90). Afgezien hiervan meen ik dat de lijsten die Renkema opneemt (oude woorden en buitenlandse woorden) natuurlijk erg goed bruikbaar zijn om het archaisch woordgebruik des ambtenaars te moderniseren. Toch ontkomt hij hier - evenmin als in het hoofdstuk over spellings- en smeulende taalkwesties - niet aan een gevaar dat bijna onvermijdelijk is: het normatieve, en dus tijdelijke karakter van de aanwijzingen omtrent het vermijden van bepaalde oude woorden ten gunste van eigentijdse (maar misschien is het wel gunstig: zo doet zich de noodzaak voor om het boek elke paar jaar bij te schaven). Niettemin geloof ik dat wanneer de gebruikers van dit boek de gegeven adviezen in acht nemen, hun teksten aanzienlijk aan leesbaarheid en duidelijkheid zullen winnen. Of de aandacht, uitgedrukt in hoeveelheid pagina's, die aan de verschillende onderdelen van het boek zijn besteed, overal even gelukkig is, vraag ik me af: liever had ik meer ruimte besteed aan opbouw en zinsbouw, ruimte die nu wordt ingenomen door de hoofdstukken over woorden en spelling. Rest mij slechts te zeggen dat, op bovengenoemde punten na, de Schrijfwijzer een bruikbaar boek lijkt - in elk geval voor ambtenaren. Geert Gunneweg Taal en sociale integratie. Deel 2. Brussel: Centrum voor interdisciplinair onderzoek naar de Brusselse taaltoestanden, Vrije Universiteit Brussel, 1979, vii + 366 blz. BF 450, -. (Adres: Pleinlaan 2, 1010 Brussel). Voor wie over de sociologentaal in deze titel is heengestapt, biedt de inhoud van het jaarboek een bont geheel. Het nieuwe ‘Centrum voor interdisciplinair onderzoek naar de Brusselse taaltoestanden’ aan de V.U. aldaar lijkt overigens nog geen interdisciplinaire werkgemeenschap maar eerder een verzameling auteurs van de meest uiteenlopende disciplines. Op zich is zo'n Centrum en zo'n publikatiemedium een belangrijk feit. Tot dusver waren de taaltoestanden in België steeds zozeer verweven met de politiek, dat officiële instanties in de wetenschap er maar liever hun vingers niet aan brandden. Trouwens, de overheid die toch het geld voor onderzoek moet geven, had geen belang bij het doorkruisen van haar vooringenomen | ||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||
beleidsuitgangspunten en de ‘maatschappelijke feiten’ waarop deze waren gebaseerd. Onderzoekers zouden haar maar voor de voeten lopen. Zo kwam het dat weinig onderzoek naar de taalgrensproblemen is gedaan en dat veel van dat weinige nooit werd gepubliceerd omdat er een embargo op kwam. Misschien kan dit Centrum zoveel wetenschappelijk krediet verzamelen dat het deze merkwaardige situatie doorbreekt. Dat het nieuwe instituut nog om zijn status vecht, zou men af kunnen leiden uit de heterogene samenstelling van de medewerkers. Dit keer is het nog bonter als in de eerste aflevering (1978). Naast taalsociologische studies, vinden we dialektologische, sociaalgeografische, dialekthistorische, sociaal-historische en taalkundige bijdragen. Het interdisciplinaire samenspel moet echter nog beginnen. TSI is geen sociolinguistisch tijdschrift maar een dat ‘de taaltoestanden in het Brusselse’ tot werkterrein heeft. Als zodanig is het een informatiebron wat betreft de achtergronden en aktuele verhoudingen. De methodologische benaderingswijze lijkt vaak origineel en ze is dat omdat ze geënt is op de aktuele onderzoekmogelijkheden in Brussel. Zo heeft Muyldermans een inhoudsanalyse verricht op het gezaghebbende natinonale dagblad ‘Le Soir’. Deze analyse betreft edities vanaf 1944, en geeft dus een ontwikkeling. Die valt te beschrijven als een sterke toename van thema's die op de ‘communautaire’ problematiek betrekking hebben, de verhouding tussen de taalgroepen. In verband daarmee is een aksentverlegging waar te nemen van het benadrukken van gemeenschappelijk Belgische gebeurtenissen (en flamand (!) et en français...). Het nieuws uit Vlaanderen is sinds de oorlog sterk afgenomen en lijkt zich te gaan beperken tot de bevestiging van het beeld van ‘een land van kunstenaars en boeren’, een verloren paradijs dat vroeger een gemeenschappelijk Belgische erfenis droeg, maar nu vervreemd is door fanatieke nationalistische nieuwlichters. Als er Nederlands in Le Soir voorkomt betreft het meestal folkloristische Vlaamse aanduidingen. Kortom, de krant biedt de verfranste Brusselse Vlamingen een treffend beeld van hun zozeer gewenste historische identiteit. Muyldermans stelt in kwalitatieve termen een boeiend patroon van stereotypen en rituele kwalifikaties samen zoals die door Franstalig Brussel gebruikt worden in de benadering van Vlaanderen. Jammer dat hij de evidentie niet groter heeft gemaakt door ook kwantitatief te analyseren. Zijn bijdrage zou daarmee een wetenschapeplijker karakter gekregen hebben. Debacker en Kristoffersen onderzochten de schoolrijpheid van Brusselse schoolkinderen (Kleuterschool en Lagere School). De houdingen en vaardigheden welke werden gemeten betreffen de aanpassing aan de schoolkultuur en het verwachtingspatroon dat de onderwijzer van ‘een goede leerling’ heeft. Het blijkt dat Vlaamse kinderen in Nederlandse klassen betere scores maakten dan Vlaamse kinderen in Franse klassen. Het blijft daarbij voor mij de vraag in hoeverre hier ook niet een sociaal klasseverschil een rol speelt: is de eerste kategorie misschien niet meer van middenklasse-afkomst en daarom meer aangepast? De literatuur die de onderzoeksters gebruikten duidt niet op een al te grote aanpassing aan wat de testresearch van de laatste jaren heeft geboden, ook op dit terrein van taal en school. Willemyns onderzocht het taalgedrag van Vlaamse studenten in Brussel: hun gebruik van dialekt, standaardtaal en ‘tussentaal’. Hoe belangrijk de dialekten in Vlaanderen nog zijn, in vergelijking met Nederland, blijkt uit het feit dat maar 15% geen dialekt zei te kennen. Deze groep komt vooral uit Brabant-Brussel waar uit alle hoeken van Vlaanderen immigranten heen zijn getogen en waar inderdaad een ‘ontdialektiseerd’ soort Nederlands door Vlamingen wordt gesproken. Het valt op dat de standaardtaal in formele situaties zeer overwegend is (geworden) maar dat het dialekt dat nog steeds is in het familiemilieu. Niet opzienbarend zijn deze gegevens maar in hun relatieve verschillen wel interessant. Zo blijkt dat Westvlamingen het meest ‘dialektresistent’ zijn. Een apart probleem is dat van de ‘tussentaal’. Deze fungeert vooral in niet duidelijk te bepalen situaties. Alleen waar ligt de grens tussen dialekt - tussentaal - standaardtaal? Die blijkt namelijk moeilijk te trekken als het gaat om dialekten die betrekkelijk veel overeenkomst hebben met het ABN (Antwerps bijv.). Van de Craen en Langenakens toetsten de hypothese dat de standaardisering van het Nederlands in Vlaanderen een barrière heeft opgeworpen voor de rol van het Frans en de verdere verfransing. De toetsing werd uitgevoerd op basis van de ‘matched guise’ techniek, waarin Frans, Nederlands, plaatselijk dialekt (van een Brusselse randgemeente) en gebroken Nederlands (‘in Frandse mond’) en een mengtaal van Brussels en Nederlands werden beoordeeld. Bij de analyse speelde de variabele leeftijd(sgroep) de hoofdrol. Het blijkt dat de oudste kategorie het Frans | ||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||
sociaal het gunstigst kwalificeert, maar het Nederlands staat op de tweede plaats vóór de dialektachtige varianten. De middenkategorie waardeert het Nederlands het hoogst en de dialektachtige varianten zeer laag. Tegenover het Frans komt een ambivalente houding tot uiting (‘zakelijke’ items houden het Frans nog in hoge posities). Bij de jongste kategorie bestaat een afwijzing van het Frans; het Nederlands skoort hoog en de afwijzing van het dialekt is verdwenen, hetgeen duiden kan op een geslaagde emancipatie van de Vlaming als Nederlandstalige.
Ondanks de kritiek die op de methodologische opzet van dit soort eskperimenten is uit te oefenen moet gezegd worden dat hier een frappant beeld te voorschijn komt van de sociaalkulturele ontwikkeling in Vlaanderen. De informatieve werkelijkheidswaarde van zulke eksperimenten is niet gauw te onderschatten. In ieder geval komt hier een emancipatie t.o.v. de Franstalige bovenlaag en de relatieve betekenis van de te hanteren taalwapens treffend tot uitdrukking. Voor de Jongste generatie is Nederlands een status- en sociaal stijgingsmiddel geworden. De stigmatisering van het dialekt (indirekt ‘de schuld’ van de verfransing) is daarmee overbodig geworden. Naast de emotionele en groepsidentificerende waarde heeft het Nederlands funktionele betekenis gekregen. P.H. van der Plank | ||||||||||||||||
LetterkundeJ.J.A. Mooij.Tekst en lezer. Opstellen over algemene problemen van de literatuurstudie. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1979. 349 p. (Athenaeum paperback.) ƒ 37,50. De bundel Tekst en lezer is een verzameling van merendeels eerder verschenen artikelen. De schrijver, de Groningse hoogleraar J.J.A. Mooij, heeft vroegere artikelen ten dele wat bewerkt. De vele noten en onderlinge verwijzingen maken het boek een goede inleiding in een aantal belangrijke deelgebieden van de literatuurwetenschap: de definitie van kunst en literatuur (10, 11), problemen van interpretatie (1, 2) en evaluatie (9); de relatie literatuur en werkelijkheid (3, 4, 8); schrift en klank in poëzie (5, 6) en de metafoor (7). In onderstaande zal ik van de meeste artikelen kort aangeven waar ze over gaan en, waar ik daar aanleiding toe zie, een paar kritische opmerkingen maken. In het openingshoofdstuk ‘Interpretatie, varianten en problemen’ beperkt Mooij zich tot de interpretatie in de empirische wetenschap. Maar deze beperking laat nog ruimte voor negen typen interpretatie, ingedeeld in drie hoofdtypen: beschrijvende interpretaties, situationele interpretaties en semantische interpretaties. Voorbeelden van beschrijvende interpretaties zijn geschiedschrijving of een synchrone beschrijving van de maatschappij. Nauw verwant zijn beschijvingen in termen van een wetenschappelijke theorie b.v. de interpretatie van mythen in de dieptepsychologie. Situationele interpretaties interpreteren een verschijnsel als deel van een situatiecontekst: koorts wordt geïnterpreteerd als symptoom van een ziekte, handelingen in de geschiedenis worden geïnterpreteerd als reactie op bepaalde andere handelingen enz. Andere vormen van situationele interpretaties zijn die interpretaties die gebeurtenissen interpreteren naar hun resultaat of functie. De semantische interpretatie kent betekenis toe aan teksten, signalen, gebaren en kunstwerken, al dan niet binnen een systeem van conventies (zoals de regels van een taal). Hierbij behoort ook de z.g. ‘esthetische’ interpretatie van een kunstwerk, waarbij overigens een toereikende interpretatiecode ontbreekt. De esthetische interpretatie komt nader aan de orde in hoofdstuk twee. Het interpretatie-hoofdstuk is al met al wat overladen geraakt. Mooij zet de problemen helder uiteen maar hij snijdt zoveel aan dat degene die primair geïnteresseerd is in de literatuurwetenschap er moeilijk greep op zal krijgen, welke interpretatie-typen relevant zijn voor de literatuurwetenschap en welke bevoorrechte plaats de esthetische interpretatie in de literatuurwetenschap kan of moet innemen. Het tweede hoofdstuk is een vrijwel ongewijzigde herdruk van een artikel dat in 1963 is verschenen in Forum der Letteren en dat sindsdien een vrij grote vermaardheid heeft verworven: ‘Over de methodologie van het interpreteren van literaire werken.’ Het gaat om de esthetische interpretatie - in dit hoofdstuk onderscheiden van ‘gewoon’ lezen en van de filologische interpretatie - waarbij er op basis van een analyse naar gestreefd wordt een totale betekenis van het werk te achterhalen. ‘Met name zal het dus gaan om een explicitering van betekenismomenten, die impliciet zijn gebleven (...) de uitleg van metaforen en symbolen; de vaststelling van thema, these, stemming; en algemeen gesproken het verbinden van vorm en inhoud’ (p. 36). Mooij concentreert zich op het probleem of, en zo ja, onder welke voorwaarden op dit terrein een wetenschappelijke werkwijze mogelijk is. Hij schreef | ||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||
het artikel in een tijd waarin hij in discussie moest treden met een literatuurwetenschap - Literaturwissenschaft - waar kunst en wetenschap, interpretatie en waardering slechts moeizaam onderscheiden werden. De gangbare termen van die tijd - door Mooij geciteerd - waren ‘bewegliche Phantasie’ (Petersen), ‘künstlerische Darstellungsgabe’ (idem) en ‘Die Kunst der Interpretation’ waarbij interpretatie gebaseerd moet zijn ‘auf unsere Liebe und Verehrung, auf unserem unmittelbaren Gefühl’. Mooij's nuchtere formulering waarin gevraagd werd om een ‘zo kritisch mogelijke analyse van de argumentatie’ heeft in die tijd een schok teweeg gebracht, waarbij de golven van bewondering niet slechts de Merlynlezers bereikten maar ook de lezers van Teun van Dijk's Moderne Literatuurteorie. (1970) De polemiek in het artikel is nu echter verouderd. Het is dan ook jammer dat Mooij de nog altijd stevige kern van zijn betoog, waarin hij met voorbehoud vertrouwen uitspreekt in de mogelijkheid van een controleerbare interpretatie, niet heeft geconfronteerd met Heide Göttner's interpretatie-epos (Logik der Interpretation, 1973) of met de provocerende kritiek van Van Rees en Verdaasdonk (1974), waar deze b.v. bezwaar maken tegen Mooij's suggestie dat een interpretatie als een soort functionele verklaring kan worden opgevat waarbij ‘elk te verklaren element primair geduid wordt in het licht van zijn betekenis voor het geheel.’ Volgens VRV ‘stuiten wij dan echter op een cirkelredenering, de zogenaamde hermeneutische cirkel: de deelbetekenissen worden ontworpen met het oog op een gepostuleerde totaalbetekenis; deze laatste echter krijgt steeds meer contouren naarmate men meer deelbetekenissen kent.’ (p. 124) Met de strekking van Mooij's artikel dat probeert een kader aan te geven waarbinnen men over interpretaties kan discussiëren hebben de bezwaren van VRV weinig te maken. De discussie zou in feite moeten gaan over het object van de literatuurwetenschap maar dan niet, zoals VRV doen met methodologische argumenten maar met ‘politieke’. Is een literatuurwetenschap die zich bezig houdt met interpretaties wenselijk? VRV vinden van niet. Wie wel zo'n literatuurwetenschap wil moet een daarbij passend methodologisch kader aangeven, waarbinnen discussiemogelijkheden en controleerbaarheid gegarandeerd zijn. Binnen zo'n kader moet men b.v. bedacht zijn op cirkelredeneringen en deze waar mogelijk bestrijden. Bij zo'n discussie verdienen Mooij's methodologische overwegingen alle aandacht. De hoofdstukken drie en vier van Tekst en lezer behandelen met elkaar verwante onderwerpen. In hoofdstuk drie bespreekt Mooij de relatie tussen roman en werkelijkheid. Het betoog is een bewerking van een artikel uit 1961, waarbij ‘de oorspronkelijke gedachtengang is gehandhaafd’. De auteur heeft het pas na veel aarzeling hier weer opgenomen. Mooij spreekt er zijn geloof uit in de autonomie van het literaire werk, niet om romantisch-ontologische redenen, maar omdat hij kijkt naar de algemeen aanvaarde functie van een kunstwerk. Kunst immers, zo zou men boud kunnen beweren, heeft niet zo zeer tot doel het nabootsen van iets anders, maar veeleer het scheppen van eigen vormen, structuren of systemen. (p. 70) Wel kan natuurlijk de illusie gewekt worden dat er een reële geschiedenis verteld wordt, maar pas het principiële onderscheid tussen de wereld van de roman en de werkelijkheid maakt de roman tot een echte kunstvorm. Romans vertonen, met meer of minder succes, een gesloten esthetische structuur van herhalingen en contrasten, ritmen en variaties, leidmotieven en peripetieën. Zonder een parallel in de werkelijkheid te bezitten is deze structuur van groot belang voor de zin van de romankunst. Dit laatste is te meer het geval omdat via het esthetische uiteindelijk toch nog een verband met de werkelijkheid kan ontstaan. (p. 82) De uiteindelijke zin van de romankunst valt dan ook samen met haar vermogen om symbolen van algemene geldigheid te herscheppen. Maar de stelling dat in de romankunst ‘het symbolische noodzakelijk met het esthetische samenhangt’ (p. 83) onderbouwt Mooij slecht, hoe intuïtief aansprekend deze stelling ook is. Het afwegingsproces over de mate van geografische kennis waarover we moeten beschikken bij het lezen van een roman doet me wat futiel aan. Bij dergelijke overwegingen loopt men zelfs het risico door anderen van haarkloverij of doordraverij beschuldigd te worden, zoals men kan nalezen bij Gomperts 1979, pag. 90. Als men bij Balzac leest over een eiland, ‘peu distant des côtes de l'Andalousie’ is het volgens Mooij ‘niet nodig ooit van Andalusië gehoord te hebben. Voldoende is het te beseffen, dat Andalusië de naam is van een landstreek tegenover het eer- | ||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||
der genoemde eiland.’ Maar ik denk dat het niet eenvoudig is, zonder empirisch onderzoek, het belang van contextuele kennis bij het lezen van een roman af te bakenen. Dat Mooij zich van het probleem bewust is, blijkt overigens uit de hoofdstukken vier en acht. (voor deze kwestie vergelijke men ook de recensie van Van Buuren 1980). Het probleem van de contextuele kennis staat centraal in hoofdstuk 4 - ‘Roman en lezer’. Welke kennis - behalve kennis van de taal - heeft een lezer nodig of zet hij in bij het lezen van een roman? Mooij onderscheidt overtuigingen met betrekking tot de materiële wereld waarin de personages leven, overtuigingen op psychologisch terrein, geografische en historische kennis. Van bijzondere aard zijn verder de algemene noties die deel uitmaken van het wereldbeeld van de lezer. Van de lezer wordt verwacht dat hij meer of minder welomschreven overtuigingen heeft inzake de morele waarde van bepaalde daden, houdingen, bekwaamheden en gevoelens. Bij lezing van De waterman van Arthur van Schendel ‘wordt van de lezer verwacht dat hij Maartens instellingen en kwaliteiten herkent als dingen die van meet af aan welwillende, zo niet bewonderende aandacht verdienen.’ (p. 98). De opmerking van Mooij dat de lezer overtuigingen kan hebben, die in strijd zijn met wat een ‘adequate’ lectuur van hem vraagt is ongetwijfeld ter zake, maar meer dan Mooij benadrukt, vormt die discrepantie een uitdaging tot onderzoek. Niet minder problematisch is de bruikbaarheid van de term ‘adequate lectuur’. In ‘De rol van het schrift in de poëzie’ (hoofdstuk vijf) gebruikt Mooij een wel erg voorzichtige inleiding om ons te zeggen dat schrift in enigerlei vorm verreweg het belangrijkste middel is tot openbaarmaking van poëzie. Omdat Mooij a. zo bijzonder belezen is en b. zo bijzonder verdraagzaam, dreigt er in dit boek trouwens wel meer enige wijdlopigheid. Mooij wil alle kanten laten zien, iedereen aan het woord laten, voordat hij zelf zijn voorzichtige conclusies trekt. Voorzichtigheid en scrupule liggen echter vaak dicht bij elkaar. De volgende uitspraak (uit hoofdstuk twee) zou ik graag als voorzichtig willen typeren: Want er zijn redenen om aan te nemen dat de aanvaarding van een (indien niet overdreven) stringente methodologie het wetenschappelijk onderzoek eerder bevordert dan schaadt. (p. 56) Tot de iets tè voorzichtige uitspraken reken ik deze (over de metafoor-theorie van Jean Cohen): Het gaat hier om ‘l'écart du ler degré’, die, het zij toegegeven, door Cohen wel erg simplistisch wordt beschreven. (p. 217). Maar in de volgende formulering gaat de voorzichtigheid bepaald te ver: Daarbij realiseer ik mij echter ten volle, dat veel van wat in dit opstel beweerd wordt, discutabel is. Herhaaldelijk heb ik dat uitdrukkelijk door vraagtekens en modaliteit te kennen gegeven, en ook waar dat niet het geval is, is vaak nog wel discussie mogelijk. (...) Hoogstwaarschijnlijk zouden hier en daar andere voorbeelden te verkiezen geweest zijn. (p. 142) Na dit terzijde - dat dacht ik voor iedere lezer van Mooij's boek toch ter zake is - terug naar het hoofdstuk over het schrift in poëzie. Dat is een zorgvuldige en vrij uitputtende inventaris. Iedere geïnteresseerde student kan blij zijn met de overzichtelijke aanpak van de problematiek van versregels, enjambement, figuurvers enz. Dat geldt mutatis mutandis evenzeer voor het volgende opstel ‘Over klank en betekenis in de poëzie, speciaal met betrekking tot Een winter aan zee.’ Er wordt onderscheid gemaakt tussen klanknabootsing, bewegingschilderende woorden, en klanksymboliek. Algemene problemen worden overduidelijk aan de hand van de bundel van Roland Holst, en Roland Holst wordt verduidelijkt door deze algemene benadering. Op p. 170 vraagt de schrijver: ‘Ben ik in het voorgaande niet herhaaldelijk over de schreef gegaan van wat nog op goede gronden als reëel aangemerkt kan worden?’ Zo'n vraag, zal men nu wel begrijpen, is bij Mooij niet retorisch bedoeld. Ik heb aanvankelijk gedacht dat hij inderdaad te ver ging door de combinatie van gebruikte klinkers in Een winter aan zee - samenscholingen van e en a - in verband te brengen met de naam Helena. Zorgvuldige herlezing van Roland Holst heeft me echter geheel en al voor Mooij's voorstel gewonnen. In hoofdstuk zeven ‘Metafoor en vergelijking in de literatuur’ onderscheidt Mooij dualisten en monisten: Het behoud van de verwijzing naar elementen van de letterlijke extensie sluit volgens vele metafoortheoretici allerminst een extra | ||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||
verwijzing naar iets anders uit. Een dubbele verwijzing wordt vaak aangenomen en behoort in elk geval (...) principieel tot de mogelijkheden. Vandaar dat ik dit type als het dualistische aanmerk. (p. 185) De oudste westerse metafoortheorie, die van Aristoteles, waarin de metafoor wordt opgevat als een verkorte vergelijking is dualistisch, maar ook de bekende tenor(strekking)-vehicle (drager) theorie van I.A. Richards. Monistische opvattingen ontkennen dat een metaforische uitdrukking nog naar elementen van de letterlijke extensie verwijst. Voor ‘De Rijn is een riool’ betekent dit dat ‘riool’ niet meer naar riolen verwijst doch uitsluitend (of hoogstens) naar eigenschappen van de Rijn. (p. 188) Een monistische opvatting treft men aan bij b.v. Robert Matthews voor wie metaforen interpreteerbare overtredingen van selectie-restricties zijn. Zekere kenmerken van het metaforisch gebruikte woord worden naar de achtergrond verschoven. Mooij voert een groot aantal bezwaren aan tegen een (voornamelijk) monistische benadering van metaforen. Een monistische lezing is hoogop zinvol bij afgesleten metaforen, waar de letterlijke extensie inderdaad geen rol meer speelt. Een dualistische benadering zal in het algemeen een rijker inzicht geven in de mogelijke betekenissen van een metaforische uitdrukking. Ook laat het dualisme beter zien welke overeenkomsten er zijn tussen een metafoor zònder en een metafoor mèt vergelijking zoals resp.
Keuze tussen een monistische en dualistische metafoorverklaring heeft ook te maken met opvattingen over de autonomie van het literaire werk. Nadrukkelijker dan elders relativeert Mooij hier deze autonomie. Vergelijking en metafoor in roman of gedicht ontlenen (in een dualistische opvatting) hun kracht aan het feit dat de lezer kennis heeft van de werkelijkheid. Mooij behandelt de metafoor, zoals bekend, ook in een uitgebreidere studie (1976). De problematiek van de autonomie van literatuur staat vrij centraal in het artikel ‘De filosofie van de literatuurwetenschap’, destijds onderdeel van dezelfde bundel waarin ook Van Rees-Verdaasdonk 1974 is opgenomen! Mooij komt hier na een lange en zorgvuldige beschrijving van enige methodologische problemen tot de volgende keuze: Het gaat niet aan, lijkt mij, om in één slag dogmatisch onze werkelijkheidskennis buiten spel te zetten, noch om (andere uiterste) deze kennis zonder enige restrictie binnen te halen. Er bestaat in de esthtische ervaring afscherming, omraming, ‘framing’. Dit geldt ook voor de beleving van literatuur. Alleen, deze afscherming is nooit, of bijna nooit, absoluut, volledig. Bovendien zijn er graduele verschillen. (p. 239) Deze graduele verschillen licht hij toe met vier gedichten van Nijhoff. Bij ieder van die gedichten speelt onze kennis van de werkelijkheid een andere rol. Mooij's ‘De motivering van literaire waardeoordelen’ (hier hoofdstuk negen) is oorspronkelijk verschenen in De Gids (1973) en heeft sindsdien zo'n ruime bekendheid verkregen dat ik helderheid en bruikbaarheid ervan als bekend mag veronderstellen. Er is zelfs al hier en daar misbruik te constateren bij de tegenwoordig zo populairecolleges over literaire kritiek waar Mooij's zesdeling in realistische, morele, emotivistische, structurele, intentionele en vernieuwingsargumenten tot simplistische inventarisaties kan leiden. Met één onderdeel van het artikel heb ik wel wat moeite. Mooij stelt dat critici bepaalde argumenten zullen benadrukken afhankelijk van de functie die zij aan literatuur toekennen. lemand die vindt dat literatuur de functie heeft de werkelijkheid te beschrijven zal, zegt Mooij, realistische argumenten (betreffende het verband tussen werk en wat wordt ‘uitgebeeld’) laten voorgaan: argumenten voor waardeoordelen hebben in zoverre een zekere geldigheid als ze redelijkerwijze te verdedigen zijn vanuit een bepaalde visie op literatuur. Maar ik vrees dat de redenering: argumenten zijn geldig in het licht van een toegekende functie, feitelijk van tautologische aard is. Aan de functie ontleent men de argumenten en de argumenten rechtvaardigen de functie. Bij de beantwoording van de vraag: Wat is literatuur? (hst 11) voert Mooij eerst wat bezwaren aan tegen literatuurdefinities die gebaseerd zijn op de tekstgerichtheid in literatuur (foregrounding, poëtische functie) of op het specifieke semantische karakter, dat berust op het grote belang van impliciete betekenis. Ook speech-act benaderingen (Ohmann, Levin, Searle - die van | ||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||
Mary Louise Pratt noemt hij helaas niet) acht hij onbevredigend. Bij zijn eigen voorstel voor een literatuurdefinitie sluit Mooij aan bij wat hij in het voorgaande hoofdstuk ‘Wat is een kunstwerk?’ heeft gesteld: Daar werd onder meer geconcludeerd dat de vraag of enig object een kunstwerk is niet alleen beantwoord kan worden door inspectie van het object maar mede afhangt van door mensen getroffen beslissingen inzake de manier waarop zij met een object willen omgaan. Ook werd aangegeven dat en hoe deze beslissing te maken heeft met heden, verleden en toekomst: het betreffende object wordt beschouwd ten opzichte van de dan geldende classificatie van culturele objecten, ten opzichte van al bij de kunst ingedeelde objecten, en ten opzichte van mogelijke toekomstige ontwikkelingen. (p. 326). Een plausibel antwoord op de vraag: ‘Is een tekst literatuur?’ kan dus inhouden: ...dat de tekst òf binnen de regels van het geldende classificatie-systeem beter lijkt te voldoen aan de eisen (criteria; herkenningssignalen) voor de rubriek van de literatuur dan aan die voor andere rubrieken, òf goed lijkt aan te sluiten bij de literaire overlevering òf tot een interessante vernieuwing van die overlevering lijkt bij te dragen. (p. 329) Een indeling die - wat het eerste deel betreft - merkwaardig parallel loopt met de onafhankelijk ervan tot stand gekomen opvatting van David Lodge: There are a great many texts which are and always have been literary because there is nothing else for them to be, that is, no other recognized category of discourse of which they could be instances. We may call them axiomatically literary. (Lodge p. 7) Mooij's slotartikel hangt, zoals gezegd, nauw samen met het er aan voorafgaande ‘Wat is een kunstwerk?’ Tegen deze bijdrage heb ik wat meer dan detailbezwaren. Mooij bespreekt hier veel te veel in veel te summiere termen. Hij beseft waarschijnlijk ook te weinig hoe zeer hij een vanzelfsprekend beroep doet op brede wetenschapsfilosofische kennis. Dit doet overigens niets af aan mijn bewondering voor delen van het betoog m.n. voor de hoogst intelligente kritische analyse van Morris Weitz’ ‘The role of theory in aesthetics’. Lezing van J.J.A. Mooij Tekst en lezer is geen bezigheid die men kan aanbevelen aan oppervlakkigen en revolutionairen. Zelf heb ik zijn voorzichtige en tolerante analyses met veel plezier en met veel vrucht gelezen. Jan van Luxemburg | ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
Jacques Kruithof.Het oog van de meester. Drie essays over literatuur op school. 's-Gravenhage: BZZTôH, 1979. 111 p. ƒ 12,50. In Het oog van de meester bundelde Kruithof een tweetal artikelen over literatuuronderwijs die al eerder (1975 en 1977) verschenen zijn en hij voegde daar een nieuw essay uit 1978 aan toe. In zijn inleiding maakt hij duidelijk dat er niets aan de hand zou zijn als literatuur ‘in het wild’, zoals hij zelf de wereld buiten het klaslokaal noemt, maar goed gelezen en vooral gekocht zou worden. Helaas is dat in onvoldoende mate het geval, en raken vele tekstsoorten zonder subsidie bedreigd. De literatuur moet daarom de neerlandici voor lief nemen, want voor haar verspreiding en publiciteit kan ze niet meer buiten het voortgezet onderwijs. En daar wringt hem nu juist de schoen, niet meer de vakkundige leraar met veel liefde voor z'n vak maakt uit wat er binnen de vier muren van het klaslokaal gelezen wordt, het onderwijs wordt bedreigd door de instrukties van ‘ambtenaren, agogen, en leraren die meer van leerplannen dan van literatuur weten, van mensen op wier belezenheid het nodige af te dingen valt’ (p. 16/17). | ||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||
Goed literatuuronderwijs wordt tegenwoordig volgens Kruithof door een aantal uiteenlopende zaken bedreigd. Allereerst wil hij de plaats van literatuur naast taalvaardigheid afgebakend zien, omdat hij heeft kunnen bespeuren dat maar al te veel leraren ‘taalbezigheid’ belangrijker vinden dan literatuur. Naast het nieuwe type leraar dat van dit uitgangspunt uitgaat, wordt de goede zaak van het literatuuronderwijs bedreigd door de slechte, traditionele leraar. ‘In het derde hoofdstuk van dit boekje zal ik tussen de oude en de nieuwe slechte leraar, tussen de stijfkop die dictaten uit zijn studietijd voor de klas oplepelt, en het warhoofd dat onophoudelijk “creatief” wil zijn, tussen reactionair en defaitist een positie kiezen...’ (p. 19/20). Die positie noemt Kruithof naar eigen zeggen hachelijk, maar daar houdt hij juist van. Een derde en een laatste bedreiging wordt gevormd door de categorie leraren die vanuit hun marxistische of daaraan verwante dogmatiek de wereld willen verbeteren door middel van hun literatuurlessen. Voor het voortbestaan van goed literatuuronderwijs acht Kruithof het van belang dat ook buitenstaanders zich met school en leerplan gaan bemoeien, het welslagen van datzelfde literatuuronderwijs hangt af ‘van de kwaliteit van de leraar, van inzet en inzicht, kennis en kunde, voorliefde en overtuigingskracht’ (p. 17). En daarover zal het gaan, drie essays lang; over literatuuronderwijs en de fouten van warhoofden, defaitisten en wereldverbeteraars, van ambtenaren, agogen en wetenschappers, over hun slechte stijl vooral en over het feit dat ze soms oplossingen zochten voor hun problemen die Kruithof niet aanstaan. Daarom zal hij tenslotte aan het eind van zijn derde essay een aantal suggesties geven, die m.i. niet veel meer blijken te zijn dan een aantal open deuren en een handvol aardige materiaaltips. Maar daarvoor moet de lezer dan wel bijna drie essays geduld hebben. In het eerste essay, dat Kruithof net als het tweede schreef om buitenstaanders op de hoogte te brengen van het literatuuronderwijs en om ze een hart onder de riem te steken, kaart Kruithof het probleem aan dat veel leerlingen uit vaak lagere sociale milieu's dan voorheen schooltypen bezoeken die vroeger exclusief waren voorbehouden aan de sociaal betere milieu's. Het onderwijs en de leerstof veranderde niet zo sterk en dat werkte vervreemding in de hand tussen kind en schoolkind. Die vervreemding kun je, aldus Kruithof, nu juist in het onderwijs manipuleren. Je moet ervoor waken dat je je leerlingen niet te snel afschrikt met het onbekende, maar er ook voor zorgen dat je je niet te veel aanpast aan wat hen vertrouwd voorkomt. In lyrische bewoordingen legt Kruithof de buitenstaanders uit dat literatuur altijd weer iets nieuws biedt. ‘Literatuur moet het hebben van avontuurlijken, van bandelozen - om niet te zeggen van bandieten - die wat zij weten opgeven voor het ongewisse, die het onzekere voor het zekere nemen en het oor lenen aan wat zich pas begint te articuleren’ (p. 34). Nadat je als leraar de beginsituatie gepeild hebt, moet je je leerlingen gaan ‘opvoeren’ van aangepaste lektuur naar uiteindelijke lektuur die in beweging zet. Voor het gemak geeft Kruithof een paar praktische werkvormen die in feite zoveel nog niet verschillen van die van een aantal ‘creatieven’ die hij later zo zal verfoeien. Die werkvormen mógen, mits ze geen loos spel blijven maar als manipulatie gebruikt worden tegen de al eerder genoemde vervreemding. Je moet je leerlingen verder brengen naar uitdagender tekstsoorten, daardoor ga je ‘vorming (is: vervorming) door anderen, door opvoeding, school, media, maatschappij tegen’ (p. 39). In zijn tweede essay, getiteld literatuuronderwijs als sabotage, zet Kruithof uiteen dat je in literatuuronderwijs moet differentiëren en individualiseren. Voor goed literatuuronderwijs bestaat geen recept. Laat een ieder de boeken lezen die hem liggen. Wie nog niet leest, moet tot lezen gebracht worden en wie leest moet met nieuwe teksten geconfronteerd worden. Goed literatuuronderwijs saboteert uitzichtloosheid en vervreemding, het moet zijn wat de literatuur zelf is, ketterij, zo spreekt Kruithof met De Wispelaere. Het moet een laboratorium zien te worden van het lezen, ‘een lange reeks proefnemingen, een recherche van leerlingen in teksten en in zichzelf’ (p. 57). Evenmin als in zijn eerste stuk gaat Kruithof hier in op didaktische problemen zoals de bekende motivatiekrisis bij leerlingen, wel suggereert hij weer enkele wat speelsere verwerkingsvormen. Als oplossing lanceert hij een voorstel dat de lessen literatuur wil losmaken van Nederlands en de moderne talen, om er een soort expressievak van te maken: geen verplichte eindexamenstof maar ook weer niet fakultatief zoals Helge Bonset in 1972 al voorsteldeGa naar eindnoot1.. Gelukkig heeft Kruithof vrienden bij het onderwijs want nu kan hij in zijn derde polemisch getinte essay vertellen dat zij hem gewaarschuwd hebben dat het geen goed plan was, die literatuur als expressievak. Als leerlingen geen stok achter de deur hebben, werken ze niet, en trouwens zelf heeft hij nog bedacht dat literatuur in de buurt | ||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||
van vakken als tekenen en handvaardigheid toch ook maar in slecht gezelschap is. Voordat Kruithof uit wil leggen hoe een van zijn vak bezeten leraar dat nou moet doen met literatuuronderwijs dat tot een opstandige stelligname voert, zal hij eerst nog een paar voorgangers afmaken; treurige stilisten vindt hij ze allemaal, neem nou de geleerde Teun van Dijk, die is stilistisch zo slecht en onleesbaar dat je daar al die bomen toch niet voor had hoeven kappen. Verder is er de bundel Letteren leren lezen waarin veel treurigs te lezen valt. Stilistisch gezien deugen de artikelen niet, de taalbeheersers rukken op en Van Alphen kan niet alleen niet schrijven, hij streeft ook al geen precisie na. Op zijn manier kan je maar al te gemakkelijk communicerend over elkaars lees- en schrijfervaringen je diploma bijeen communiceren, concludeert Kruithof. Geen goed woord heeft hij over voor deze pogingen om b.v. de doelstellingen en de werkwijze van literatuuronderwijs te expliciteren. Een ramp van de laatste tijd is ook het poëzieonderwijs dat gegeven wordt à la Kenneth Koch, waarbij creativiteit volgens Kruithof wordt verward met spontaniteit. Voordat hij met zijn voorstellen zal komen voor literatuuronderwijs dat naar eigen zeggen zorgvuldig opgebouwd dient te zijn ‘niet uitsluitend historisch, analytisch of thematisch, maar volgens de eisen die teksten aan hun lezers stellen’ (p. 75), moet hij eerst nog de anonieme Commissie Modernisering Moedertaalonderwijs uit 1977 de mantel uitvegen. Die commissie legt onder meer de nadruk op leesplezier en Kruithof is bezorgd dat met de affektieve doelen in het literatuuronderwijs de cognitieve vergeten of versmaad zullen worden. En gewerkt dient er te worden. Want juist in literatuuronderwijs kan je beter dan in welk expressievak ook ‘menselijke beweegredenen en drogredenen aan de orde en aan de kaak stellen’ (p. 83). De genoemde commissie had zich net als Kruithof bezorgd moeten maken over leraren die zich meer met andere zaken menen te moeten bezig houden dan met literatuuronderwijs op basis van de waanideeën die hun volgens hem parten spelen, te weten ‘dat literatuuronderwijs een elitaire aangelegenheid is, en dat het de creativiteit wurgt’ (p. 84). Die commissie kakelt volgens Kruithof (p. 83) als een tampon met een ronde top en wie zo'n tampon eens heeft horen kakelen, zal ongetwijfeld begrijpen welk beeld Kruithof zijn lezers heeft willen voorschotelen. Tot slot wil Kruithof nog even afrekenen met de emancipatorische richting in het literatuuronderwijs, al merkt hij zelf op dat hij hier wat voorzichtiger moet zijn omdat hij in het straatje van collega's komt. Hij vindt deze literatuurbenadering veel te ongenuanceerd en dwingend, omdat het van alle leerlingen eenzelfde leeswijze verlangt. Zelf staat hij een divergente aanpak voor, omdat hij alle leerlingen niet wil onderwerpen aan een eensluidend einddoel. Hoe sympatiek een dergelijke uitspraak mij ook voorkomt, wat te doen met de opmerking: ‘De keuze van teksten en de doelen die je jezelf en je leerlingen stelt, zullen variëren met de school waarop en de klas waaraan je lesgeeft; je hebt alleen overal te zorgen voor de greep die God moet zegenen’ (p. 100). Een verbindende didaktiek voor literatuuronderwijs wil en kan Kruithof zijn lezers niet bieden. In feite biedt hij ze afgezien van een paar praktische materiaaltips niet veel in de laatste vijf pagina's van zijn boek. Als je bijvoorbeeld terecht staande wil houden dat onderwijs in historische teksten nog steeds hoog nodig is omdat op school veel te weinig aan historisch inzicht wordt gedaan, dan is de suggestie om Vondel en Bilderdijk maar door Bredero en Haverschmidt te vervangen toch wel erg mager. Al veel eerder en in kortere bewoordingen hield Wage pleidooien voor de leraar die op boeiende wijze zijn leerlingen met oudere teksten laat werkenGa naar eindnoot2.. Omdat ik me speciaal voor historische letterkunde interesseer, beperk ik me ook verder voor het gemak tot wat Kruithof daarover zegt. Zijn tip dat onderwijs in oudere teksten zich altijd hoort uit te strekken tot de politieke, economische en culturele omgeving waarin die teksten ontstaan zijn, kan ik oeamen, maar las ik al eerder bij Van Dijk, in de bijdragen van Jacques Vos in de versmade bundel Letteren leren lezen en ook Jacques van Alphen pleit er, zij het in iets andere bewoordingen voorGa naar eindnoot3.. Kruithof betoogt vervolgens dat oudere teksten best in moderne bewerkingen gegeven mogen worden. Wanneer dit de barrière slecht, die leerlingen blijken te bezitten bij het lezen van oudere teksten, dan lijkt dit me heel goed mogelijk, maar wie schetst mijn verbazing als hij hier de bundel De ontketende held, boekenweekgeschenk uit 1977, onder de aandacht brengt. Niet alleen om de vertaling en herscheppingen van oude teksten die daar in staan maar ook juist om de boeiende werkvorm. In de eerste plaats brengt de bundel en zijn werkvormen juist geen historisch inzicht aan. De samenstellers Rein Bloem en Jacques Kruithof benadrukken in hun inleiding dat menselijke problematiek van alle tijden is en ontdoen oude teksten van het stof der eeuwen op een welhaast a-historische | ||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||
werkwijze. A-historisch vind ik vooral de werkvormen die in de bijgeleverde lesbrief staan. In de tweede plaats, wie worden daar alweer tot mijn verbazing geprezen? Twee neerlandici, te weten Theo Rensman en Henk Lakwijk, die in de inleiding van Het oog van de meester nou juist met naam en toenaam en om hunzelfde artikel met de grond gelijk gemaakt werden. Om nog maar te zwijgen over andere kreatieve opdrachten die Kruithof zelf zo verfoeit. Het wordt tijd om een kollega te noemen. Dat het zelfs niet altijd een verkeerde greep is om als leraar naar een tekst van Vondel te grijpen, heeft Kruithof inmiddels kunnen lezen in de bespreking in Spektator 9 (nr. 4) (p. 384) waarin de uitgave van Vondels Inwydinge door Marijke Spies en een werkgroep van Amsterdamse Neerlandici besproken wordtGa naar eindnoot4.. Ik ben het met Kruithof eens als hij bedoelt dat literatuuronderwijs niet star volgens één methode voorgeprogrammeerd gegeven hoeft te worden en dat sommige neerlandici en leraren wat minder dogmatisch zouden kunnen zijn, maar daar houdt het dan wel mee op. Net zo star immers stelt Kruithof zich op als hij anderen meedogenloos neersabelt, terwijl de verschillen tussen hem en die anderen vaak weinig principieel zijn, terwijl hij zelf bovendien ook niet veel handzame oplossingen kan bieden. Iets meer bescheidenheid en iets minder pagina's druk hadden op z'n minst een boom gespaard en althans een flinke hoop tijd van lezers die hoopten met Het oog van de meester practisch gezien iets verder te komen. Marijke Barend Lexikon des Mittelalters. Band I. Lieferung 1-7 (A-Barmherzigkeit). München usw.: Artemis Verlag [1977-1980]. DM 32.- per afl. Met het verschijnen van de 7e aflevering van het Lexikon des Mittelalters is dan eindelijk de letter A afgesloten. Een mooie gelegenheid om eens na te gaan in hoeverre het Lexikon beantwoordt aan de hoge verwachtingen die de uitgever gewekt heeft. Om u nog even de opzet in herinnering te brengen: Gegenstand des LEXIKONS DES MITTELALTERS ist alles, was die Welt des Mittelalters an Charakteristischem, Bleibendem und Weiterwirkendem geschaffen hat [...]. Neben dem christlich-lateinischen Abendland kommen auch die Kulturen seiner Nachbarn zu Wort, von denen nachhaltige Einflüsse auf den Okzident ausgingen: der byzantinische Osten, der Islam, die jüdische Geisteswelt. Aldus een begeleidend schrijven bij de folder. De folder zèlf houdt een slag om de arm: Bei der Beschränkung auf fünf Bände (je ca. 1100 Seiten), die in überschaubarer Zeit erscheinen [...], ist es eine der wichtigsten Aufgaben der Herausgeber, aus der reichen Fülle des Stoffes das Wesentliche zu wählen. Het Lexikon is internationaal en multidisciplinair opgezet. De omslag van de zojuist verschenen 7e aflevering telt meer dan 90 vooraanstaande wetenschappers uit 13 landen. Het feitelijk aantal medewerkers is veel groter; maar al te vaak vindt men de ondertekenaar van een artikel er niet bij. Een oordeel over het gehele werk kan ik niet uitspreken. Wèl kan ik u laten zien welke plaats er voor de Middelnederlandse letterkunde ingeruimd is. In hoeverre dat maatgevend is voor het Lexikon in zijn totaliteit, durf ik u niet te zeggen. Zó belangrijk is onze Middeleeuwse literatuur nu ook weer niet. Er zijn 5 artikelen die een Middelnederlands onderwerp behandelen: Abel spel, mittelniederländische [Alexander de Grote] Literatur, Antwerps Liedboek, mittelniederländische [Ars moriendi] | ||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||
Literatur, en mittelniederländische [Arthur] Literatur. De le is van de hand van prof. Hummelen, de 4 andere van de officiële medewerker mittelniederländische Literatur, prof. Gerritsen.
Zo te zien heeft Hummelen zijn kopij ruim van te voren ingeleverd. Zijn bibliografie, die slechts uit 4 tekstedities bestaat, is in 1975 afgesloten. Verdient het niet de voorkeur een belangstellende buitenlander, die de Nederlandse vakliteratuur waarschijnlijk niet voor het grijpen heeft, een selectie aan te bieden in plaats van hem het bibliografisch bos in te sturen? Het is te hopen dat die belangstellende buitenlander de BNTL binnen handbereik heeft, er is de laatste jaren nogal wat gepubliceerd. Kort en krachtig zijn de artikelen over het Antwerps liedboek, de Mnl. ars moriendi-literatuur en Alexander de Grote in het Middelnederlands. Uitvoerig en zeer informatief is het artikel over de mnl. Artur-roman. Jammer dat de bundel Arturistiek in artikelen, samengesteld door F.P van Oostrom, buiten de bibliografie is gebleven. Hier zal de inzenddatum van de kopij wel debet aan zijn geweest. Daarnaast vond ik een vermelding onder het lemma Aïol van D. Armes-Pierandreï, een minor medewerkster. Aan het eind van haar artikel over het Oudfranse chanson de geste Aïol maakt zij melding van een Mnl. vertaling uit het le kwart van de 13e eeuw. In de bibliografie vinden we de editie van Deschamps en Gysseling. Dat er een 2e, zeer vrije versie van de Aiol bestaat, de zgn. Vlaamse Aiol (Ayoel), die door Verdam in het TNTL werd uitgegeven, daarover wordt met geen woord gerept. Gelukkig hebben we Knuvelder nog! Onder het lemma Apollonius van Tyrus zoekt men tevergeefs naar een vermelding van het bestaan van een Mnl. vertaling in druk. De rest van Europa geeft wel acte de présance. Gelukkig is Debaene er nog! Hetzelfde is de Mnl. vertaling van het Antidotarium Nicoale overkomen. Gelukkig hebben we de catalogus Middelnederlandse handschriften van Deschamps nog. Wat is er gebeurd met literaire helden als Anthonis de Roovere, Augustijnken van Dordt en de Aernoutsbroeders? Zijn ze te licht bevonden, of zijn ze vergeten? Gelukkig hebben we de MEW nog. Dat een dichtvorm als het aldicht niet is opgenomen, nou ja, maar hij staat wèl in het Sachwörterbuch der Literatur van Von Wilpert. Het Lexikon geeft ook literaire begrippen als abecedarium, acrostichon, allegorie, allitteratie en ars poetica, naar toch niet onbelangrijke begrippen als abbreviatio en amplificatio worden niet verklaard, zelfs niet onder het lemma Ars poetica! Haast net zo belangrijk als literaire informatie zijn boektechnische aangelegenheden. Geeft het Lexikon paleografische, codicologische, analytisch bibliografische zaken? Zou het dat moeten geven? Niet erin staan: abortief, ampersand, approbatie, archetype en autopsie. Wel opgenomen zijn: abbreviatuur, apograaf, apostrofe en autograaf. Gelukkig zullen er binnen afzienbare termijn glossaria voor deze vakgebieden verschijnen. Voor de Neerlandicus-filoloog is het Lexikon dus geen vervanging van de bestaande hulpmiddelen wat de Mnl. literatuur en het boekwezen in de middeleeuwen betreft. Echter, hoewel we af en toe bot vangen, de kwaliteit van de artikelen die wèl een plaats in het Lexikon gekregen hebben, is zonder meer hoog. Bovendien, het is een lexikon voor medievisten, geen encyklopedie voor literair-historici uit de lage landen. Zoals ik al zei, over de volledigheid, het gevoel voor proportie en de eventuele missers wat betreft de andere vakgebieden kan ik niet oordelen. Wèl kan ik zeggen dat ik blij ben dat dit Lexikon er is. Het zal in de loop der jaren uitgroeien tot een onwaardeerlijk hulpmiddel. Jammer dat het zo spaarzaam geïllustreerd is. Het Lexikon des Mittelalters verschijnt in afleveringen van 112 pagina's. Er gaan 10 afleveringen in 1 deel. Het Lexikon zal 5 alfabetische delen tellen plus 1 deel registers. Het ligt in de bedoeling elk jaar 4 of 5 afleveringen te laten verschijnen. Deze opzet dreigt op tweeërlei wijze uit de hand te lopen. Op de eerste plaats loopt het minder vlot dan was aangekondigd. Op de tweede plaats maak ik me zorgen over de uiteindelijke omvang. De letter A alleen al heeft 1319 kolommen ( = 659,5 pagina's) gekost. Dat is 100 pagina's meer dan de helft van deel 1. Ik verwacht dat de letter B dikker zal uitvallen dan de letter A. Kortom, houdt de uitgever het in de hand? W. Kuiper | ||||||||||||||||
Hadewijch.Het visioenenboek. Uitgeg. naar hs. 941 van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Gent. Met een hertaling en comm. door H.W.J. Vekeman. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt; etc., 1980. XIV, 252p. ƒ 37,50. Het Visioenenboek van Hadewijch vormt zowel in religieus als in literair opzicht een van de merkwaardigste momenten in onze middeleeuwse letterkunde. Het mag dan ook verwonderlijk heten dat pas nu, meer dan een halve eeuw na de | ||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||
laatste door J. van Mierlo verzorgde editie (1924) en de nog net iets vroegere vertaling in hedendaags Nederlands door Albert Verwey (1922), dat pas nu dus, nadat beide vermelde edities al lang geheel van de markt verdwenen waren, een nieuwe uitgave van deze visioenen tot stand kon komen. Voor wie met het proza van Hadewijch al eens kennis heeft gemaakt, zal dit echter weinig verbazing wekken: van alle, doorgaans toch al niet gemakkelijke, teksten van Hadewijch bieden immers de Visioenen zonder twijfel de lastigste problemen, en bovendien in zo'n getale dat de kandidaat-uitgever of -hertaler a.h.w. al bij voorbaat verslagen de confrontatie tegemoet kan zien. H.J.W. Vekeman heeft dus de moed opgebracht om dit waagstuk aan te gaan. Hij geeft (op de rechterbladzijden) de Middelnederlandse tekst uit naar het handschrift 941 van de Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent en (op de linkerbladzijden) een hertaling in hedendaags Nederlands; een veertigtal bladzijden commentaar en bijlagen achteraan geven verdere toelichting omtrent een aantal plaatsen in de tekst, het handschrift waaraan de tekst werd ontleend en de varianten in de overige handschriften.
De vrouwelijke leden van de extatisch-mystieke beweging die in onze gewesten in de 13e eeuw tot bloei kwam, kunnen zeker niet van een gebrek aan naastenliefde worden beschuldigd: van Aleidis van Schaarbeek (± 1250) is bijv. bekend dat zij uit puur mededogen een ziel uit het vagevuur heeft bevrijd en dat zij in het algemeen niet alleen voor de levenden maar ook voor de doden bad dat God hen zou ‘bevrijden’ omwille van het leed dat zijzelf voor hen, a.h.w. in hun plaats al, geleden had: ‘per poenam, qua me vides sic consumi, defuncti mereantur liberari; et vivi a laqueis similiter relaxari’ (Acta Sanctorum 17203, Junii 11, p. 476). En ook Hadewijch schrijft in één van haar visioenen dat zij ‘levenden en doden’ uit hun lijden heeft ‘verledeght’, meer bepaald ‘uter purgatorien ende uter hellen’: voor een overigens rechtzinnige christelijke mystica een niet onbezwaarlijke mededeling daar, zoals bekend, volgens de katholieke orthodoxie bevrijding uit de hel onmogelijk is. Zo heel duidelijk ligt de zaak anderzijds toch weer niet: Hadewijch schrijft tekstueel eigenlijk alleen dat zij zielen uit hel en vagevuur heeft willen bevrijden, dat God haar dat uiteindelijk niet kwalijk genomen heeft en aan haar verzoek zelfs op een of andere manier tegemoet gekomen is - wat precies gebeurd zou zijn, blijft in de tekst vaag - en, dan wél klaar en nadrukkelijk, dat het hele zaakje haar achteraf gezien grondig spijt. Toch is men, vooral van katholieke zijde, aan deze passus in de Visioenen zwaar blijven tillen en het ziet er naar uit dat dit erudiete hefwerk nu dan eindelijk een bevredigend en definitief resultaat heeft opgeleverd: Vekeman heeft in een recent artikel, waarvan de belangrijkste gegevens in de inleiding van het hier besproken werk worden herhaald, de zienswijze verdedigd als zou de term hel in de betreffende kontekst niets méér zijn dan beeldspraak, met name metafoor voor een typische toestand van mystieke wanhoop voortvloeiend uit het besef van de ontoereikendheid van de mens ten opzichte van Gods ‘grootheid’. Nu zijn er inderdaad plaatsen bij Hadewijch aan te wijzen waar dit metaforisch gebruik van het woord hel voorkomt, maar dan ontbreken in de kontekst ook niet de signalen om dit voor de lezer duidelijk te maken, wat in het vijfde visioen wél het geval is. Om kort te gaan: hoewel ik dus voor Vekemans visie enig begrip kan opbrengen, zou ik mij toch niet zo stellig als hij over de interpretatie van deze passage willen uitspreken. Het gaat me hier echter niet in de eerste plaats om Hadewijchs al dan niet orthodox zijn; wel om het feit dat Vekemans hertaling van de Visioenen aan de hand van de hier besproken problematiek treffend kan worden getypeerd. Vekeman vertaalt hier Hadewijchs tekst (‘leuende ende dode, die ic...uerledeghen woude uter purgatorien ende vter hellen’) als volgt: ‘...wilde ik mensen die nog maar net ontkomen waren aan de verlamming door het besef van uw grootheid, en anderen die nog zonder uitzicht worstelden met dat besef, helemaal bevrijden uit deze verlamming’. Hel en vagevuur worden in de hertaling dus dadelijk door hun (al dan niet vermeende) metaforische betekenis vervangen zodat in de uiteindelijke weergave van de tekst niet het minste spoor van het oorspronkelijk vocabularium overblijft. Een vergelijkbare service aan de lezer presteert de hertaler ook op het syntaktisch niveau: lange of ingewikkelde zinnen of woordgroepen worden in twee of meer makkelijk vatbare stukjes gesplitst en syntaktische ambivalenties worden netjes opgelost. ‘Want ic mensche was ende de godheid es so ureseleke ende soe onghenadeleec etende ende berrende sonder sparen’ (11de vis.) bijv. had Verwey schroomvallig maar terecht als volgt weergegeven: ‘Omdat ik mens was, en omdat de godheid zo vreselijk is en zo ongenadig | ||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||
zonder erbarming eet en brandt’. Bij Vekeman verschijnt Hadewijchs wat onoverzichtelijke stapelvorm keurig gezift en uitgesorteerd: ‘Ik was immers een mens, maar de Godheid is zo vreselijk en zonder mededogen: met niets ontziend geweld verslindt en verschroeit ze mij’. Kortom: Vekeman heeft - overigens met veel zin voor ritme en stijl - een moedige, eerlijke, enigszins voorgekauwde hertaling gemaakt, die ook voor de modernste leek verteerbaar moet blijken te zijn. Hij heeft er heel wat beeldspraak aan opgeofferd, er veel interpretatiemoeilijkheden en -mogelijkheden voor uitgegomd, veel lokale kleur en schoonheid verloren laten gaan. De vlammende onrust en grilligheid van de gotiek is hier ten dele in moderne, ‘horizontale’ abstractie en verstaanbaarheid neergelegd. Anderzijds biedt juist hierdoor zijn hertaling naast de ‘getrouwere’ versie van Verwey een interessante en nuttige nieuwe toegang tot Hadewijch. De visie op Hadewijch waarvan Vekeman in zijn inleiding en in de commentaren getuigenis en verantwoording aflegt, beklemtoont in sterke mate het aspect van het mystieke apostolaat: hij beschouwt de visioenen ‘als een Romaans testament van Hadewijch, leidster van een bijzondere extatische kring’, hij leest deze teksten a.h.w. met Hadewijchs leerlingen of kringgenoten mee en meent dat voor dezen de Visioenen een o.m. allegorisch ingeklede openbaring vormden van hun eigen mystieke heilsgeschiedenis. Op het gevaar af hier stilaan in specialistengekibbel te vervallen, wil ik hierbij toch opmerken dat van deze ‘kring’ in de teksten zelf weinig objektieve sporen aan te treffen zijn (de meeste door Vekeman aangehaalde plaatsen kunnen op een heel wat ruimere gemeenschap van gelijkgezinden betrekking hebben dan alleen op een kring van persoonlijk bekenden) zodat hierdoor ten onrechte de mogelijk autobiografische functie van dit geschrift geheel uit het oog wordt verloren. Het bezwaar is, zoals tot hiertoe geformuleerd, van een grote vaagheid, maar toch niet onbelangrijk omdat deze visie, zoals blijkt uit het frekwente gebruik van de woorden leidster, kringgenoten, volgelingen, charisme e.d. in de aantekeningen, de interpretatie van veel passages mee heeft bepaald. Dat Vekeman de mogelijke sociale werking en de receptiesituatie van deze Visioenen mee in het blikveld heeft willen nemen, kan anderzijds natuurlijk alleen maar worden toegejuicht: het heeft hem onder meer ook aandacht doen schenken aan de psychologische, religieuze en culturele achtergronden van onze 13de-eeuwse mystiek. Een ietsje overtrokken in dit verband vind ik dan toch zijn uithalen naar N. de Paepe, waar deze, als kanttekening juist bij de Visioenen van Hadewijch, zijn persoonlijk ongeloof in de invloed van heiligen, engelen of duivelen te kennen heeft gegeven. ‘Wie de engelen buiten spel zet, raakt’, zo meent Vekeman ‘aan de instantie die voor Hadewijch en haar kringgenoten de echtheid en de waarheid van deze teksten waarborgde’. Het hangt er maar van af wat hiermee bedoeld wil zijn: vanzelfsprekend impliceert het lezen van een tekst als deze Visioenen een zekere assimilatie van de lokale psychologie, en daartoe behoort in dit geval inderdaad het geloof in engelen en heiligen: op dezelfde wijze is enige kennis van en inleving in middeleeuwse geografische voorstellingen vruchtbaar voor de lectuur van bijv. De reis van Sinte Brandaan, maar wordt het lezen van dit werk niet ‘ernstig bemoeilijkt’ door de persoonlijke overtuiging van de moderne lezer dat er tussen de Britse eilanden en Noord-Amerika als enig avontuur slechts water en nog eens water te vinden is. De sententie die Vekeman hierbij hanteert (‘Wie niet leest wat er stond, kan bezwaarlijk lezen wat er vandaag nog staat’) kan overigens, misschien juist ten gevolge van zijn gedeeltelijke fixatie op de hermeneutische betekenis van de Romaanse engel, tegen hem zelf worden gekeerd: andere tijdsgebonden voorstellingen en symbolen, als bijv. de bomen en de gesteenten in het eerste visioen, het erotische beeldenarsenaal van de 12de-eeuwse Hooglied-exegese, de zeer complexe en voor de mystiek van Hadewijch uiterst belangrijke begrippen ontrouwe en gherechticheit hadden meer toelichting verdiend dan ze nu hebben gekregen. Een enkele keer kan hierdoor misschien zelfs naast de goede interpretatie gegrepen zijn, als bij de aanhef van het negende visioen, waar Hadewijch schrijft dat zij door ‘woerden van minnen’ uit het Hooglied emotioneel werd aangegrepen tijdens het bijwonen van de metten, omdat deze woorden haar deden denken aan een ‘gheheel cussen’. Dit ‘gheheel cussen’ geeft Vekeman weer met ‘een wezenskus’, waarbij hij verder in de aantekeningen een verklaring voegt, die noch gefundeerd, noch zeer verhelderend is. Een interessant aanknopingspunt bood in dit geval een passus in Bernardus' Sermones in Cantica canticorum (Sancti Bernardi opera, Roma, 1957 e.v., dl. 1, p. 18 e.v.), waar het beeld van de mystieke kus op drie niveaus wordt toegepast en waar aldus een onderscheid wordt gemaakt tussen osculum pedum, osculum ma- | ||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||
nuum en osculum oris, welke ‘kussen’ respektievelijk de ascese, de deugdbeoefening en ten slotte de eigenlijke mystieke ervaring weergeven. Hadewijch kan haar ‘gheheel cussen’ in deze zin bedoeld hebben; het verdere visioen gaat in hoofdzaak over de verhouding tussen Minne en redene en dus onrechtstreeks ook over die tussen boete-en deugdbeoefening en eigenlijke contemplatie. Twee details nog. Ik mis in de bibliografie twee titels die, o.m. juist met het oog op de historische toelichting, van belang konden zijn: J.O. Plassmans Duitse vertaling, Die Werke der Hadewijch, Hagen in W. - Darmstadt, 1923 en W. Vanneste, Hadewijch. Bijdrage tot de kennis van haar abstrakte woordenschat, (diss. Gent, 1958). Tenslotte: de verwijzing (p. 229) naar mijn dissertatie in verband met r. 85 van het 9de visioen heeft weinig zin; waarschijnlijk is een passus in het 1 lde visioen bedoeld. J. Reynaert | ||||||||||||||||
Hadewijch.De visioenen. Middelnederlandse tekst, vert. en komm. verz. door Paul Mommaers. Nijmegen: Gottmer; enz., 1979. 2 dln. (Spiritualiteit...dl. 15, 15 suppl.) 159, 53 p. ƒ 27,90. Het kan toeval zijn, maar het is anderzijds toch ook tekenend voor de huidige belangstelling voor de mystiek en voor Hadewijch in het bijzonder, dat nagenoeg tegelijk met Vekemans uitgave nog een tweede editie van de Visioenen van de pers kwam. Van rivaliteit in de opzet kan hier geen sprake zijn: net als Vekeman geeft Mommaers de tekst van het Gentse handschrift diplomatisch uit, met een hertaling in hedendaags Nederlands. Een belangrijk verschil betreft nochtans de wijze van toelichten: waar Vekemans een vrij uitvoerig notenapparaat aanwendt, beperkt Mommaers zich tot synthetiserende en commentariërende inen uitleidingen bij elk afzonderlijk visioen. Met het oog op de leesbaarheid is een dergelijke aanpak zonder twijfel te verkiezen; een onvermijdelijk nadeel ervan is echter dat aan de bijzonderheden van de tekst, aan specifieke problemen van taalkundige aard en aan de details van symboliek en interpretatie nagenoeg geen aandacht kan worden besteed. Voor Mommaers was dit geen bezwaar, daar hij van meet af aan opteerde voor een direkte lezing van de visioenen, met bewust voorbijzien aan de ‘snuisterijen’ van het huidige literaire onderzoek, dat, naar zijn mening, alleen voor vormproblemen belangstelling zou hebben. ‘Wat er ook zij van al deze studieuze remmingen, wij wensen er, wel bewust van het feit dat hier geen definitief werk geleverd wordt, aan vast te houden - samen met de gewone lezer dan maar - dat het krities onderzoek van een literair dokument, vooral als dit stamt uit een milieu van aktieve mystici zoals Hadewijch, moet toekomen aan de vraag: wat heeft deze auteur inwendig meegemaakt?’ (Voorwoord, p. 10). Waarmee tevens is aangegeven dat in Mommaers' visie op de Visioenen het autobiografisch-psychologisch aspekt op de voorgrond staat, niet, zoals bij Vekeman, de charismatische relatie met een kring van volgelingen. Wie een oud auteur voor een modern publiek weer tot leven wil brengen, kan twee kanten uit. Hij kan de lezer naar de tekst brengen, d.w.z. hem alle nodige informatie verstrekken omtrent de auteur, zijn tijd, zijn taal e.d., zodat de oude tekst zelf (of een zo getrouw mogelijke hertaling van die tekst) voor de tijdgenoot in zijn oorspronkelijke betekenis weer toegankelijk wordt, of hij kan integendeel a.h.w. de tekst naar de lezer brengen, door die op zo'n wijze te vertalen en te commentariëren dat de verloren gegane of duister geworden elementen van het oude referentiekader door moderne ekwivalenten worden ‘vervangen’. In het algemeen overheerst bij Mommaers, althans in de commentariërende gedeelten, deze tweede aanpak: hoewel de cultuurhistorische achtergrond van de 13de-eeuwse mystiek niet gehéél wordt verwaarloosd, is het toch duidelijk dat deze uitgever in de eerste plaats heeft gestreefd naar een rechtstreekse actualisering van de ken- en gevoelswereld van Hadewijch voor de ‘gewone lezer’ anno 1980. Deze tweede weg is niet de gemakkelijkste; ik ben er niet van overtuigd dat hij de beste is. Een dergelijke ‘vertaling’ van oude literatuur naar onze tijd toe kan immers moeilijk anders dan op een wat oppervlakkige of soms zelfs geforceerde manier plaatsvinden. Eén voorbeeld. Over wat Hadewijch de ‘opgenomenheid in de geest’ noemt, zou ik, met uitzondering van wat Hadewijch er in haar Visioenen zelf over te verstaan geeft, maar weinig kunnen te berde brengen: alleen misschien dat Hadewijchs onderscheid tussen ‘in den gheeste’ en ‘buiten den gheeste’ ook voorkomt bij - en wellicht ook geïnspireerd is door - Richard van St.-Victor, wiens toelichting omtrent deze begrippen dus tevens voor Hadewijch verhelderend kon zijn. Voor Mommaers vormt de ‘opgenomenheid in de geest’ geen noemenswaardig pro- | ||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||
bleem: ‘Vervoering lijkt wel de beste moderne term om deze toestand aan te duiden. Een psychies fenomeen dat niet uitsluitend het voorrecht is van sommige mystici, maar dat ook dichters en wetenschapsmensen kennen. In deze gesteltenis nu treedt in werking wat men de kreatieve verbeelding kan noemen. En kreatief betekent dan...’. Ik zou het allemaal niet zo goed weten. Wat de hertaling zelf betreft, deze is - merkwaardig genoeg, of misschien juist dank zij het feit dat de commentaren de actualiserende functie in zo'n hoge mate vervullen - vrij sober en getrouw te noemen. Om het bij het besproken geval te houden: hel en vagevuur blijven in Mommaers' hertaling van het vijfde visioen staan, ook al is hij het - zoals blijkt uit zijn commentaren - met Vekemans interpretatie van deze passus eens. Een grondige vergelijkende studie van beide hertalingen zou in het algemeen overigens interessant voer voor filologen kunnen zijn: een handig middel alleszins om aan de hand van de divergenties de ‘moeilijke plaatsen’ en de onopgeloste problemen in deze visioenteksten op te sporen. Het zullen er nog heel wat blijken te zijn. J. Reynaert Betje Wolff & Aagje Deken. [Samengest. door P.J. Buijnsters, Hella S. Haasse en Daisy Wolthers.] 's-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1979. 72 p. Ill. (Schrijvers prentenboek, dl. 20.) In de handel gebracht door Uitg. de Bezige Bij. ƒ 12,50. De inleiding is uiterst bescheiden. Ik citeer: ‘Nu wil het ongeluk dat er juist van Betje Wolff en Aagje Deken maar heel weinig beeldmateriaal bewaard is gebleven. Voor de hoofdmomenten van hun zo gevarieerd leven missen wij elke visuele ondersteuning. Geen portretten van de wederzijdse familie, van Betje's jeugdliefde Gargon, van ds. Wolff, van Herman Noordkerk [...] en ga zo maar door.’ (p. 4) Groot is dus de verrassing van de kijker die vervolgens maar liefst 192 ‘prenten’ aantreft. Het zijn portretten (olieverf, miniaturen, gravures), silhouetten, titelpagina's en bladzijden tekst van boeken, geografische kaarten, spotprenten, handschriften, waaronder brieven, de inschrijvingen in de doopregisters en de paspoorten, stadsgezichten, de kaart van het Doggers-bank-spel, het breimandje van Betje Wolff. Natuurlijk zijn er ook gaten (Trévoux), en het is maar goed dat de inleiding daarvan zelf melding maakt want het is de vraag of het de kijker in de grote hoeveelheid en variëteit zou zijn opgevallen. De afbeeldingen worden behalve door een annonatie per nummer, ondersteund door een beknopte, informatieve, parallellopende achtergrond tekst die - gelukkige integratie - op dezelfde bladzijden is gezet. De inleiding staat op een aardige plaats, namelijk achter de geboorte- en doopberichten. Het is een zeer compacte introductie die in twee pagina's een paar belangrijke vragen stelt ten aanzien van de dames Wolff en Deken: Waarom wekken zij nog onze belangstelling, wat waren hun grenzen en beperkingen, wat hun meest karakteristieke kwaliteiten? De inleider: ‘Toegegeven, het tragische en het demonische lagen buiten hun horizon. In zoverre behoren zij waarschijnlijk niet tot de auteurs van de allereerste kategorie. Maar als liefdevolle en kritische verbeelders van de Hollandse huiskamerwereld staan zij op unieke hoogte.’ (p. 5) Het wordt ook duidelijk dat het niet het aanhangen van Verlichtingsidealen is dat hen bijzonder maakt, maar dat wij hen nog willen kennen omdat zij, dank zij de combinatie van scherp waarnemen en schilderend schrijven, ons concrete taferelen hebben nagelaten. Leren wij Aagje Deken en Betje Wolff door dit boek kennen? De vraag is retorisch. Wie een indruk wil krijgen bekijke de pagina's 66 en 67 (men zoeke overigens niet naar het getal 66, het ontbreekt); naast elkaar staan daar twee teksten, een brieffragment van Betje, vol relativerende humor, understatement en met zeer sterke beeldspraak (de goede Van Hall ‘vloekt struiken uit den grond’), en de brief vol droefheid die Aagje aan dezelfde Van Hall schrijft op de dag dat Betje is gestorven Vrijwel iedere andere bladzijde is ook goed; voortdurend ontmoet de kijkende lezer de praktijk van de Verlichting, in zekere zin precies zoals hij verwacht, redelijk, gevoelig, Hollands, en tegelijk ondefinieerbaar intrigerend, geestig en soms flitsend. Van de Bourgondische jaren weten wij inderdaad weinig, en wie portretten van vóór en na deze tien jaar vergelijkt (nrs. 140 en 176, 177) wordt steeds benieuwder naar de feiten; de jaren hebben Wolff en Deken ‘getekend’. Het boek lijkt mij bruikbaar voor de bovenbouw van het middelbaar onderwijs, voor een grote groep geïnteresseerde burgers (om een achttiende-eeuwse term te bezigen) en voor de vakman. Deze wijde actieradius dankt het aan een aantrekkelijke eigenschap: in al zijn ogenschijnlijke eenvoud en rijkdom aan gegevens is het hier en daar een beetje moeilijk, en dat daagt uit. De leraar zal moeten toelichten wat een pro- | ||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||
fessorale hoveling is (nr. 154), menige burger zal willen opzoeken wat de drostendiensten waren (nr. 132), de dixhuitièmist zal met de meeste handschriften wel raad weten, maar de paspoorten zullen hem toch op de proef stellen (nrs. 174, 175), hij ontmoet bovendien veel hem enigszins vertrouwde namen in nieuwe verbanden. Wie na het bekijken van het boek verder wil lezen kan beginnen met de achterin opgenomen lijst titels van zowel primair als secundair werk. Een recensent heeft het twijfelachtige voorrecht, maar de duidelijke plicht om suggesties te geven voor mogelijke verbetering. Daarom eindig ik met een enkele wens voor een herdruk. Nr. 50, een portret van Rousseau, is een opvallend portret. In de Verantwoording heten alle afbeeldingen, tenzij anders is vermeld, vervaardigd naar achttiende-eeuwse originelen; nr. 50 heeft geen vermelding. In het Prentenkabinet, de opgegeven vindplaats, is het portret wel aanwezig, maar uitsluitend in de vorm van een kranteknipsel uit een onbekende Duitstalige krant. Voltaire en Rousseau staan daar samen, met als onderschrift: ‘Zu ihren 100jährigen Gedächtnisztagen’, een aanduiding die naar 1878 wijst, daar beiden in 1778 stierven. Ik wil natuurlijk niet beweren dat dit moet betekenen dat die portretten van 1878 zijn, ik bedoel dat een landelijk documentatiecentrum niet moet werken met een in dubbel opzicht onzekere bron, zeker niet als dat niet strikt nodig is; bovendien was het juister geweest die onzekerheid te vermelden. Daar komt bij dat het onderhavige portret van Rousseau voor juist dit prentenboek niet een optimale bijdrage is. Van de man naar wie Betje Wolff wel een bedevaart wilde maken om hem, desnoods na het aanwenden van allerlei ‘stratagêmes’, de handen te kussen (p. 20), hadden wij liever iets karakteristiekers willen zien. Hetzelfde Prentenkabinet bezit twee indrukwekkende verzamelwerken die een beeld geven van de (uiteraard zeer omvangrijke) Rousseau-iconografie. Hyppolyte Buffenoir, Les portraits de Jean-Jacques Rousseau [...] Paris 1913, geeft veel achttiende-eeuwse originelen, met bronnen; afbeelding 14 daar toont Rousseau in Montmorency, met hond en kat tussen de boeken en eenvoudig aardewerk, bij een stille kaars. Het was een mooi decor geweest. Bij de titelpagina van Pamela (nr. 115) staat: ‘Samuel Richardson, 1689-1761, schreef, met de bedoeling een brievenboek voor ongeletterden samen te stellen, een roman in briefvorm Pamela, Or virtue rewarded.’ Richardson was inderdaad een meester op drie wapenen, brieven, instructiebrieven en romans in briefvorm, maar Pamela is niet ontstaan uit een uit de hand gelopen brieven-instructieboek. Samenvatting: iedereen kan blij zijn met deze goudmijn (je zou bijna een register wensen); het boek is een overtuigend bewijs van de vitaliteit van Wolff, Deken, Haasse, Wolthers en Buijnsters. De samenstellers hebben met oneindig veel meer succes hun pen geprobeerd dan zij die de Atlas der Nederlandse letterkunde maakten. Het paarse kaft kan geen toeval zijn - de uitgever hield het rood van Heijermans en Gorter in 1964 nog aan de binnenzijde -, maar waar wij vooral naar verlangen is een herdruk geheel in kleur; het boek leent zich daar uitstekend voor.
Hanna Stouten | ||||||||||||||||
H. van Gorp e.a.Lexicon van literaire termen. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1980. 211 p. ƒ 29, - De gedachte is misschien on-nederlands, maar ik denk dat voor een goed naslagwerk de prijs nooit te hoog kan zijn, terwijl voor een slecht dito ieder bedrag te hoog is. Een goed lexicon voor literaire termen is er een waar je nooit tevergeefs een beroep op doet, dat juiste informatie verschaft en tenslotte de gebruiker die zelfs dan nog onvoldaan is, naar de bronnen doorverwijst. Welnu, aan geen van deze drie voorwaarden is in het onderhavige lexicon voldaan: aan de eerste en de derde in het geheel niet, aan de tweede relatief uiteraard nog het meest. Dat aan die eerste eis niet voldaan wordt, komt voor het grootste deel op rekening van de redactie zelf, die immers in het voorwoord haar uitgangspunten bepaalt tot: ‘(...) de drie klassieke genres (...) met hun vele subgenres, onderverdelingen en technisch begrippenapparaat. Ook de retorica die - het zij hier met nadruk gesteld - niet alleen voor studie van de klassieke letteren van groot belang is, komt uitvoerig aan bod. Bijzondere aandacht werd besteed aan termen uit de literaire theorie en de literaire kritiek. Ondanks die uitgebreide keuze zijn wij er ons van bewust dat het lexicon leemten vertoont. Zo werd de literatuurgeschiedenis in eigenlijke zin, met haar periodes en stromingen buiten beschouwing gelaten, om de omvang van dit lexicon binnen de perken te houden. Ook beperken we ons grotendeels tot de Westeuropese literatuur (...).’ Die beperking op het historische vlak vermindert | ||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||
de bruikbaarheid aanzienlijk, is zoals de vergelijking met buitenlandse lexica met overeenkomstige omvang en prijsklasse leert niet noodzakelijk en is bovendien niet konsekwent doorgevoerd (Elisabethan Age!). De grote aandacht voor de retorica geeft het boek nu iets van een veredelde Lodewick, die trouwens in de bronnenlijst ontbreekt. Een Engels relict uit Abrams' Glossary is behalve die ene reeds genoemde periodebenaming ook de aandacht voor de kritische autonomiebewegingen, met name het New Criticism. Des te merkwaardiger dat juist de behandeling van dat gehele complex lijdt onder onduidelijkheid en misverstanden. Zo lijkt mij de verbinding tussen het l'art pour l'art (als creatief beginsel) en de New Critics onjuist, is ook de behandeling van het begrippenpaar objectief/subjectief zeer verwarrend en wordt Merlyn met zijn aandacht voor de tekst, niet alleen het elimineren van de auteur, maar ook uitschakeling van aandacht voor de verbeelde werkelijkheid toegedicht. De tegenvoorbeelden liggen echter voor het oprapen. Verder - ik ben nog met de uitgangspunten bezig - blijkt de aandacht voor de Westeuropese literatuur zich vooral op Vlaamse en Franse teksten te richten. Bij ‘leesdrama’ en ‘psychologische roman’ ontbreken Nederlandstalige voorbeelden, bij ‘essayisten’ denken de auteurs alleen aan Westerlinck en Verhoeven, bij ‘parlando-poëzie’ kunnen ze in het geheel geen voorbeeld bedenken (zeer moeilijke opgave voorwaar!) en als Woutertje Pieterse een parodie moet heten, dan weet ik er nog wel een. Een gebied dat de auteurs pretenderen te bestrijken, de roman-analyse, is bovendien zeer onvolledig: behandeling van tijdsaspecten (Lämmert) ontbreekt. Tenslotte, een gebied dat zij niet zeggen in te lijven, maar evenmin buiten te sluiten, de hulpwetenschappen als bibliografie, editietechniek en codicologie, zijn helaas wel uit de boot gevallen. Aan de derde voorwaarde, het verwijzen naar verdere literatuur wordt uit principe niet voldaan, terwijl de toegankelijkheid van het boek verkleind wordt door het overbodige register op hoofdwoorden (romein gedrukt) en verwijzingen (cursief gedrukt). Om vruchteloos zoeken in de tekst zelf te vermijden, moet steeds vooraf dat register geraadpleegd worden: onnodig tijdverlies. Een dergelijk verwijzingssysteem is alleen zinvol wanneer, zoals bij Abrams, onderscheid gemaakt wordt tussen artikelen waarin de letterkundige term uitgebreid behandeld wordt en die waarin het onderwerp meer terloops aan de orde komt. Mijn konklusie zal inmiddels wel duidelijk zijn: een half lexicon is geen lexicon. Adspirantkopers houden dus de beurzen voorlopig gesloten en wachten kalm, misschien lang, maar nooit tè lang, op het in Dokumentaal 8 (1979) 1 (maart) aangekondigde Letterkundig lexicon. Wie mij van Amsterdams chauvinisme wil betichten, dan wel zich de wachttijd wil bekorten, vergelijke voor de aardigheid de daar gepubliceerde bronnenlijst - die trouwens inmiddels al uitbreiding onderging - met de door Van Gorp c.s. gebruikte bronnen. Waarbij hem dan nog ontgaat van welke bronnen deze verouderde drukken hebben geraadpleegd! Het boek is voor studenten en docenten bedoeld, misschien stellen die wel andere eisen dan de drie die ik verzon. B. Luger Over Multatuli. [jrg. 2] (1979), 3 en 4. Amsterdam: Huis aan de drie grachten. ƒ 18, - per jrg. ƒ 12,50 per nr. Overwegingen meer op bibliografische overzichtelijkheid dan op slagvaardigheid en aktualiteit gericht, zijn de reden dat ik het halfjaarlijks verschijnende Over Multatuli steeds per jaargang bespreek. Hieronder dus iets over de afleveringen van maart en november van het vorig jaar. Nummer drie opent met een artikel van C. Fasseur, de auteur van Kultuurstelsel en Koloniale Baten. De Nederlandse Exploitatie van Java 1840-1860, getiteld ‘Het Indië van Multatuli’ en zijnde de tekst van een voordracht voor het Leids Universiteitsfonds. Het artikel maakt misschien ten overvloede weer eens duidelijk hoe belangrijk gedegen kennis van Indische achtergronden is om Dekkers optreden in Lebak en later in zijn juiste verhoudingen te zien. Nog altijd is over die achtergronden te weinig bekend. Paul van 't Veer besluit zijn tweedelig opstel over Dekkers verloftijd (1852-1855); het zal ongetwijfeld een hoofdstuk vormen in zijn helaas onvoltooid gebleven Multatuli-biografie. In een vraaggesprek met de redacteuren Francken en Kummer vertelt Stuiveling over zijn Multatuli-uitgave, destijds gestrand en inmiddels weer vlotgetrokken, en hoe: sinds 1977 verschenen de delen XI en XII terwijl het XIIIe deel dit najaar verwacht mag worden. Over de oorzaken van de stranding, maar ook over de rol die Ter Braak en Du Perron speelden bij de plannenmakerij. G.W. Huygens publiceert zijn lezing op 4 maart 1978 gehouden voor het Mutatuli-genootschap | ||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||
onder de titel ‘Voltaire en zijn nawerking bij Multatuli’ en Stuiveling vervolgt zijn rubriek ‘Uit het Multatuli-museum’ met publikatie van een intrigerende brief van J. Bosscha Jr. aan A.S. Kok uit 1887. Het intrigerende is vooral gelegen in de insinuatie dat koningin Sophie Mutatuli zou hebben aangespoord in de befaamde polemiek rond Pruisen en Nederland. Het vierde nummer opent met een kort ‘In Memoriam Paul van 't Veer’ door Garmt Stuiveling. Dan behandelt Em. Kummer ‘Multatuli: aforisticus van de waarheid’. De maximesschrijvende Franse moralisten en het genre der maximes vormen het decor voor een analyse van Multatuli's aforistisch geformuleerde Ideeën, vooral de nrs. 1 en 2. De later meer in den brede behandelde en meer uitgesponnen gedachten brengt Kummer in verband met Multatuli's ervaring dat ze in hun aforistische gedaante niet begrepen werden. Mijn inziens speelt hier misschien ook nog een tamelijk triviale oorzaak mee, nl. dat de voorraad in portefeuille liggende korte ideeën gewoon op raakte. Als immers het aforisme het resultaat vormt van een geheel denkproces, ligt het voor de hand dat die denkresultaten eens ingehaald zullen worden door de noodzaak en de behoefte snel en veel te publiceren. Jan Noordegraaf systematiseert Multatuli's ideeën over taal, wat een curieus spektakel oplevert. Altijd weer een vermakelijk gezicht levert die combinatie van achterdocht en gezond verstand met betweterij en koppigheid. Het maakt nieuwsgierig naar een denkbaar vervolg in het verlengde hiervan, nl. over spelling. P.F. Schmitz doorliep het register van Ter Braaks werk op zoek naar vermeldingen van Multatuli, vond er heel wat en bouwt daar Ter Braaks Multatuli-beeld uit op. H.H.J. de Leeuwe vindt via een brief van Dekker aan Van Lennep over de grotere Duitse rijmvrijheid in verhouding tot de onze, de weg terug naar een nogal Havelaar-achtig gedicht van Schiller, dat Dekker vanwege de problematiek wel zal hebben aangesproken. De derde aflevering van Stuivelings rubriek ‘Uit het Multatuli-museum’ bevat een brief van Sietske aan D'Ablaing over de rol die zij in Mimi's uitgave van Multatuli's brieven vervult. Zij schijnt Mimi de raad te hebben gegeven haar eigen voorbeeld te volgen en Dekkers brieven maar te verbranden. We nemen nog altijd aan dat Sietske zelf de daad bij de raad gevoegd heeft. Annelies Dirkse bekrititseert Van 't Veers boek Liefdesbrieven en doet dat heel wat zakelijker en nauwkeuriger dan Jeroen Brouwers destijds in Vrij Nederland. Het fijne over de achtergrond van die affaire, nl. wat Van 't Veer er toe gebracht heeft de achterhaalde editie van Mimi te gebruiken, zal wel nooit meer in de openbaarheid komen, al is achter en voor de schermen druk gespeculeerd, zoals bijv. door Mr. Joris Ockeloen [= C.J. Aarts] in P.C. van 9juni 1979. Me dunkt dat de fatsoenlijke Van 't Veer onnodig en te snel gezwicht is voor het verbod van Van Oorschot om van zijn Multatuli-uitgave uit te gaan. Auteursrechtelijk gezien was het voldoende geweest de Multatuliaanse spelling eenvoudigweg te moderniseren. De rel die dan weer ontstaan was, is hem gelukkig bespaard gebleven... Tenslotte twee korte bijdragen van Eep Francken: in de eerste schrijft hij naar aanleiding van een herdruk van Minnebrieven (Van Oorschot), alleen in prijs van de vorige verschillend, en in de tweede bespreekt hij Vervoorts boekje over Sicco Roorda van Eysinga. Zijn eigen vijand. (De Engelbewaarder). Hij is zeer over het boekje te spreken en geeft nog een enkele aanvuling.
B. Luger De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen. Tekst van de meest geachte schrijvers, met gravures van den heer Henry Brown, naar teekeningen van de voornaamste nederlandsche kunstenaren. Met een uitvoerige geïll. inl. van Jelle van der Meulen en Dick Welsink. ['s-Gravenhage:] Kruseman, 1980. [Fotogr. herdr. 's-Gravenhage, 1841.] LXII, 168 p. ƒ 29,90. In mijn bespreking van de reprint van des Schoolmeesters gedichten - voor de jongeren en vergeetachtigen: in Spektator 5:2 - heb ik al de diagnose gesteld van een waarlijk epidemisch euvel: de morbus nostalgicus met zijn symptomatische reprint-bacil. Een der belangrijkste haarden ligt in Den Haag waar een wel zeer resistente stam wordt gekweekt, de naam is van oudsher: de uitgeverij Kruseman. Al voor de tweede maal binnen tien jaar brengt deze een fotomechanische herdruk naar de eerste druk van De Nederlanden, ongehinderd zelfs door het verschijnen van een tweede besmettingshaard: Van Goor Zonen hebben er in 1977 ook al een verspreid. En nog altijd vertoont het fotomechanische procédé geen enkele vooruitgang, zodat ik wat de prenten aangaat, mijn | ||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||
exemplaar van de druk uit 1841 blijf prefereren en daarbij de blijkbaar onvermijdelijke bruine ‘dampstains’ maar voor lief neem, om over de imitatie-perkamenten band maar te zwijgen. Er zou dan ook geen aanleiding zijn juist deze herdruk te bespreken - of het zou moeten zijn de constatering dat de epidemie nog volop woedt - ware het niet dat deze uitgave van een misschien droge maar in ieder geval omvangrijke, degelijke en informatieve inleiding van de handen van Jelle van der Meulen en Dick Welsink is voorzien. De beide inleiders hebben bepaald niet stilgezeten en hun speurwerk zelfs uitgestrekt tot het Koninklijk Huisarchief. Zij doen gedetailleerd de geschiedenis uit de doeken van een gigantische flop, een Wereldtijdschrift-achtige onderneming maar dan in de hoogste en Haagse kringen, bekend gebleven als de Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten. Door tegenwerking van de georganiseerde boekhandel en het (daardoor?) onverkocht blijven van een aanzienlijk deel van de voorraad van aanzien was de Vorstelijke onderneming geen lang leven beschoren. Misschien ook had Willem II niet de talenten van de Koopman-Koning. In ieder geval had hij wel het benul om de nagenoeg failliete boedel niet meer bij te springen. Waar het onverkochte restant van enkele duizenden exemplaren bij de fondsveiling in 1843 tenslotte gebleven is, vermeldt de geschiedenis niet. Doorgedraaid of misschien nog ergens in de koninklijke stallen? Dan behandelden de inleiders het ‘genre’ van de physiologieën, noodzakelijkerwijs nogal algemeen en beknopt, aangezien ze hier minder op gedrukte bronnen konden steunen, terwijl ook de aandacht in literatuur-geschiedenissen voor het genre niet overmatig groot geweest is. Een tweetal physiologieën hebben echter altijd nogal wat stof doen opwaaien. Merkwaardig genoeg gaan de schrijvers slechts op één van die kwesties in, namelijk die rond het omstreden auteurschap van de Physiologie van Den Haag, toegeschreven aan Jonckbloet. Maar ook het auteurschap van de Physiologie van Amsterdam is nooit afdoende opgehelderd. Men hield de romancier en pamflettist J. de Vries voor de dader, maar deze heeft, later terechtstaande voor een persdelict, bij hoog en bij laag volgehouden de schrijver niet te zijn. En reden om in dát geval aan zijn woorden te twijfelen lijkt niet voorhanden. Maar vooral: het meest in het oog lopende verschijnsel van De Nederlanden, namelijk het in forse letters op de titelpagina vermelden van de graveur en het niet met name noemen van de schrijvers en tekenaars, krijgt onvoldoende aandacht. En dat waar Prenen in zijn aardige boekje over de gravures van Henry Brown uitvoerig op die (tijdelijke) overwaardering van de graveur ingaat. Bovendien vermeldt Prenen de aanwezigheid van een groot deel van de originele houtblokken voor de 168 gravures van Brown in het Museum Enschedé. Prenens boekje bevat een aantal afdrukken naar die originelen en de kwaliteit ervan bewijst wel hoe volstrekt onnodig die slechte reproducties van Krusemans reprints eigenlijk zijn. In een reeks korte hoofdstukjes, veelal voorzien van portretten, worden vervolgens de contribuanten: schrijvers, tekenaars en graveur aan de lezer voorgesteld. Gezien het feit dat geen recensie-exemplaren werden verzonden - merkwaardig genoeg bij zo'n breed opgezette affaire - is over de waardering weinig te melden, afgezien dan van Potgieters vermaarde en vernietigende kritiek over de kopieerlust. Helemaal op vertrouwd terrein bewegen zich de inleiders bij een reeks van toegiften. Eerst een lijst waarin de eerste opname in andere boeken van de verschillende bijdragen, vervolgens een lijst van vermoedelijk voor De Nederlanden bestemde typen - het project bleef immers onvoltooid - dan een drukkenlijst, een lijst van gebruikte literatuur en als werkelijk allerlaatste toegift, een lijst van (in de inleiding gebruikte) illustraties. Op de genoemde kleine bezwaren na: een nodige inleiding tot een onnodige reprint.
B. Luger | ||||||||||||||||
MededelingenPublikaties Instituut voor Algemene TaalwetenschapIn deze serie zijn verschenen: G. Bol en F. Kuiken, ‘Grammatikale analyse van ontwikkelingsstoornissen’ (/no. 26) en P. Muysken (ed.) ‘De verwerving van het Nederlands door buitenlandse arbeiders, enkele deelstudies’ (no. 27). Beide publikaties kosten ƒ 7, - (incl. verzendkosten). Ze kunnen besteld woorden door overmaking van dit bedrag op giro 5032250 t.n.v. Inst. v. Alg. Taalwetenschap onder vermelding van het nummer van de gewenste publikatie. | ||||||||||||||||
Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Overzicht van de jaren 1977 en 1978.Leiden: 1979, 160 blz. | ||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||
Dit jaarboek omvat een overzicht van de werkzaamheden en publikaties van de personeelsleden van het INL. Voorts bevat het de tekst van het ‘Rapport van de werkgroep Informatiedragers. Een advies om te komen tot de inrichting van een centraal tekstendepot’, een artikel van H.v.d. Hulst en M. Moortgat over ‘Alex of het grammaticaal coderen van een taalbank’, en enkele korte biografieën van L.A. te Winkel, E. Verwijs en P.J. Cosijn, van de hand van P.G.J. van Sterkenburg. Het adres van de stichting is: Postbus 132, 2300 AC Leiden. | ||||||||||||||||
Publikaties Instituut voor Algemene TaalwetenschapIn deze serie zijn verschenen: E. van der Erve, ‘Tweede-taalverwerving en taalonderwijs aan buitenlandse vrouwen en mannen’ [no. 29] en: Steunkomité Marokkaanse vrouwen, ‘Handleiding voor het geven van Nederlandse les aan buitenlandse vrouwen’ [no. 30]. Men kan deze publikaties verkrijgen door respectievelijk ƒ 7, - en ƒ 8,50 te storten op giro 5032250 van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Spuistraat 210 te Amsterdam. | ||||||||||||||||
Jaarverslag ACLO-MDe Adviescommissie Leerplanontwikkeling Moedertaalonderwijs (in oprichting) heeft haar tweede jaarverslag, over 1979, uitgebracht. Het verslag geeft een overzicht van de adviesactiviteiten en de publikaties van de commissie. In een aantal bijlagen vindt men de teksten van een aantal adviezen, o.a. over de vervolgsubsidieaanvraag van het project ‘Evaluatie van het grammatica-, taalkunde-, taalbeschouwings-onderwijs’. Van dit project is het vooronderzoek beschreven in het rapport van A. Tordoir en H. Wesdorp, Het grammalicaonderwijs in Nederland (Den Haag, 1979; SVO-reeks nr. 17). Het advies bevat een aantal kritische opmerkingen over dit rapport en over de manier waarop het eigenlijke onderzoek naar het belang van grammaticaonderwijs uitgevoerd zou moeten worden. Het rapport telt 84 blz. en is uitgegeven door de ACLO-M, postbus 2061, 7500 CB Enschedé. | ||||||||||||||||
C. Louwerse,Studeren kun je leren. Een werkboek voor studerenden. Nijkerk: Uitg. Intro, 1980, 261 blz., ƒ 34,50. De auteur, die beroepshalve studievaardigheidstrainingen verzorgt aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, doet in dit boek een poging de studietechniek van studenten HBO en WO te verbeteren. In deel I schetst hij enkele achtergronden van het studeren (motivatie en voorwaarden). Het grootste gedeelte van het boek, deel II, is gewijd aan verschillende studievaardigheden die steeds met voorbeelden worden toegelicht, en door de lezer via opdrachten getraind kunnen worden. Die vaardigheden zijn: globale oriëntatie, vragen stellen, structuren, doeleinden bepalen, lezen, aantekeningen maken en aanstrepen in de tekst, memoriseren, schriftelijk formuleren, dictaat maken, het opheffen van concentratieproblemen, planning van de studie en tenslotte tentamens en examens doen. In deel III wordt betoogd dat met een goede studierechniek niet alles verholpen is. Louwerse bespreekt in dit verband o.a. de invloed van de eigen houding en die van de ouders, en ook die van de docenten en de onderwijsstructuur op de studieresultaten. Wat betreft de rol van de docenten wijst hij er op dat die niet worden aangesteld op grond van hun didactische bekwaamheden, maar - althans in het WO - op grond van hun bekwaamheid als onderzoeker, en dat dus docenten in zekere zin ‘mede-slachtoffer’ zijn van het universitaire systeem. | ||||||||||||||||
De onderwijskundige voorbereiding van aanstaande leraren. Verslag van een studieconferentie.'s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1980, 47 blz., ƒ 7,50 [SVO-reeks 27]. In 1976 werd op initiatief van de Nieuwe Lerarenopleiding Ubbo Emmius te Groningen een doelstellingenonderzoek begonnen ten dienste van lerarenopleidingen. Het werd uitgevoerd door het Research Instituut voor het Onderwijs in het Noorden. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat (i) leraren binnen het voortgezet onderwijs op heel verschillende manieren zijn voorbereid; (ii) er een grote kloof bestaat tussen de leraren van het voortgezet onderwijs en de docenten van de lerarenopleidingen: de laatste zijn veel meer gericht op vernieuwing van het onderwijs; (iii) lerarenopleidingen van mening zijn dat ze een actieve rol moeten spelen t.a.v. bij- en nascholing van leraren in het voortgezet onderwijs, terwijl leraren MAVO, HAVO en VWO die mening veel minder zijn toegedaan; (iv) afgestudeerden van nieuwe en universitaire lerarenopleidingen zich in hun opvattingen over het onderwijs heel snel (binnen anderhalf jaar) aanpassen aan de opvattingen van hun collega's binnen de school, die meer traditioneel en op de dagelijkse onderwijspraktijk afgestemd zijn. Dit boekje geeft een overzicht van de in dat onderzoek bereikte conclusies en van daaruit afgeleide vraagstellingen voor een studieconferentie | ||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||
van de verschillende bij het voortgezet onderwijs betrokken onderwijsorgansiaties. Het bevat verder de tekst van drie lezingen die commentaar geven op de bevindingen uit dit onderzoek, van een vertegenwoordiger van de Nieuwe Lerarenopleidingen, een van het Ned. Genootschap van Leraren en een van de Vereniging van Directies bij het Beroepsonderwijs. | ||||||||||||||||
Prins Bernhard Fonds PrijsHet bestuur van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen maakt bekend dat het Prins Bernhard Fonds een prijs van ƒ 15.000, - beschikbaar stelt ter bekroning van geesteswetenschappelijk onderzoek. In het academisch jaar 1980-'81 zal deze prijs bestemd zijn voor onderzoek op het gebied van de taalkunde. Voor bekroning komen in de eerste plaats jongere onderzoekers in aanmerking die zich bijzonder hebben onderscheiden en van wie mag worden verwacht dat zij ook in de toekomst belangrijke wetenschappelijke prestaties zullen leveren. Ook oudere onderzoekers, die in hun carriëre niet de erkenning hebben ontvangen die hun op grond van hun wetenschappelijk werk toekomt, kunnen echter in aanmerking komen voor de prijs. De prijs wordt in de regel toegekend aan één onderzoeker doch kan ook onder meerdere worden verdeeld indien het bekroonde onderzoek gelijkelijk door hen is verricht. De prijs wordt toegekend aan Nederlanders, of aan buitenlanders voor wat betreft onderzoek uitgevoerd aan Nederlandse Universiteiten of Hogescholen. Het bestuur van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen verzoekt hoogleraren in de betreffende wetenschappen resp. andere ervaren vakkundigen op het betreffende gebied, aanbevelingen in te dienen voor de toekenning van de prijs. Deze aanbevelingen zullen worden beoordeeld door een Commissie van leden van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen uit het overeenkomstige vakgebied. De aanbevelingen moeten worden ondertekend door ten minste twee hooglararen aan Nederlandse Universiteiten of Hogescholen, resp. ten minste twee andere ter zake vakkundigen. Zij dienen een omschrijving te bevatten van het onderzoek waarvoor toekenning van de prijs wordt gevraagd, alsmede een curriculum vitae en een lijst van publikaties van de aanbevolene(n). De aanbevelingen, te richten aan de Secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Prof. Dr A. Quispel, Spaarne 17, 2011 CD Haarlem, worden ingewacht vóór 1 januari 1981. De toekenning van de Prins Bernhard Fonds prijs geschiedt door het Bestuur van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, na advies van bovengenoemde, door de Voorzitter van deze Maatschappij gepresideerde Commissie. | ||||||||||||||||
Frans M. Claes S.J.,A Bibliograhpy of Netherlandic Dictionaries. Dutch-Flemish. Amsterdam: John Benjamins, 1980, 314 blz., ƒ 136, -. Deze bibliografie met meer dan 3100 lemmata catalogiseert de een-, twee- en meertalige woordenboeken met een Nederlandse tekst die gedrukt werden van 1477 tot 1977. Onder de categorie eentalige woordenboeken vindt men ook de gespecialiseerde woordenboeken op het terrein van techniek, kunst, wetenschap etc. Daarnaast ook puzzelwoordenboeken, frequentielijsten, woordenboeken van slang, boeken met spreek woorden e.d. Het boek maakt deel uit van de serie World Bibliography of Dictionaries onder redactie van R. Lewanski. Drie registers, op auteursnamen, onderwerpen en talen, completeren dit prachtige naslagwerk. | ||||||||||||||||
Ontvangen publicatiesLetterkunde
| ||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
Taalkunde
| ||||||||||||||||
RectificatieIn ‘Taalgebruiksbeschouwing’ door Peter Nieuwenhuijsen, (Spektator 9, 6) wordt een ‘“schema”’ aangekondigd. Op deze aankondiging volgen echter slechts enkele regels wit. De zo ontstane ruimte had als volgt moeten worden gevuld: |
|