| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
P.M. Nieuwenhuijsen,
Gerichte Taalbeschouwing. [Spektator Cahiers 1] Groningen: Wolters-Noordhoff, 1978, 187 blz. ƒ 22,50
Bovengenoemd boek verscheen als eerste in de serie Spektator Cahiers. Het is bedoeld als studieboek voor aankomende docenten Nederlands, met als belangrijkste doelstelling inzicht te verschaffen in de aard van de taalbeschouwing die zinvol kan zijn voor het secundair onderwijs.
In het eerste hoofdstuk maakt Nieuwenhuijsen duidelijk wat hij onder het begrip taalbeschouwing verstaat, en welke soort taalbeschouwing hij van belang acht voor het voortgezet onderwijs. Hij spreekt in dit verband van de ‘lacune-theorie’. In de twee volgende hoofdstukken worden twee van die lacunes uitgewerkt (voorwaarde en presuppositie), waarbij hij vooral demonstreert welke vorm dit soort onderwijs moet krijgen in de opleiding tot leraar. Er worden maar weinig aanwijzingen gegeven voor de vorm van taalbeschouwing in het voortgezet onderwijs. Ik vrees dan ook dat aanstaande docenten na bestudering van deze hoofdstukken zelf nog niet in staat zullen zijn de juiste vorm, dosering en integratie te vinden voor de behandeling van déze taalbeschouwelijke onderwerpen, laat staan voor andere. Maar voor hun eigen taalkundige ontwikkeling zijn deze hoofdstukken zeker waardevol.
Nog problematischer lijkt mij echter de status van de lacune op zich. Wanneer is er bij een leerling sprake van een lacune? Hoe kan de docent die lacune onderkennen? Nieuwenhuijsen heeft het vermoeden dat lacunes gezocht moeten worden in de ‘fundamentele patronen van het menselijk denken’, een idee dat hij ontleent aan een artikel van Jan Luif (1971) die erop gewezen heeft dat de taalkundige in het taalonderwijs kan bijdragen tot enig inzicht in die ‘fundamentele patronen’ en de uitdrukking daarvan in taal. Hoewel deze opvatting intuïtief zeer aannemelijk lijkt, is er nog weinig onderzoek verricht dat dit vermoeden kan bevestigen. Nieuwenhuijsen geeft een lijst van onderwerpen die we tot de fundamentele patronen kunnen rekenen. Aanwijzingen voor lacunes kunnen verder gevonden worden door de fouten in de opstellen van de leerlingen te analyseren, of door bij het lezen van moeilijke teksten te kijken waar misverstanden ontstaan. Maar deze aanwijzingen zijn nog erg vaag. Duidt elke fout op een lacune? En wat is eigenlijk fout? Ik kom hier bij de bespreking van hoofdstuk drie nog op terug.
Nieuwenhuijsen gaat in hoofdstuk 1 uitvoerig in op de vraag of taalbeschouwing de taalbeheersing ten goede komt. Als taalbeschouwing opgevat wordt als het ontwikkelen van de competence (vgl. Haans, 1975), dan zal dit ongetwijfeld ook zijn weersag vinden in de verbetering van de performance. Belangrijk is daarbij dat de juiste vorm van taalbeschouwing gekozen wordt en de juiste onderwerpen. Taalbeschouwing gelijk stellen met ontleden of taalbeschouwing uitsluitend zien als het beschouwen van de pragmatische aspecten van taal behoren niet tot de opvatting van Nieuwenhuijsen. Hij stelt dat pragmatische kwesties over het algemeen als makkelijk ervaren worden en dat hij dan ook voorlopig geen redenen ziet om lacunes op het pragmatische terrein te zoeken. Hieruit vloeit voort dat Nieuwenhuijsen zich bij de behandeling van zijn onderwerpen beperken wil tot talige kwesties, waarbij hij met nadruk aspecten als ‘kennis van de wereld’ wil uitsluiten. Dit leidt enerzijds soms tot merkwaardige conclusies t.a.v. taalverschijnselen zoals ik zal aantonen, en anderzijds tot inconsequenties bij sommige onderwerpen, waar hij weer wel pragmatische aspecten erbij betrekt.
Nieuwenhuijsen neemt met zijn lacune-theorie a.h.w. een middenpositie in tussen twee bestaande opvattingen m.b.t. taalbeschouwelijk onderwijs. Beide opvattingen kritiseert hij. Hij karakteriseert ze respectievelijk als de optimistische en de pessimistische visie. De pessimistische visie werd enige tijd vertegenwoordigd door Haans (1975). Haans wees erop dat het haast ondoenlijk is om te bepalen waar het taalvermogen van de leerlingen lacunes vertoont, temeer daar hij aanneemt dat dat van individu tot individu verschilt. Dit zou kunnen leiden tot een aanbod van heel verschillend materiaal, weinig gericht samengesteld, met het idee dat er voor elke leerling wel iets bij zit. De optimistische
| |
| |
visie wordt vertegenwoordigd door de auteurs van Je weet niet wat je weet, waartoe ik zelf behoor. Ons standpunt kan als volgt worden weergegeven: door de leerlingen gericht taalbeschouwelijk materiaal aan te bieden en ze daarop te laten reflecteren, vindt een voortschrijdende ontdekking van de eigen taal plaats, waarbij ze de ontdekkingen onder woorden leren brengen (expliciteren), waarmee hun taalhanteringsvermogen wordt ontwikkeld en er tevens een taalbeschouwelijke attitude wordt aangekweekt die de leerlingen in staat stelt het taalaanbod waarmee ze in hun leven geconfronteerd worden, kritisch te benaderen. Dit laatste standpunt getuigt van een zeker optimisme. Helaas geeft Nieuwenhuijsen onze opvatting niet correct weer. Hij denkt dat het ontdekken van de eigen taal pas begint nadat de methode door de leerlingen bestudeerd is. Zijn bezwaar luidt dan ook dat de leerlingen daarbij niet gestuurd worden, oftewel teveel aan hun lot worden overgelaten.
Mijn oordeel over de uitwerking van de thema's loopt nogal uiteen. Tegen de behandeling van de voorwaardelijke relaties heb ik nogal wat bezwaren; de behandeling van de presupposities daarentegen vind ik heel waardevol. Dit onderwerp zal bij de studenten zeker tot vruchtbare resultaten leiden. Nieuwenhuijsen brengt een keur van soorten presupposities bijeen (waarbij enigszins de indruk gewekt wordt dat hier van een volledige opsomming sprake is, wat m.i. niet de bedoeling is). Nieuwenhuijsen brengt eerst een onderscheid aan tussen de begrippen presuppositie en implicatie. Een argument om presupposities als een lacune op te vatten vindt hij in bepaalde ‘fouten’ die hij in de krant, maar ook in opstellen van leerlingen aantreft en die naar zijn mening vermeden moeten worden. Zo'n fout, die dus aangeeft dat er bij de schrijver sprake is van een lacune, komt voor in het volgende citaat:
Hoorn - Op donderdag 3 juni a.s. zal in Risdam I en II het oude papier worden opgehaald ten bate van het Ned. Rode Kruis, afd. Hoorn e.o.
Het zal zeer op prijs worden gesteld als het papier wordt klaargezet. De auto's zijn herkenbaar aan de Rode Kruisvlag. Vodden zal het Rode Kruis...
Nu vindt Nieuwenhuijsen dat het gebruik van de auto's fout is, omdat er in het voorafgaande niet over de auto's gesproken is. ‘De schrijver heeft zelf automatisch aan auto's gedacht’, zegt hij, ‘maar hij heeft de lezer daar niet bij betrokken’. ‘Maar zou de lezer niet ook automatisch aan auto's denken?’, vraag ik mij af. Die lezer heeft toch ook een zekere kennis van de wereld, die weet toch ook wel dat ze dat oude papier niet met een paard op komen halen. Als er nu in het citaat in plaats van auto's paarden had gestaan, dan zou ik Nieuwenhuijsen gelijk kunnen geven, omdat ik dan informatie krijg aangeboden, die bekend verondersteld wordt, terwijl die juist niet in overeenstemming is met mijn kennis van de wereld. Dit stijlmiddel wordt overigens door veel auteurs van literair werk gehanteerd, met als effect dat de lezer geacht wordt direct bekend te zijn met de geïntroduceerde persoon of de situatie. Het lijkt mij dan ook zinvoller dit soort presuppositie i.v.m. dit literaire effect te behandelen. Om in zo'n geval van een fout te spreken lijkt mij nogal voorbarig. Er zijn meer van dergelijke gevallen in dit hoofdstuk aan te wijzen. Door rigoureus de pragmatische facetten uit te sluiten, komt Nieuwenhuijsen dan tot een te eenzijdig oordeel m.b.t. de behandelde taalverschijnselen. Gelukkig houdt Nieuwenhuijsen zich niet altijd consequent aan zijn uitgangspunt. Zo komt hij op pagina 126 tot de conclusie dat het onderwerp presuppositie eigenlijk tot de pragmatiek gerekend moet worden, zodat men kan stellen dat de presupposities van een zin verschillen naar gelang de omstandigheden waarin de zin wordt gebruikt. Wanneer je je beperkt tot de talige kanten, verkrijg je slechts in zicht in een deelaspect van dit onderwerp.
Bij de behandeling van de verschillende soorten presupposities gaat Nieuwenhuijsen eerst uitvoerig in op de presupposities en implicaties van werkwoorden, waarbij een bruikbaar systeem ontwikkeld wordt voor werkwoorden met een complementszin. Daarna worden andere aspecten van werkwoorden behandeld en in de derde paragraaf komen presupposities aan de orde m.b.t. nominale constitutuenten, bijzinnen, herhaling en tegenstelling, maat en getal, waardeoordeel, verwachtingspatroon, pragmatische presupposities, lexicale implicatie en contrastief accent. Bij een aantal van deze onderwerpen staat het werkwoord weer centraal, zodat die onderdelen ook wel in paragraaf 2 behandeld hadden kunnen worden.
Verwarrend vind ik het gebruik van het begrip ‘tegenhanger’: op pagina 134 wordt gezegd dat ‘terecht’ een tegenhanger heeft in ‘ten onrechte’, vgl.
a. Jan sloot zich terecht bij de mening van de spreker aan.
b. Jan sloot zich ten onrechte bij de mening van de spreker aan.
Maar het begrip ‘tegenhanger’ wordt op pagina 124 i.v.m. de volgende zinnen gebruikt: c. Gerard herhaalde de truc. en d. Gerard deed zijn truc
| |
| |
opnieuw. Hierbij wordt zin d. een tegenhanger van zin c. genoemd. Terwijl in het eerste paar de zinnen een tegenstelling inhouden, zijn de zinnen van het tweede paar juist synoniem.
Het hoofdstuk wordt afgesloten met een groot aantal opgaven verdeeld ov er vier afdelingen: a. vragen bij de theorie, b. vragen bij tekstfragmenten, c. zinnen uit opstellen, en d. schoolboekteksten. Voor deze afdeling niets dan lof, buitengewoon zinvol voor aankomende docenten.
Met de uitwerking van het andere thema (voorwaardelijke relaties) heb ik veel meer problemen. Ik ben het met Nieuwenhuijsen eens dat in het onderwijs aan dit onderwerp aandacht besteed moet worden, en niet alleen aan de vertrouwde als-dan-constructies, maar ook aan de vele andere taalvormen waarin sprake is van een voorwaardelijke relatie. Zolang er nog veel mensen zijn die eigenlijk niet het betekenisverschil weten tussen de volgende zinnen, die beide ontleend zijn aan een etiket van een halfzoete jam (van verschillend merk):
In geopende staat beperkt houdbaar, mits koel bewaard.
In geopende staat beperkt houdbaar, tenzij koel bewaard.
lijkt mij aandacht voor voorwaardelijke relaties gerechtvaardigd. Maar bij veel van de door Nieuwenhuijsen behandelde gevallen heb ik de indruk dat hij krampachtig misverstanden creëert door de noties uit de formele logica (noodzakelijke en voldoende voorwaarde) toe te passen op de natuuurlijke taal. Een argument voor de behandeling van een bepaald type voorwaardelijke relaties vond Nieuwenhuijsen in het volgende onderzoek:
Gegeven is:
Als de hopman tijd heeft, gaan de padvinders naar Zeeland.
De hopman heeft geen tijd.
De vraag is: wat weet je nu over de padvinders hun tochtje naar Zeeland?
waarbij 24 studenten het volgens de logica verkeerde antwoord gaven: het tochtje ging niet door, en 17 het juiste: niets. En hiermee toont Nieuwenhuijsen aan dat dit soort zinnen een aanwijzing zijn voor een lacune. Mijns inziens heeft hij met dit onderzoek niets aangetoond. De vraagstelling is volstrekt irrelevant voor het testen van de interpretatie van de als-dan-constructie. De eerste groep studenten heeft m.i. gepoogd zich in de situatie in te leven en de rare vraag van Nieuwenhuijsen toch enigszins zinvol op de situatie te betrekken. Zij hebben zich afgevraagd wat de bedoeling is van de spreker die de eerste zin uit. In wat voor omstandigheden iemand zo'n zin gebruikt en wat, nadat hij gehoord heeft dat de homan geen tijd heeft, de eerste gedachte van de spreker zal zijn. Uit hun antwoord blijkt dat ze de strekking van de zin begrepen hebben. Dat de hopman de volgende dag zegt dat hij toch mee kan, of dat er nog een andere begeleider gevonden wordt, zodat het reisje toch door kan gaan, heeft met de interpretatie van de als-dan-constructie niets te maken.
Uit onderzoek is gebleken dat mensen de neiging hebben voorwaardelijke zinnen op te vatten als een noodzakelijke plus voldoende voorwaarde. Nieuwenhuijsen probeert deze neiging te doorbreken, maar gaat voorbij aan de mogelijkheid dat ook de sprekers wel eens de bedoeling zouden kunnen hebben die combinatie tot uitdrukking te brengen als ze dergelijke als-dan-zinnen gebruiken. Bovendien constateert hij zelf op andere plaatsen weer dat kennis van de wereld in hoge mate bepalend is voor de interpretatie van voorwaardelijke zinnen.
In paragraaf 2.4. stelt Nieuwenhuijsen een onderzoek in naar de meest geëigende vorm voor het tot uitdrukking brengen van een noodzakelijke, een voldoende en een noodzakelijke plus voldoende voorwaarde. Daarbij komt ook de volgende zin ter sprake:
Als het een kunst is, dan is het er één, die vlug kan worden aangeleerd met behulp van dit boekje, voor ieder die een paar vlugge handen en een behoorlijk verstand bezit, voor ieder, die zich kan concentreren op haar werk.
(R. Lotgering-Hillebrand)
waarop Nieuwenhuijsen het volgende commentaar geeft:
Het is natuurlijk volstrekt zeker dat iets ‘een kunst’ moet zijn, wil het ‘een kunst die snel wordt aangeleerd’ kunnen zijn; er is dus sprake van een noodzakelijke voorwaarde. Toch is (16) een volkomen adequate zin, zelfs beter dan ‘op voorwaarde dat het een kunst is,...’
Hij concludeert dan verder dat de voorwaarde in deze zin behalve noodzakelijk ook voldoende is. Na zo'n commentaar vraag ik mij onmiddellijk af wat dit nu voor inzicht bijbrengt m.b.t. de interpretatieproblemen van deze zin. M.i. werkt dit hele commentaar eerder verwarrend. Ik zou het zinvol hebben gevonden om er op te wijzen dat deze zin weliswaar een als-dan-constructie bevat, maar dat die constructie hier nu juist niet zozeer bedoeld is om de ons bekende voorwaardelijke relatie tot uitdrukking te brengen, maar eerder om duidelijk te maken
| |
| |
dat de schrijfster eigenlijk van mening is dat koken géén kunst is, en als je het dan toch een kunst wil noemen, dan is het een heel merkwaardige kunst, nl. een die je snel kunt leren, waarin dus de presuppositie zit dat kunst gewoonlijk niet snel geleerd kan worden. Bovendien zou ik er op wijzen dat er wel een duidelijke voorwaardelijke relatie bedoeld is tussen het ‘vlug leren van die kunst’ en het gedeelte van de zin dat begint met ‘voor ieder...’.
In paragraaf 3 worden de studenten ingeleid in de formele logica. Verschillende redeneringen komen aan de orde: modus ponens, modus tollens, hypothetisch syllogisme, logische equivalentie i.v.m. als en of.
In paragraaf 4 gaat Nieuwenhuijsen dieper in op de neiging die mensen vertonen om voorwaardelijke zinnen te interpreteren als uitdrukkingen van een noodzakelijke plus voldoende voorwaarde. Nieuwenhuijsen stelt dat we geneigd zijn zin a. gelijk te stellen met zin b., wat volgens de logica onjuist is.
a. Jan, als je mij helpt met sneeuwruimen dan krijg je een knaak van me.
b. Als je niet helpt met sneeuwruimen, dan krijg je die knaak niet van me.
Nieuwenhuijsen stelt dat het verkeerd is om aan de interpretatie van zin a. de consequentie b. te verbinden, ‘want’, zegt hij, ‘Jan kan best op een andere wijze een knaak van mij in de wacht slepen’. Ook nu vraag ik mij af wat dit nu te maken heeft met de strekking van zin a. Mijns inziens kun je dit probleem verhelderen door expliciet te maken dat bij zin a. door de spreker bedoeld is dat Jan, als hij helpt met sneeuwruimen, een knaak krijgt voor zijn hulp bij het sneeuwruimen. En dan kunnen we ook direct inzien dat onze neiging om b. aan a. te verbinden nog zo gek niet is, want als Jan niet helpt met sneeuwruimen, dan kan hij in ieder geval geen knaak krijgen voor zijn hulp bij het sneeuwruimen. En daarmee zien we dat, gegeven zin a. en de informatie dat Jan niet helpt bij het sneeuwruimen, het antwoord op de vraag: ‘Heeft Jan nu een knaak gekregen voor zijn hulp bij het sneeuwruimen?’ ‘nee’ moet zijn, want Jan heeft helemaal niet geholpen. De vraag die Nieuwenhuijsen zijn studenten voorlegt: ‘Weten wij nu of Jan een knaak gekregen heeft?’ is misleidend. Je kunt hierop twee antwoorden verwachten. De ene groep begrijpt de vraag in de door mij hierboven geëxpliceerde betekenis, wat gezien de situatie het meest voor de hand ligt; de andere groep doorziet het misleidende van de vraag en antwoordt dat we niets weten, dat het best mogelijk is dat Jan gezegd heeft: ‘Ik wil niet helpen met sneeuwruimen, maar wel voor een knaak je auto wassen’. Ik ben van mening dat Nieuwenhuijsen door zijn rare vraagstelling een interpretatieprobleem creëert (en dus een lacune) dat niet bestaat.
Zinvol vind ik in deze paragraaf de behandeling van de drogredenen en de begrippen falsificatie en verificatie, en in de volgende paragraaf de behandeling van bijzondere voorwaardelijke zinnen, vooral die met tenzij en mits. Hoewel ik onmogelijk in kan gaan op alle observaties, waarbij ik het oneens ben met Nieuwenhuijsen, wil ik nog wijzen op één zeer ongelukkig gekozen voorbeeld in paragraaf 6: zin (67a).
Als er morgen logé's komen, dan zijn de kamers tenminste op orde.
Volgens Nieuwenhuijsen is dit een voorbeeld van een zuiver conditionele zin. Mij lijkt het juist een heel merkwaardige als-dan-constructie, omdat het tweede lid van deze zin nu juist in het geheel niet afhankelijk is van het eerste lid. Ook dit hoofdstuk wordt afgesloten met een keur van vragen en opdrachten, waarbij vooral in afdeling B schitterend oefenmateriaal staat.
Tenslotte geeft Nieuwenhuijsen in het laatste hoofdstuk enkele aanwijzingen voor de stap naar het niveau van het voortgezet onderwijs. Hij geeft de voorkeur aan geïntegreerd onderwijs, waarbij b.v. taalbeschouwing deel uitmaakt van het onderdeel tekstverklaring, of te pas komt bij de bespreking van een opstel. Van beide vormen geett hij een voorbeeld. Daarna volgt ‘Een taalbeschouwelijke benadering van Paulus de Boskabouter’, reeds eerder verschenen in Spektator, waarin ook sprake is van integratie, omdat door de taalbeschouwelijke benadering inzicht verkregen wordt in de literaire techniek van de schrijver. Hoewel ik het streven naar integratie toejuich, geloof ik dat een meer autonome benadering van de taalbeschouwing daaraan vooraf moet gaan. Hoe de uitwerking daarvan er uit moet zien voor het voortgezet onderwijs is voor de aanstaande docenten na bestudering van dit boekje nog niet zo duidelijk. Voor hun eigen taalbeschouwelijke ontwikkeling vormt dit boek een waardevolle bijdrage.
M.K. van Dort-Slijper
| |
Letterkunde
Dutch Studies. An annual review of the language, literature and life of the Low Countries founded by
| |
| |
Walter Thys. Vol. 3. The Hague: Martinus Nijhoff, 1977. Vl, 217 p. ƒ 54,60.
Het is indertijd een goed idee geweest van Walter Thys om Dutch Studies te creëren. Het is één van de weinige middelen om extra muros van de Nederlandse taal en literatuur kennis te nemen. Maar ook voor de intra-murale neerlandici biedt Dutch Studies interessant materiaal. Gezien de doelgroep waarvoor een dergelijk jaarboek bestemd is, valt het niemand kwalijk te nemen dat het accent ligt op de contemporaine literatuur en op problemen van taalverwerving.
Dit derde deel van Dutch Studies bevat twee taalkundige bijdragen. Michael Clyne beschrijft in Nieuw-Hollands or Double-Dutch (p. 1-20) de taalsituatie van de Nederlandse immigranten in Australië, hetgeen soms very vermakelijk is. C.A. Zaalberg houdt zich - alweer - bezig met de puritas van het Nederlands; in een in deze impure taal geschreven artikel onder de titel Vertaal in goed Nederlands (p. 21-35), wijst hij op tal van fouten en onzuiverheden in het Nederlands die ontleend zijn aan het Engels. Hij schrijft deze ontwikkeling toe aan luiheid, onkunde en pronkzucht.
De germanist van de Universiteit van California, J.P. Snapper, behandelt het tijdsprobleem bij G.K. van het Reve in zijn studie From Cronus to Janus (p. 36-69). W. Blok heeft zijn artikel dat oorspronkelijk in het tijdschrift Raam is verschenen (nr. 104 van september 1974, p. 60-77) enigszins omgewerkt en van een Engelse vertaling, literatuuropgave en titel voorzien: Ergocentric analysis of the novel and the history of literature (p. 70-92).
Een lezing, gehouden voor de Modern Languages Society te Cambridge in 1976 door A.L. Sötemann, heeft zijn plaats gevonden in dit deel van Dutch Studies: Some suggestions concerning two modernist traditions in European poetry (p. 93-111). Sötemann borduurt hier voort op de onderscheiding puur-impuur, die hij reeds ter sprake heeft gebracht in artikels in de Nieuwe Taalgids over Kouwenaar (NTg. 68 (1975), 345-360) en Polet (Ntg. 70 (1977), 248-264).
Een uiterst informatieve bijdrage is het review-article van P.K. King over het Spectrum van de Nederlandse Letterkunde (p. 125-143). In de opsomming van de 25 dln. met hun inhoud zet King al regelmatig vraagtekens bij het al of niet voorkomen van auteurs of de mate waarin aandacht besteed is aan sommige letterkundigen. Op p. 141-142 vat hij dat nog eens samen, o.a.: wel Bijns, geen Marnix; geen Stalpart, Camphuysen, Starter, De Decker, Sluiter, Heinsius, Van Harens, Huydecoper en Bilderdijk; geen essayisten als D.J. van Lennep, Van Limburg Brouwer, Bakhuizen en Vosmaer; geen Zuidnederlanders van na 1880 en uit het Noorden zijn niet opgenomen Dèr Mouw, H. Roland Holst, Boutens, Nescio etc. Relatief te veel aandacht krijgen volgens King: Barlaeus, Passchier de Fyne, Aernout Hooft en Van Woensel.
Een ernstige zaak vindt King het negeren van de recensies die van het Spectrum verschenen zijn in de herdrukken van de verschillende delen en het feit dat de literatuuropgave nergens is bijgewerkt.
Nadat de recensent de bezwaren van Boontje in De Nieuwe Linie en die van Smit en Sötemann in de Nieuwe Taalgids gereleveerd heeft, komt hij met nóg een bezwaar tegen deze serie aandragen: het bestaan van zo'n goedkope, attractieve, gemakkelijk bereikbare serie teksten kan verlammend werken op andere uitgevers en tekstediteurs, die niet gauw meer aan een teksteditie zullen beginnen als die al in het Spectrum aanwezig is. Ook het editeren van nieuwe of de verkoop van reeds bestaande verzamelde werken kan volgens King door het Spectrum stagneren.
Desondanks hoopt hij dat het Spectrum juist de vraag naar literatuur zal stimuleren. Misschien is het mogelijk dat tekstediteurs deze ‘standaardbloemlezing’ van Van der Heijden (die volgens King in ieder geval bestaansrecht heeft vanwege de ondanks alles uitstekende kwaliteit) voorzien van een parallel-serie delen met commentaar.
Dutch Studies besluit met twee bibliografische bijdragen, nl.: J.A.J. Jansen: Kommentierte Bibliographie der deutschsprachigen Veröffentlichungen zur niederländischen Literatur, 1962-1971 (p. 144-170) naar analogie van een engelstalig overzicht in het eerste jaarboek, en: W. Gobbers en A.J. Welschen: Publications on Dutch language and literature in languages other than Dutch, 1974 (with additions to 1970-1973) (p. 171-216), als vervolg op dergelijke overzichten in Dutch Studies 1 en 2.
Dit betekent dat een derde gedeelte van dit jaarboek (nl. 72 van de 217 pagina's) bestaat uit materiaal dat voor het overgrote deel ook elders te vinden is, nl. in de BNTL, maar - zoals Gobbers op p. 182 uiteenzet - de systematiek daarvan is niet zo geschikt voor dit specifieke, extra-murale doel.
P.J. Verkruijsse
De Franse Nederlanden. Jaarboek, uitgeg. door de Stichting Ons Erfdeel vzw. Hoofdredacteur: Jozef Deleu. Rekkem, 1979. 255 p. III. (Titel ook in het Frans: Les Pays-Bas Francais, etc.) 550 BF; f 40, -.
Regionalisme heeft zijn ontroerende en vermakelijke kanten. Zo herinner ik mij in het reünisten- | |
| |
contactblaadje van mijn oude school een artikeltje waarin iemand die daar toch zijn einddiploma gehaald had serieus beweerde dat de aarde - ondanks alle moeite van de leraren van vroeger - hardstikke plat was. In een volgend nummer van genoemd blad werd in voorzichtige bewoordingen gewezen op 's mans ongelijk.
Of de heer Gysseling - erkend Belgisch toponymicus - ook zo voorzichtig zal zijn in zijn reactie op het artikel van Albert Delahaye in dit jaarboek waag ik te betwijfelen. Delahaye doet sinds 1965 namelijk niets minder dan de noordelijke Nederlanden beroven van hun vroegste historie tot de 10e eeuw. Alles wat daar abusievelijk gesitueerd is: de kerstening door Willibrord en Bonifacius, de residentie van de Karolingers te Nijmegen, de plunderingen van de Noormannen in o.a. Dorestad; hoort thuis in Frans- en West-Vlaanderen. Hoe die sprookjes in de wereld gekomen zijn? Omdat er een merkwaardige overeenkomst in geografische namen is. Trajectum is dus niet Nijmegen maar Tournehem-sur-la-Hem in Noord-Frankrijk; Dorestadum is Audruicq, en ga zo maar door.
Het klopt allemaal prachtig, té prachtig. De ‘scherpe reactie’ van Gysseling wordt voor het jaarboek 1980 in het vooruitzicht gesteld. De vraag rijst wel waarom er 23 pagina's in dit jaarboek voor prietpraat gereserveerd zijn en waarom een man als Gysseling zijn tijd verdoet met het reageren daarop.
Gelukkig bevat het jaarboek ook interessantere bijdragen, meest op taalkundig terrein. Willy van Hoecke houdt zich in een vervolgbijdrage bezig met De wisselwerking tussen Romaans en Germaans in Noord-Frankrijk en richt nu speciaal de aandacht op het Frans dat een aantal duidelijke invloeden heeft ondergaan van het Nederlands. Hugo Ryckeboer doet pogingen om de positie van Het Vlaams van de Franse Westhoek in het geheel van het Nederlandse taalgebied te verduidelijken. Een aantal kaarten met isoglossen illustreren zijn betoog. Cyriel Moeyaert zet zijn serie lexica voort met aflevering 4 betreffende De schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk, eind van de 19e eeuw. Ditmaal komt de woordenlijst uit een kasboek van een wagenmakersfamilie.
Een andere bijdrage die voor de neerlandistiek van belang is, is van Albert Labarre die onderzoek heeft gedaan naar Impressions en flamand à Arras, Douai, Lille et Saint-Omer XVIe-XVIIIe siècle. Dat heeft niet veel opzienbarends opgeleverd. In St. Omaars zijn in de 17e eeuw zes bijbelse schooldrama's gedrukt die o.a. als onderwerp hebben Johannes Damascenus, David, Saul en Ezechias.
Het jaarboek wordt besloten op de bladzijden 247-254 met een overzicht van in 1978 verschenen literatuur over Frans Vlaanderen dat niet verder komt dan dertien nommers. De bijdragen in het Frans zijn voorzien van een Nederlandse samenvatting; die in het Nederlands zijn ook in het Frans samengevat.
P.J. Verkruijsse
| |
J.F. Oltmans.
De schaapherder. Een verhaal uit den Utrechtschen Oorlog (1481-1488). Met ongeveer 400 illustratiën naar teekeningen van Jan de Jong. Bussum: De Kern, [1979]. X, 634 p. ƒ 59,50.
De facsimile-herdruk van J.F. Oltmans' bekendste werk De schaapherder wordt voorafgegaan door een opstel van de historicus J.A.L. Lancée, met de titel ‘Oltmans’ ‘Schaapherder’: Kanttekeningen en beschouwingen over het historisch engagement van een burgerlijk romanticus.’ De titel van het opstel geeft al aan dat het blijkbaar niet zozeer bedoeld is als een inleiding op een uitgave van een literair werk uit een voorbije tijd, als wel een bijdrage tot de kennis van de tot nog toe weinig bestudeerde J.F. Oltmans. Dat is eigenlijk jammer. Een inleiding op een heruitgave van een literair werk uit een vorige eeuw moet namelijk aan bepaalde voorwaarden voldoen. In zo'n inleiding moeten mijns inziens zeker ter sprake komen een biografietje van de desbetreffende auteur met een korte karakteristiek van de werken die hij geschreven heeft, een meer of minder diepgaande analyse van het opnieuw uitgegeven werk, waarbij zeker de contemporaine en latere kritiek niet vergeten mag worden. Bovendien mogen niet ontbreken een lijst met drukken die het werk beleefd heeft en een verantwoording waarin de uitgever vermeldt welke druk voor de heruitgave gebruikt is (en waarom). Tot slot zijn vaak aantekeningen (met name woordverklaringen) bij de tekst van groot belang, al moet ik direct toegeven dat bij een facsimile-uitgave van een dergelijke omvang de eis van aantekeningen onmogelijk gesteld kan worden. Dat er in de heruitgave van De schaapherder geen woordverklaringen staan, is dus volkomen begrijpelijk, maar het is wel een gemis dat hier een overzicht ontbreekt van het aantal drukken dat het boek tot nu toe beleefde. Het is bovendien voor de leek volstrekt niet duidelijk welke druk van De schaapherder hier herdrukt is. Daarover geen enkele opmerking, terwijl tevens de titelpagina van het oorspronkelijke werk niet volledig is overgenomen. Wel prijkt daarop de zeer storende fout in het jaartal
van de ondertitel (de Utrechtse Oorlog eindigde niet in 1488 maar in 1483), maar niet de
| |
| |
naam van de uitgever die deze fout maakte. Nadat het werk in 1838 (en niet in 1837, zoals Lancée in zijn eerste zin vermeldt) voor het eerst bij de uitgever J.M.E. Meijer verscheen en bij die uitgever tot 1884 zes drukken behaalde, verscheen een zevende, niet geïllustreerde druk bij de firma D. Bolle in Rotterdam (1887), met in de ondertitel nog het juiste jaartal: ‘Een Verhaal uit den Utrechtschen Oorlog. 1481-1483.’ De negende druk van De schaapherder (met tekeningen van Jan de Jong), bij Bolle in 1907, heeft echter het jaartal 1488 als eindjaar van de Utrechtste Oorlog, en die fout is herdrukt tot en met de twaalfde (en laatste volledige) druk bij P.D. Bolle in 1929. Deze drukken nummeren de bladzijden van de vier delen apart, maar de nummering in de herdruk loopt door. Het is mij dus niet geheel duidelijk welke druk van De schaapherder voor deze herdruk gebruikt is.
Naast deze zaken mis ik een diepgaande analyse van De schaapherder. Ik heb al aangegeven dat dat zijn oorzaak vindt in het feit dat het opstel van Lancée geen echte inleiding is. Lancée analyseert de roman alleen op díe punten die van belang zijn voor het maken van kanttekeningen over het ‘historisch engagement’ van de ‘burgerlijk romanticus’ Oltmans. Vandaar dat we van (de historicus) Lancée geen opmerkingen aantreffen over bijvoorbeeld de manier van vertellen van Oltmans en over historische -roman-motieven in het werk. Zo is ook de korte samenvatting van De schaapherder (p. II-IV) toegespitst op twee van de drie hoofdpersonen: de edele Jan van Schaffelaar en de schurkachtige Perrol met de Roode hand. De rol van Van Schaffelaars wapenbroeder Frank wordt een beetje op de achtergrond gedrongen. Daardoor is ook de rol van Ralph de schaapherder, naar wie het boek genoemd is, grotendeels weggevallen. Ralph heeft de wees Frank opgevoed, heeft voorspellende gave en komt Frank telkens op geheimzinnige manier te hulp wanneer deze in moeilijkheden verkeert. Deze geheimzinnige figuur die steeds op de achtergrond blijft, heeft Oltmans gemodelleerd naar voorbeelden uit het werk van Walter Scott, maar dat noemt Lancée nu juist niet, als hij Scotts invloed op Oltmans bespreekt (p. VII en verder). Lancée is daarbij namelijk minder geïnteresseerd in het feit dat Oltmans bepaalde romanfiguren van Scott overnam, dan wel in de door Oltmans van Scott overgenomen beschrijving van de ‘geest der eeuw’. Van belang is voornamelijk de uitbeelding van het leven van bepaalde maatschappelijke groeperingen. Net als Scott wilde Oltmans de lezer, aldus betoogt Lancée, een navolgenswaardig type mens voor ogen stellen. Het oorspronkelijke van Oltmans zit hem hierin, dat hij de ‘aristocratisch-feodale Romantiek à la Scott, waarmee hier te lande niet
veel begonnen kon worden, “vervaderlandste” door burgerlijk-romantische historieverhalen te schrijven.’ (p. X) De nadruk moet daarbij op ‘burgerlijk’ liggen. Wat Lancée daar mee bedoelt, heeft hij dan al duidelijk gemaakt op p. IV-VII, waar hij ‘Noord-Nederland in het begin van de negentiende eeuw’ beschrijft. Na 1813 is er een streven naar verzoening (conciliantisme), naar ont-polarisatie, wat gevoed wordt door défaitisme. In de jaren dertig van de negentiende eeuw kwam er een reactie op het défaitisme, waarbij ook de polarisatie weer in de staat geïntroduceerd werd. ‘Eén groep echter hield zich welbewust verre van deze hernieuwd politiek-religieuze profilering. We doelen hier op een deel van de gegoede burgerij, en wel met name op die groep onder hen, die als oud-patriotten en voorstanders van de verlicht-rationele eenheidsstaat carrière hadden gemaakt in het staatsbestuur.’ (p. VII) Tot die groep hoorde Oltmans en hij wilde, en dat is de strekking van Lancées betoog, in De schaapherder uitbeelden ‘de zijns inziens eeuwige normen en waarden die Nederland in het verleden hadden grootgemaakt en waarmee het ook in eigen tijd weer zou kunnen schitteren temidden van de andere Europese mogendheden.’ (p. II)
Het is de verdienste van Lancée dat hij dit aspect van het werk van Oltmans zo duidelijk naar voren brengt. Dit opstel zou in een uitgebreidere inleiding op een heruitgave van De schaapherder een zeer welkome bijdrage geweest zijn.
Jelle van der Meulen
| |
J.F. Oltmans.
Het slot Loevestein in 1570. Geschiedkundig verhaal uit de tachtigjarige oorlog. [Met een inl. woord en van noten voorz. door Marijke Stapert-Eggen.] Ede: L.J. Veen, 1979. 398 p. (Amstel paperbacks.) ƒ 16,50.
1979 mag haast wel het Oltmans-jaar genoemd worden. Behalve een facsimile-herdruk van zijn grootste werk De schaapherder verscheen er een gemoderniseerde herdruk van Het slot Loevestein in 1570. Beide historische romans zijn nu voor een groot publiek weer bereikbaar. Bovendien is aangekondigd dat een manuscript van Oltmans dat na zijn dood vernietigd had moeten worden en dat tot dusverre onvindbaar was, gevonden is en gepubliceerd zal worden. Wanneer worden nu ook historische verhalen van deze schrijver herdrukt?
Aan de tekst van Het slot Loevestein in 1570 gaat vooraf een ‘Inleiding’ van twee bladzijden door Ma- | |
| |
rijke Stapert-Eggen. Hierin korte, maar relevante informatie over Oltmans, zijn werk en de bron voor dit verhaal. Er wordt vermeld, dat deze heruitgave gebaseerd is op de derde druk uit 1853 en dat is de laatste druk die Oltmans zelf nog verzorgde. De tekst is integraal weergegeven, spelling en interpunctie werden gemoderniseerd. Dat is niet erg consequent gebeurd: een woord als ‘weder’ wordt nu eens gewoon overgenomen, dan weer gemoderniseerd in ‘weer’. Er is wel eens een woordje weggelaten, er is ook wel eens wat bij verzonnen. Bovendien is in de herdruk weggelaten het voorbericht ‘De schrijver aan zijne lezers’ en ‘Een woord aan den Lezer der tweede uitgave.’ Slechts het ‘Voorberigt voor de eerste Uitgave’ is uit deze derde druk overgenomen. Overigens wordt als jaartal voor die derde druk op de eerste bladzij van de inleiding 1852 genoemd. Mogelijk is dat te verklaren doordat Marijke Stapert-Eggen het daar overde voorrede van die druk heeft. Die voorrede is inderdaad 1852 gedateerd, maar het werk verscheen in 1853. Hetzelfde geldt voor het jaartal van de Volledige Werken van Oltmans door Taco H. de Beer. Het jaar van uitgave is niet 1892 (al is de voorrede 1892 gedateerd), maar 1893.
Aan het slot van de inleiding geeft Marijke Stapert-Eggen een verantwoording van de noten, die bedoeld zijn ‘om voor de lezer deze in de vorige eeuw geschreven roman over een zestiende-eeuws onderwerp zo begrijpelijk mogelijk te maken en om aan te geven welke namen en gebeurtenissen historisch en welke door Oltmans verzonnen zijn.’ Aan de noten, achterin het boek, gaat een ‘Inleiding op de Noten’ vooraf, waarin de geschiedkundige situatie aan het begin van de tachtigjarige oorlog uitvoerig wordt geschetst. Natuurlijk heeft een lezer ontzettend veel aan de noten, al valt een aantal merkwaardige dingen op. Er blijft altijd te twisten over welk woord wel en welk woord niet verklaard moet worden. Zo vond ik onder andere niet verklaard de woorden stoutheid (p. 14, = dapperheid), bescheiden (p. 15, = ontboden), gesnap (p. 89, = gebabbel). Vreemder is het als Marijke Stapert-Eggen zegt gebruik gemaakt te hebben van de (slechts enkele tientallen) aantekeningen uit Taco H. de Beers uitgave van Het slot Loevestein in 1570, maar het blijkbaar niet nodig vindt om alle aantekeningen van De Beer over te nemen. Zo verklaart De Beer het in deze uitgave op p. 26 voorkomende woord rode moppen (metselstenen), maar dat blijft hier onverklaard. Er is voor gekozen om elk woord maar één keer te verklaren. Dat is een keus die uiteraard heel goed gemaakt mag worden, al zal niet iedereen zich herinneren als hij het woord afmalen op p. 27 of 196 tegenkomt, dat op p. 8 malen verklaard is als schilderen. Of dat serpentijnen (p. 252, naam van een soort kanon) reeds verklaard is op p. 144. Maar vreemd is het toch wel als beden (belasting) op p. 34 niet verklaard wordt, maar op p. 284 wel, temeer daar Taco H. de Beer het woord wel op de eerste plaats verklaart. Maar goed, deze zaken maken het
boek niet onleesbaar, al is het jammer dat ze voorkomen.
Jelle van der Meulen
| |
P.C.A. van Putte.
Heijmen Dullaert. Een biografische studie over de Rotterdamse dichter-schilder; commentaar en taalkundige verklaringen bij zijn gedichten, gevolgd door een fotomechanische heruitgave van zijn dichtwerk. Groningen: ƒ 120, - (Neerlandica Traiectina 24.)
Zoals de ondertitel al te kennen geeft, bestaat deze studie, waarop de Utrechtse Neerlandicus P.C.A. van Putte promoveerde, uit twee delen. Het eerste bevat een biografische studie in vier hoofdstukken, en een chronologisch overzicht van Dullaerts werk. Ook schenkt de auteur aandacht aan de uitgave van de gedichten in 1719, voordat hij commentaar en uitgebreide taalkundige verklaringen bij deze uitgave geeft. Als bijlagen zijn de oorspronkelijke teksten van door Dullaert vertaalde of bewerkte poëzie, buiten de editie van 1719 gebleven dichtwerken, en zijn bewaard gebleven oorspronkelijk proza opgenomen. Het taalkundig aspect van dit proefschrift wordt nog eens onderstreept door de opneming van een lijst van woorden die geheel of in de betekenis die Dullaert eraan geeft, in het W.N.T. ontbreken. Tot slot volgt, na een handschriftkundig onderzoek van Dullaert, diens verkorte genealogie. Het tweede deel bevat uitsluitend de fotomechanische heruitgave van de gedichten uit 1719.
Op taalkundig, archivistiek en biografisch gebied blijkt deze studie een ‘Fundgrube’ te zijn. De minitieusheid van het verrichte onderzoek dwingt bewondering af. Over vrijwel alle personen die op de een of andere manier met Dullaert te maken hebben gehad, vindt de lezer biografische bijzonderheden. (Een ieder die wel eens archiefonderzoek heeft verricht en notariële bescheiden heeft onderzocht, weet wat een energie en vooral tijd daarin gaat zitten). Voor biografische gegevens omtrent Dullaert kon de auteur maar ten dele steunen op eerder verricht werk van Ruys (NNBW) en van Poelmans (Ned. Leeuw, 1925). Bovendien bleek dat dezen geen of minder juiste opgaven der geraadpleegde archivalia hebben gedaan. Wille (1926) heeft hun onderzoeksresultaten in zijn monografie gewoon overgenomen.
| |
| |
De schrijver heeft gekozen ‘voor een ruime taalkundige annotatie, zo ingericht dat ook wie niet dagelijks te maken heeft met de semantische en syntactische problemen van het zeventiende-eeuwse Nederlands de teksten kan verstaan’ (p. XIII). Met dit uitgangspunt lijkt de auteur de problemen die het lezen van historische teksten oplevert, te bagatelliseren. Wat moeten we ons nl. bij de term ‘verstaan’ voorstellen? Volgens o.a. Isabel Rivers is de moderne lezer nogal gehandicapt bij het lezen van renaissancistische poëzie: ‘He does not share the intellectual preconceptions of the Renaissance author; he has not read the books that formed his mind; he does not ask the same metaphysical or moral or aesthetic questions; though he may use the same vocabulary, he does not assign to it the same meaning’. (in: Classical and Christian Ideas in English Renaissance Poetry, 1979). Veenstra heeft in zijn prachtige Ethiek en Moraal laten zien hoeveel er nodig is om alleen maar een notie als ‘Eelmans eer’ te kunnen interpreteren (a.w., p. 18 e.v.).
Gelukkig geeft deschrijver in depraktijk een ruime interpretatie van zijn uitgangspunt. In veel toelichtingen verwijst hij bv. naar Bijbelplaatsen, betrekt hij geschiedkundige feiten in zijn commentaar, en haalt hij uit werken als Ripa's Iconologia aan. Een enkele maal wreekt het niet nauwkeurig geformuleerde uitgangspunt zich in de annotaties, wat dan tot een zekere inconsequentie in de keuze van de toelichtingen leidt. In de Dichtkundige Uitbreiding over Koning Davids CIVde Harpgezang (Gedichten, voortaan V.H. genoemd, p. 3-14) worden wel de begrippen ‘Zefyr’ (vs. 58) en ‘Aquilo’ (vs. 60) verklaard, maar niet de notie ‘Zegepraal’ (vs. 31), die moedig voor de door de winden getrokken wagen Gods uit stapt. In een aantal gevallen wordt met een summiere verklaring van een term volstaan, en verwijst de schrijver vervolgens slechts naar een bepaald werk zonder een korte samenvatting te geven van het daar behandelde begrip. Hij geeft bijvoorbeeld bij ‘De Zomer’ (in Dullaerts lofdicht op De Rocheforts de Voor-Eylanden van Amerika, door D. zelf uit het Frans vertaald, V.H., p. 77, vs. 34) als annotatie: als persoon gedacht. Vgl. Ripa, p. 506-507, s.v. ‘Somer’. Zonder toelichting heeft de schrijver het begrip niet willen laten passeren, maar een echte verklaring geeft hij niet.
Van Putte heeft ook een plaats ingeruimd voor verwijzingen naar Dullaerts ‘geestelijke bagage’. Daartoe behoren de ptolemeïsche begrippen die deze in de Dichtkundige Uitbreiding...CIVde Harpgezang hanteert, een ‘vrij getrouwe vertaling’ van de Franse parafrase van bisschop Antoine Godeau (in Bijlage I afgedrukt). Waar nodig heeft hij begrippen als ‘den oordt der hemelkringen’ (vs. 66) toegelicht: ‘de achtste hemelsfeer, de laatste voor ons zichtbare sfeer’. (Letterlijk: de rand van...(WNT, XI, k. 68)). Op één plaats bevredigt zijn verklaring niet helemaal. Waar de Franse tekst: ‘Tu (= God) voulus qu'à jamais dans le centre du monde, / Pour sa base immobile elle (= de aarde) eust son propre poids’ (vs. 69-70) geeft, vertaalt Dullaert hier niet, maar verandert de tekst in: ‘(hemelkringen) Die gy, haar Schepper, kunt bedwingen, / Om, als het middelpunt der hemelen, die gaan / Ontbloot van tegenwigt, voor altoos stil te staan’ (vs. 68-70). De annotator vertaalt ‘Ontbloot van’ met ‘zonder’, en verwijst verder naar vs. 170: ‘als uw magtige arm de hemelkringen zwiert’. Dit lijkt mij een tautologische verklaring, waarbij in vers 70 tweemaal op Gods macht zou worden gewezen: als beweger en als eventuele ‘stilhouder’ van de sferen.
In Vondels Lucifer treffen we hetzelfde beeld aan - Van Putte wijst op vele reminiscenties in Dullaerts werk aan Vondel, ook aan diens Lucifer (bv. in deel I, p. 85) - waar de Rey van Engelen aan het eind van het eerste bedrijf zingt: ‘Wie is het, die(...) / Van tyt noch eeuwigheit gemeten, / Noch ronden, zonder tegenwight, / By zich bestaet’ (W.B., V, p. 629, vs. 281-285). De annotators trekken ‘zonder tegenwight’ bij de volgende versregel. Beter lijkt mij deze groep te lezen als een bepaling bij ‘ronden’. De sferen worden immers niet op een normale manier in beweging gezet, zoals een weegschaal of een brug met een (tegen)gewicht. Misschien mag je ‘Ontbloot van tegenwigt’ dan vertalen met ‘zonder (zichtbare) kracht’, ‘als vanzelf’. Dergelijke interpretatie-moeilijkheden worden veroorzaakt, doordat Dullaert zowel Bijbelse als ptolemeïsche begrippen gebruikt. Zo geeft hij in vs. 21-22: ‘Gy (= God) hebt de lucht met hemels vuur / Bezielt, waar in het oog kan weien’, een parafrase van Genesis 1:15.
Ondanks het bijeenbrengen van zeer veel biografisch en historisch materiaal heeft Van Putte afgezien van een literair-historische plaatsing van Dullaerts werk uit ‘overwegingen van praktische aard’. (De mogelijkheid om ook literair-theoretisch op het werk in te gaan, noemt hij niet). Volgens hem ontbreken de vereiste voorstudies, en zijn integraal uitgegeven 17e eeuwse teksten met voor verder onderzoek noodzakelijke verklaringen van semantische en syntactische aard schaars. Maar waarom zou de auteur zich hier bescheidener dan Van Es opstellen, die een gedeelte van Dullaerts
| |
| |
werk ‘tot de rijpste protestantse barokke lyriek der 17de Eeuw’ rekende? (G.L.N., V, p. 317). Ook bij de annotatie van gedichten als Verraderlijke Kus (V.H., p. 39) en Christus bespot (V.H., p. 40) komt het begrip barok niet aan de orde. Bij de gedichten die (waarschijnlijk) op een schilderkunstige voorstelling betrekking hebben, wordt naar Piglers Barockthemen slechts verwezen. Ontbreken de voorstudies ook hier? In een lezing over Vondel als Barokdichter zei W. Asselbergs dat hij niet teveel tijd wilde besteden aan een bloemlezing van ‘indrukwekkende kenmerken van de monumentale barokstijl’ in Vondels poëzie, want ‘over het karakter van de barok is ook in onze taal al heel wat literatuur te vinden’ (in: De Barok, 1965, p. 76; ook in: Nijmeegse Colleges, 1967, p. 168).
Van Putte heeft de historische gedichten van een (korte) geschiedkundige achtergrond voorzien, waarin biografische gegevens een belangrijke rol spelen. Gezien zijn uitgangspunten is het begrijpelijk dat de toelichtingen beperkt gehouden zijn. Desondanks doet hij een enkele keer een aanzet tot verklaring van Dullaerts motivatie. Zo deelt hij bij het zevental sonnetten onder de titel Papiere grafnaald, opgerecht ter gedachtenisse van onze zeehelden mee, dat deze ‘een literair grafmonument wilde oprichten, dat de roem der gevallenen tot in lengte van dagen in stand moest houden’ (deel I, p. 213). Dit is wel wat afstandelijk geformuleerd; zeker als we bij S. Lois lezen dat men bv. ‘Den 13. Juny (1665) van 's morgens vroeg tot 's avonts over 7. uren seer geweldig (heeft) hooren schieten’, terwijl de volgende dag het bericht kwam dat het schip van admiraal Obdam ‘met alle het Volck’, waaronder waarschijnlijk veel Rotterdamse vrijwilligers, geëxplodeerd was. (Cronycke der Stad Rotterdam, 1746, p. 162-163).
Ook waar Dullaert op een andere manier van zijn betrokkenheid blijk geeft, heeft Van Putte deze niet in zijn annotatie opgenomen. Lezende in De Rochefort (a.w.) zal de dichter, die van jongsaf met een zwakke gezondheid tobde, met een zekere geestdrift over het klimaat, de flora en de fauna van de beschreven eilanden gelezen hebben. Tegen deze achtergrond kan men zijn woorden: ‘Hoe dikwils heb ik niet gezeit, / Dat zelve de zwaarmoedigheit / Gy kont betoovren en verblijden, / Als zy 't gezicht op u wil slaan!’ (V.H., p. 81, vs. 126-129), toch anders toelichten dan met: ‘de zwaarmoedigheit: als persoon gedacht’. De annotator heeft blijkbaar het gevaar van een eventuele literair-historische stoplap willen voorkomen. Dat levert een precieze en bijna altijd verantwoorde woordverklaring op, die evenwel soms tot (te) afstandelijke toelichtingen leidt.
Tot slot nog een paar opmerkingen over de uitvoering van het proefschrift. De twee delen zien er keurig verzorgd uit. Het is echter jammer dat er geen nieuwe uitgave van de gedichten gemaakt is (kon worden?). Van Putte heeft zijn eigen exemplaar voor de fotomechanische herdruk gebruikt. Daarin heeft een vroegere bezitter een aantal drukfouten doorgestreept (op p. 93 bv.). Niet alle drukfouten blijken in de lijst achterin te zijn opgenomen; ze zijn in het commentaar-deel verwerkt. Een enkele nieuwe drukfout is eraan ‘toegevoegd’: zo is de versregel-nummering op bladzijde 139 weggevallen. Sommige woorden lijken met een pen te zijn ‘bijgewerkt’ (V.H., p. 211, vs. 74). De paginering van p. 211 en 212 is vrijwel onleesbaar, evenals de verwijzing in de marge van p. 15, 16, 19 en 25. Een alfabetisch register op de beginregels is helaas niet toegevoegd; in deel I, p. 74, 75 komen de slordigheden van het bestaande register aan de orde. Het eerste deel kent daarentegen nauwelijks drukfouten en is zeer overzichtelijk opgezet. Een aangename bijkomstigheid is dat men dank zij de uitgave in twee delen tekst en commentaar letterlijk naast elkaar kan leggen.
Zeker heeft bescheidenheid een grote rol gespeeld in de keuze van wat in het proefschrift moest worden ondergebracht. De indrukwekkende lijst van geraadpleegde literatuur wijst op een gedegen aanpak en had zonder twijfel tot een aanzienlijke uitbreiding van de commentaar kunnen leiden. Elke keuze heeft haar beperkingen, maar afgezien daarvan, vindt de lezer in deze uitgave een betrouwbare gids die het dichtwerk van Heijmen Dullaert, zoals in de inleiding beloofd, voorverder onderzoek openlegt.
K.K. de Jong
|
|