Spektator. Jaargang 10
(1980-1981)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| ||||||||||||||
DiscussieW.G. Klooster
| ||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||
Deze stelling moet in het betoog van E & DH dienen als kritiek op de structuralistische metatheorie, maar evenzeer op TG-metatheorie 1, blijkens hun eigen boven aangehaalde woorden. Maar wie Van den Toorn (1969), Kraak (1965) en Hulshof (1973) erop naleest zal geen spoor vinden van een ontkenning van hun stelling. Het zijn de enige drie publikaties die ter illustratie van TG-metatheorie 1 door E & DH worden geciteerd.Ga naar eindnoot2 Kraak (1965) is overigens voor een belangrijk deel te beschouwen als een enigszins populariserende versie van hetgeen in Kraak (1966) over hetzelfde onderwerp wordt behandeld.Ga naar eindnoot3 Zo lezen we in het eerstgenoemde bijvoorbeeld dat het er volgens de TG-taalkundigen ‘om gaat dat de grammaticus de onderscheidingen die hij op grond van zijn intuïtief inzicht in de structuur van zinnen en de relaties tussen zinnen meent te moeten maken, in termen van vormelijke kenmerken tot uitdrukking brengt, namelijk door ze met keuze- en plaatsingsregels te beschrijven’ (t.a.p. pg. 41). In Kraak (1966) wordt Uhlenbeck verweten dat hij ‘bij de aanduiding van zijn relevantiebegrip objectiverende formuleringen bezigt die suggereren dat het bij grammatisch onderzoek gaat om verschijnselen die tot uitdrukking komen in plaats dat zij door de onderzoeker tot uitdrukking worden gebracht, die waarneembaar zijn in plaats dat zij aan een vergelijking van zinnen die de onderzoeker zelf kiest waarneembaar worden gemaakt’ (t.a.p., pg. 32-33). In dit kader is het ook dat Kraak op pg. 55 Lees (1960) met instemming citeert: An apparently very convincing motivation to accept [the view that recognizes only those syntactic features which are clearly and overtly mirrored in the physical shape of the utterance] is the argument that since sentences are uttered to be understood, and since all that can be understood must be physically present in the sound waves, the relevant features of our linguistic description also must be found in a physical description (...) No one would wish to deny that the formal features of sentences which the linguist seeks to describe are, in some sense, ‘present’ physically in the utterances. The important point is that these features need not be visually obvious features of arrangement and demarcation; they may be very intricate, abstract characteristics, connected to the immediately perceptible features only by means of long chains of involved rules, some of them perhaps nor preserving temporal order. Het is duidelijk dat deze woorden eerder een bevestiging dan een ontkenning van E & DH's eerder aangehaalde stelling inhouden. Lees keert zich hier tegen opvattingen uit de structuralistische hoek, en het is dan ook geen verrassing dat hij in het methodologische deel van Kraaks proefschrift wordt geciteerd (ook op pg. 5 t.a.p.: “De moderne linguïst [aldus Lees (1960)], die zich van de traditionele ‘grammatically oriented semantic theory” wilde distanciëren, “has swung to the opposite extreme. In order to render grammatical analysis scientific he advocates a description based on directly observable physical properties of utterances”’ (...) ‘“a modern development, arising in part perhaps from the mistaken idea that success in the physical sciences arises from the strict empirical induction out of observables.”’). Het methodologische deel van Kraak (1966), dat een zeer geduldige en uitvoerige kritiek op Uhlenbecks opvattingen bevat, vormt trouwens in zijn geheel een instructief incident in de methodologische geschiedenis waaraan E & DH hun beschouwing willen wijden, bepaald instructiever dan de citaten die zij geven van Van den Toorn en Hulshof op pg. 426. Het citaat uit Kraak (1965) dat zij geven (‘de traditionele categorieën [laten] zich grammatiseren en in een aantal gevallen heeft dat reeds tot voortreffelijke beschrijvingen geleid’) kan op geen enke- | ||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||
le wijze in verband worden gebracht met een ‘empiristische optiek’; over betekenis wordt door Kraak in genoemd artikel gezegd ‘dat de moeilijkheden die zich bij de semantische beschrijving voordoen (nog veel) groter zijn dan die waarvoor de grammatische beschrijving ons stelt, terwijl men verder van mening is dat de resultaten van grammatisch onderzoek het semantisch onderzoek (zullen) vergemakkelijken’, en níet dat het iets niet-‘empirisch’ is, noch dat het de afspiegeling is van ‘harde empirisch-psychologische feiten’. Over de rol van betekenis in TG-theorieën kan naar aanleiding van wat E & DH op pg. 424 zeggen een ernstig misverstand ontstaan: naar hun zeggen worden ‘vanaf het structuralisme de begrippen “semantisch” en “intuïtief” ook vaak als inwisselbare grootheden gehanteerd (zie Chomsky (1957) hs. 9): semantische aspecten spelen eventueel een rol in de intuïtieve heuristische fase, waarin nieuwe ideeën ontwikkeld worden, maar niet in de echte taalwetenschap, waarin die ideeën op hun - formele - houdbaarheid worden onderzocht.’ Dit nu is niet juist. Wat we in Chomsky (1957) hs. 9 vinden is verzet tegen het als inwisselbare grootheden beschouwen van ‘intuition about linguistic form’ en ‘intuition about meaning’. Chomsky noemt het ‘undeniable that “intuition about linguistic form” is very useful to the investigator of linguistic form (i.e., grammar).’ (pg. 94.) Niettemin moet ‘the major goal of grammatical theory’ zijn: ‘to replace this obscure reliance on intuition by some rigorous and objective approach’ (ibid.). De oppervlakkige of kwaadwillige lezer zou kunnen concluderen: ‘intuïtie omtrent linguïstische vorm, intuïtie omtrent betekenis: Chomsky zegt “weg ermee”; kennelijk is het één pot nat: “intuïtief” en “semantisch” zijn dus inwisselbare grootheden voor hem.’ Niet dat ik E & DH van een dergelijke redenering wil betichten; ik sluit niet uit dat men ook op andere manieren kan komen tot de conclusie omtrent de vermeende inwisselbaarheid. Maar hoe dan ook: hier is sprake van een miskenning van Chomsky's bedoelingen. E.W. Beth begreep het beter; in zijn artikel ‘Konstanten in het wiskundige denken’ (1963) wil hij laten zien dat het werk van Chomsky en zijn medestanders meer adekwaat begrepen en meer rechtvaardig beoordeeld kan worden als men zich rekenschap geeft van de achtergrond ervan zoals die meer in het bijzonder wordt gevormd door de theorie der algoritmen en de problematiek van beslisbaarheid en canoniciteit. Met instemming citeert Beth, in zijn reactie op Reichlings (1961) kritiek, Chomsky: ‘...we shall never consider the question of how one might have arrived at the grammar...Questions of this sort are not relevant to the program of research that we have outlined above. One may arrive at a grammar by intuition, guess-work, all sorts of partial methodological hints, reliance on past experience, etc.’ Waar het Chomsky om gaat als hij de ‘reliance on intuition’ wil vervangen door ‘some rigorous and objective approach’ is niet anders dan explicitering door middel van het opstellen van een algoritme. Wat hij in hs. 9 van Syntactic Structures zegt, houdt geenszins in dat ‘semantisch’ en ‘intuïtief’ inwisselbare grootheden zijn. Ook kan niet uit dit hoofdstuk worden opgemaakt dat semantische aspecten zijns inziens alleen maar in de intuïtieve heuristische fase een rol spelen, maar niet in de echte taalwetenschap. Integendeel: een goede grammatica kan een heuristische functie hebben voor een semantische theorie. De ‘correspondences between formal and semantic features’ behoren bestudeerd te worden (op. cit., pg. 102) ‘in some more general theory of language’ (horen dus wel degelijk thuis ‘in de echte taalwetenschap’). ‘The requirement that [a theory about syntax] shall be a completely formal discipline is perfectly compatible with the | ||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||
desire to formulate it in such a way as to have suggestive and significant interconnections with a parallel semantic theory.’ (ibid., pg. 103). Chomsky (1957) hoort dan ook in het geheel niet thuis in de ‘autonome taalkunde-visie’ waar E & DH op pg. 424 over spreken. Wie daar bijvoorbeeld eerder bij ondergebracht zou kunnen worden is Reichling, wiens kritiek Beth (op. cit.) terecht een uiting noemde ‘van methodologisch purisme dat ik altijdbijzonder onvruchtbaar heb gevonden en dat nu toch ook wel uit de tijd is’.Ga naar eindnoot4 Een volgend punt dat, zeker bij de niet geheel ingewijde (voor wie E & DH - in elk geval óók - schrijven; zie noot 1) tot misverstand aanleiding kan geven, wordt gevormd door de volgende uitspraak met betrekking tot TG-metatheorie 2 (pg. 427): ‘Tot het standaardpakket van noties die permanent op intuïtie gebaseerd geacht worden [door de TG-aanhangers], horen slechts “grammaticaliteit” en “ambiguïteit”. Ook voor deze noties geldt echter dat hun inhoud taaltheoretisch bepaald is, en dat conflicterende oordelen via taalkundige interpretatie, en niet via een verbeterde “kijk in de competence” beslecht worden.’ De in deze uitspraken vervatte gedachte is een herhaling van een al eerder, in Elffers (1979), uitgesproken idee (op. cit., pg. 18); zij haalt daarbij Botha (1973) hs. 5 aan. Hij geeft een aantal voorbeelden, onder meer hoe in een discussie tussen Lakoff en Chomsky over het al of niet synoniem zijn van persuade not en dissuade, argumenten geleverd worden tegen synonymie, en vraagt zich af wat er zou gebeuren als alle intuïtieve verschillen op deze manier zouden worden opgelost: wat is dan nog de rol van intuïtieve evidentie? Wie de moeite neemt zelf kennis te nemen van de door Botha bedoelde diskussies kan vaststellen dat die taalkundige argumentatie uiteindelijk telkens weer steunt op intuïtieve oordelen over zinnen. Het als volstrekt onafhankelijk van elkaar presenteren van de begrippen ‘taalkundige argumentatie’ en ‘intuïtief oordeel’ waar het gaat om diskussies tussen vertegenwoordigers van (verschillende stromingen binnen) de TG berust op een misverstand en wekt misverstanden. Ik wil graag onderstrepen dat het hier niet mijn doel is E & DH's bewering tegen te spreken dat de intuïties waarop TG-metatheorie 2 een beroep doet ficties zijn (dat is misschien iets voor een andere keer). Het kan evenwel niet ontkend worden dat de taalkundige argumenten waar Botha naar verwijst, staan of vallen met de correctheid van wat de discussianten in ieder geval beschouwen als intuïtieve (dus niet fictieve) oordelen over door hen besproken voorbeeldzinnen. Soms ook zegt een betrokkene, dat het oordeel van de ander ‘infirm’ is, wat natuurlijk ook weer een eigen oordeel impliceert. (Ik wil overigens niet nalaten er de aandacht op te vestigen dat de zinnen in kwestie niet zomaar gerekend kunnen worden tot het feitenmateriaal dat de t.g. als basis levert voor de TG.). Een ander misverstand is, dat TG-metatheorie 3 voorbij zou gaan aan het feit dat begripsvorming en theorievorming hand in hand gaan. Vooral omdat o.m. Kraak en mij (1968) dit wordt verweten, hecht ik eraan duidelijk te maken dat de beschuldiging elke grond mist. Dit kan misschien het beste gebeuren aan de hand van wat in Kraak & Klooster staat over het begrip ‘zin’. We zeggen daar (pg. 53-54): De zinsdefinities die we aan het begin van veel grammatica's aantreffen, hebben meestal de sterk in het oog lopende eigenschap dat er termen in voorkomen, waarvan de betekenis nauwelijks of niet duidelijker is dan de betekenis van de term die wordt gedefinieerd, en soms is de verhouding zelfs nog ongunstiger. (...) In het geval van de zinsdefinitie die wij op | ||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||
het oog hebben, is de inhoud van de grammatica's waarin men deze definities aantreft, bekend verondersteld voor een goed begrip van die definities. Men zou een grammatica dus beter kunnen besluiten met zo'n definitie, in plaats van ermee te beginnen. Beter nog kan men dan de grammatica als geheel opvatten als een definitie van de zin, en dat is wat wij doen. Na wat wij gezegd hebben over wat een expliciete grammatica is (nl. een algoritme), kan dus geconcludeerd worden dat volgens ons een zin te definiëren is met behulp van het beginsymbool van het algoritme voor een natuurlijke taal (in termen van dat algoritme dus). Maar, zoals we nogal uitdrukkelijk duidelijk maken (bv. pg. 13), zo'n algoritme is er nog niet: (...) de jongste ontwikkelingen op het gebied der algemene taalwetenschap [hebben] aan de ene kant heel erg verduidelijkt (...) wat onder grammatica en syntaxis moet worden verstaan en aan de andere kant het inzicht (...) verscherpt dat er over taalstructuur in het algemeen en over de structuur der afzonderlijke talen nog bijzonder veel niet bekend is. Bovendien (pg. 47): De huidige stand van zaken met betrekking tot de kennis van taalstructuur in het algemeen en van de structuur van afzonderlijke talen maakt, dat volledige uitwerking van generatieve regels naar vrij algemene opvatting prematuur is. De betreffende technisch-descriptieve vraagstukken zijn gecompliceerd en vragen bijzonder veel tijd. Daarbij komt dat een correctie op, of een aanvulling van een syntactisch vraagstuk zeer vaak gevolgen heeft voor grote aantallen regels. Dit verklaart volgens ons waarom men zich doorgaans beperkt tot een globale karakteristiek van de regels die noodzakelijk zijn of mogelijk lijken om bepaalde syntactische verschijnselen te beschrijven. Een andere reden, en misschien de belangrijkste, is dat het gehele model der transformationeel-generatieve grammatica sedert zijn intrede in de linguïstiek in 1957 op vrij ingrijpende wijze is gewijzigd en nog steeds veranderingen ondergaat. Het begrip ‘zin’ is dus volgens ons afhankelijk van de theorie, en die theorie is grotendeels onuitgewerkt en verandert bovendien. Het is onredelijk ons te verwijten dat we geen oog hebben voor het feit dat begripsvorming en theorievorming hand in hand gaan. E & DH verkeren in de mening dat wij suggereren dat de volledige geëxpliciteerde theorie (i.e. de definitie van ‘haar object’ de zin) ‘in de plaats komt van’ de traditionele definities (pg. 429). Onder ‘in de plaats komen van’ moet hier dan verstaan worden: ‘in één klap vervangen’. Uit de bovenstaande citaten uit K & K moet intussen wel duidelijk zijn dat hiervan, bij ontstentenis van zo'n theorie, voorshands geen sprake kan zijn. De verdere opmerkingen van E & DH met betrekking tot ons verwarren van het proces van theorievorming en het resultaat ervan kunnen dan ook terzijde worden geschoven. Tenslotte het misverstand rond het woord ‘formeel’, eveneens vallende onder de rubriek ‘TG-metatheorie 3’. E & DH relateren hun kritiek op de wijze waarop Kraak & Klooster, ‘en in hun voetspoor vele anderen’, gestalte geven aan het begrip ‘impliciet’, min of meer aan de (niet onderkende?) ambiguïteit van ‘formeel’.Ga naar eindnoot5 Wij zouden, zo wordt er gesuggereerd, mede door die ambiguïteit ons hebben laten brengen tot het verwarren van syntactische argumentatie | ||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||
met formalisering, en ‘grammatiseren’ (i.e. volgens E & DH, naar ik uit hun schets op pg. 426 opmaak, de relevantie van een onderscheid syntactisch beargumenteren, maar volgens Kraak (1965): formuleren in termen van een systeem van keuze- en plaatsingsregels) met expliciteren. In het onderstaande zal ik aan de hand van citaten aantonen dat er geen sprake van dergelijke verwarringen is. Op pg. 15 (op. cit.) zetten wij uiteen wat onder ‘expliciet’ moet worden verstaan (‘Als ideale lezer moet de grammaticus zich een computer voorstellen die de grammatica als programma krijgt toegevoerd en die daar niets anders uit kan halen dan de grammaticus erin heeft gestopt.’). Uit het vervolg blijkt wat wij derhalve ‘expliciet’ noemen: volledige opsommingen (pg. 16-17), maar ook algoritmen die verzamelingen karakteriseren (pg. 17-21). Gezien dit laatste spreken we (pg. 21) van een ‘expliciete of generatieve grammatica’. Op pg. 18 wordt de term ‘formeel’ geïntroduceerd: De kennisname van de informatie uit een [generatieve] grammatica bestaat in het toepassen van de regels (...) Voor die toepassing is niets anders nodig dan dat men de (...) symbolen die de grammatica bevat van elkaar kan onderscheiden en dat men weet wat de verschillende instructietekens (...) betekenen. (...) Daarom wordt een beschrijving die uitsluitend een beroep doet op dit onderscheidingsvermogen ook wel een FORMELE of GEFORMALISEERDE beschrijving genoemd. (Het disambiguerende ‘geformaliseerde’ staat er niet voor niets bij. Alleen de cursiveringen zijn van mij WK.) In paragraaf 1.4 schetsen we nog eens de kritiek die vaak op de t.g. gehoord werd. (‘Men voert [er tegen] aan dat de begrippen (...) geen taalkundige begrippen zijn, maar begrippen die zijn opgesteld op grond van categorieën uit de buitentalige werkelijkheid (...)’.) We noemen dan t.g.-termen, zoals ‘handelende persoon’, bij wijze van voorbeeld. ‘Het is zeker waar,’ merken wij vervolgens op, dat deze en dergelijke omschrijvingen voor een belangrijk deel de inhoud van traditionele grammatica's uitmaken. Het is ook waar dat de met deze omschrijvingen toegelichte nomenclatuur geenszins ondubbelzinnig bij het ontleden van zinnen en het benoemen van woorden kan worden toegepast. (...) Het is echter van het allergrootste belang dat men inziet dat uit bovengenoemde tekortkomingen niet volgt, dat [de betrokken noties] grammatisch of syntactisch niet relevant zouden zijn. (...) De aanvechtbaarheid van de traditionele beschrijvingswijze houdt (...) niet noodzakelijk in dat de beschreven feiten onjuist zijn of niet terzake.’ (Het in dit citaat gecursiveerde staat in de oorspronkelijke tekst gespatieerd.) Op pg. 75 geven we aan wat wij kenmerkend achten voor syntactische argumentatie: we zoeken naar eigenschappen van een constituent die bij eliminatie een niet-grammaticaal resultaat opleveren. (...) Het intuïtieve inzicht dat er onmiskenbaar verschil in de structuur is tussen [de beschouwde zinnen] wordt aan onderzoek van verwante zinstypen of deelconstructies van zinstypen onderworpen, en bevestigd geacht in de mate waarin dat oorspronkelijke inzicht systematisch wordt gesteund door andere, gelijksoortige inzichten. Nergens, maar dan ook nergens, wordt gesuggereerd dat ‘syntactische argumentatie hetzelfde is als ‘beschrijvingswijze’. En, zoals uit het eerder gegeven citaat met betrekking tot formele beschrijving valt af te leiden, onder een transformationeel-generatieve beschrijving wordt een geformaliseerde beschrijving verstaan. | ||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||
Uit E & DH's formulering op pg. 428 (‘implicietheidsverwijt’) moet men wel concluderen, dat wij het gebrek aan explicietheid in de t.g. als iets afkeurenswaardigs beschouwen. Om deze misvatting op te heffen kan ik misschien het beste verwijzen naar de volgende citaten uit K & K: Een van de belangrijkste wetenschappelijke tekortkomingen van traditionele grammatica's is, dat zij in sterke mate exemplificatorisch zijn en dus impliciete informatie geven. Dit hoeft niet te verwonderen, gezien het didactische doel dat deze grammatica's gewoonlijk dienen, en het vermindert hun bruikbaarheid voor dat doel geenszins. (pg. 16; curs. van mij WK.) Dit zogenaamde verwijt zou trouwens op onszelf terugslaan: ons boek [geeft] geen transformationeel-generatieve descripties in de technische zin van die term (...) De in hoofdzaak didactische doelstellingen die wij met ons boek hebben, maakt het ongewenst de theoretische en technische ontwikkeling van de transformationeelgeneratieve grammatica op de voet te volgen. Wel lijkt het ons noodzakelijk dat men bij de bestudering der syntaxis, resp. bij het onderzoek van syntactische vraagstukken, van het bestaan en de aard der betreffende beschrijvingswijze op de hoogte is. Uit dit laatste citaat blijkt tevens, dat het uitspelen van het zg. implicietheidsverwijt tegen onszelf (de traditionele inzichten en noties worden door ons, als-dus E & DH (pg. 429), ‘bovendien niet gedefinieerd, maar slechts exemplarisch toegelicht’, terwijl wij zèlf juist etc.) geen enkele zin heeft, en alweer alleen maar misverstanden kan doen postvatten. Dat overigens volgens E & DH het predikaat ‘exemplificatorisch’ op Den Hertog (1903-4) niet van toepassing zou zijn, wordt al gelogenstraft op pg. 17 van het eerste stuk, waar het gezegde wordt behandeld (en verder passim, al ontbreekt het niet aan soms tamelijk uitvoerige begripsomschrijvingen, zoals trouwens ook in K & K.). Het is uitdrukkelijk niet mijn bedoeling met het bovenstaande in discussie te treden met E & DH over de wetenschapstheoretische achtergrond van hun historische analyse. Mijn enige doel is een aantal van de in mijn ogen meest flagrante gevallen te signaleren van feitenrepresentatie die tot een verkeerde indruk bij de lezer leiden of kunnen leiden. Mijn opmerkingen hebben dan ook niet tot doel de algemene strekking ervan of de bedoelde wetenschapstheoretische achtergrond aan te tasten, en evenmin om TG-ideeën in bescherming te nemen. Daarvoor hadden E & DH, in de eerste plaats, uitvoeriger moeten zijn over die achtergrond dan, zoals zij zelf opmerken in noot 1, in hun bestek mogelijk was, en in de tweede plaats zou een dergelijk doel beter gediend zijn met een principiële discussie, die veel meer voorstudie mijnerzijds zou vergen dan ik op dit moment verricht heb. Het is verder heel goed mogelijk dat ik volgens sommigen nog meer (bronnen van) misverstanden had moeten aanwijzen dan ik in het bovenstaande gedaan heb. Ik heb me evenwel bewust beperkt tot die gevallen die het meest betrekking hebbn op mijn eigen werkterrein. | ||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||
Els Elffers en Sies de Haan
| ||||||||||||||
1.K. begint zijn korrigerende arbeid met in een bijzin te betwijfelen of er wel sprake is van drie verschillende metatheorieën. Als hij goede gronden heeft voor deze twijfel, en dat suggereert hij min of meer, dan is het erg jammer dat hij op dit toch niet onbelangrijke punt uit ons betoog verder niet ingaat. K. maakt het zich op dit punt wel wat erg gemakkelijk: hij geeft nl. onze omschrijving van die drie metatheorieën onvolledig en daardoor onjuist weer. Hij laat essentiële punten weg: de lezer vergelijke K.'s karakterisering met die van ons op p 425-428. In zijn weergave zijn de verschillen wellicht wat vertroebeld, maar als men de hoofdzaken van de metatheorieën naast elkaar zet, dan zijn ze evident verschillend: metatheorie 1 ziet de traditionele grammatika als semantisch gemotiveerde uitspraken over taal, en de transformationele grammatika als een syntakti- | ||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||
sche motivering van diezelfde uitspraken (zie bijvoorbeeld de in dit verband veelzeggende titel van een artikel van R. Lees uit 1962: ‘The Grammatical Basis of Some Semantic Notions’). Metatheorie 2 ziet de traditionele grammatika als een soort schatkamer vol grammatische intuïties, zoals bekend volgens de TG-visie de basis-gegevens van de taalkundige; de taak van de transformationalist is binnen deze visie het formuleren van een verklarende theorie voor de door de traditie geleverde feiten (zie bijvoorbeeld noot 1 bij hoofdstuk 2 uit Chomsky's Aspects of the Theory of Syntax (p. 208). Metatheorie 3 ziet de traditionele grammatika als een syntaktisch-grammatikale theorie, die echter impliciet blijft. De taak van de transformationele grammatika ten opzichte van de traditie is dan het expliciteren, resp. formaliseren van deze traditionele theorie. Ook deze opvatting vinden we in hoofdstuk 2 van Chomsky's Aspects (vgl. par. 1, p. 64). K. kan van mening zijn dat onze analyse van de transformationele literatuur op dit punt onjuist is, en betwijfelen dat deze drie metatheorieën inderdaad worden gehanteerd, en nog wel door elkaar. Als K. dit bedoelt te zeggen, dan moet hij onze analyse gedocumenteerd aanvechten. Daarmee zou zijn poging ons betoog te korrigeren wel wat wezenlijker worden. | ||||||||||||||
2.Ten aanzien van TG-metatheorie 1 tracht K. te weerleggen, dat transformationalisten een metatheorie zouden aanhangen die wetenschapstheoretisch gezien op een empiristische leest is geschoeid. Ons kritische kommentaar op dit empirisme citeert hij daartoe, met als opmerking dat elke aanhanger van het TG-paradigma onze stellingname zal onderschrijven, en met als tegenwerping dat in de door ons in dit verband aangehaalde publikaties geen spoor te vinden is van een ontkenning van deze stelling. Ook hier maakt K. zich er wat te gemakkelijk af. Dat Kraak, Van den Toorn en Hulshof niet met zoveel woorden blijk geven van een empiristisch geloof in een onaantastbare feitenbasis waar alle wetenschappelijke theorievorming van uit moet gaan, is voor ons geen verrassing, en allerminst een aanwijzing dat metatheorie 1 niet van toepassing is. Ook dat alle transformationalisten een niet-empiristische stellingname t.a.v. waarneming zullen onderschrijven kan op zich moeilijk gelden als een argument tegen onze analyse. Om te beginnen is er het welbekende verschil tussen openlijk beleiden en handelen in de praktijk. Een bekend voorbeeld in dit verband vormt Newton, die beweerde zijn drie bewegingswetten te hebben ‘gevonden’ door toepassing van induktieve methoden op de verschijnselen. Het is duidelijk dat deze wetten nooit op deze wijze ontdekt kunnen zijn. Zo bestaan er volgens Newtons openlijk beleden induktivistische theorie geen lichamen waarop geen krachten werken. Toch handelt de eerste wet over het gedrag van zulke lichamen. Dit soort gevallen moeten ons erop bedacht maken, niet alleen te letten op wat mensen openlijk belijden, maar ook op - eventueel met hun letterlijk geformuleerde mening strijdige - implikaties van in de praktijk gehanteerde standpunten. Metatheorie 1 vindt zijn aangrijpingspunt in bepaalde uitspraken van transformationalisten over de traditionele grammatika. Wij vechten die aan door te laten zien dat die uitspraken - via een reeks logische stappen - een empiristisch standpunt impliceren. Daarmee willen we geenszins suggereren dat de bewuste transformationalisten desgevraagd zo'n empiristisch standpunt ook zouden beamen, en al helemaal niet dat ze een dergelijk standpunt in enige publikatie als het hunne naar voren zouden hebben gebracht. Juist niet! We gebruiken de | ||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||
empiristische implikaties van hun uitspraken als tegenargument. We gaan juist uit van een vooraf bestaande consensus over de onhoudbaarheid van een strikt empiristisch standpunt, ook bij degenen wier uitspraken we ter diskussie stellen. We gebruiken hier een bekende argumentatiestrategie, die inhoudt dat je een uitspraak ter diskussie stelt door te laten zien dat die uitspraak andere uitspraken (‘unintended consequences’ om met Popper te spreken) impliceert, die door de aangevallene óók niet gedeeld worden. Deze argumentatiewijze is in de geschiedenis van de taalkunde niet zonder precedenten: men denke aan de verwijten jegens de generatieve semantiek als zou deze richting een neoempiristische contra-revolutie betekenen. Ook deze verwijten beogen generatieve semantici te wijzen op onbedoelde en ongewilde consequenties van hun opvattingen. In termen van Popper verwart K. wereld 2 en wereld 3 als hij van mening is dat een logische eigenschap van een bewering het psychisch bezit moet zijn van degene die de bewering doet. In termen van Quine: hij miskent het feit dat in belief-contexts geen vervangbaarheid salva veritate geldt.Ga naar eindnoot2. De poging van K. om met citaten van Kraak en Lees aan te tonen dat zij en daarmee ook andere transformationalisten het empirisme afwijzen, is dus niet terzake. Overigens laten deze citaten niet zien dat Kraak en Lees de empiristische visie op waarneming afwijzen; hoogstens blijkt eruit dat het met de waarnemingsbasis van de wetenschap niet zo simpel ligt als naïef-empiristen menen. Met een meer verfijnd, moderner empirisme zijn hun uitspraken zeker te verenigen. | ||||||||||||||
3.Kraaks kritiek op Uhlenbeck is zeker instruktief voor het aanwijzen van de diskrepantie tussen de algemene strukturalistische metatheorie en de daarmee (door Uhlenbeck) verbonden praktijk van grammatisch onderzoek. Onze citaten op p. 426 laten zien dat ook binnen de TG, waar het de verhouding met de t.g. betreft, een soortgelijke metatheorie gehuldigd wordt - zij het met het door ons benadrukte accentverschil ten aanzien van de juistheid van de op onjuiste wijze verkregen traditioneel-grammatische inzichten. Omdat ons betoog zich hier richt op de verhouding TG-tg zoals gezien in TG-metatheorie 1, is het treffen tussen Kraak en Uhlenbeck daar niet relevant. Een verwijzing ernaar zou eventueel op zijn plaats zijn geweest in par. 2b, m.n. waar aan het eind sprake is van de verhouding strukturalistische metatheorie-strukturalistische praktijk.Ga naar eindnoot3. Omdat de ‘methodologische geschiedenis waaraan E & DH hun beschouwing willen wijden’ door ons wordt uiteengelegd in een aantal aspekten en periodes, is niet ieder ‘instruktief incident’ instruktief op elke plaats. Ten aanzien van de uitspraak van Kraak (‘de traditionele categorieën (laten) zich grammatiseren en in een aantal gevallen heeft dat reeds tot voortreffelijke beschrijvingen geleid’) stelt K. dat deze op geen enkele wijze in verband gebracht kan worden met een empiristische optiek, en hij wijst er vervolgens op dat Kraak alleen maar zegt, dat de moeilijkheden waarmee de semantische beschrijving gekonfronteerd wordt nog groter zijn dan die waarop de grammatische beschrijving stuit, en dat de resultaten van het grammatisch onderzoek het semantisch onderzoek zullen vergemakkelijken. Kraak zegt nergens, aldus K., dat betekenis iets niet-empirisch' is, noch dat betekenis een afspiegeling is van harde empirisch-psychologische feiten. Dat dit laatste voor ons niet aantoont dat Kraak nooit beweringen doet die een empiristisch standpunt impliceren, is al toegelicht in punt 2. Dat Kraak semantisch onderzoek ziet als een fase ná het grammatisch onder- | ||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||
zoek toont aan dat hij dit laatste beschouwt als puur vorm-onderzoek en dus dat hij metatheorie 1 huldigt. Kraak laat na uit te leggen waarom semantische beschrijving zoveel moeilijker is dan grammatische. Een redelijke verklaring lijkt ons de relatieve vaagheid van semantische gegevens ten opzichte van grammatische (opgevat als vorm-) gegevens. Dit strukturalistische metatheoretische thema treft men namelijk aan in tal van publikaties uit de beginperiode van de transformationele grammatika, ook in Chomsky's The Logical Structure of Linguistic Theory, Semantic Considerations in Grammar, en Syntactic Structures (vgl. p. 93-94). In deze publikaties betoont de ‘founding father’ van de TG zich nog strikter in de strukturalistische leer dan bv. Zellig Harris. | ||||||||||||||
4.K. stelt dat n.a.v. wat wij op p. 424 zeggen over de verwarring tussen de begrippen ‘semantisch’ en ‘intuïtief’ een ernstig misverstand zou kunnen ontstaan. Het is nog erger: er is daarover al een ernstig misverstand ontstaan, en wel bij K. Het betreft de interpretatie van de uitdrukking ‘zie Chomsky 1957, hs. 9’ na onze opmerking dat de genoemde verwarring heerst vanaf het strukturalisme. Wij geven toe dat deze uitdrukking in deze context ambigu is: hij kan betekenen dat Chomsky zich op deze plaats schuldig maakt aan deze verwarring; hij kan ook, wat vager, betekenen dat Chomsky daar die verwarring aan de orde stelt, erop wijst, ervoor waarschuwt. Blijkbaar houdt K. ons voor zulke verstokte anti-Chomskyanen dat hij, ondanks de overduidelijke strekking van Chomsky's tekst overeenkomstig de tweede interpretatie, van ons alleen de eerste lezing verwacht, en ons uitvoerig de onaannemelijkheid daarvan denkt te moeten duidelijk maken. Helaas, of gelukkig (?), had hij zich deze moeite kunnen besparen, want wij hebben Chomsky net zo gelezen als hijzelf en noemen zijn naam omdat wij door Chomsky op de bewuste verwarring gewezen zijn. Wel verschillen we met hem van mening over de vraag of Chomsky op grond van de door K. aangehaalde plaatsen binnen metatheorie 1 past. K. meent dit te kunnen ontkennen. Maar Chomsky's strikte scheiding van syntaktisch en semantisch onderzoek (de autonomie van de syntaxis) komt volledig overeen met metatheorie 1, die immers inhoudt dat syntaktische kategorieën vormkategorieën zijn. Dat is nu juist wat Chomsky ook beweert. We moeten toegeven dat ons betoog op dit punt helderder had gekund: omdat wij uitgaan van de vraag ‘hoe wordt tegen de traditionele grammatika aangekeken?’ gaan we er aan voorbij dat de consequenties die getrokken kunnen worden uit metatheorie 1, die op deze vraag betrekking heeft, binnen het strukturalisme andere zijn dan binnen de TG. Vandaar dat de totale strukturalistische metatheorie verschilt van de totale TG-metatheorie, óók van die variant die t.a.v. de component ‘verhouding TG-t.g.’ metatheorie 1 bevat. Bijvoorbeeld is er verschil op het punt ‘betekenis-in-het-algemeen’, dus los van de rol van betekenis by syntaktische concept-vorming. De strukturalistische visie op betekenis als een psychologisch verschijnsel en dus als niet behorend tot het objekt van de taalkunde, is in de TG, die de taalkunde juist ziet als een onderdeel van de psychologie, uiteraard afwezig. Vandaar dat Chomsky, en ook Kraak (zie punt 3.), betekenisbeschrijving wel een plaats willen toekennen in de linguïstiek. Dit hebben wij, met onze beweringen over metatheorieën t.a.v. de aard van syntaktische kategorieën ook niet willen ontkennen. De aanwezigheid van metatheorie 1 in de TG moet waarschijnlijk gezien worden in het licht van Feyerabends ‘law of uneven development’: het idee van | ||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||
een betekenis-vrije syntaxis (metatheorie 1), gekoppeld aan het idee dat semantisch onderzoek na en op basis van syntaktisch onderzoek verricht moet worden (zie punt 3.), vormt een op basis van de rest van de TG-ideeënwereld niet te verdedigen substraat van een eerder paradigma. Er is in de TG, zoals iedereen weet, geen sprake van een algemene empiristische grondslag, noch van een daaraan gekoppelde psychologistische visie op betekenis die leidt tot een verbanning van alle semantiek buiten het terrein van een ‘autonome’ taalkunde. | ||||||||||||||
5.De uitspraak, gedaan in verband met metatheorie 2 ‘Ook voor deze noties (nl. “grammatikaliteit” en “ambiguïteit”) geldt echter dat hun inhoud taaltheoretisch bepaald is, en dat conflicterende oordelen via taalkundige argumentatie en niet via een “verbeterde kijk in de competence” beslecht worden’ kan volgens K. tot misverstand aanleiding geven, omdat taalkundige argumentatie ‘uiteindelijk weer steunt op intuïtieve oordelen over zinnen. Het volstrekt onafhankelijk van elkaar presenteren van de begrippen “taalkundige argumentatie en “intuïtief oordeel”...berust op een misverstand en wekt misverstanden’. Wat wij tegenover elkaar stellen zijn echter niet de begrippen ‘taalkundige argumentatie’ en ‘intuïtief oordeel’, maar ‘taalkundige argumentatie’ en ‘beter kijken in de competence’. Wij bestrijden het standpunt dat de uitspraken die men ‘intuïtieve oordelen’ pleegt te noemen de observatie-uitspraken van de taalkunde zijn (waargenomen met het ‘zintuig’ de taal-intuïtie), wel te onderscheiden van theoretische uitspraken. Een argument ten gunste van dit standpunt is het gedrag van taalkundigen wanneer zij elkaars observaties niet delen. Als het om werkelijke waarnemings-verschillen zonder enige theoretische ‘lading’ zou gaan, zouden dergelijke konflikten alleen beslecht kunnen worden doordat via een betere ‘afstelling’ van het ‘zintuig’ (‘je keek niet goed’) één der partijen (eventueel beide) zijn observatie-uitspraak zou herzien. Wat we echter niet zelden zien is dat taalkundigen elkaar met taalkundige argumenten proberen te overtuigen van de juistheid van het eigen ‘intuïtieve oordeel’. Alleen als je aanneemt dat intuïtieve oordelen net als alle andere taalkundige uitspraken ‘theorie-geladen’ zijn, en dat de interpretatie ervan als onomstotelijke observatie-basis een fiktie is, kan dit verklaard worden. Deze visie stemt trouwens overeen met wat in de recente wetenschapstheorie wordt aangenomen t.a.v. alle waarnemings-uitspraken. Nu verduidelijkt is wat wij in feite tegenover elkaar stellen, is het niet moeilijk in te zien dat wij geen moment beweren dat taalkundige argumentatie niet zelf weer op ‘intuïtieve oordelen’ steunt. Natuurlijk zal in de praktijk de funderings-keten ergens beëindigd worden. Theoretische argumentatie steunt op basis-uitspraken die boven alle twijfel verheven zijn. Op dit punt zijn we het met K. eens. We kennen echter aan die basis-uitspraken geen principieel andere kentheoretische status toe dan aan alle andere - theoretische - uitspraken. Hun basiskarakter ontlenen zij niet aan een speciale wijze van tot stand komen, maar aan de rol die zij, a.h.w. bij afspraak, op een bepaald moment binnen een bepaald onderzoeksprogramma spelen. Aan die rol kan ieder moment een einde komen (vgl. wat we onder punt 6. zeggen over het begrip ‘zin’). | ||||||||||||||
6.Metatheorie 3 beweert dat de traditionele grammatika in principe een juiste, maar impliciet geformuleerde grammatische theorie is. De TG stelt zich dan tot taak, deze theorie te expliciteren; zie Chomsky's Aspects p. 63 en 64. Kraak en | ||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||
Klooster wijzen in Syntaxis in dit verband op het vage en tegenstrijdige, semantische begrippenapparaat en op het vermeende exemplifikatorische karakter van de traditionele grammatika. Ons kommentaar daarop is, dat begrippen nooit in absolute zin exakt zijn als een proces van theorievorming op gang komt, of verder gaat. Met het voortgaan van de theorievorming vordert de begripsvorming van vaag naar steeds preciezer. Het transformationele vaagheidsverwijt wordt altijd gepresenteerd in kontrast met het ideaal van een geformaliseerde, geaxiomatiseerde theorie, dat als erfenis van het neo-positivisme ook in de TG opgang heeft gemaakt. Kraak en Klooster verweten wij dat zij t.a.v. het noodzakelijk geachte expliciteren formaliseren en grammatiseren door elkaar gebruiken, mede door een interferentie van alledrie de metatheorieën, die zij ook naast en door elkaar hanteren. Ten tweede verweten wij hun, het ideaal van een expliciete, geformaliseerde grammatika uit te spelen tegen de vage begripsomschrijving in de traditie van noties als ‘zin’; daarmee verwarren zij volgens ons ‘begripsomschrijving tijdens het theorievormingsproces’ met ‘begripsomschrijving als resultaat van het theorievormingsproces’. Door begrippen als ‘zin’ en ‘subjekt’ niet te definiëren hanteren transformationalisten deze termen quasi-naiëf, vaag en implicieter dan de werkelijke stand van theorievorming nodig maakt. K. gaat hier uitgebreid op in, en wil duidelijk maken dat er geen enkele grond is voor de bewering dat hij en Kraak voorbijgaan aan het hand in hand gaan van begrips- en theorievorming. Aan de hand van uitvoerige citaten uit Syntaxis laat hij zien a) dat Kraak en Klooster de traditionele definities van begrippen als ‘zin’ vaag vinden; b) dat zij het daarom beter vinden de grammatika als geheel op te vatten als een definitie van ‘zin’: in die samenhang wordt de notie wel begrijpelijk; c) dat die definitie de vorm moet hebben van een algoritme; d) dat gezien de stand van het grammatisch onderzoek zo'n algoritme er nog lang niet is. Hiermee zou ons verwijt weerlegd zijn, en tevens een ander verwijt, nl. dat zij de algoritmische definitie van ‘zin’ in de plaats zouden stellen van de traditionele, en zich daarmee schuldig maken aan een proces-resultaat-verwarring.
In onze ogen geven de uitvoerige citaten van K. alleen maar meer reliëf aan onze analyse, en weerlegt hij er niets mee. Er wordt alleen maar mee bevestigd dat volgens K.&K. de traditionele begrippen tekortschieten vanwege hun vaagheid. Onze stelling is dat vaagheid als zodanig geen wetenschappelijk tekort is, omdat vaagheid juist het aangrijpingspunt is voor verdergaande begrips- en theorievorming. De eis van nauwkeurige begripsafbakening met expliciete definities vóórdat theorievorming mogelijk is, ligt besloten in deze afwijzing van begrippen op grond van vaagheid. Deze eis is een logisch-empiristisch stokpaardje, en gaat evident voorbij aan de wisselwerking tussen begrips- en theorievorming. K.&K. distantiëren zich van de pogingen van traditionele grammatici om (met wisselend succes) het begrip ‘zin’ nader te verhelderen, zonder met een beter alternatief te komen, i.e. zonder middels verdergaande theorievorming de gekonstateerde vaagheid te verminderen. Als zij er dan onmiddellijk aansluitend op wijzen dat men ‘beter’ de grammatika als geheel als definitie van ‘zin’ etc. kan opvatten, dan verwarren zij wel degelijk proces en resultaat van theorievorming. De - nog lang niet bestaande - geformaliseerde, algoritmische gramma- | ||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||
tika definieert inderdaad het begrip ‘zin’, maar bij het theorievormingsproces op weg naar dat ideaal hanteren transformationele grammatici dat begrip ook, en moeten zij beslissingen nemen over talloze minder duidelijke gevallen (wel of niet grammatikaal?, één of twee zinnen?, ellips en/of zin?). Om bij dit soort gevallen niet-arbitraire beslissingen te kunnen nemen, poogden vroegere grammatici het begrip ‘zin’ op een vruchtbare wijze te definiëren, en opnieuw te definiëren zodra zich nieuwe problemen voordeden. Dit proces breken K.&K. bewust af (en alle transformationalisten met hen). Voor de toepassing van grammatikale termen doen zij een beroep op de common sense-taalkundige inzichten van hun lezers onder verwijzing naar het feit dat ‘definities de theorie waarvan zij deel uitmaken vooronderstellen’. Dit is nu precies de verwarring waar wij op wijzen op p. 429. Wij zullen die, daar deze kwestie o.i. van belang is, nader toelichten. Definities die de theorie waarvan zij deel uitmaken vooronderstellen, zijn definities die deel uitmaken van een volledig geaxiomatiseerde theorie. Een dergelijke theorie vormt een logisch samenhangend, gesloten systeem waarvan alle uitspraken analystisch waar zijn. Men spreekt in dit verband wel van impliciete definities. Het analytische karakter van het systeem maakt dat alle uitspraken waarin een term voorkomt deel uitmaken van de definitie van die term. Korrespondentieregels dienen te zorgen voor een koppeling tussen het systeem en de empirische werkelijkheid. Dit logisch-empiristische theoriebeeld gaat geheel voorbij aan het dynamische karakter van het theorievormingsproces. (Zie voor een bespreking van de kritiek op dit logisch-empiristische leerstuk F. Suppe- The Structure of Scientific Theory, p. 110-115). Een axiomatisering van een theorie kan niet meer geven dan een momentopname van een resultaat: de stand van kennis op een bepaald tijdstip. Zijn geeft dus een statisch beeld. Over theorieverandering in geval van discrepantie tussen systeem en werkelijkheid valt uit dat beeld niets af te leiden. Toch belichaamt elke theorie voor die gevallen een onderzoeksprogramma dat de theorieverandering stuurt. Binnen dit bestek kunnen we niet uitputtend ingaan op alle veranderingen in de recente wetenschapsleer van wetenschapslogika (eigenschappen van een momentopname) naar wetenschapsdynamiek (proces van theorieverandering). Hier is van belang dat het definitie-begrip, zoals vroegere grammatici dat hanteerden en zoals dat ook het nauwste aansluit bij het ‘gewone’ spraakgebruik, betrekking heeft op het proces van theorieverandering, en niet op een geaxiomatiseerde momentopname. Zo'n definitie geeft de zg. essentiële eigenschappen aan van een begrip, i.e. die eigenschappen die (binnen een bepaald onderzoeksprogramma) beschouwd worden als niet van het begrip los te denken zonder dat een vruchtbare theorievorming in gevaar komt. Definiëring en herdefiniëring van het begrip ‘zin’ en van andere traditionele begrippen vormen derhalve een stap in het theorievormingsproces. Dit proces wordt in gang gezet en gehouden door problemen die zich voordoen bij het toepassen van de begrippen op de werkelijkheid (bv. is ‘Je paraplu!’ een zin?). K.&K. spelen het impliciete definitiebegrip uit tegen het definitiebegrip, verbonden met theorievorming, en verwarren daarmee resultaat en proces. Zij negeren de aan theorievorming inherente scheiding van meer en minder centrale eigenschappen binnen een concept, door binnen het proces van theorievorming het definiëren van belangrijke begrippen op te geven. Daarmee worden begrippen pas echt onnodig vaag en impliciet. | ||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||
7.Tenslotte nog twee punten uit K's verweer tegen ons kommentaar op metatheorie 3. K. gebruikt ook hier weer citaten, die moeten aantonen dat K.&K. formalisering en grammatisering niet verwarren. Ook hier geldt weer wat we eerder opmerkten over ‘unintended consequences’. We hebben niet beweerd dat zij te betrappen zouden zijn op uitspraken die deze noties letterlijk aan elkaar gelijkstellen. Wel hebben we geprobeerd aan te tonen dat hun weergave van de verhouding TG-t.g. die verwarring impliceert, mede omdat alledrie de metatheorieën door elkaar gebruikt worden. De ambiguïteit van het woord ‘formeel’ hebben wij alleen terzijde aangestipt als een mogelijke bron van die verwarring. Op grond van K.'s stellige bewering, beide betekenissen nooit verward te hebben, moeten we die verklaring terug nemen. Onze kritiek op de onbedoelde verwarring van metatheorie 1 met metatheorie 3 blijft daarmee nog wel staan, zoals met K.'s citaten duidelijk valt te staven. K. acht het een misvatting te menen dat hij implicietheid als iets afkeurenswaardigs zou beschouwen. Het daarbij aangevoerde citaat laat zien dat ‘implicietheid’ weliswaar didaktisch gerechtvaardigd kan zijn, maar wetenschappelijk een tekort is. Welnu, dat bedoelen wij juist: K.&K. zien implicietheid in de wetenschap als een tekortkoming; wij hebben geprobeerd duidelijk te maken dat dit helemaal niet het geval is, en dat dit negatieve oordeel berust op de genoemde verwarring tussen proces en resultaat van theorievorming. | ||||||||||||||
8.K.'s enige doel was flagrante gevallen van misleidende feitenrepresentatie te signaleren. Hopelijk hebben wij duidelijk kunnen maken dat het toch wel gaat om iets meer dan het simpel weergeven van feiten. |
|