| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
V.J.J.P. Van Heuven, Spelling en lezen. Hoe tragisch zijn de werkwoordsvormen? Assen: Van Gorcum, 1978, xviii + 238 blz., ƒ 34, -. (Dissertatie R.U. Utrecht).
In 1972 verschenen er, toen naar aanleiding van het Eindrapport van de Nederlands-Belgische commissie voor de spelling van bastaardwoorden (1969) de strijd over spellinghervorming opnieuw was ontbrand, enkele publikaties van taalkundigen die probeerden deze problematiek op een wat genuanceerde en taalwetenschappelijk meer verantwoorde manier te benaderen: de brochure van Cohen en Kraak Spellen is spellen is spellen (Den Haag 1972) en het artikel van Booij en De Haan ‘Fonologie en spelling’ (Taalk. Bulletin van het Nederlands Instituut te Groningen), waarvan een populaire versie onder de wat provocerende titel ‘De spelling na de dood van het foneem’ verscheen in Vrij Nederland van 17 juni 1972. In beide publikaties werden als kernproblemen naar voren gebracht, dat de voorstanders van spellinghervorming eenzijdig de nadruk legden op de leerbaarheid van een spellingsysteem en het bruikbaarheidsaspect verwaarloosden, en in de tweede plaats, dat wat men een bruikbaar spellingsysteem acht, niet los staat van de fonologische inzichten die men heeft. Met name de generatieve fonologie zou nieuw licht kunnen werpen op deze problematiek. Cohen en Kraak pleitten dan ook voor nader onderzoek op dit gebied, alvorens tot een beslissing t.a.v. spellinghervorming te komen. Het hier besproken proefschrift van Van Heuven is de eerste meer officiële vrucht van deze roep om nader onderzoek. Prof. Cohen was dan ook de promotor.
Hoofdstuk I behandelt de probleemstelling van het onderzoek: welke bijdrage levert de aanwezigheid van morfologische kenmerken aan de vergemakkelijking van het leesproces? Deze probleemstelling wordt nader ingeperkt tot vijf morfologische opposities bij zwakke werkwoorden: ø/t. en/ten, en/den, ø/t en t/d. Voorts kunnen morfologische kenmerken op twee manieren aanwezig zijn: zowel in de gesproken als de geschreven taal (I), of alleen in de geschreven taal (dank zij de regel van analogie) (II). Bij sommige werkwoorden zijn ze zowel in gesproken als geschreven taal aanwezig (III). Van Heuven (VH) onderzocht het effect van de volgende opposities:
(a) |
le pers. enk./3e pers. enk. |
I |
ik loop/hij loopt |
II |
ik word/hij wordt |
III |
ik eet/hij eet |
(b) |
tegenw. tijd/verl. tijd |
I |
zij fietsen/zij fietsten |
|
zij zwaaien/zij zwaaiden |
II |
zij branden/zij brandden |
|
zij feesten/zij feestten |
III |
zij spitten/zij spitten |
(c) |
tegenw. tijd enk./volt. deelw. |
I |
ik verdien/verdiend |
|
ik vermaak/vermaakt |
II |
hij belooft/beloofd |
|
hij verbrandt/verbrand |
III |
ik/hij bedot/bedot |
|
ik verwed/verwed |
D.m.v. het onderzoek van de rol van deze opposities in de perceptie wilde VH nagaan, in hoeverre de - taalkundige gemotiveerde - notie ‘morfeem’ een rol speelt als perceptie-eenheid. Daarnaast had het onderzoek ook de praktische doelstelling te bepalen, in hoeverre de regel van analogie, die type-II-opposities creëert, een functie heeft in de perceptie van geschreven taal, en in hoeverre afschaffing van die regel afbreuk zou doen aan de bruikbaarheid van de Nederlandse spelling. Het feit, dat de huidige Nederlandse spelling de regel van analogie niet consequent toepast - we spellen b.v. niet hij eett - is in dit verband een gelukkige omstandigheid. Zou de spelling wel consequent zijn geweest, dan zouden toch in het onderzoek spellingvormen van type III aan proefpersonen moeten worden aangeboden, maar de onbekendheid met dat soort spellingvormen zou dan een storende factor zijn geweest.
VH is zich bewust van het methodologische probleem van de generaliseerbaarheid van de resultaten. De experimenten werden namelijk uitgevoerd
| |
| |
in een laboratorium-situatie, met een geselecteerde groep lezers (studenten en wetenschappelijke medewerkers) en met losse zinnen, zonder context. Hij zegt hierover:
‘we zijn konservatief te werk gegaan met betrekking tot de hypothese dat spellingsredundantie het leesgemak bevordert: lukt het onder de genoemde ideale omstandigheden niet een effekt te vinden, dan hoeft men er in de toekomst ook geen rekening meer mee te houden.:: (p. 21)
Voordat verslag wordt gedaan van de experimenten, worden eerst in de hoofdstukken II en III enkele algemene aspecten van het probleem behandeld. Hfdst. II geeft een overzicht van de literatuur over het leesproces. VH kiest niet voor een bepaald model van het leesproces, maar maakt voor zijn eigen onderzoek alleen gebruik van een aantal globale kenmerken ervan, zoals die in de literatuur naar voren komen. Een paar detailpunten: op p. 36, stelt VH, dat zich in het Nederlands niet de situatie voordoet, dat stammen hetzelfde gespeld, maar verschillend uitgesproken worden. Dat is natuurlijk onjuist: dank zij het principe der gelijkvormigheid wordt de stam in hoed/hoeden en demokratie/demokratisch ondanks uitspraakverschil toch hetzelfde gespeld? VH bedoelt echter (pers. communicatie) dit alleen te claimen voor hele woorden: hoed en hoeden, demokratie en demokratisch zijn als woorden wel verschillend geschreven omdat ze verschillen t.a.v. het suffix dat ze bevatten. Op p. 41 zegt VH over het leesmodel van Gough ‘Het is sterk linguïstisch georiënteerd, al is het vanuit de heersende opvattingen in de taalkunde vreemd dat de eenheden die in het leksikon opgeslagen liggen, verondersteld worden woorden te zijn in plaats van formatieven’. Maar de heersende opvatting is nu juist, dat inderdaad de woorden van een taal, gelede en ongelede, in het lexikon zijn opgeslagen, zoals betoogd door b.v. Halle (1973), naar welk artikel VH elders in zijn boek verwijst, en Jackendoff (1975).
Hfdst. III gaat over de spelling van het Nederlandse werkwoord en geeft eerst een overzicht van de bekende principes van de Nederlandse spelling. Par. 2 handelt over spelling binnen het generatieve kader. De theorie van Chomsky en Halle (1968) dat de Engelse spelling vrijwel ideaal is, omdat ze in de meeste gevallen de onderliggende vormen weergeeft, wordt daarbij zonder kritiek genoemd. M.i. is er echter wel degelijk kritiek te leveren op hun standpunt. In de eerste plaats zijn hun onderliggende vormen soms te abstract (b.v. ellipse met onderliggend een slot-vocaal). Ik verwijs hier verder naar de literatuur over de zgn. ‘abstractheidscontroverse’ in de generatieve fonologie (zie Csik en Papa 1977). In de tweede plaats gaan ze ervan uit, dat wat taalkundig gezien de onderliggende vorm is, ook de vorm is die in het geheugen is opgeslagen. Dat laatste is niet noodzakelijk waar. Het is mogelijk, dat we b.v. het woord riempje met hun suffix -pje in ons geheugen hebben opgeslagen, niet met de onderliggende vorm riemtje, en dat de fonologische regel die -pje van -tje afleidt, moet worden gezien als een redundantieregel die aangeeft dat -pje en -tje twee varianten van hetzelfde suffix zijn. De regel werkt dan alleen creatief bij de vorming van nieuwe verkleinwoorden. Het hoeft dus uit het oogpunt van bruikbaarheid helemaal geen bezwaar te zijn, dat het Nederlands riempje spelt. (Zie voor een meer uitvoerige analyse van deze problematiek G.E. Booij e.a., Spelling, Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979, hfdst. 5).
Verder gaat VH in op de vraag welk niveau in de fonologische afleiding wordt gerepresenteerd in de Nederlandse spelling. Hij maakt daarbij een ernstige fout in de interpretatie van Booij en De Haan (1972). VH schrijft hierover:
‘Zij (=Booij en De Haan) vervolgen dan hun betoog met twee veronderstellingen die ze niet verder uitwerken: |
(1) |
Voor een koppeling tussen spelling en transformationeel afleidingsnivo is “een intermediair nivo tussen morfonologisch (leksikaal, VVH) en het fonetisch (oppervlakkig, VVH) nivo het meest geschikt.” |
(2) |
Dat dit nivo voor de werking van de assimilatieprocessen zal moeten liggen, lijkt intuïtief voor de hand te liggen (1972a: 35)’ (p. 55/56). |
In de eerste plaats is het eerste citaat verminkt. Er staat in de oorspronkelijke tekst een voorzichtiger formulering: ‘Maar het is best mogelijk, dat een intermediair stadium tussen het morfonologisch en het fonetisch nivo het meest geschikt is’. VH stelt nu, dat de huidige spelling helemaal geen weergave is van één niveau. Maar dat stelde Booij & De Haan ook niet. Hun opmerking had, zoals uit het citaat al duidelijk is, helemaal geen betrekking op de huidige spelling, maar op de te ontwerpen optimale spelling van het Nederlands. VH's commentaar slaat de plank dus volledig mis.
Hfdst. IV bevat een verslag van enkele verkennen- | |
| |
de experimenten die er op gericht waren te onderzoeken, of er überhaupt meetbare verschillen tussen type II- en type III-opposities waren te ontdekken. Dat bleek inderdaad het geval te zijn. Op basis van dat resultaat werden de experimenten voortgezet. Ze worden beschreven in de hoofdstukken V tot VII. Ik zal één illustratief voorbeeld van zo'n experiment geven, betreffende oppositie (a). De proefpersonen moeten zinnen lezen en dan ‘beslissen of de aangeboden zin al dan niet korrekt is, waarbij de schending van de onderwerp-werkwoord kongruentie tot een “fout”-oordeel zou moeten leiden. Hoe sneller en akkurater zo'n oordeel gegeven wordt, des te effektiever moet de uitgang zijn.’ (p. 94). De proefpersonen kregen dan zinnen voorgelegd als
ik werk haast nooit
ik word nog ziek
ik moet nu weg
ik werkt haast nooit
ik wordt nog ziek
De conclusies betreffende de effectiviteit van de drie opposities, zoals die naar voren komen uit de in genoemde drie hoofdstukken gerapporteerde experimenten, kan men als volgt samenvatten: Bij oppositie (a) is een type I-oppositie (hoorbaar verschil) veel effectiever dan een type II-oppositie. Er is maar een marginaal verschil tussen type II en type III. Ook voor oppositie (b) geldt dat een type I-oppositie het meeste effect heeft, maar type II-opposities zijn hier duidelijk effectiever dan type III-opposities. T.a.v. oppositie (c) bleek, dat opposities van type II zelfs effectiever waren dan type I-opposities. VH geeft daar m.i. geen definitieve verklaring voor.
De hoofdstukken VIII en IX bieden een niet-experimentele, informatie-theoretische benadering van het systeem van werkwoordelijke affixen. Elk affix kan één of meer grammaticale functies vervullen. Het nul-morfeem b.v. drukt o.m. 1e pers. enk. tegenw. tijd en soms ook 3e pers. enk. tegenw. tijd uit. Een affix is maximaal informatief, als het slechts één grammatische functie representeert, maar om dat ideaal te bereiken, zouden we het Nederlands zelf moeten veranderen. Een affix is minder informatief, naarmate het meer functies kan representeren. De onzekerheid van de lezer is dan immers groter. VH geeft nu, na in hfdst. VIII een berekening te hebben gegeven van de absolute en relatieve frequenties van de vorm-functie correlaties binnen het systeem van de werkwoordelijke affixen op basis van het corpus- Uit den Boogaart (waarop Uit den Boogaart 1975 is gebaseerd), een berekening van de informatietheoretische waarde van de affixen voor het geval dat de spelling optimaal gemaakt zou worden in die zin, dat de analogieregel consequent zou worden doorgevoerd, en voor het geval dat de analogieregel zou worden afgeschaft, daarbij rekening houdend met de berekende frequenties. In het eerste geval neemt de informativiteit van het affixale systeem toe, in het tweede geval af. Bij consequente analogie krijgt immers b.v. het nul-morfeem minder functies, maar bij afschaffing van de analogieregel meer. ‘Uitgaande van de valse aanname dat werkwoordsuitgangen de enige aanwijzing verschaffen op grond waarvan een lezer grammatikale betekenissen in een zin begrijpt, vinden we dat zijn relatieve zekerheid om een funktie te herkennen uitsluitend via de werkwoordsuitgang bij invoering van de spellingverandering in § 9.1.1. & 2 [= afschaffing van de analogieregel] met 8% daalt’ (p. 181).
Hoofdstuk X bevat de conclusies van het proefschrift. VH concludeert, dat het morfeem inderdaad een rol speelt bij perceptie. Verder relateert VH de uitkomsten t.a.v. het effect van type-II-opposities aan de theorie dat, als we lezen, we eerst uit het beeld de klankvorm afleiden, en dan pas naar het geheugen gaan om de aan die klankvorm gekoppelde betekenis te vinden (de zgn. fonologische mediatietheorie). Deze theorie zou volgens VH een verklaring kunnen bieden voor het feit dat bij sommige experimenten bleek dat type I-opposities (hoorbare opposities) effectiever waren dan type-II-opposities (alleen leesbare opposities). Bij de laatste is er immers geen flexie-morfeem waarneembaar in de fonetische vorm? Het laatste experiment sprak dit echter tegen, en VH geeft dan ook geen definitieve verklaring.
De fonologische mediatie-theorie wordt overigens in de huidige psycholinguïstiek als te eenzijdig beschouwd. De meest plausibele hypothese is (Marshall 1976, Rozin en Gleitman 1977) dat de fonologische vorm van een woord wel een rol kán spelen, maar niet hoeft te spelen. De lezer kan in veel gevallen een direkte koppeling tot stand brengen tussen woordbeeld en betekenis, maar tegelijkertijd herkent hij de afzonderlijke letters, of althans de eerste letters op basis waarvan (het begin van) de fonologische vorm wordt bepaald. Het ontcijferen van de fonologische vorm of een gedeelte ervan dient dan als controle op de al aangenomen relatie tussen woordbeeld en betekenis. Bij nieuwe of in geschreven taal weinig frequente woorden, wordt wel eerst de fonologische vorm volledig bepaald, voordat een betekenis kan worden toegekend (Marshall 1976).
| |
| |
Er moet dus nader bezien worden, of VH's verklaring van zijn onderzoeksresultaten houdbaar is in het licht van deze genuanceerde mediatie-theorie. Er is bovendien m.i. nog een complicatie. VH zegt niet expliciet wélke klankvorm de mediërende funktie zou vervullen, maar zijn redenering impliceert, dat dit de fonetische vorm moet zijn. Maar dan worden weer niet de resultaten verklaard van het op p. 36 door VH genoemde onderzoek van Jarvella en Snodgras, waaruit bleek dat het moeilijker is te beslissen of twee woorden dezelfde stam bevatten, als de stam op twee verschillende manieren wordt uitgesproken én geschreven, (b.v. retain - retention) dan wanneer de stam in beide woorden verschillend gesproken, maar identiek gespeld wordt (b.v. sign. - signature). Deze resultaten worden immers alleen verklaard, als we aannemen dat de onderliggende vorm, die bij het tweede woordpaar in de spelling wordt weergegeven, de mediërende functie heeft.
VH's onderzoekingen konden uiteraard niet leiden tot definitieve conclusies omtrent de juistheid van spellinghervorming in het algemeen of van afschaffing van de analogieregel. Hij merkt terecht op, dat het feit dat analogie wat oplevert in termen van bruikbaarheid geen voldoende argument is om de regel niet af te schaffen. De informatie die door geschreven affixen wordt verschaft, krijgen we immers meestal ook wel via andere eigenschappen van de zin of tekst? De vraag doet zich dan ook voor, of dit soort onderzoek niet zinloos is. Ik ben het met VH eens, dat dit niet het geval is: psycholinguïstisch is zulk onderzoek wel interessant. Maar het probleem van de spellinghervorming kan nu eenmaal niet op zuiver (psycho)linguïstische basis opgelost worden. We moeten altijd verschillende factoren tegen elkaar afwegen. Bovendien moeten we niet vergeten, dat VH's onderzoek betrekking heeft op een ‘intra-code factor’, een inherente eigenschap van het schriftelijke coderingssysteem van het Nederlands. Fishman (1977) wijst er in de inleiding van de door hem geredigeerde bundel dan ook terecht op, dat de ‘extra-code phenomena’ rond een spelling, b.v. de sociale aanvaardbaarheid van een spelling, minstens even belangrijk is bij het beoordelen van de invoering of hervorming van een spelling. Voorbeelden van die ‘extra-code phenomena’ vindt men voor het Nederlands in G.E..Booij e.a. Spelling, hfdst. 6.
Al met al heeft VH een belangrijke studie afgeleverd, die ons meer inzicht geeft in de spellingproblematiek. De verklaring van de onderzoeksresultaten blijft echter aan de zwakke kant.
In contrast tot de zorgvuldigheid bij de opzet van de experimenten staat helaas de slordige presentatie. Een paar voorbeelden: Op p. 155 spreekt VH over de vier organisaties die naar spellinghervorming streven, op p. 158 wordt weer gesproken van drie, op p. 157 en 195 van vier. Op p. 101 en 120 wordt gesproken over de laatste letter van de stam i.p.v. over het laatste klanksegment. VH spreekt op p. 203 over verkleinwoordsuitgangen als inflectionele in plaats van derivationele elementen. Op p. 205 wordt het prefix ge- van voltooide deelwoorden zonder nadere motivatie bij scheidbaar samengestelde werkwoorden als infix aangeduid. De ondertitel van het boek, een toespeling op het proefschrift van I. van der Velde. De tragedie der werkwoordsvoormen (1956), is m.i. misleidend. Het tragische van de werkwoordsvormen zat nu juist in hun geringe leerbaarheid, terwijl VH's boek over hun bruikbaarheid gaat.
Ook de spelling van het boek is merkwaardig, b.v. akcent, koncentratie i.p.v. accent of aksent, concentratie of konsentratie. In ieder geval bewijst VH hiermee, dat een afwijkende spelling begrip van de tekst niet in de weg staat. (G.E. Booij).
| |
Bibliografie
Boogaart, P.C. uit den, Woordfrequenties in geschreven en gesproken Nederlands, Utrecht 1975. |
Booij, G.E., C. Hamans, G. Verhoeven e.a., Spelling. Groningen: Wolters-Noordhoff, Spektakor-cahier 2, 1979. |
Chomsky, N. en M. Halle, The Sound Pattern of English, New York etc. 1968. |
Csik, S. en E. Papa, Theoretical Issues in Generative Phonology. An Annotated Bibliography, IULC nov. 1977. |
Fishman, J.A. (ed.), Advances in the Creation and Revision of Writing Systems, The Hague 1977. |
Halle, M., ‘Prolegomena to a theory of word formation’, Linguistic Inquiry 4 (1973), 2-16. |
Jackendoff, R.S., Morphological and semantic regularities in the lexicon’, Language 51 (1975), 639-71. |
Marshall, J.C., ‘Neuropsychological aspects of orthographic representations’, in R.J. Wales en E. Walker (eds.), New Approaches to Language Mechanisms. Amsterdam etc. 1976, 109-21. |
Rozin, P. en L.R. Gleitman, ‘The structure and acquisition of reading II: the reading process and the acquisition of the alphabetic principle’ in: A.S. Reber en D.L. Scarborough (eds.), Toward a Psychology of Reading New York etc. 1977, 55-142. |
| |
| |
| |
Linguïstiek in België
Onder redactie van S. de Vriendt en C. Peeters zijn onder de titel Linguistics in Belgium/Linguistiek in België/Linguistique en Belgique de lezingen gepubliceerd die gehouden zijn op respectievelijk de Eerste Taaldag, dec. 1976 (deel 1) en de Tweede Taaldag, dec. 1977 (deel 2).
Deze taaldagen werden georganiseerd door de Belgische Kring voor Linguïstiek. Deel I bevat de volgende bijdragen: J. Buysschaert, ‘The sentence concept and the models controversy’; E. Buyssens, ‘Le métalangage que nous parlons et dont on ne parle guère’; J. de Caluwe-Dor, ‘A propos de l'étymologie du verbe anglais “to come”’; K. Deprez en G. Geerts, ‘Lexikale variabelen met een (+ Frans)-variant in Brabant’; M. Dominicy, ‘Les parties du discours dans la grammairede Port-Royal’; R. Jongen, ‘Sur la motivation du signe linguistique’; A. Michiels, ‘Les rapports entre phrases clivées et relatives en anglais contemporain’; P.H. Nelde, ‘Norm- und Interferenz-problem deutschsprachiger Belgier’; C. Peeters, ‘Vieil-islandais laera, un point de méthode comparative’; J. Raes, ‘Normale en pathologische stemvorming’; E. Roegiest, ‘Examen critique des critères utilisés dans la classification des compléments prépositionnels du verbe en espagnol moderne’; L. Steels, ‘Current research in computational linguistics at the University of Antwerp (U.I.A.)’; F.J. Vandamme, ‘Semantiek van de natuurlijke taal’; M. Wilmet, Pour une description objective du syntagme nominal’. Deel 2 bevat. de volgende bijdragen: S. Baghdikian, ‘Some restrictions on the operator Neg(ation) on the theory of a universal base-component’; Y. Bastin, ‘Statistique grammaticale et classification des langues bantoues’; E. Buyssens, ‘L'emploi de YES (ou Ay) et de NO comme synonymes du XVIe au XXe siècle’; M. Dominicy, ‘Deux théories convergentes des propositions relatives: Port-Royal et Harris’; M.G.M. Elling, ‘Woordvolgorde als
Interlanguage-verschijnsel’; L. Goossens, ‘The English modal verb can: an open-ended semantie perspective’; C. Peeters, ‘Prédiction en grammaire comparée’; E. Roegiest, ‘Le couple a/en en espagnol: leur valeur dans le systeme des relations spatiales’; J. van der Auwera, ‘Dus’:
Het eerste deel is uitgegeven door Didier, Brussel, het tweede deel door Didier en de Vrije Universiteit Brussel. Adres: V.U.B. Uitgaven, Pleinlaan 2, 1050 Brussel.
| |
Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Overzicht van het jaar 1976.
s'Gravenhage 1978, 81 blz.
Sinds enkele jaren is het de (goede) gewoonte van genoemde stichting een jaarverslag te publiceren over de werkzaamheden van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden. Het verslag vermeldt de personele bezetting van het instituut en de publikaties van de medewerkers. Verder staan er drieartikelen in: een artikel over Matthias de Vries, de grondlegger van de WNT (door E.F. Mulder), een bijdrage van A.K. Verschelling over de materiaalverzameling die ten grondslag ligt aan het WNT en tenslotte een bijdrage van Van der Voort van der Kleij (wat zijn eigennamen soms toch onhandig lang!) over aanvullingen op het Middelnederlands Woordenboek. Het adres van de stichting is: Thorbeckelaan 360, 's Gravenhage.
| |
Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap
In deze reeks is als no. 23 verschenen: Kwee Tjoe-Liong, A68-FG(3) (Simon Dik's Functional Grammar geschreven in algol 68 versie 03). Men verkrijgt deze publikatie door ƒ 4, - over te maken op gemeentegiro U 2250 van Inst. voor ATW, Amsterdam onder vermelding ‘publikatie 23’. Het postgirono. van de gemeentegiro is 13500.
| |
A.J. Bronstein, L.J. Raphael, Cj. Stevens (eds.), A Biographical Dictionary of the Phonetic Sciences.
New York: The Press of Lehman College, 1977, xxv + 255 blz., $ 14,95.
Naslagwerken zijn voor de wetenschapper meestal handig en plezierig, en dat geldt ook voor dit boek, dat gegevens bevat over fonetici/fonologen uit West-Europa en Noord-Amerika. Ook sommige Nederlanders worden behandeld: men vindt in dit boek artikelen over Blancquaert, Cohen, de Groot, Grootaers, Pauwels, Pée, Kloeke, Siertsema, van Ginneken, van Wijk en C.C. Uhlenbeck. Sommige namen ontbreken dus, b.v. die van de fonetica Louise Kaiser en haar opvolger Hendrik Mol, de schrijver van o.a. Fundamentals of Phonetics. De artikelen over genoemde Nederlandse linguïsten maken een betrouwbare indruk, zij het dat er nogal wat zetfouten in staan. Blijkbaar is het moeilijk niet-Engelse tekst goed te corrigeren, want ook in Duitse titels van boeken staan nogal eens fouten. Verder wordt van Kloeke gezegd, dat hij heeft gewerkt aan de universiteiten van Winschoten en Alkmaar! Hier zullen wel middelbare scholen bedoeld zijn.
G.E. Booij
| |
Morfologie-special
Op 11 april 1979 is in Leiden de 4e Morfologie-dag gehouden.
Deze dag werd georganiseerd door T. Hoekstra en
| |
| |
H. van der Hulst in samenwerking met de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap.
De op die dag gehouden lezingen zullen worden gepubliceerd in een speciale aflevering van het Leidse taalkunde-tijdschrift GLOT. De volgende lezingen werden gehouden: E.M. Uhlenbeck, ‘Hoe een linguïst omgaat met ambassadrices en masseuses. Een kritische vergelijking van morfologische theorie en descriptieve praktijk.’; J.G. Kooij, ‘Morfologie en het Romaanse vokabularium van het Nederlands’; J. Voorhoeve, ‘Multifunctionaliteit als derivationeel probleem’; G.A. Koefoed, ‘De invloed van paradigmatische faktoren op fonetische processen’; S.C. Dik, ‘Morfologische regels in een funktionele grammatika’ (met commentaar van F. Zwarts) en H. Schultink, ‘Combinatie van affixen binnen woorden, in het bijzonder van het Nederlands. Contouren van een onderzoeksprogramma’ (met commentaar van J. van Marle).
Deze GLOT-special kan besteld worden door een briefje te sturen naar T. Hoekstra, Vakgroep Nederlands, Levendaal 150, Leiden met het verzoek de bundel ‘Morfologie in Nederland 1979’ toe te sturen. De prijs zal ongeveer ƒ 10, - gaan bedragen.
| |
Letterkunde
D.W. Fokkema en Elrud Kunne-Ibsch. Theories of Literature in the Twentieth Century. Londen C. Hurst & Company 1977.
In hun inleiding op de bespreking van een aantal belangrijke twintigste-eeuwse stromingen in de literatuurwetenschap gaan D.W. Fokkema en Elrud Kunne-Ibsch uit van de veronderstelling dat we literatuurtheorieën nodig hebben bij onze pogingen om literaire teksten te interpreteren en literatuur te verklaren als een speciale manier van communicatie. De auteurs signaleren een aantal opinies en tendenzen die h.i. onverenigbaar zijn met een systematische studie van literaire theorie. Ze verwerpen o.m. de opvatting dat literaire concepten niet te definiëren zouden zijn; ze staan verder afwijzend tegenover een verstrengeling van interpretatie en evaluatie.
De auteurs hebben blijkens hun inleiding geen overspannen verwachtingen van een wetenschappelijke studie over literatuur. Wel kan men algemene begrippen formuleren waarmee individuele feiten kunnen worden beschreven en verklaard. Men zal nauwelijks algemene wetten vinden, maar men kan zeker relaties aangeven: tussen fictionaliteit en werkelijkheid, tussen zender en ontvanger, tussen originaliteit en traditie enz. De auteurs zien dan ook geen reden stil te blijven staan bij die hermeneutische praktijk, die zich slechts bekommert om het individuele kunstwerk en die terugdeinst voor iedere generalisatie.
F. en K. hebben niet de pretentie iets te kunnen zeggen over ‘waarheid’ in de theorievorming rond literatuur; ze verschaffen, in de woorden van Proust gezegd, ‘méticuleusement des renseignements précis’. In onderstaande bespreek ik in het kort de overzichten die F. en K. van de verschillende literatuur-wetenschappelijke stromingen geven; ik ga daarna even in op hun uitgangspunt en keuze en maak daarbij een kanttekening bij hun slothoofdstuk over de ‘vooruitzichten voor verder onderzoek’.
Fokkema tekent als eerst-verantwoordelijke voor het hoofdstuk over de trits formalisme-structuralisme-semiotiek en het hoofdstuk over de marxistische literatuurtheorie. Zijn overzicht van de opvattingen van de Russische formalisten is helder en systematischer dan bij de formalisten zelf. Hij schenkt daarbij bijzonder veel aandacht aan het werk van Tynjanov en diens opvatting van literatuur als dynamische taalconstructie. Dat een literaire tekst geen geïsoleerd statisch feit is, maar een deel van de traditie en van een communicatief proces, is een opvatting die als een rode draad door de belangrijkste moderne literatuurtheorieën loopt, zoals F. en K. die weergeven. F. toont duidelijk en zonder gewilde constructies de verwantschap op dit punt tussen formalisten en Tjechische structuralisten aan: bij de structuralisten en bij hun belangrijkste vertegenwoordiger Mukarovsky (1891-1975) staat centraal dat de esthetische waarneming zich voortdurend ontwikkelt in de relatie tot de artistieke traditie en de steeds veranderende culturele en sociale contekst.
Mukařovský onderscheidt, zoals bekend, het materiële kunstwerk (artefact) en het esthetisch object: het esthetisch object is het resultaat van de ‘concretisatie’ van het artefaet door de lezer en die lezer is afhankelijk van de literaire traditie waarin hij staat en van de verdere sociaal-culturele situatie. Bij de studie van literaire evolutie benadrukt Mukařovský de verwevenheid van literatuurgeschiedenis en andere historische feiten en ontwikkelingen: een louter immanente studie van de literatuurgeschiedenis kan nooit volledig de richting, die de literaire ontwikkeling inslaat, verklaren.
Volgens F. wordt een evenwicht tussen de autonome en dynamische benadering van literatuur gevonden in de recente publicaties van de Sovjet-semiotici met name in het werk van Jurij Lotman. Lotman beschouwt de literaire tekst als een teken dat in een brede culturele contekst werk- | |
| |
zaam is. De betekenis van een tekst en van haar samenstellende delen kan alleen maar vastgesteld worden in relatie tot andere teksten en andere tekensystemen. Men kan dit illustreren aan de afwezigheid van rijm die als ‘kunstgreep’ kan werken in een traditie waar wel rijm verwacht wordt. Volgens F. is het grote voordeel van Lotmans werkwijze, dat hij dezelfde semiotische methode heeft geïntroduceerd voor de analyse van de interne literaire structuur en van de relaties tussen tekst en contekst. Spijtig genoeg verschaft F. onvoldoende concreet inzicht in het specifieke van de semiotische methode zodat het belang van Lotmans ‘evenwichtige’ aanpak niet geheel duidelijk wordt.
F. vergelijkt formalisme, structuralisme en semiotiek ook ten aanzien van hun uitspraken over het probleem van de aanpassing aan of de afwijking van norm of code. Hier voert hij Lotmans interessante tweedeling in in de ‘esthetica van identiteit’ (overheersend in b.v. klassicistische literatuur) en de ‘esthetica van de oppositie’, die geldt wanneer codes van zender en ontvanger verschillen, zoals bij avant-garde literatuur: een tweedeling die verderop in het boek nog enige malen vruchtbaar wordt benut. Verder stemt F. duidelijk in met de belangstelling van alle drie stromingen voor individuele literaire werken, aanleiding voor een korte polemische uithaal naar de grote afwezige in dit boek, de generatieve poëtica.
Veel inzicht heb ik gekregen door het lezen van Fokkema's bespreking van de marxistische literatuurkritiek. F. heeft een heel expliciet uitgangspunt: voor hem is het marxisme een filosofie van de tegenstelling en ‘any attempt to explain Marxist theory in a rational way will encounter apparent inconsistencies.’ (p. 81) De meest opvallende tegenspraak is die tussen het aangenomen primaat van materiële condities (onderbouw bepaalt bovenbouw) en de gelijktijdige poging om de menselijke rol in het veranderen van die condities te benadrukken. Tweede fundamentele probleem is de ‘rek’ in de theorie: veranderingen in de bovenbouw kunnen ‘vroeger’ of ‘later’ als gevolg van veranderingen in de materiële onderbouw optreden. Ook de mogelijk geachte discrepantie tussen de ‘wereldvisie’ van een schrijver en zijn ‘werkelijke betekenis voor een progressieve ontwikkeling van de maatschappij’ - waarmee b.v. de Russische 19e eeuwse auteurs voor het nageslacht ‘gered’ konden worden - maakt het marxistische denken over literatuur onfalsifiëer-baar.
F. analyseert de marxistische literatuurtheorie vanuit een metatheoretisch standpunt:
We do not claim that our metatheoretical position gives us access to any superior wisdom. If we analyse Marxist theories in terms alien to these theories, we are only relating one system of thought to another system of thought. (p. 81).
F. ontleent zijn regels voor die analyse aan de traditie van Popper en het kritisch rationalisme. Die regels zijn o.m. precisie, explicietheid en falsifiëerbaarheid, een stel regels waartegen het bouwwerk van de marxistische literatuurtheorie niet opgewassen blijkt.
Na een bespreking van het werk van Marx en Engels en van de situatie in de Sovjet-Unie en China geeft F. een goed inzicht in het denken van de merkwaardige theoreticus Lukács, de man die, zoals ik het zie, zijn traditionele bourgeoissmaak een marxistische onderbouw wilde geven. F. gaat daarbij in op het debat tussen Lukács en Bloch over realisme en expressionisme, een debat waarin beiden zich beroepen op het marxistische denken, op de opvatting dat literatuur als deel van de bovenbouw de ware aard van de werkelijkheid (de economische onderbouw) weer moet geven (of weergeeft: beide versies lopen immers vaak dooreen). Bloch verschilt echter met Lukács van mening over de aard van die werkelijkheid. Lukács beschouwde de werkelijkheid als een ‘coherent geheel’ en voor Bloch kan werkelijkheid ook ‘onderbreking’ zijn. Lukács ontleende aan zijn werkelijkheidsopvatting een sterke voorkeur voor realistische literatuur en een afkeer van avantgarde-literatuur. Zoals bekend verwijt Theodor Adorno aan Lukács diens verwerpen van de avant-garde, van het experiment in literatuur. Adorno benadrukt juist de autonome status van literatuur en het revolutionaire van een ‘bemoeilijkte vorm’, een stellingname die dicht bij die van de Nederlandse criticus Vogelaar komt. Helaas wordt Vogelaars werk - naar ik aanneem met het oog op het veronderstelde internationale publiek - in dit hoofdstuk niet besproken.
F. benadrukt dat zaken als de ‘juistheid’ van een bepaald bewustzijn - zoals in de controverse Lukács-Bloch aan de orde komt - in feite alleen maar ‘uitgemaakt’ kan worden door een dictaat van de partij, een autoritaire situatie die in wetenschappelijk verkeer natuurlijk onaanvaardbaar is. Adorno beroept zich niet op politieke beslissingen maar F. vindt met Popper dat een aantal van Adorno's uitgangspunten o.a. de doelgerichtheid van de toekomst, waaraan een kritische marxistische wetenschap zijn richting ontleend en het veronderstelde onderscheid tussen schijnbare en wezenlijke werkelijkheid, van welke de laatste voor empirisch onderzoek ontoegankelijk is, wetenschappelijk onaan- | |
| |
vaardbaar zijn.
F. laat bij zijn bespreking van het marxisme duidelijk zien waar hij staat, waar de lezer het, althans ideologisch, met hem oneens kan zijn. Hij heeft de literatuurwetenschap en ook de marxistische literatuurcritici daarmee een betere dienst bewezen dan Brouwers wierookstudie over het marxisme uit 1971.
Mevrouw Kunne-Ibsch heeft de hoofdverantwoordelijkheid voor de hoofdstukken over het Franse structuralisme en over de Duitse receptie-esthetica. Uit de publicaties van K. blijkt wel dat haar interesse vooral de receptie-esthetica betreft en deze interesse heeft in zoverre negatieve sporen nagelaten dat haar bijdrage over dit onderwerp meer het karakter heeft gekregen van een discussie met vakgenoten dan van een inleidend artikel, zoals je in deze bundel, die ‘des renseignements précis’ wil geven, zou verwachten. De herkomst uit de wat meer specialistische bundel Amsterdamer Beitrdge zur neueren Germanistik (1974) is misschien mede debet aan deze situatie. De methodologische preoccupatie heeft daarbij nog geleid tot een soms onoverzichtelijke compilatie van aangehaalde autoriteiten.
Ik vind de methodologische stellingname van K. overigens op vele punten overzichtelijk en consequent. Ze geeft duidelijk aan waar de coryfeeën van de receptie-esthetica (de studie van de receptie van het literaire werk door de lezer) Jauss en Iser bij elkaar aansluiten en waar ze van elkaar verschillen. Ze geeft een aanvulling bij de analyse van Hannelore Link, die aan Iser geen volle plaats in het nieuwe paradigma van de receptie-esthetica wil toestaan. K. legt er de nadruk op dat paradigmaverschuivingen zelden plotseling en volledig zijn en dat Iser als een belangrijk overgangsfiguur tussen het meneutiek en receptie-esthetica beschouwd kan worden. Veel begrip heb ik voor haar opmerkingen over Wienold, die zoals bekend bijna uitsluitend aandacht heeft voor tekstverwerkingsprocessen en daarbij de oorspronkelijke literaire tekst (Text T0/Tekst-nul) praktisch buiten beschouwing laat:
In our opinion Wienold justifies his renunciation of Text T0 less as a matter of methodological necessity than as following from his intention to settle accounts once and for all with the tradition of literature as well as with the tradition of literary scholarship. (p. 152).
Ik heb wel twijfels over de vruchtbaarheid van de ook bij K weer opduikende parallellie tussen hypothetische verklaringen in de empirische wetenschappen en interpretaties. Kroongetuige Heide Göttner (1973) heeft m.i. geen sluitend materiaal voor die parallelstelling aangevoerd. Groot bezwaar is dat Göttners belangrijkste voorbeeld meer een geval van tekstreconstructie dan van interpretatie betreft. Van diverse kanten zijn nog andere bezwaren aangevoerd die deels overeind blijven staan ook al deelt men niet de twijfels van de opposanten of interpretatie wel een taak van de literatuurwetenschap mag zijn (voor die twijfels o.a. Ihwe 1976). Ik kan hier deze vaak wetenschapsfilosofische bezwaren niet parafraseren en moet me beperken tot de aanbeveling de interpretatieproblematiek uit de hypothese-discussie te halen: het lijkt n.l. wel zinnig de criteria van Popper aan te leggen aan een z.g. verklarende theorie als het marxisme, maar het is veel minder voor de hand liggend interpretaties te koppelen aan de verklaringsschemata van b.v. Carl Hempels Philosophy of Natural Schience (voor dit punt ook Anbeek 1976).
Voor een literatuurwetenschap die belangstelling heeft voor de betekenis van teksten voor lezers - en veel andere literatuurwetenschap hoeft er niet te zijn - is het acceptabel er met K. van uit te gaan dat ‘concretisaties’ van literaire werken door de lezer alleen maar onderwerp van onderzoek mogen zijn voorzover ze gerechtvaardigd zijn door eigenschappen van de tekst (p. 163). Maar dit uitgangspunt laat wel een aantal problemen liggen: Wat zijn die eigenschappen van de tekst? Kan men die leren kennen zonder een interpretatieve daad? Ik wil dit soort problematiek nog illustreren aan een voorbeeld dat K. geeft van de Nietzsche-receptie. K. stelt dat door onze kennis van het werk van de door Nietzsche beïnvloede Thomas Mann de ironischparodische elementen in Nietzsche's Zarathustra in ons gezichtsveld komen en gaan domineren. Dit is een interessante receptie-historische waarneming, maar het is de vraag of men bij ironische of parodische lezingen van een tekst nog wel een beroep kan doen op ‘teksteigenschappen’, laat staan of men mag spreken van een tekst als ‘testable entity’.
In K's hoofdstuk over het Franse structuralisme mist men de kritische weergave van basis en doelstelling van de structuralistischeactiviteit zoals men die vindt in Jonathan Cullers Structuralist Poetics (1975), maar het overzicht van K. heeft het voordeel van een inzichtelijke indeling in drie stromingen - kritiek, verhaalanalyse en tekstanalyse - die eigenlijk veel van elkaar verschillen en die bij anderen (zelfs niet bij Culler) niet steeds duidelijk uit elkaar gehouden zijn.
K's stuk over de literaire kritiek van Roland Barthes is instructief, al wordt - mede door Barthes'
| |
| |
schuld? - niet helemaal duidelijk hoe de relatie is tussen Barthes' ‘geïnstitutionaliseerde subjectiviteit’ (een subjectiviteit die gebonden is door een geïnstitutionaliseerde wereldvisie) en zijn vooral aan Lévi-Strauss ontleende structuralistische systeem, dat juist grote objectiviteit claimt; met andere woorden: hoe is precies de verhouding tussen Barthes, de ‘receptie-criticus’, en Barthes, de structuralist?
De twee andere besproken stromingen zijn dus de structuralistische verhaalanalyse - die een beetje dubbelop ook door Fokkema wordt besproken - en de linguïstische tekstanalyse. De laatste wordt behandeld aan de hand van de discussie rond de Baudelaire-analyse (Les chats) van Jakobson en Lévi-Strauss, een discussie die door K. goed gekoppeld kon worden aan de receptie-problematiek: in die discussie werd immers o.m. de vraag gesteld welke van de door Jakobson en Lévi-Strauss ‘aangetoonde’ equivalenties (herhalingspatronen) een rol spelen voor de lezer. De halve belofte dat het verband tussen Frans structuralisme en marxisme behandeld zal worden in het hoofdstuk over het marxisme wordt overigens nauwelijks ingelost.
Uitgangspunt van Fokkema en Kunne-Ibsch is, zoals ik hierboven al vermeldde, dat we literatuurtheorieën nodig hebben voor onze pogingen literaire teksten te interpreteren en literatuur te verklaren als een specifieke manier van communicatie. Dat uitgangspunt bleek vruchtbaar voor de beschrijving van de literaire communicatie, maar men raakt in problemen als men onverkort aan het eerste deel van de stelling vasthoudt. Om te beginnen zou het misverstand kunnen rijzen, dat de auteurs van mening zijn dat de wetenschap een instrumentarium voor interpretatie kan leveren. Zo'n opvatting vindt men bij F. en K. niet; hoogop accepteren ze met Jakobson dat het herkennen en benoemen van ‘kunstgrepen’ greep heeft op de onbewuste activiteit van de lezer. Men moet echter, zoals ik hierboven al poneerde, liever ook niet streven naar een ‘eenheid van methode’ die teveel hecht aan de parallellie tussen interpretatie en het geven van hypothetische verklaringen. Er zijn voldoende aanwijzingen dat de auteurs in dezen overigens een weinig rigide standpunt innemen, maar te veel gefascineerd zijn door hun wens de literatuurwetenschap te legitimeren door het aantonen van een empirische orthodoxie. Ook zonder die orthodoxie kunnen we werken aan een rationeel aanvaardbare literatuurwetenschap, die door open en controleerbare interpretatievoorstellen meewerkt aan groter begrip van literaire teksten en aan een receptietheorie die inzicht geeft in de zich wijzigende rol van literatuur in de samenleving.
Ik heb er terloops al op gewezen dat de generatieve poëtica (resp. de tekstgrammatica) in dit boek ontbreekt. Men behoeft geen bewonderaar van de tekst-linguïstische richting te zijn, om deze omissie te betreuren. Verder ga ik in grote lijnen wel accoord met de keuze van de auteurs al kan men natuurlijk andere omissies (psycho-kritiek, fenomenologie) aanvoeren. Ik moet wel nog kwijt dat het slothoofdstuk ‘prospects for further research’ teleurstelt. Hier worden nog eens heel veel namen en begrippen geïntroduceerd (in vier pagina's worden b.v. de theorieën van Eco en de relatie tussen Eco enerzijds en Lévi-Strauss, Gombrich en Husserl anderzijds besproken) zodat het uitzicht op een toekomst voor de literatuurwetenschap weinig helder wordt. Interessant is wel de opening naar de sociologie van de kennis, die van belang kan zijn voor het identificeren van de cognitieve functies van kunst, zowel van kunst die beantwoordt aan de ‘esthetiek van de indentiteit’ als kunst die zijn waarde ontleent aan de oppositie met bestaande artistieke normen.
Maar door de overdaad en gedrongenheid van het slothoofdstuk blijven de toekomstcontouren te vaag, wat bijzonder jammer is voor een boek dat op een groot aantal punten een bijdrage levert aan ons inzicht in de twintigste-eeuwse literatuurwetenschap.
(Jan van Luxemburg)
| |
Bibliografische gegevens
Anbeek, Ton 1976 ‘De interpretatie als hypothese’ in Forum der Letteren; 17.4 p. 239-248. |
Brouwers, Bert 1971 Literatuur en Revolutie. Inleiding in de literatuursociologie. Meppel, Boom. |
Culler, Jonathan 1975 Structuralist Poetics. Londen, Routledge KP |
Göttner, Heide 1973 Logik der Interpretation. München, Fink. |
Ihwe, Jens F. 1976 ‘The philosophy of literary criticism reconsidered. On the “logic” of interpretation’ in Poetics; 5.4 p. 339-372. |
| |
Jan van der Hoeven, Jaak Fontier en Herman Sabbe. De romantiek. Nijmegen/Brugge, 1977. Grote Ontmoetingen 21. Kunsthistorische monografieën. B. Gottmer/Orion. ƒ 21,90.
Het deel De romantiek vormt het eerste van een reeks kunsthistorische monografieën in de Grote Ontmoetingen-reeks, waarin delen zullen verschijnen over realisme en naturalisme, impressionisme
| |
| |
en symbolisme, expressionisme en fauvisme, surrealisme, futurisme en kubisme en actuele stromingen na 1945. De opbouw van het hier te bespreken deel over de romantiek is als volgt: Jan van der Hoeven bespreekt eerst de historische achtergrond van de romantiek. Dan volgen hoofdstukken over de literatuur (Jan van der Hoeven), de bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst (Jaak Fontier), ‘de romantiek als beeld van een tijd’ (Jaak Fontier) en de muziek (Herman Sabbe). Een jaartallenoverzicht en een reeks zwart/wit-reprodukties van beroemde romantische kunstwerken completeren het boek tenslotte.
Het boek begint veelbelovend met de zinsnede:
‘Er is doorgaans weinig discussie wanneer men beweert dat de artistieke expressie van een bepaald tijdperk geconditioneerd wordt door factoren die buiten het domein van de kunst zelf liggen.’ (p. 5)
Op grond van deze uitspraak zou men mogen verwachten dat de auteurs ons laten zien waar die factoren (grondslagen?) van de romantiek dan wel gevonden moeten worden, maar daarin wordt de lezer toch teleurgesteld, omdat er een voortdurende onzekerheid ten toon wordt gespreid over oorzaak en gevolg. Er wordt wel gesproken over een aantal politieke factoren, met name de vrijheidsoorlogen en revolutionaire bewegingen, maar zonder enig inzicht te verschaffen in de maatschappelijke factoren die deze politieke feiten beïnvloedden. Weliswaar worden elementen als het opkomend liberalisme, de industriële revolutie, de verpaupering van de arbeidersmassa genoemd, maar nergens slaagt de auteur van het eerste hoofdstuk erin om in deze gegevens enig verband, laat staan causaal verband aan te brengen. Hij kent de gegevens, maar maakt er een verhaal van dat èn oppervlakkig èn onoverzichtelijk is. Dat leidt ook tot vaagheden in de conclusies bedekt door fraai klinkende formuleringen:
‘De periode 1770-1850 (±) heeft de principes, de theorieën omtrent ontvoogding, de vrijmaking van de enkeling geformuleerd, heeft in dit verband heroische acties uitgelokt en een klimaat geschapen dat fataal de kunstenaars van dit tijdperk tot in de meest roekeloze dimensie moest uitdagen.’ (p. 20)
Wat betekent dat laatste nu precies? Een vage suggestie in de richting van de ‘romantic agony’ of gewoon holle retoriek?
Dezelfde losse, oppervlakkige betoogtrant treffen we aan bij de behandeling van de term romantiek (p. 22-23), alsof het proefschrift van Van den Berg (1973) over deze materie nog niet verschenen was, laat staan het uit 1924 daterende Four words van Smith.
Wat de auteurs van dit boek, met name de eerste twee auteurs, ontbreekt is een visie op de romantiek die ze in staat stelt om het materiaal te ordenen. Wat nu ontstaan is, is een opsomming van personen, teksten, kunstwerken, feiten en noties waardoor de lezer de indruk krijgt dat een grote belezenheid over hem wordt uitgestort, waar hij echter kop noch staart aan kan ontdekken. En werd hij bij die ‘belezenheid’ dan nog maar geholpen door een behoorlijke bibliografie, maar die ontbreekt vrijwel volledig. O zeker, er staan 9 titels vermeld bij het hoofdstuk Muziek (p. 135), en die 9 titels worden nog herhaald ook (p. 144). En er staan 3 titels over bouwkunst, 2 over beeldhouwkunst en 6 over schilderkunst (p. 102), maar bij de algemene inleiding en bij de literatuur van de romantiek niet één! De lezer moet de auteur voor die eerste hoofdstukken maar op zijn gezag geloven, een gezag dat gevestigd wordt met veel vertoon van namen en titels en gescherm met vage formuleringen die bol staan van beweringen die niet worden geadstrureerd.
Ook bij de behandeling van de afzonderlijke auteurs is de opperste oppervlakkigheid bereikt. Over Coleridge bijvoorbeeld:
‘Een verblijf in Duitsland, dat hem in contact brengt met de filosofie van Kant en Schelling en ook de vertaling van Schillers Wallenstein opleverde, had in literair opzicht een meer beslissende invloed.’ (p. 31)
Waaruit die invloed dan wel bestond en wat die uitwerkte wordt nergens vermeld, zodat het verhaal in de faits divers blijft hangen, zoals steeds bij de behandeling van de afzonderlijke auteurs. Wanneer men deze werkwijze vergelijkt met bijvoorbeeld die van Roger Cardinal in German Romantics in context (1975) wordt duidelijk wat er van zo'n benadering te maken zou zijn geweest. Cardinal geeft, bij alle beperkingen van zijn opzet, wezenlijke informatie. Hij plaatst de Duitse romantische kunstenaars van zijn keuze in een kader dat eerst zorgvuldig is opgebouwd uit de ideeënwereld van de romantiek. Bij hem is het noemen van auteurs of titels geen vertoon van schijngeleerdheid, maar zinvol ingebed in het betoog. Symptomatisch is bijvoorbeeld de behandeling van Edgar Allen Poe:
‘Hij was inderdaad zowel in theorie als praktijk de pionier van de zogeheten “short story”; hij was de voorloper van de “detective story” (met duidelijke invloed op Conan Doyle) en in zekere zin voorstander van een niet uitdrukkelijk geformuleerde “kunst om
| |
| |
de kunst”, in die zin anticiperend op wat Valéry en Brémond en ook B. Croce later zouden voorstaan. Binnen dit historisch perspectief lijkt de aanwezigheid van Poe op deze bladzijden voldoende gefundeerd.’ (p. 37)
Voldoende? Namen in plaats van argumenten, termen zonder nadere verklaring.
Van der Hoeven, maar ook Fontier, noemen een groot aantal elementen die van de romantiek deel uitmaken, maar ze slagen er nergens in die elementen op een zinnige manier met elkaar te verbinden. Sterker nog, ze ontkennen dat er zo'n beschrijving van de romantiek te geven valt. In het hoofdstuk over de schilderkunst schrijft Fontier:
‘Het begrip “romantiek” is eerder een samenvattende term voor een aantal uiteenlopende geestelijke verschijnselen dan een naar stijl- of vormkarakteristieken verwijzend woord. Minder stijlhistorisch dan algemeen geschiedkundig van inhoud, bezit de term een zogenaamde open textuur (cursivering GvB), d.w.z. hij is in staat een groot aantal elementen te overkoepelen en staat open naar alle zijden. [...] Of het [kunstwerk] al dan niet romantisch van aard is, blijft een sterk gevoelsmatige en subjectief gekleurde indruk die door de afwezigheid van een specifiek, het wezen van de romantiek uitdrukkend arsenaal van in de materie geconcretiseerde vormen en structuren noch bevestigd noch ontkend kan worden.’ (p. 83)
In gewoon Nederlands staat hier met zoveel woorden dat de romantiek niet te omschrijven valt, maar alles kan omvatten en vooral een kwestie van smaak is. De term ‘open textuur’ is in dit verband werkelijk een vondst. Het wonder voltrekt zich aldus dat mensen die zeggen dat ze niet precies weten wat romantiek nu eigenlijk is daar toch een hele monografie over vol schrijven. Over de misvatting dat je daartoe het ‘wezen’ van de romantiek zou dienen te kennen zal ik hier nu maar niet uitweiden. Een en ander heeft wel tot gevolg dat nu eens geschreven wordt over een bepaalde periode waarin de romantiek zich zou hebben gemanifesteerd, zodat ook Neo-classicismeen Biedermeier ertoe behoren, dan weer een poging wordt gedaan toch de kenmerken van de romantiek aan te geven om zo het ‘wezen’ ervan te benaderen.
Tot nu toe heb ik mij vooral bezig gehouden met de eerste hoofdstukken, met name die over de Westeuropese letterkunde en de bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst. Dat komt omdat dit ook de slechtste delen van het boek zijn. Het hoofdstuk over de muziek is aanzienlijk minder pretentieus van opzet en beter geschreven, maar ook hier geldt de reeds gesignaleerde oppervlakkigheid. Het heeft er veel van weg dat we te maken hebben met drie los van elkaar geschreven delen waarover de auteurs Van der Hoeven, Fontier en Sabbe geen of nauwelijks overleg hebben gepleegd. Dat heeft tot gevolg dat er geen eenheid van uitgangspunten in het boek is aan te wijzen, maar ook dat de afzonderlijke delen niet naar elkaar verwijzen, zodat er nogal eens doublures optreden. Als voorbeeld kan ik verwijzen naar de rol van de opdrachtgever die genoemd wordt bij de beeldhouwkunst en de muziek, maar nu juist niet genoemd wordt bij de schilder- en bouwkunst.
Ik merkte hiervoor al terloops op dat het deel over de romantische muziek ook beter geschreven is. Dat is op zichzelf nu ook weer niet zo'n grote verdienste als men ziet hoe slecht de stukken van Van der Hoeven geschreven zijn. Dezelfde vaagheid in de argumentatie is hier terug te vinden in het taalgebruik. Dezelfde opgeklopte stijl om ‘geleerd’ te lijken. Over Madame de Staël bijvoorbeeld:
‘in haar werk De l'Allemagne was zij dan ook fervent voorstander van een soort transfusie vanuit het oerkrachtige Germaanse mysticisme.’ (p. 53)
Of over Victor Hugo:
‘Zijn vers dat uitmunt door een ongehoorde woordflexibiliteit, mede bepaald door een onthutsend vocabularium wordt bepaald door een bijna overdadige weelde aan metaforen waarmee hij abstracte ideeën via een ongewone verbeeldingsdynamiek tot beeldentaal omzet.’ (p. 58)
En wat te denken van formuleringen als de volgende:
‘Het fabrieksproletariaat alsook de boerenstand werden slechts gepromoveerd tot recht- en bezitsloze loonslaven’ (p. 21); ‘de drollige wereld van Hoffmann’ (p. 49); ‘binnen dit opzet’ (p. 69); ‘Toch lijkt een bescheiden referentie naar de ethymologische achtergrond van het woord revalatief voor de wezenlijke betekenis ervan’ (p. 22) (cursiveringen GvB).
Zou Jeroen Brouwers dan toch gelijk hebben?
(G.J. van Bork)
| |
P.C. Hooft. Gekast naar de konst. Fragmenten uit Nederlandsche Historiën uitgeg. door F.L. Zwaan, C.W. de Kruyter en S. Groenveld.
| |
| |
Culemborg: Tjeenk Willink/Noorduyn, 1977. 230 p. Met ill. (Klassieken Nederlandse letterkunde.) ƒ 29,50.
‘De bestudering van Middel- en Nieuwnederlandse teksten maakt een belangrijk onderdeel uit van de studie voor M.O.-akten en universitaire examens. Zonder enige twijfel zijn voor de zelfstudie van de kandidaten goed toegelichte tekstuitgaven een hulpmiddel van niet te onderschatten betekenis.(...). Gedurende de laatste tijd wint bij opleiders de overtuiging veld dat diplomatisch uitgegeven teksten de beste grondslag voor deze studie leggen (...).’ Aldus formuleerde de redactie van Haagse Teksten uitgegeven vanwege de Stichting voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage haar opzet in het Woord Vooraf van de eerste van de reeks teksten Drie boeken uit P.C. Hoofts Neederlandsche Histoorien (p.V). Het zou de redactie verheugen, zo besluit zij, indien de uitgave ook buiten haar onderwijsinstituut gewaardeerd werd (p. VI).
In hoeverre deze in 1964 uitgesproken hoop gerechtvaardigd was, kan men moeilijk beoordelen. Misschien is de desbetreffende uitgave hetzelfde lot beschoren als al die andere bloemlezingen uit Hoofts Neederlandsche Histoorien. Ook daarbij zijn allerlei voorwoorden geschreven, waarin de samenstellers van hun ‘ongeveinsde bewondering’ (E. Verwijs in Episodes uit Hooft's Nederlandsche Historiën (1891), p. 18) voor het ‘kunstwerk’ (W. Hellinga in Uit de Nederlandse Historiën van P.C. Hooft (1960), p. 9) blijk gaven. Ook de wens dat de uitgaven het Nederlandse lezerspubliek dichter tot Hoofts werk mogen brengen, wordt regelmatig geuit. Al richt de eerstgenoemde bloemlezing (bezorgd door P. Vermeeren) zich in de eerste plaats tot studerenden, zij heeft ook de bedoeling ‘iedere belangstellende’ (p. VI) in direkte aanraking met de Histoorien te brengen.
Er valt een opmerkelijke eensgezindheid te constateren, zowel ten aanzien van de waardering voor Hoofts geschiedwerk (maar, vreemd genoeg, niet in de spelling van de titel daarvan), als in de intentie meer belangstelling daarvoor te wekken. Dit is niet anders bij de nieuwe bloemlezing van F.L. Zwaan e.a. Gekast naar de konst. Fragmenten uit P.C. Hoofts Nederlandsche Historiën. In het voorwoord zegt Zwaan dat de bedoeling van de uitgevers is ‘inzonderheid de aankomende, maar ook de gearriveerde neerlandicus uit te nodigen tot stilstaan bij dit monument en tot aandachtige beschouwing en genieting ervan’ (p. 7). Na deze pathetische zin vervolgt hij met: ‘Hij zal daar een beter mens van worden.’
Nu zou men kunnen verwachten dat een zo gestadige bewondering voor hetzelfde werk uiteindelijk zou leiden tot een overwogen aanpak voor een bloemlezing daaruit die niet alleen geruime tijd zou voldoen, maar ook de verwachte respons kon krijgen. Maar het bevreemdt dat verwijzingen naar of reacties op voorgaande uitgaven bijna steeds ontbreken.
Zelfs de hier besproken bloemlezing, waarvoor het initiatief nota bene van C.W. de Kruyter, docent aan de School voor Taal- en Letterkunde, is uitgegaan, bevat geen enkele verwijzing naar de bloemlezing van die School van 1964. Zwaan zegt slechts dat er al veel over ‘Hooft als schrijver van de Nederlandsche Historien is (...) geschreven’, en dat het niet de bedoeling is ‘hieraan iets toe te voegen of al deze literatuur kritisch te verwerken’. (p. 7). ‘Al deze literatuur’ te verwerken, en dan nog wel kritisch, lijkt voor een bloemlezing inderdaad te veel gevraagd. Waarom deze opmerkingen gemaakt worden, is derhalve onduidelijk. Het ware beter geweest als de inleider zich rekenschap had gegeven van het feit dat deze bloemlezing de zoveelste van Hoofts Histoorien is, en dat het dus tijd wordt zich af te vragen wat het verschil tussen deze en vorige uitgaven is en waarom besloten werd een nieuwe bloemlezing samen te stellen.
De indruk bestaat dat bepaalde uitgeverijen kritischer worden bij het bepalen van de (commerciële) wenselijkheid van nieuwe tekstedities. Zo werd onlangs een teksteditie van J. de Deckers De lof der Geldsucht niet opportuun geacht. Tegen deze achtergrond mocht de wenselijkheid van deze bloemlezing bezien worden. Welke argumenten een rol spelen bij het al of niet verzorgen van een teksteditie, kan ik moeilijk beoordelen. Merkwaardig is het m.i. wel, dat overleg daarover voor Zwaan soms van minder belang schijnt te zijn. Hij liet althans in Documentaal 6 (1977), p. 79 de volgende curieuze zin opnemen: ‘Om doublures vóór te zijn laat de heer Zwaan aankondigen dat hij beoogt “een stevige bloemlezing” uit te geven van het Banketwerk van Jan de Brune.’ Daarvoor liet hij ook weten dat hij ‘in eigen beheer’ Hofwyck en Cluys-Werck heeft uitgegeven.
Bovenstaande wil niet suggereren dat op deze manier niet uitstekende tekstuitgaven tot stand kunnen komen. Maar adequate, bereikbare en goedkope tekstedities zijn van algemeen belang. Zo zou er m.i. een onderscheid gemaakt moeten worden tussen schooluitgaven en edities, bestemd voor studie en wetenschappelijk gebruik. In het eerste geval is er dringend behoefte aan een tekstverzorging die het taalgebruik van de auteur zo veel mogelijk in tact laat, maar m.i. nodeloze barrières als de oor- | |
| |
spronkelijke spelling opruimt. Een herdruk van M. Nijhoffs Nederlandse historiën in het kort in de reeks Bibliotheek der Nederlandse Letteren (A'dam, 1978) valt dan ook zeer toe te juichen. Er zou in Nederland - op de verschillende instituten voor Nederlandse taal- en letterkunde? - meer aandacht voor het verwezenlijken van dergelijke uitgaven moeten komen. Wellicht komt de historische letterkunde daardoor wat uit haar maatschappelijk isolement.
Uiteraard is het van groot belang dat er edities blijven verschijnen, die aan de moderne wetenschappelijke eisen voldoen. Dat laatste kan zeker van deze bloemlezing gezegd worden. Zij bevat 29 fragmenten, waarvan 28 uit de eerste dertien boeken der Histoorien, en één uit het twintigste. Het laatstbedoelde betreft Hoofts necrologie van Willem van Oranje, over wie nog vier fragmenten zijn opgenomen. Al is dit aandeel belangrijk te noemen, blijkbaar zijn de Histoorien voor de samensteller De Kruyter niet meer Het Epos van den prins, zoals de bloemlezing van Zijderveld en De Rek in 1951 heette. In het voorwoord staat te lezen dat de ‘aangeboden keuze eenzijdigheid tracht te vermijden’ (p. 8). Of dit standpunt een reactie is op de bovengenoemde bloemlezing, blijft (wederom) onduidelijk, maar gelukkig levert het wel een interessante verscheidenheid aan teksten op: klachten over de inquisitie, hagepreken, de beeldenstorm, de ondergang van Naarden etc. Ook zijn 24 regels opgenomen waarin Hooft zich verantwoord voor het ten tonele voeren van ‘verscheyde kleenachtbaare persoonen, met naam en toenaam’ (p. 113).
Als tekst kozen de samenstellers de uitgave van 1703 in de reprint van Hellinga-Tuynman (Alle de werken 1611-1738, deel IV en V). De meeste fragmenten zijn van een zodanige omvang, dat ze genoeg informatie over het behandelde onderwerp bieden, dat ze nog overzichtelijk zijn, en dat ze binnen een redelijke tijd bestudeerd kunnen worden. Er zijn echter ook gedeelten opgenomen van meer dan tweehonderd regels, zoals fragment 13 met 211 regels (terwijl het volgende slechts 24 telt). De ondergang van Naarden krijgt maar 32 regels, terwijl de Slag op de Mookerheide tot en met de afloop ervan in 203 regels wordt gevolgd.
De inleidingen op de fragmenten blinken niet uit door zorgvuldig taalgebruik. De eerste zin van het eerste fragment laat dat al zien: ‘Na een korte schets (...) komt Hooft tot Philips II’ (p. 17). De inleidingen op p. 59 en p. 73 bevatten merkwaardige, elliptische zinnen. Nog een voorbeeld van weinig fraai taalgebruik geeft een zin als ‘In deze situatie valt het overzicht dat de Prins (...) geeft’ (p. 64).
Een aantal fragmenten werd van goed gekozen illustraties voorzien. Zo is bij het onderwerp ‘Hagepreken’ een reproductie van ‘De prediking van Johannes de Doper’ van Pieter Brueghel de Oude van 1566 (p. 54, 55) opgenomen, van welk schilderij men aanneemt dat het in feite een van de vele hagepreken uit die tijd voorstelt. Misschien had de gravure van de Duitse Rijksdag van 1530 in Augsburg beter bij het achtste fragment geplaatst kunnen worden, omdat die vergadering in de historische toelichting daarop ter sprake komt (p. 68). De historische toelichtingen bij de teksten, die S. Groenveld voor zijn rekening heeft genomen, vormen een aangename steun bij het lezen. Van vele genoemde historische personen en gebeurtenissen worden zeer in het kort enige bijzonderheden vermeld. Ook verwijst de auteur naar verdere literatuur.
Ronduit uitstekend moet men de annotaties van Zwaan noemen. Hij geeft een zeer uitgebreide verklaring van woorden en constructies, die de lezer in staat stellen de tekst zonder veel moeite te volgen. Het is buitengewoon plezierig te merken dat de annotator ook in deze uitgave geen taalkundig probleem uit de weg gaat. Al met al is Gekast naar de konst een uitstekende bloemlezing.
K.K. de Jong
| |
Pierre H. Dubois. Over Allard Pierson. 's-Gravenhage: Bzztôh, 1977. 61 blz. ƒ 8,50.
Allard Pierson (1831-1896) is eigenlijkeen betrekkelijke vreemdeling in het rijk der letteren, want zijn bijdragen daaraan beperken zich tot een bundel schetsen, een roman en een dichtbundel. En ofschoon Cornelis Paradijs, alias Frederik van Eeden, in zijn Predikanten-lied (1885) maar liefst vier coupletten aan hem wijdde, had hij al in 1865 het predikantschap wegens gewetensbezwaren vaarwel gezegd en was hij sedert 1877 hoogleraar in de nieuwere letterkunde, esthetica en kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In dit boekje, een herziene herdruk van een artikelenreeks in Het Vaderland van 1957, geeft Dubois een beeld van deze gecompliceerde persoonlijkheid. Hij maakt aannemelijk dat Pierson zich, mede onder invloed van ‘andersdenkende’ leermeesters, ontwikkelde van aanhanger van het Reveil in zijn jeugd tot de wijsgerige estheticus die God gelijk stelt aan schoonheid in zijn laatste opstel. Ondanks een wat zwaarwichtige betoogtrant en nu en dan moeizaam geformuleerde volzinnen slaagt Dubois erin de betekenis van Pierson in en voor zijn tijd duidelijk te maken. Helaas wordt dit dunne boekje ont- | |
| |
sierd door vele zetfouten: op p. 20 zijn in de tweede alinea zelfs een of meer regels weggevallen zodat het betoog daar niet te volgen is. Ik wil besluiten met de hoop dat Dubois' essay er de aanleiding toe zal zijn dat Een pastorie in den Vreemde eens, voorzien van inleiding en commentaar, wordt heruitgegeven.
(Dick Welsink)
| |
A.H.G. Schaars, Agrarische terminologie in Oost-Gelderland en haar dialect-geografische aspecten; Zutphen: De Walburg Pers (diss. Nijmegen), 1977, 288 pgs., prijs fl 45, -.
Het boek van A.H.G. Schaars, dat in de handelseditie de titel Boerentermen in Achterhoek en Lijmers voert, is een Nijmeegse dissertatie. Voor insiders is dat duidelijk door het karakter van het boek: het is dialektgeografisch van opzet, maar wat meer zegt, het houdt zich bezig met een vakterminologie, sinds Van Ginneken een Nijmeegse specialiteit. Toch is het merkwaardig dat afgezien van het unieke Woordenboek van de Brabantse Dialecten, de boerenterminologie zelfs in Nijmegen nu pas tot een omvangrijke studie heeft geleid, terwijl die toch, zoals uit het boek van Schaars overduidelijk blijkt, een schat aan oude woorden en verrassende semantische verhoudingen kent. Treffend is het te zien hoe rijkgeschakeerd deze agrarische terminologie is, ook in een betrekkelijk klein gebied als het door Schaars onderzochte. Vier of vijf heteroniemen voor één begrip is normaal. Vergelijk dat met permissie eens met de terminologie van de molenaar, die het in het hele taalgebied meestal nooit verder brengt dan twee of drie. De verklaring lijkt te liggen in het aantal beoefenaren van een beroep per km2. Frekwentie is blijkbaar een taalvormende faktor. Het ligt ook in de lijn der verwachting dat vakgenoten die bovenop elkaar zitten de neiging vertonen een eigen groepsjargon te ontwikkelen. Geisoleerd werkenden moeten wel het karakter van zonderling hebben, willen ze zich ook in hun taal van hun vakgenoten afzonderen. Schaars heeft zijn materiaal verzameld d.m.v. een mondelinge enquête in zo'n 80 plaatsen. Zijn enquête bestond uit 150 vragen waarvan de antwoorden in alle geënquêteerde plaatsen op geluidsband zijn vastgelegd. De mondelinge enquête heeft naast andere ook dit voordeel dat de ondervrager in de gelegenheid is allerlei subtiele semantische nuanceringen te ontdekken die bepalend en dus verklarend zijn voor een systeem van naamgeving. In het boek blijkt dat de schrijver
deze mogelijkheid voortdurend benut heeft. Hij heeft daarbij het arbeidsintensieve van dit soort onderzoek voor lief genomen. Wat ik in het boek mis, is een verantwoording van de keuze van het uiteindelijk bewerkte materiaal. Ik kan nl. het feit dat in de titel het bepaalde lidwoord weggelaten is, moeilijk als zodanig beschouwen.
Het taalkundige gedeelte van het boek, d.w.z. alles behalve de Inleiding, is in drieën verdeeld. Een materiaalbeschrijving, dan een gedeelte dat Dialektgeografie heet en waarin aan de hand van taalkaartjes de schakeringen binnen de terminologie voorzover die zich geografisch manifesteren, behandeld worden, en ten slotte een derde deel, Synthese geheten. Bij elk nu enkele kanttekeningen.
In overeenstemming met de praktijk van tegenwoordig bij groepsterminologieën heeft de schrijver zijn woordmateriaal ideologisch geordend, d.w.z. men vindt bij elkaar geplaatst begrippen die ook in dezelfde gebruikssfeer horen, bijv. de delen van het boerenhuis (1.1.), begrippen rondom het oogsten van graan en hooi (1.2.), enz. In elke paragraaf worden de diverse termen, tot typen teruggebracht, plaats voor plaats verantwoord, in een aangepaste fonetische spelling. Bij tijd en wijle vult de schrijver zijn gegevens aan met citaten uit woordenboeken en monografieën e.d. Dit gedeelte van het boek is zuiver deskriptief zou men kunnen denken, totdat blijkt dat af en toe wat etymologische opmerkingen gemaakt worden; bijv. op blz. 60 en 67. Verder dan wat losse kanttekeningen komt de behandeling van de termen zelden, de schrijver heeft dat kennelijk niet tot zijn taak gerekend. Ik moet zeggen dat ik dat betreur. De Oostgelderse boerenterminologie kent een machtig aantal merkwaardige en vaak unieke woorden: gevak (49), hilde (50), stramp (65), tijl (69), enz., die in het WNT niet of onvoldoende verklaard zijn. Wie anders is de aangewezen persoon om daar wat aan te doen dan degene die de termen in hun gevarieerde fonetische gedaante en van huis uit kent?
Bij een van de weinige etymologische opmerkingen, nl. in 1.2.4.2. ponderboom dat weesboom verband zou houden met wese ‘weide-, hooiland’, moet ik opmerken dat deze oude verklaring niet door iedereen aanvaard wordt. Er is over de benamingen voor de ponderboom ook na Bezoen nog wel het een en ander geschre- | |
| |
ven, zo door Foerste en door mijzelf in Taal en Tongval jrg. 19 (1967) én in de lang verbeide Toelichting bij de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland deel II. Deze Toelichting noch de 9e aflevering van de Taalatlas waar ze bij hoort, beide verschenen in 1974, schijnt Schaars te kennen. Dat is jammer, want daarin is zowel een kaart van ponderboom opgenomen als van de paarderuif, door Schaars behandeld in 1.1.2.13. Een kommentaar bij deze laatste kaart door J.B. Berns is te vinden in de al genoemde Toelichting.
In het tweede deel van zijn boek gaat Schaars nader in op de verbreiding van zijn termen. Hij rangschikt zijn materiaal nu zo dat hij het kan gebruiken voor een indeling van het dialektgebied. Het lijkt wel of de schrijver gemeend heeft hiermee aan het tweede deel van zijn titel voldoende recht gedaan te hebben, want voor de semantische problemen waar zijn materiaal vol van is, schijnt hij weinig oog gehad te hebben. Te zelden wordt verband gelegd tussen benamingen voor twee of meer verwante begrippen. Het taalmateriaal doet wel voortdurend denken aan wat J. Goossens jaren geleden in Belgisch Limburg verzameld heeft, maar terwijl Goossens de semantische vraagstukken daar terdege onderkend en als studie-objekt beschouwd heeft, blijft Schaars voortdurend aan de oppervlakte en laat hij een indringende vergelijking achterwege. Illustratief voor zijn aanpak is die van zwad, een begrip uit de oogsttijd. Om antwoord te krijgen op de vraag waar de in dit verband veel gebruikte term geen voorkomt, moeten we maar liefst drie kaartjes met elkaar vergelijken (blz. 143-146). Het vreemde is dat Schaars in zijn Synthese blijk geeft met begrippen als polysemie te kunnen werken, maar dat hij nergens die kwestie principieel aan de orde stelt en met kaarten duidelijk maakt.
Dat konstateer ik bijv. ook bij zijn bespreking van de kaarten 32, 33 en 34, op blz. 97-99. De tekens op de kaartjes doen het voorkomen alsof in een aantal plaatsen drie begrippen bestaan die dezelfde naam dragen, te weten sterke of maal. Dat kan niet waar zijn. Als begrippen als vrouwelijk rund voor de le keer drachtig, vrouwelijk rund eenmaal gekalfd hebbend en vrouwelijk rund tussen het krijgen van het le en 2e kalf werkelijk funktioneerden zouden er aparte namen voor bestaan. Nu lijkt deze verdeling tenminste voor een aantal plaatsen volkomen willekeurig. Ik kan evengoed zeggen dat sterke ook de naam is voor een vrouwelijk rund dat 1 maand drachtig is of een vrouwelijk rund twee maanden na het kalven, enz. Beter is het in zo'n geval een definitie niet te laten bestaan uit een optelsom van losse begrippen, maar het begrip precies af te bakenen.
In Synthese introduceert Schaars zelf een aantal ten dele nieuwe termen om bepaalde taalgeografische situaties te verklaren. De onderafdeling 3.2. Dialectindeling geeft, dunkt me, de definitieve indeling van dit Oostgelderse gebied. En passant rekent de schrijver af met de even befaamde als betwijfelde Westfaalse expansie van Heeroma. Erg waardevol is het overtuigende bewijs dat de dialektgrenzen in Oost-Gelderland voor het grootste deel ontstaan zijn onder invloed van natuurlijke grenzen, zoals gevormd door veen- en bosgebieden. Schaars laat zien dat de latere politieke en godsdienstige grenzen juist ook op deze natuurlijke grenzen gebaseerd zijn, alles konstateringen en konklusies waarvan de waarde niet tot dit stukje van het Nederlandse taalgebied beperkt blijft. Van bijzonder belang acht ik ook deel 1, vanwege de nauwgezette inventarisatie en objektieve beschrijving van een belangrijk deel van de agrarische terminologie. Ze maken het boek ook geschikt voor verder onderzoek.
(Jan Stroop)
| |
Ontvangen publikaties
G.E. Booij, C. Hamans, G. Verhoeven e.a., Spelling. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979, 137 blz. ƒ 19,50 |
R. van den Broeck en A. Lefevere, Uitnodiging tot de vertaalwetenschap. Muiderberg: Coutinho, 1979, 219 blz, ƒ 25, - |
Eveline D. de Jong (red.), Woordfrequenties in gesproken Nederlands. Deventer: Bohn, Scheltema en Holkema, 1979, 144 blz, ƒ 50, - |
L. Koelmans, Inleiding tot de historische taalkunde van het Nederlands. Deventer: Bohn, Scheltema en Holkema, 1979, 88 blz, ƒ 15, - |
J. Stegeman, Aspekte der kontrastiven Syntax am Beispiel des Niederländischen und Deutschen. Berlin/New York: Walter de Gruyter, 201 blz. D.M. 58, - |
B.Th. Tervoort (red.), Wetenschap en taal. Een nieuwe reeks benaderingen van het verschijnsel taal. Muiderberg: Coutinho, 1979, 257 blz., ƒ 30, - |
Mieke Trommelen en W. Zonneveld, Inleiding in de generatieve fonologie. Muiderberg: Coutinho, 165 blz., ƒ 19,50 |
|
|