Spektator. Jaargang 9
(1979-1980)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De semantiek van de koppelwerkwoordzin en haar plaats in de taalbeschrijving
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Hoofdthese en uitgangsprobleemDe belangrijkste stelling die in ‘Syntaktische theorie en taalbeschrijving’ (STT) wordt verdedigd kan als volgt worden weergegeven: De koppelwerkwoordkonstruktie kan inhoudelijk worden gekarakteriseerd als de verbinding van een thema (een minder ruim begrip) en een lokatie (een ruimer begrip), die in de syntaktische struktuur tot uitdrukking komen als resp. subjekt en predikaatsnomen. Behalve als een stelling met betrekking tot de koppelwerkwoordzin in het algemeen, funktioneert deze these in STT in het bijzonder binnen het kader van het uitgangsprobleem: de beschrijving van de pseudocleftkonstruktie. Het boek is als volgt opgebouwd: in het eerste gedeelte (t/m hs. 4) wordt de onhoudbaarheid beargumenteerd van alle beschrijvingen van de pseudocleftkonstruktie die uitgaan van de zgn. korrespondentiehypothese: de hypothese dat de voor pseudocleftzinnen kenmerkende relatie met een niet-gekloofde pendant transformationeel verantwoord moet worden. Pseudocleftzinnen zijn opgebouwd volgens het schema [NP-zijn-NP], waarbij de linker-NP een antecedentloze relatieve zin is. Zij worden gedefinieerd geacht door de relatie tot een niet-gekloofde pendant, en voorts door hun specificerend karakter: het rechterlid specificeert nader, wat in het linkerlid wordt aangeduid. Als voorbeeld kan dienen de zin:
Deze zin heeft als niet-gekloofde pendant zin (2):
en onderscheidt zich door het bestaan van zo'n pendant van de in vorm overeenkomstige zin (3):
(3) mist ook het kenmerkende specificerende karakter. (3) vult niet nader in wat Jan lekker vindt, maar brengt datgene wat Jan lekker vindt juist onder in een ruimere kategorie, aangeduid door ‘prijzig’. B & D noemen zinnen met zo'n ‘onderbrengend’ karakter predicerend. De korrespondentiehypothese nu, houdt in dat de kenmerkende eigenschappen van de pseudocleftkonstruktie adekwaat verantwoord worden door pseudocleftzinnen te beschouwen als afgeleid van een dieptestruktuur die de struktuur van de niet-gekloofde pendant bevat. Die afleiding komt tot stand via een pseudoclefttransformatie die de ‘kloving’ bewerkstelligt. Er onstaat dan een oppervlaktestruktuur waarbij één NP | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van de niet-gekloofde pendant (de focus-NP) het rechterlid van de resulterende koppelwerkwoordkonstruktie wordt. Van de verschillende uit de literatuur bekende transformationele analyses wordt nu door B&D betoogd dat ze strijdig zijn met het algemene theoretische principe van strikte cycliciteit, dat door B&D geïnterpreteerd wordt als de formele neerslag van de gedachte dat deelzinnen grammatisch onafhankelijk zijn. Bij de theoretische keuze waar deze strijdigheid toe dwingt, geven B&D voorrang aan het strikte cycliciteitsprincipe en verwerpen de korrespondentiehypothese. In het tweede gedeelte van STT (hs. 5 t/m 7) wordt een alternatieve beschrijving van pseudocleftzinnen ontwikkeld, op basis van de aanname dat er geen transformationele relatie is met de niet-gekloofde pendant. Het verschil tussen deze alternatieve analyse en eerdere niet-transformationele voorstellen is, dat B&D de niet-transformationele benadering tevens benutten om een verantwoording te geven van het specificerend karakter van pseudocleftzinnen, die adekwater is dan binnen de korrespondentiegedachte mogelijk was: de verklaring is minder vaag, en er kan een rechtstreeks syntaktisch verband gelegd worden met andere specificerende koppelwerkwoordzinnen, zoals zin (1a):
In het kader van deze alternatieve beschrijving van pseudocleftzinnen wordt de hoofdthese ontwikkeld. Het specificerend karakter van pseudocleftzinnen en andere specificerende koppelwerkwoordzinnen wordt herleid tot een kombinatie van twee faktoren: de thema-lokatie-relatie en de focus-presuppositierelatie. Een specificerende zin is binnen deze opvatting een zin met een in het thema bevatte focus. Daar de neutrale volgorde presuppositie-focus is, is, gegeven de hoofdthese, bij specificerende zinnen met neutrale volgorde (bv. zin (1), gelezen met het hoofdaccent op yoghurt), sprake van een vooropgeplaatst predikaatsnomen. In hs. 7 wordt aangegeven hoe vanuit deze alternatieve benadering de relatie van pseudocleftzinnen tot hun niet-gekloofde pendanten beschreven zou kunnen worden. In deel 1 van dit artikel wil ik het belang van de hoofdthese benadrukken als probleem-oplossende nadere specificering van de relatie subjekt-predikaatsnomen. Ik zal betogen dat een dergelijke inhoudelijke specificering een sinds lang afgebroken lijn van taalkundig onderzoek voortzet, en dat STT om die reden opgevat kan worden als een aanzet tot de opheffing van een stagnatie in de taalkundige theorievorming. In het tweede deel zal ik een aantal problemen signaleren die de in STT gegeven inhoudelijke specificering oproept, en die aanleiding zouden kunnen zijn tot het zij een andere inhoudelijke specificering, hetzij een specifiekere herformulering van de noties ‘thema’ en ‘lokatie’. In het laatste deel zal de verhouding van de hoofdthese tot het uitgangsprobleem besproken worden. Er worden enkele vraagtekens geplaatst bij de wijze waarop B&D hun eigen onderzoek rekonstrueren in termen van problemen, oplossingen en argumentatie. Daarbij gaat het om problemen rond intuïties, de verhouding syntaxis-semantiek, en objekt en verklaringsideaal van de taalkunde in het algemeen. Dat STT inspireert tot diskussie op al deze fundamentele punten is te danken aan de bewuste pogingen die zijn gedaan tot expliciete verantwoording van alle theoretische stappenGa naar eindnoot1. De argumentatie in STT is van een helaas zeldzame gedegenheid: geen enkel keuzemoment blijft impliciet en de feitelijk gedane keuzes worden steeds gefundeerd in termen van algemene ideeën over taal, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
taalkunde en wetenschap in het algemeen, voorzover die een rol spelen. Uit het inleidende hs. 1 blijkt dat B&D hun boek ook bedoelen als een demonstratie van de wijze waarop een taalkundig probleem, via verheldering, en daardoor mogelijk gemaakte verscherping van uitgangspunten tot een oplossing kan worden gebracht. De titel van het boek heeft ook betrekking op deze doelstelling. Het feit dat de hoofdthese en de onderzoeksrekonstruktie hier beide bekritiseerd worden, moet niet beschouwd worden als een negatieve waardering van STT. Ik ben integendeel van mening dat STT, door zijn aanzetten tot nadere theorievorming t.a.v. de semantische en syntaktische eigenschappen van de koppelwerkwoordzin, èn tot het zichtbaar maken van de verbanden tussen konkrete taalbeschrijving en meer algemene theoretische en methodologische kwesties, behoort tot het belangrijkste en inspirerendste wat de laatste jaren aan Nederlands werk op het gebied van syntaxis en semantiek is verschenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De hoofdthese en haar voorgangers.Iedereen die op de hoogte is van de laatste ontwikkelingen in de taalkunde zal kunnen vaststellen dat de hoofdthese niet in de plaats komt van andere recente ideeën over de inhoudelijke interpretatie van de begrippen ‘subjekt’ en ‘predikaatsnomen’. De hoofdthese is m.a.w. nieuw in zijn soortGa naar eindnoot2. B & D zeggen zelf ook, niet voort te bouwen op enige bestaande inhoudelijke karakterisering van de noties ‘subjekt’ en ‘predikaatsnomen’. Op p. 65-66 staat: ‘Deze begrippen hebben, in algemene zin, een duidelijke theoretische inhoud voor syntaktische afleidingen, nl. voor het niveau van de syntaktische dieptestruktuur; we gaan er echter van uit, dat het inhoudelijke korrelaat niet als zodanig bekend is, en dus niet gebruikt kan worden voor observaties en klassifikaties op het semantische vlak. Het is, integendeel het doel van dit hoofdstuk om onafhankelijk van deze begrippen een plausibele semantische karakterisering van koppelwerkwoordzinnen te ontwerpen, om vervolgens (in 6) te proberen om die in te passen in het raamwerk van een te kiezen geschikte syntaktische afleiding die verenigbaar is met de belangrijke onderdelen van de syntaktische theorie. De karakterisering van het semantisch korrelaat van de dieptestrukturele funkties subjekt en predikaatsnomen in koppelwerkwoordzinnen vormt op deze wijze juist het resultaat van onze onderzoekingen.’ Op p. 97 wordt de hoofdthese wel vergeleken met eerdere, onjuiste semantische karakteriseringen van het begrip ‘subjekt’: ‘Hoewel het altijd de bedoeling is geweest dat de grammatisch-funktionele noties zowel het strukturele aspekt van zinnen bestrijken als het inhoudelijke aspekt,...wordt deze unificering in de descriptieve praktijk toch niet altijd doorgevoerd. Door een te konkrete beschou wingswijze worden de inhoudelijke karakteriseringen vaak tezeer toegesneden op situaties waar zinnen betrekking op kunnen hebben, of op bepaalde toepassingswijzen van zinnen (vgl. resp. de “logische” interpretatie van de notie subjekt als “handelend persoon” en de “psychologische” interpretatie daarvan als “datgene waarover gesproken wordt”), en daardoor blijken de inhoudelijke definities slechts op te gaan voor bepaalde representanten van een bepaald konstruktietype. Het inhoudelijke aspekt wordt dan gezien als een los bij te leveren onderdeel van de beschrijving, dat alleen geldt voor die bepaalde representanten. Wij proberen daarentegen, door een voldoende algemene inhoudelijke duiding van de koppelwerkwoordkonstruktie, de daarbij gebruikte noties inderdaad te zien als korrelaten van de door de konstruktie gedefinieerde grammatische funkties.’ In kombinatie leveren deze citaten het volgende beeld op: subjekt en predikaatsnomen zijn altijd bedoeld geweest als strukturele èn inhoudelijke noties. Helaas lukte | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het niet de inhoudelijke kant voldoende algemeen te karakteriseren. Bleef over de strukturele kant, die nu opnieuw door B&D van een inhoudelijk korrelaat zal worden voorzien. Met deze schets van de ontwikkeling en de theoretische status van grammatisch-funktionele noties kan ik het slechts ten dele eens zijn. M.n. geloof ik dat binnen deze schets het inhoudelijk aspekt nog steeds te zeer gezien wordt als een ‘los bij te leveren onderdeel van de beschrijving’ en dat doordoor het belang van de hoofdthese van STT door B&D zelf in een bepaald opzicht onvoldoende op waarde kan worden geschat. Om dit te verduidelijken is het voldoende, te wijzen op het feit dat, in ieder geval in de grammatika van het Nederlands, de begrippen ‘subjekt’ en ‘predikaatsnomen’ geen puur-struktureel karakter kunnen hebben, wat betekent dat ze òf niet, òf met een inhoudelijk korrelaat gebruikt kunnen worden. Om een zin als:
te analyseren beschikken we immers over geen enkele strukturele aanwijzing welke van beide NP's subjekt en welke predikaatsnomen is. Kongruentieverschijnselen met de persoonsvorm vormen geen criterium omdat de kongruentie zowel het subjekt als het predikaatsnomen betreft, en gegeven de mogelijkheid van vooropplaatsing van het predikaatsnomen kunnen we ook aan de lineaire positie van de NP's geen konklusie verbinden. Een opmerking als in Van den Toorn (1969)Ga naar eindnoot3 dat de intonatie hier uitsluitsel moet geven, is aantoonbaar onjuist: in een zin als (6), waar het subjekt en het predikaatsnomen wèl op strukturele gronden kunnen worden aangewezen, kunnen beide het hoofdaccent hebben:
Als de aanname dat zinnen als (5) bestaan uit een subjekt en een predikaatsnomen verbonden door het koppelwerkwoord zijnGa naar eindnoot4, enige inhoud heeft, dan moeten deze noties inhoudelijk geïnterpreteerd worden. Struktureel zijn de zinnen symmetrisch, de asymmetrie in de syntaktische analyse kan dus alleen op een inhoudelijke asymmetrie worden teruggevoerd. De situatie is m.i. dat de specificeerbaarheid van het inhoudelijk korrelaat van de relatie subjekt-predikaatsnomen stilzwijgend wordt aangenomen, zonder dat tot feitelijke specifikatie wordt overgegaan. Dat dat inhoudelijk korrelaat ‘als zodanig onbekend is’ is dus te sterk uitgedrukt: bij tal van zinnen wordt bij de analyse een beroep op dit inhoudelijk korrelaat gedaan: er wordt alleen zelden, en dan nog in zeer vage termenGa naar eindnoot5, enige aanwijzing gegeven over de aard van dit korrelaat. Nu is het niet zo dat van alle termen van een theorie de inhoud gespecificeerd moet kunnen worden. Een aantal concepten is naïef, in die zin dat het toepassen van het concept ‘direkt’ gebeurt, zonder tussenkomst van eerst toegepaste criteria die samen het concept definiëren. Over naïeve termen bestaan twee misverstanden:
(a) miskent dat het definiëren van termen voortkomt uit en deel is van het proces van theorie-ontwikkeling. Definiëren is geen kwestie van expliciteren wat impliciet al | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gereed lag: bij definiëring is sprake van kreatieve theorievorming, van het leggen van nieuwe verbanden. Dit proces wordt op gang gebracht doordat zich bij de begripstoepassing problemen voordoen: de nog diffuse toepassingsmogelijkheden van het concept geven onvoldoende uitsluitsel, specifikatie is nodig, en vindt plaats, gestuurd door theoretische overwegingen, met als resultaat een ‘sophisticated’ concept, dat de plaats van zijn naïeve voorganger inneemt. (b) miskent het feit dat in principe alle begrippen blootstaan aan dit proces van theorieontwikkelingGa naar eindnoot6. Voor de begrippen ‘subjekt’ en ‘predikaatsnomen’, gesteld dat dit bij toepassing op zinnen als (5) naïeve begrippen zijn, betekent dit alles, dat nadere specificering en definiëring noodzakelijk zijn als zich problemen bij de begripstoepassing voordoenGa naar eindnoot7. Dat die problemen zich voordoen is al in 1891 gesignaleerd, toen twee vooraanstaande Nederlandse taalkundigen, Den Hertog en Terwey, een diskussie voerden over de juiste analyse van zinnen als:
Den Hertog beschouwt de bijzin als onderwerp, volgens Terwey heeft ‘de afspraak’ deze funktie. De kern van Den Hertogs argument vormt de overtuiging dat ‘dat we om vier uur zouden vertrekken’ in deze zin gekwalificeerd wordt als ‘de afspraak’. Bij Terwey's argumentatie staat centraal het feit dat de zin een mededeling over ‘de afspraak’ is: de hoorder weet al dat er een afspraak is gemaakt, het nieuwe wat hem erover wordt gezegd is wat de afspraak inhoudt. We zien hier een mooi voorbeeld van de wijze waarop een begrip zich ontwikkelt naar een minder naïeve fase. De vage notie ‘iets zeggen over’, ‘een eigenschap toekennen aan’ die op de achtergrond speelt bij de toepassing van het naïeve begrip, en die in duidelijke gevallen als zin (5) geen problemen oplevert, blijkt bij een zin als (7) onvoldoende specifiek: er blijken twee interpretaties aan gegeven te kunnen worden, één waarbij de subjekts-predikaatsnomen-relatie een relatie tussen ontologische kategorieën uitdrukt (globaal: ding-eigenschap) en één waarbij de relatie betrekking heeft op delen van de zin als informatie-eenheidGa naar eindnoot8. De diskussie tussen Den Hertog en Terwey heeft geen afgerond karakter. Er zijn geen resultaten in de vorm van een afgewogen keuze waarbij één van de nadere begrips-specifikaties als de voor de grammatische theorie meest vruchtbare naar voren treedt. Maar de diskussie is ook geen input geweest voor latere theorievorming, en de problemen die aanleiding tot de diskussie vormden zijn bij mijn weten ook vóór het verschijnen van STT niet opnieuw uitputtend behandeld. De begrippen zijn sindsdien teruggevallen in de naïeve fase van vóór het in 1891 begonnen maar niet voortgezette ‘sophistication’-proces, waarvan door Den Hertog en Terwey de noodzaak is aangetoond. Alleen al door het opheffen van deze stagnatie, het voortzetten van deze lijn van onderzoek en daarmee het bieden van een beargumenteerde oplossing voor een al zo lang bestaand probleem vormt de hoofdthese van STT een belangrijke stap in de ontwikkeling van een descriptief adekwate grammatika van, minimaal, het Nederlands. Door deze presentatie van de hoofdthese van STT als het resultaat van ‘sophistication’ van een tevoren naïeve inhoudelijke karakterisering van de subjekt-predikaatsnomen-relatie heb ik eigenlijk al aangegeven waar mijn verschilpunt ligt met de manier waarop B&D zelf hun hoofdthese, blijkens de op p. 99 gegeven citaten, presenteren, nl. als de toevoeging van een semantisch korrelaat aan reeds gedefinieerde grammatische funkties, dus als extra winst, maar geen noodzaak. Ik heb | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
trachten aan te tonen dat voor het Nederlands geldt dat deze noties om überhaupt toegepast te kunnen worden, een, al of niet welgedefinieerd semantisch aspekt moeten hebben. De problemen rond dit semantisch aspekt die blijken uit de diskussie Den Hertog-Terwey, laten zien dat dit semantische aspekt inderdaad nader gedefinieerd moet worden. Dit verschilpunt met B&D werkt door in de manier waarop zij in hs. 6 hun onderzoek beschrijven, namelijk als een soort afzoekprocedure: met welke vormelementen in de zin zouden de via inhoudsanalyse gevonden begrippen ‘thema’ en ‘lokatie’ korreleren? Daar thema en lokatie geen verplichte volgorde kennen, kan het niet gaan om de lineaire positie van elementen. Het zal dus wel gaan om de strukturele positie. Welnu, het moet wel om voor de koppelwerkwoordkonstruktie essentiële elementen gaan, de thematische noties duiden immers ook essentiële eigenschappen van de koppelwerkwoordzin aan. Dus zullen subjekt en predikaatsnomen wel de gezochte korrelaten zijn! Maar nu nog de vraag wat korreleert met wat: subjekt met thema, of juist met lokatie? Nu, er zijn duidelijke gevallen te over waar onomstotelijk uit blijkt dat het subjekt het thema uitdrukt en het predikaatsnomen de lokatie. Weliswaar zijn er ook zinnen waarbij het onduidelijk is wat subjekt is en wat predikaatsnomen, maar in deze zinnen zijn óók de thema-lokatie-intuïties onduidelijk. Deze parallellie in mate van observeerbaarheid steunt dus het gelegde verband (STT par. 6.2). Naar mijn mening kan er, zoals uit het voorgaande duidelijk zal zijn, geen sprake zijn van onafhankelijke intuïties t.a.v. thema-lokatie enerzijds en t.a.v. subjekt-predikaatsnomen anderzijds. Wanneer B&D moeilijkheden ondervinden bij de toepassing van de begrippen ‘subjekt’ en ‘predikaatsnomen’ op de zin;
en ook bij de toepassing van de begrippen ‘thema’ en ‘lokatie’, dan zijn dat identieke moeilijkheden, die te maken hebben met de niet voor de hand liggende toepasbaarheid van de kwalifikatienotie à la Den Hertog op identificerende zinnen als (8), die op het eerste gezicht geen asymmetrie in termen van ‘ding’ en ‘eigenschap’ lijken te vertonen. Oók bij de moeilijke toepasbaarheid van de noties ‘subjekt’ en ‘predikaatsnomen’ vormt dit het probleem. Er worden dan ook in de hoofdthese niet twee onafhankelijke nivo's, met volstrekt onbekend resultaat, aan elkaar gekorreleerd: dat resultaat lag tevoren al vast. De thema-lokatie-interpretatie van de koppelwerkwoordzin is een inhoudelijke specifikatie van de noties ‘subjekt’ en ‘predikaatsnomen’, kan het niet niet zijn. Overduidelijk blijkt dit ook uit het feit dat in STT t.a.v. thema-lokatie in hs. 5 en t.a.v. subjekt-predikaatsnomen in hs. 6 precies dezelfde faktoren worden genoemd die dwingen tot één interpretatie. Bij de vaststelling van thema en lokatie, zo staat op p. 73, kan gebruik gemaakt worden van o.a. het feit dat AP's en PP's altijd lokatie zijn. Ook bepalingen als nu eenmaal in een zin, dwingen je in een bepaalde richting. Precies op deze zelfde faktoren wordt in hs. 6 bij de vaststelling van subjekt en predikaatsnomen een beroep gedaan. Het zal duidelijkzijn dat het hier niet alleen om identieke faktoren gaat, maar ook om identieke gevolgen. De inhoudelijke interpretaties waar de faktoren toe bijdragen, vormen óók bij subjekt en predikaatsnomen de beslissende criteria. De hoofdthese zelf wordt, zoals duidelijk zal zijn, door deze kritiek op de wijze waarop de argumentatie ervoor door B&D wordt gerekonstrueerd, niet aangetast. Integendeel, mijn standpunt dat de noties ‘subjekt’ en ‘predikaatsnomen’ niet zinvol | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen worden toegepast zonder nader gespecificeerde inhoudelijke interpretatie, maakt de hoofdthese essentiëler voor de grammatika dan binnen de conceptie van B&D. Tot slot van deze paragraaf zal ik proberen, vanuit binnen het strukturalisme en de t.g.g. heersende metatheoretische standpunten, een verklaring te geven voor zowel de - m.i. onjuiste - rekonstruktie die B&D aan hun eigen onderzoek geven als het meer algemene feit dat aan de door Den Hertog en Terwey gestelde problemen de laatste tijd geen aandacht meer is besteed. Daarvoor is het nodig, ook iets te zeggen over de aan het strukturalisme voorafgaande periode, waartoe traditioneel-grammatische diskussies als die tussen Den Hertog en Terwey behoren, globaal de tweede helft van de 19e eeuw. In die periode krijgen de grammatisch-funktionele begrippen, zoals die ook nu nog gebruikt worden, hun beslag. De bekende grammatika van Den Hertog kan beschouwd worden als een voorlopig eindpunt van een - overigens zeer diffuus en chaotisch - proces van concept sophistication t.a.v. begrippen als ‘subjekt’, ‘direkt objekt’, ‘indirekt objekt’, ‘predikaat’. Voorzover deze ontwikkeling beschouwd kan worden binnen het kader van een onderzoeksprogramma in de zin van Lakatos (1970), kan als ‘harde kern’ van dat programma steeds het formele aspekt van de grammatische noties worden aangewezen. Als op te lossen problemen doen zich telkens voor: strijdigheden tussen formeel-strukturele en semantische aspekten van een begrip. In de aanname van een formeel-semantisch begrip ligt de claim besloten dat beide aspekten maximaal korreleren. Doen zij dat niet, dan is een probleem ontstaan dat door begripsverandering moet worden opgelost. Hoe het begrip wordt aangepast, is afhankelijk van de ‘harde kern’ van de theorie, die bepaalt welke aspekten centraal staan en dus bij theorieverandering konstant moeten blijven. Binnen de grammatika-ontwikkeling in de tweede helft van de 19e eeuw blijkt nu steeds dat formeel-strukturele aspekten konstant worden gehouden. Wat wordt aangepast, is de inhoudelijke kant. De manier waarop de traditionele grammatika doorgaans in de literatuur wordt afgeschilderd, nl. als ‘uitgaand van de betekenis’Ga naar eindnoot9 is dus onjuist: de vorm is het uitgangspunt, de betekenis wordt aangepast. De diskussie tussen Den Hertog en Terwey kan dit illustreren. De eerste ‘zet’ in deze diskussie bestaat uit de vaststelling dat voor zinnen als (7), en ook voor zinnen als:
Den Hertogs karakterisering van subjekt en predikaatsnomen als resp. een ‘minder ruim’ en ‘ruimer’ begrip niet opgaat: beide begrippen zijn in deze zinnen volgens Terwey nl. identiek. Hij stelt daarom een alternatieve semantische karakterisering voor. In principe had Terwey ook de inhoudelijke karakterisering konstant kunnen laten en uit zijn observatie kunnen konkluderen dat zinnen als (7) en (9) blijkbaar niet de subjekt-predikaat-struktuur hebben, maar bijvoorbeeld twee subjekten bevatten. Blijkbaar staat centraal de aanname dat dit type zinnen is opgebouwd uit een onderwerp en een naamwoordelijk gezegde met daarbinnen een predikaatsnomen. Den Hertogs kritiek op Terwey bevat als belangrijk argument dat uitgaand van Terweys criterium iedere zin, afhankelijk van de plaats van het zinsaccent, dat korreleert met de nieuwe informatie, vele analyses zou hebben. In een zin als
zou bijvoorbeeld gisteren het subjekt zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Den Hertogs reaktie op Terweys bezwaren tegen zijn oorspronkelijke karakterisering, is dan ook een nieuwe semantische karakterisering, waarbij het niet meer gaat om ‘ruim’ en ‘minder ruim’, maar om ‘objekt’ (iets waaraan een ‘voorstelling’ beantwoord) en ‘kwalifikatie’. In principe had Den Hertog ook Terwey's karakterisering kunnen handhaven en uit zijn observatie kunnen konkluderen dat een woord als gisteren blijkbaar subjekt kan zijn, dat het subjekt niet hoeft te kongrueren met de persoonsvorm etc. Kennelijk behoorde dit type eigenschappen van de funktiebegrippen echter tot de harde kern, en moest de inhoudelijke specifikatie worden aangepast. Samenvattend kunnen we stellen dat de eind-19-eeuwse kreatieve theorievorming in de grammatika vooral gericht was op het zuiveren van de essentiële noties van inhoudelijke karakteriseringen die niet korreleerden met het formeel-strukturele aspektGa naar eindnoot10. In het algemeen leidde dit tot het verdwijnen van de ‘te konkrete beschouwingswijze’ waar B & D melding van maken (zie het citaat op p. 99). Dit onderzoeksprogramma verdwijnt begin 20e eeuw. Reeds in 1899 treffen we sporen aan van het idee dat grammatische noties uitsluitend betrekking hebben op de taalvorm, een idee dat zijn hoogtepunt bereikte in het Amerikaans strukturalisme van de jaren '50Ga naar eindnoot11. In een eerder artikel heb ik betoogd dat het Amerikaans strukturalisme beschouwd kan worden als een ‘rekonstruerend’ onderzoeksprogramma: ‘common sense linguïstische’ inzichten, overgeleverd uit de traditionele grammatika, vervullen binnen dat programma de rol van objekt van herdefinitie in termen van formele operatiesGa naar eindnoot12. Aan deze visie verbond ik de kritiek, dat begrippen die binnen het kader waarin ze werden ontwikkeld, aanleiding geven tot problemen, ongeschikt zijn om, ingevroren in een onzekere ontwikkelingsfase, te gaan funktioneren als vastliggend objekt dat in andere, van buitenaf gemotiveerde termen moet worden gerekonstrueerd. Deze algemene kritiek kan nu worden toegespitst op het semantisch aspekt van de begrippen ‘subjekt’ en ‘predikaatsnomen’, dat eind 19e eeuw nog volop in diskussie was. De overgang van begripskonstruktie naar begripsrekonstruktie, begin 20e eeuw, maakte een voortzetting van deze diskussie onmogelijk. Voor de ontwikkeling van de syntaxis betekende deze overgang in feite een omkering. Stond bij de laat-19e-eeuwse theorievorming de ontwikkeling van semantische karakteriseringen van grammatische noties centraal, bij konstant blijvende inzichten in het formele korrelaat, het werken vanuit strukturalistische vraagstellingen bracht een kreatieve ontwikkeling van inzichten in formeel-strukturele aspekten meeGa naar eindnoot13, bij konstant gehouden semantische inzichten; die maakten deel uit van het impliciete common sense linguïstische objekt van rekonstruktie. In de presentatie van de eigen onderzoeksresultaten (die natuurlijk niet geformuleerd zijn in termen van het rekonstruktie-ideeGa naar eindnoot14) krijgen deze semantische inzichten de status van een soort extra bonus: Harris vermeldt bijvoorbeeld in een subparagraaf van ‘From Morpheme to Utterance’ dat de daar ontvouwde procedure ook gebruikt kan worden om de ‘grammatical meaning’ van bepaalde morfeemklassen te voorspellen. Morfeemklassen die elkaar in bepaalde omgevingen kunnen vervangen, fungeren bijvoorbeeld als ‘objekt’. Nu geloof ik dat de ‘grammatical meaning’ van noties die betrekking hebben op de zin als ‘handelingsschema’ (objekt, indirekt objekt en subjekt bij werkwoordelijke gezegdes) in de 19e eeuw voldoende zijn uitgekristalliseerd om dit gebruik als schijnbaar naïeve term onschadelijk te makenGa naar eindnoot15. De strukturalistische onderzoeksresultaten ondervinden hier vermoedelijk geen nadeel van het op zich aan kritiek | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
onderhevige onderzoeksprogramma. Maar stel dat Harris' voorbeeld het predikaatsnomen had betroffen, d.w.z. een notie m.b.t. het niet-uitgekristalliseerde, en alleen nog in koppelwerkwoordzinnen overlevende subjekt-predikaatsschema? Dan had de kritiek zich tot het onderzoeksresultaat uitgestrekt. Want welk predikaatsnomen hanteert Harris dan? Dat van Den Hertog, dat van Terwey of nog een ander? De waarde van zijn procedure wordt dan bepaald door de uitkomst van een diskussie die hij binnen zijn onderzoeksprogramma niet kan voeren, doordat de ‘grammatical meaning’ daarbinnen wordt beschouwd fungeert als een soort vastliggend gegeven, en niet als een, in wisselwerking met de ‘grammatical form’ te formuleren hypothese. Deze beschouwingswijze is ook kenmerkend voor de t.g.g. Ook daarbinnen kan over het inhoudelijk aspekt van begrippen als ‘subjekt’, ‘objekt’ e.d. niet als zodanig gediskussieerd worden. Deze begrippen vormen binnen de metatheorie van de t.g.g. de observationele basisbegrippen waarin de intuïties van de native speaker geformuleerd worden. De grammatika heeft als taak de in die termen gevatte observaties in een generatief systeem te verantwoorden. Vandaar dat ook de t.g.g. kan worden aangeduid als een rekonstruerend paradigmaGa naar eindnoot16. Daar in de t.g.g. de traditionele ideeën openlijk als te beschrijven feiten worden ingebracht en de rekonstruktie niet aan de strenge eisen van het Amerikaans strukturalisme gebonden is, kon de t.g.g. een bloei van de syntaxis teweegbrengen. Voor de grammatisch-funktionele begrippen betekende dit een verrijking van inzichten, echter alleen aan de formeelstrukturele kantGa naar eindnoot17. Het schijnbaar-naïeve karakter, hier van een officiële status voorzien door de mentalistische metatheorie, maakt diskussie over de inhoudelijke kant onmogelijk. Argumentatie over intuïtief geachte taalfeiten wordt beschouwd als een manier om iemand beter te laten waarnemen. Binnen deze metatheorie ‘kijkt’ dus Den Hertog of Terwey niet goed in zijn competenceGa naar eindnoot18. Een nieuwe inhoudelijke interpretatie van grammatisch-funktionele begrippen kan dan ook binnen de t.g.g. niet voortvloeien uit een diskussie als deze, maar moet gepresenteerd worden op de wijze zoals dat in STT gebeurt: intuïties over subjekt en predikaatsnomen korreleren met intuïties over thema en lokatie, het zijn niet dezelfde intuïties. Maar zijn die intuïties over subjekt en predikaatsnomen dan geen semantische intuïties: hebben de termen geen betrekking op ‘grammatical meaning’, zoals Harris aangeeft? Op dit punt hebben B & D zich laten misleiden door een zelden opgemerkte, en tot veel misverstand leidende dubbelzinnigheid van de term ‘definitie’. Zij spreken van ‘door de konstruktie gedefinieerde grammatische funkties’ en van een ‘duidelijke theoretische inhoud voor syntaktische afleidingen’ met onbekend inhoudelijk korrelaat. Hier wordt ongetwijfeld gerefereerd aan het feit dat de grammatische funktiebegrippen in de t.g.g. (althans in de standaardtheorie en ook in de EST-versie waarbinnen STT zich beweegt) konfigurationeel gedefinieerd worden op dieptestruktuur-nivo. Dit ‘gedefinieerd’ betekent echter niet meer dan ‘weergegeven’, en heeft niets te maken met het definiëringsproces dat voortvloeit uit theorievorming. In deze laatste betekenis is ‘subjekt’ geen gedefinieerde term, evenmin als ‘zin’: deze termen zijn schijnbaar-naïef: volgens de officiële metatheorie is een zin/subjekt: ‘datgene wat de native speaker als zin/subjekt aanvoelt’. Dat ‘zin’ tegelijk ‘gedefinieerd’ is als ‘de output van een generatieve grammatikaa’ en ‘subjekt’ als ‘de meest linkse NP onder de S’ zegt alleen iets over de manier waarop de grammatika ‘gelezen’ moet worden, welke empirische claims er dus in een syntaktische afleiding opgesloten liggen. Natuurlijk houdt de keuze voor juist die konfigurationele defini- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
empirische claim in over eigenschappen van het subjekt (je kiest niet de meest linkse NP als het subjekt altijd helemaal rechts in de zin te vinden zou zijn), maar deze claim vormt geen antwoord op de vraag ‘wat is een subjekt?’, zoals die in het proces van theorievorming beantwoord moet worden: hij vormt alleen een antwoord binnen een vraag naar de weergave van een afgeronde theorieGa naar eindnoot19. Een konfigurationele definitie op het nivo van de syntaktische dieptestruktuur betekent dus noch dat het hier zou gaan om een syntaktisch en niet om een semantisch begrip, noch dat het begrip daarmee een ‘duidelijke theoretische inhoud’ heeft: hier is weer sprake van een verwarring tussen het proces van theorievorming en de weergave van een afgeronde theorie. Die inhoud is er binnen een voltooide generatieve grammatika, maar komt niet tot stand door een afspraak over de weergave in zo'n grammatika, evenmin als het begrip ‘zin’ een duidelijke theoretische inhoud krijgt door de definitie in termen van de output van een generatieve grammatika. De konklusie moet zijn dat B & D door twee wijdverbreide metatheoretische verwarringen te kombineren konden komen tot een konsistent maar onjuist beeld van de aan de hoofdthese ten grondslag liggende theorievorming. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De houdbaarheid van de hoofdthese: vormen ‘thema’ en ‘lokatie’ het inhoudelijk korrelaat van ‘subjekt’ en ‘predikaatsnomen’?In de vorige paragraaf is via een voorbeeld al enigszins aangeduid hoe een proces van ‘concept sophistication’ kan verlopen bij begrippen die zowel een semantisch als een formeel aspekt hebben. Ter verheldering van de hier volgende problematisering van de hoofdthese volgen eerst nog een paar meer algemene opmerkingen over het kader waarbinnen dit proces zich afspeelt. De aanname van formeel-semantische begrippen drukt een generalisatie uit t.a.v. een korrelatie tussen semantische en formele eigenschappen. Neemt men bijvoorbeeld in de grammatika de kategorie ‘handelende persoon’ aan, dan wordt daarmee geïmpliceerd dat deze kategorie voor het betreffende taalsysteem relevant is, d.w.z. men neemt aan dat er een systematisch verband is tussen de inhoud van deze notie en bepaalde vormeigenschappen. Een probleem ontstaat nu, als dit verband niet blijkt te kloppen: er doen zich m.a.w. gevallen voor, waar het vormkenmerk niet gepaard gaat met het inhoudelijke kenmerk, zoals voorspeld, of omgekeerd, dat het inhoudelijke kenmerk aanwezig is, terwijl het vormkenmerk ontbreekt. Zoals we gezien hebben, is de theorieverandering die het probleem moet elimineren, afhankelijk van wat men beschouwt als de ‘harde kern’ van het onderzoeksprogramma. Deze bepaalt niet alleen welk deel van de theorie voor revisie in aanmerking komt, maar ook wat de aard van de theorieverandering zal zijn. Men kan bijvoorbeeld in geval van een formele ‘harde kern’ de inhoud van het betreffende begrip aanpassen, maar men kan ook voor de uitzonderingsgevallen hulphypothesen proberen te vinden, zodat het semantisch aspekt in feite ook intakt blijftGa naar eindnoot20. Bij een semantische ‘harde kern’ zijn ook deze beide mogelijkheden aanwezig. Van deze vier typen theorieverandering zijn in de geschiedenis van de grammatika t.a.v. het begrip ‘handelende persoon’ steeds voorbeelden te vinden: Zoals in de op p. 99 geciteerde passage uit STT al wordt vermeld, is ‘handelende persoon’ ooit beschouwd als het inhoudelijk ekwivalent van de notie ‘subjekt’. Probleemgevallen t.a.v. de in deze aanname uitgedrukte generalisatie hebben geleid tot de volgende typen theorieverandering: a) ‘Handelende persoon’ verdwijnt uit de subjektsdefinitie en wordt vervangen door een alternatieve inhoudelijke omschrijving, bijvoorbeeld ‘datgene waar de in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het gezegde uitgedrukte werking van uitgaat’. b) ‘Handelende persoon’ blijft deel uitmaken van de subjektsdefinitie. Voor de probleemgevallen wordt de hulphypothese geformuleerd dat er niet in letterlijke zin van een handeling sprake hoeft te zijn, maar dat het in de zin weergegeven proces toch door de taal wordt ‘voorgesteld’ als een handeling. c) ‘Handelende persoon’ verdwijnt uit de subjektsdefinitie, en keert terug in de vorm van een ‘case’ of ‘thematische relatie’ die in sommige gevallen korreleert met het subject. d) ‘Handelende persoon’ blijft deel uitmaken van de subjektsdefinitie. Voor de uitzonderingsgevallen wordt een grammatische regel als hulphypothese geformuleerd, die verklaart dat het ‘eigenlijke’ (logische) subjekt in de oppervlaktevorm van de zin een andere gestalte kan aannemen dan voor het (grammatische) subjekt gebruikelijk isGa naar eindnoot21. We hebben gezien dat het onderzoeksprogramma waarbinnen de diskussie tussen Den Hertog en Terwey kan worden beschouwd, gekenmerkt wordt door strategie (a): problemen t.a.v. ‘subjekt’ en ‘predikaatsnomen’ worden opgelost via aanpassing van de semantische karakterisering, met behoud van de formeel-strukturele. Zoals uit de vorige paragraaf al blijkt, is deze strategie ook kenmerkend voor STT: ondanks de eigen afwijkende rekonstruktie van het onderzoek, is het duidelijk dat B & D bij hun hoofdthese de formeel-strukturele eigenschappen van ‘subjekt’ en ‘predikaatsnomen’ als toetssteen voor het semantische korrelaat hanteren. Bij de hieronder volgende problematisering van de hoofdthese zal deze strategie in grote lijnen worden voortgezet. D.w.z. ik ga ervan uit dat de semantische karakterisering van de relatie subjekt-predikaatsnomen niet in strijd mag zijn met een aanal ruimschoots bestendigde formeel-strukturele kenmerken van deze noties. Een deel van mijn kritiek op ‘thema’ en ‘lokatie’ als geschikte karakteriseringen van ‘subjekt’ en ‘predikaatsnomen’ zal gebaseerd zijn op observaties die aantonen dat ‘thema’ en ‘lokatie’ wel in strijd zijn met deze kenmerken. Een ander deel van de kritiek is gebaseerd op observaties die aantonen dat de hoofdthese strijdig is met meestal impliciet blijvende maar toch algemeen geaccepteerde theoretische principes t.a.v. ambiguïteit. Voordat er enige problematisering aan de orde kan zijn, moet eerst het geproblematiseerde, de hoofdthese, verduidelijkt worden. Dat is nodig, omdat B & D met het gebruik van de termen ‘minder ruim begrip’ en ‘ruimer begrip’ suggereren dat relatieve begripsomvang een relevante notie zou zijn. We hebben in par. 1 al gezien dat Den Hertog op grond van de kritiek van Terwey dit idee moest laten vallen. Hij komt uiteindelijk terecht bij iets wat neerkomt op ‘objekt’ en ‘kwalifikatie’ als relevante noties. B & D gaan, althans in hun presentatie, minder ver. Zij blijven de notie ‘ruimheid’ hanteren. In feite leggen zij echter de door Den Hertog afgelegde weg opnieuw af. D.w.z. ook zij komen te staan voor het probleem van koppelwerkwoordzinnen die identieke begrippen verbinden. Uit hun formuleringen op p. 76 blijkt nu dat zij evenals Den Hertog in feite de objekt-eigenschap-relatie essentieel achten: ‘In onze analyse wordt ook voor deze “identificerende” zinnen fundamenteel een hyponymie-relatie aangenomen, een relatie dus van een meer specifieke, meer geïdentificeerde begripsinhoud en een algemenere, minder geïdentificeerde begripsinhoud. Zo wordt in een bekend voorbeeld als (11) in onze opvatting de morgenster gepresenteerd als nauwer omschreven element, terwijl daarin de konstituent de avondster geldt als een niet direkt-identificerende aanduiding. Anders gezegd, de- “avondster-zijn” is een eigenschap die ergens aan toegekend wordt, hier aan datgene wat de morgenster is genoemd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze zin verschilt juist op dit punt van de “omgekeerde” zin (12) waarin de hyponymie-relatie tussen de termen morgenster en avondster andersom wordt gelegd. In (12) is “de-morgenster-zijn” een kwalifikatie die gegeven wordt van de entiteit aangeduid door de avondster. (We hebben in deze zinnen het zinsaksent steeds op het element de avondster gehouden, om duidelijk te maken dat het interpretatieverschil niet berust op een verschil in het geaksuenteerde element).
Ik geloof dat B&D er beter aan hadden gedaan, op grond van de uit dit citaat overduidelijk blijkende uiteindelijke interpretatie van de begrippen, iedere associatie met de noties ‘ruim’ en ‘minder ruim’ los te laten. In termen van de voorafgaande uiteenzetting: B&D volgen t.a.v. de ‘ruimheids’-terminologie strategie (b), maar de hulphypothesen die aannemelijk moeten maken dat ook in zinnen als (11) en (12) deze terminologie kan worden toegepast, zijn niet geloofwaardig: alleen post hoc, als men het essentiële onderscheid al op het spoor is, kan men dat eventueel, in zeer vage zin, relateren aan de ruimheidsterminologie. Redenerend vanuit enig (extensioneel of intensioneel) ruimheidsbegripGa naar eindnoot23 is het onderscheid waar het B & D de geciteerde zinnen (11) en (12) om te doen is, niet te achterhalen. Het eerste punt van kritiek op de hoofdthese heeft als aangrijpingspunt de relatie tussen de thema-lokatiestruktuur van de zin en zijn predicerend of specificerend karakter. Gaan we uit van zinnen van het type [NP-zijn-NP] met de focus op de laatste NP (de neutrale presuppositie-focus-volgorde dus), dan zou deze relatie volgens STT eenvoudig zo moeten liggen: een interpretatieve omschakeling t.a.v. de thema-lokatiestruktuur korreleert met een omschakeling t.a.v. het predicerend/specificerend karakter van de zin. Immers, afhankelijk van de thema-lokatie-struktuur is er sprake van een al of niet in het thema bevatte focus, dus van een al of niet specificerende zin (zie p. 98). B & D behandelen deze korrelatie niet uitputtend vanuit dergelijke omschakelingsverschijnselen. Zij adstrueren hun stelling over de relaties tussen thema-lokatie, presuppositie-focus en specifikatie-predikatie met voorbeelden waarbij, bij konstant gehouden thema-lokatie-relatie en wisselende presuppositie-focus-relatie het karakter t.a.v. specifikatie-predikatie meeverandert. Eenmaal slechts, en in een ander verband, wordt een zin behandeld waarbij zijdelings aan de orde is hoe, afhankelijk van de aangenomen thema-lokatie-relatie, een specificerend resp. predicerend karakter optreedtGa naar eindnoot24. In het geheel geen aandacht wordt besteed aan de omgekeerde vraag, of een omschakeling van specifikatie naar predikatie en omgekeerd altijd samengaat met een thema-lokatie-wisseling, zoals voorspeld. Juist vanuit deze optiek beschouwd, vertonen de verschijnselen een enigszins ander beeld dan uit de in STT gegeven analyse voort zou vloeien. Beschouwen wij de specificerend gedachte zin:
waarbij de de voorzitter en mijn broer resp. een attributief en referentieel gebruikte | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
NP zijn in de zin van Donnellan (1966). D.w.z., de voorzitter funktioneert als aanduiding van wie ook maar de voorzittersfunktie bekleedt, mijn broer funktioneert als aanduiding van een specifieke referent, die de hoorder kan identificeren via de descriptie mijn broer, zonder dat deze descriptie zelf essentieel is voor de bewering. Het blijkt nu, dat het om de zin een predicerend karakter te doen krijgen, voldoende is om de voorzitter referentieel te denken. Deze omschakeling hoeft niet gepaard te gaan aan een omschakeling van het rechterlid naar attributief gebruikte NP: dat kán (de interpretatie is dan vergelijkbaar met ‘De voorzitter is aan mij verwant’), maar hoeft niet (de interpretatie is dan vergelijkbaar met ‘De voorzitter (die man daar) is Jan’). Het komt erop neer dat de oorspronkelijke zin automatisch een predicerend karakter krijgt zodra de voorzitter door kontekst of situatie is geïdentificeerd. Zonder identificatiemogelijkheden heeft de zin, als antwoord op b.v. de vraag ‘Hoe ben je zo gemakkelijk lid van die exklusieve vereniging geworden?’ een specificerend karakter: de voorzitter fungeert als ‘kader’ dat nader wordt gespecificeerd. Wordt echter de zin geuit als antwoord op dezelfde vraag maar in een situatie waarin òf de hoorder de voorzitter al kent, of weet wie het is (bv. doordat de voorzitter bij de gesprekssituatie aanwezig is), òf de voorzitter al in voorafgaande zinnen aan de orde is geweest, dan funktioneert de betreffende NP automatisch referentieel en verandert het karakter van de zin van specificerend in predicerendGa naar eindnoot25. We zien dus dat het feit dat identifikatieGa naar eindnoot26 van het linkerlid in zinnen met een [NP-zijn-NP]-struktuur zonder meer een predicerende zin oplevert, een asymmetrie teweegbrengt tussen linker- en rechterlid. Een interpretatieve verandering in het linkerlid van attributief naar referentieel hoeft, om een verandering van specificerend in predicerend te bewerkstelligen, niet gepaard te gaan met enige verandering in de interpretatie van het rechterlid. De identifikatie van het linkerlid is bepalend voor het predicerend karakter. Tot zover worden deze resultaten niet door STT voorspeld, maar ze zijn er ook niet mee in strijd. B&D stellen terecht vast dat thema en lokatie niet samenvallen met referentieel en attributief NP-gebruik, hoewel in geval van één referentiële en één attributieve NP, de referentiële NP steeds thema is, en de attributieve lokatie. Over zinnen met twee referentiële NP's wordt niet meer gezegd dan dàt ook daar een thema en een lokatie te onderscheiden zijn. De hier weergegeven observaties betekenen dat in dergelijke zinnen, gegeven de aangenomen relatie tussen predikatie en thema-lokatie-struktuur, de linker-NP steeds thema isGa naar eindnoot26a. Het betekent m.a.w. dat dergelijke zinnen geen specificerend karakter kunnen hebben. Blijvend binnen STT betekent dit het invoeren van een beperking op de vooropplaatsingstransformatie voor dieptestrukturen met twee referentiële NP's. Om dat mogelijk te maken, zouden B&D weliswaar moeten afzien van het idee dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen een ‘dieper linguïstisch niveau’ waarop de thema-lokatierelatie wordt uitgedrukt en een ‘linguïstisch gezien meer afgeleid logisch-semantisch niveau, waarop referentiële kennis tot gelding gebracht wordt’, en waarop identificerende zinnen (bestaande uit een koppeling van twee referentiële NP's) kunnen worden geïsoleerd (p. 77), maar onmogelijk is dit niet. Ernstiger voor de hoofdthese is het feit dat de genoemde asymmetrie ook bij specificerende zinnen blijkt te bestaan. D.w.z. voor het specificerend karakter van een zin is het attributief karakter van het linkerlid voldoende; het rechterlid is indifferent. Beschouwen we nogmaals zin (11) en interpreteren we mijn broer attributief, d.w.z. vergelijkbaar met ‘aan mij verwant’. De zin houdt zijn specificerend karakter, ook als we mijn broer daadwerkelijk vervangen door aan mij verwant! De zin blijft het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
karakter houden van een nadere invulling van het ‘kader’ de voorzitter. Dit zou echter betekenen dat de voorzitter lokatie en dus predikaatsnomen blijft, en dat een konstituent als aan mij verwant, en dus in principe allerlei niet-NP's, subjekt kunnen zijn. Dit is nu strijdig met de formele ‘harde kern’ van het subjektbegrip waar ook B & D van uitgaan. Handhaven we de hoofdthese, dan voorspellen we ten onrechte dat een zin als
slechts een predicerend karakter kan hebben, d.w.z. dat er geen sprake van een daad van ‘invulling’ is, maar van een daad van ‘onderbrenging’ van het in het linkerlid genoemde in een ruimere kategorie. STT voorspelt dus dat als in de reeks:
geuit als antwoord op de vraag ‘Hoe ben je lid van die exklusieve vereniging geworden?’, in de eerste twee zinnen een nadere specifikatie wordt gegeven, de derde zin een totaal ander karakter heeft: de voorzitter funktioneert niet, zoals de andere bestuursfunktienamen, als een nader in te vullen ‘lege huls’ maar als de aanduiding van een specifiek persoon die vervolgens wordt ‘ondergebracht’. Juist in dergelijke reeksen zinnen is gemakkelijk te zien dat zinnen met een niet-NP-rechterlid evenzeer een specificerend karakter kunnen hebben als zinnen met twee NP's; de mate van specifikatie is minder vergaand dan in zinnen met een bepaalde (en niet-predikatieve of funktie-aanduidende, (zie p. 118)) NP als rechterlidGa naar eindnoot27. Deze situatie maakt dat de gekonstateerde asymmetrie bij specificerende zinnen niet te verantwoorden is door aan de STT-analyse een clausule toe te voegen die het spiegelbeeld vormt van de beperking op vooropplaatsing bij zinnen met twee referentiële NP's: een verplichting tot vooropplaatsing bij zinnen met twee attributieve NP'sGa naar eindnoot28. Het feit dat ook een niet-NP de ‘daad van invulling’ kan verrichten vormt voor de hoofdthese, gegeven de ‘harde-kern’-eigenschap van subjekten dat het NP's zijn, een zo ernstig probleem dat het nodig is, zich opnieuw af te vragen of we met thema en lokatie wel syntaktisch relevante noties op het spoor zijn. De twijfel aan deze relevantie wordt versterkt als we kijken naar een zin als
Donnellan gebruikt deze zin om het onderscheid tussen referentieel en attributief gebruikte NP's te verduidelijken: in het referentiële geval dient de descriptie om de aandacht van de hoorder op een bepaalde man te vestigen, waar de spreker meer over wil weten: de descriptie ‘de man die Martini drinkt’ fungeert als herkenningsmiddel. In het attributieve geval fungeert de descriptie niet in relatie tot enige specifieke referent; het gaat om wie-ook-maar Martini drinkt. De identiteit van deze referent wordt in de zin juist bevraagd. Uitgaand van een Den Hertog/B&D-visie op de relatie subjekt-predikaatsnomen, konkluderen we dat in het referentiële geval het rechterlid subjekt is, in het attributieve geval predikaatsnomen. Vanuit deze konklusie voorspellen we dat slechts in het attributieve geval (14) synoniem is met
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze voorspelling komt niet uit. De referentiële lezing kan eveneens met (15) geparafraseerd worden. Ook in dergelijke gevallen moeten we tot een niet-NP-thema konkluderen, hetgeen weer problemen oproept t.a.v. ‘thema’ als geschikte kandidaat voor de inhoudelijke interpretatie van ‘subjekt’. Deze redenering is gebaseerd op de aanname dat in zinnen met een werkwoordelijk gezegde die een parafrase zijn van zinnen met een naamwoordelijk gezegde de overeenkomende zinsdelen ook gelijke thematische relaties aanduiden. Hoewel deze aanname niet probleemloos is (zie noot 39), wordt er meestal wel van uitgegaan. B&D maken b.v. op p. 73 van STT gebruik van deze aanname als zij de beide mogelijke thema-lokatie-strukturen van de zin
verduidelijken door een beroep te doen op de beide parafrases
Het zal duidelijk zijn dat de aangenomen korrespondentie hier wel opgaat. In het algemeen lijken niet-NP-thema's van dit type beperkt te zijn tot NP's met een deiktisch element t.a.v. de gesprekssituatie. Zo kan
wel een parafrase zijn van
waar de rechter-NP referentieel wordt gebruikt.
kan echter niet worden gebruikt als parafrase van
in de referentiële lezingGa naar eindnoot29.
Het tweede punt van kritiek op de hoofdthese valt uiteen in twee gedeelten, waarbij in beide gevallen aannemelijk wordt gemaakt dat de hoofdthese leidt tot onwenselijke implikaties t.a.v. de notie ‘ambiguïteit’. Het eerste gedeelte vloeit voort uit het beeld van specifikatie en predikatie zoals dat naar voren komt uit het eerste kritiekpunt. We hebben daarbij gezien dat een specificerende zin predicerend wordt als het linkerlid door kontekst of situatie wordt geïdentificeerd. Hieruit blijkt al dat specifikatie en predikatie geen verschillende taaldaden zijn, wat door B&D wel wordt aangenomen. Eerder lijkt in een zin als (11) de predicerende lezing een soort bijprodukt te zijn van de specificerende, veroorzaakt door de aanwezigheid van voor de linker-NP identificerende faktoren in kontekst of situatie. Doordat NP's beschikken over referentievermogen, gaan de door de identifikatie aangereikte extra descripties van de referent in de uitspraak | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
mee-funktioneren, vandaar de overgang van attributief naar referentieel gebruik. De taaldaad blijft neutraal t.a.v. de aan- of afwezigheid van identificerende faktoren en dus van al of niet referentieel gebruik. Zin (11), geuit in de gegeven verenigings-kontekst, heeft als essentiële mededeling de nadere invulling van ‘de voorzitter’. Is de voorzitter nu toevallig in de gesprekssituatie aanwezig, dan is de zin daarmee, door het genoemde referentievermogen, tevens een mededeling over de waargenomen persoon. Dit ‘bijprodukt’ kan nu - vanuit de persoonlijke motivatie van de spreker - essentieel zijn, en dit is wat in stereotiepe voorbeelden van predicerende zinnen en van referentiële NP's vaak wordt gesuggereerd. De spreker maakt dan gebruik van het referentievermogen van NP's en gebruikt een descriptie, b.v. ‘de man die Martini drinkt’ als middel om de hoorder de juiste persoon voor ogen te doen krijgen, niet omdat de descriptie essentieel is. Voor de taaldaad zijn dergelijke verschillen tussen de gebruikte descriptie en wat voor de spreker essentieel is niet van belang: de hoorder krijgt in de zin geen informatie over dergelijke verschillen en hoeft die ook niet te hebben om de zin te kunnen begrijpen. Het gaat bij predikatie, en bij referentieel NP-gebruik in deze stereotiepe gevallen om specifieke mogelijkheden die voortvloeien uit een pragmatische eigenschap van NP's, zoals er ook gevallen zijn van mededelende zinnen die funktioneren als bevel of verzoek, krachtens bepaalde pragmatische mogelijkheden van zinnen. Voor de syntaxis zijn verschillen tussen dergelijke gebruiksgevallen irrelevant en het syntaktisch duiden ervan leidt tot problemen met voor de syntaxis fundamentele principesGa naar eindnoot30. T.a.v. het pragmatische verschil tussen specifikatie en predikatie leidt een syntaktische interpretatie, zoals in STT gebeurt tot onaannemelijke konklusies met betrekking tot ambiguïteit. Volgens STT zijn de zinnen (23) en (24)
beide ambigu. De vraag kan de ‘invulling’ van het ‘kader’ de voorzitter betreffen, en kan ook de ‘onderbrenging’ van de met voorzitter aangeduide persoon beogen. Het antwoord kan dienovereenkomstig specificerend en predicerend zijn. Nemen we nu aan dat persoon A zin (23) uit tegenover persoon B in de kantine van een verenigingsgebouw. A heeft zojuist in een andere ruimte de voorzitter een toespraak horen houden en is geïmponeerd door diens persoon. Hij wil meer weten over die interessante man, en uit daartoe de - predicerende - vraag (23). B weet niet dat A over identificerende kennis beschikt, en beantwoordt de vraag als een nadere invulling van de voorzittersfunktie. Uitgaand van de uit STT voortvloeiende syntaktische ambiguïteit van de zinnen is er nu een kommunikatiestoornis tussen A en B ontstaan, doordat B van de twee lezingen van A's zin de foute heeft gekozen en dus een niet gestelde vraag heeft beantwoord (ongeveer zoals de vraag ‘Wie ziet Jan?’ door syntaktische ambiguïteit tot een kommunikatiestoornis aanleiding kan zijn). In werkelijkheid is er geen sprake van enige stoornis in de kommunikatie of van een interpretatiefout van B.B heeft om de vraag naar het voorzitterschap te kunnen beantwoorden helemaal geen informatie nodig over de mate waarin de betreffende NP voor A geïdentificeerd is, en dus de mate waarin de voor A essentiële descriptie kan afwijken van die in de zin. Hij beantwoordt de vraag als een vraag om nadere invulling van ‘de voorzitter’ en kan verder zijn gedachten hebben over waar het de spreker om te doen is. Als deze gedachten fout zijn, ontstaat er op geen enkele manier kortsluiting in de talige kommunikatie. De konklusie moet zijn dat de aanname dat zinnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
als (23) en (24) syntaktisch ambigu zijn in botsing komt met het algemene principe dat de notie ‘ambiguïteit’ van toepassing is op interpretatieverschillen waarbij de linguïstische identiteit van taaleenheden in het geding is. Het achterhalen van de linguïstische identeit van een zin is een noodzakelijke voorwaarde voor het begrijpen ervan. Het probleem met de hoofdthese is dat aspekten van (23) en (24) tot de linguïstische identeit zouden moeten worden gerekend die voor het begrip van de zinnen irrelevant zijn. Een opvallend verschil tussen de hier ontwikkelde visie en die van B&D (en van de algemene traditie in grammatika en logika), is, dat specifikatie, en niet predikatie, de ‘neutrale’ (‘ongemarkeerde’ om met B&D te spreken (STT p. 84)) taaldaad is. Predikatie is in het algemeen een pragmatisch bijprodukt van specifikatie. Slechts in zinnen als ‘Die man daar met dat vreemde hoedje is mijn broer’, die praktisch uitsluitend gebruikt kunnen worden met stereotiep referentieel geïnterpreteerde NP's als linkerlid, zou ik willen spreken van predicerende zinnen. In dergelijke gevallen zou verdedigd kunnen worden (maar dan ook alléén in dergelijke gevallen) dat er sprake is van een ‘daad van onderbrenging’. Het is waarschijnlijk te wijten aan een blindstaren op eeuwenlang gangbare voorbeelden als ‘Sokrates is wijs’ dat eigenschapstoekenning als het normale geval voor koppelwerkwoordzinnen wordt beschouwd. Daarbij komt dat NP's als algemene eigenschap hebben dat ze referentieel gebruikt kunnen worden, in tegenstelling tot andere konstituenten. Daardoor wordt er veelal van uitgegaan dat in een zin als (12) de voorzitter in alle gebruiksgevallen een entiteit aanduidt (een ‘voorstelling’ oproept), waarmee het predicerende karakter al gegeven is. Pas als sprake is van zinnen als (12a) waar de zin zelf die entiteit (die ‘voorstelling’) verschaft, en het specificerende karakter dus dwingend is, wordt de mogelijkheid van ‘invulling’ erkend.
Binnen de hier ontwikkelde visie betekent het niet-onmogelijk-zijn van een gebruik van een zin in een situatie die identificerende faktoren bevat allerminst dat de NP zonder meer beschouwd moet worden als een linea-recta-tracé naar de referent, teneinde deze ‘onder te brengen’. Eventueel is dat zo voor de spreker, maar krachtens de zin zelf valt daar niets over te zeggen. Het enige syntaktische belang van het al of niet geïdentificeerd zijn van een referent is, zoals gezegd, gelegen in de onmogelijkheid om in situaties die identifikatie mogelijk maken, niet-NP's te gebruiken zonder deiktisch element t.a.v. de gesprekssituatie. Het tweede punt waarop de notie ‘ambiguïteit’ door de hoofdthese onder druk wordt gezet heeft betrekking op een klasse van zinnen waarbij het achterhalen van de thema-lokatie-struktuur tot bijzonder ingewikkelde, scholastisch aandoende problemen aanleiding geeft. Uitgaand van het principe dat problemen bij de vaststelling van de linguïstische identiteit zinnen interpretatief moeilijk maken, zou dit, als de hoofdthese waar is, voor deze klasse van zinnen het geval moeten zijn. Ze zouden voor de interpretant onduidelijk, vaag of ambigu-op-onoplosbare-wijze moeten zijn. In feite is van dergelijke onduidelijkheden geen sprake. De zinnen waar het om gaat zijn van het volgende type:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het probleem bij dergelijke zinnen is steeds dat bij de linker-NP niet, zoals bij een NP als ‘de voorzitter’, een onderscheid gemaakt kan worden tussen gebruiksgevallen waarbij wel en waarbij niet sprake is van geïdentificeerdheid, referentieel gebruik, en dus predicering. De mogelijkheid van dit onderscheid gaat immers terug op de denkbaarheid van andere descripties van de referent dan de in de zin gegeven descriptie. De aanwezigheid van andere descripties door kontekst of situatie brengt het referentieel gebruik, en dus de predicering teweeg. Deze aanwezigheid uit zich in de mogelijkheid de gegeven descriptie te vervangen door een andere, b.v. de voorzitter door de man daar achter de tafel. Gaat het om visueel waarneembare referenten, dan levert dit onderscheid geen problemen op. Bij auditief waarneembare, slechts via inferentie bekende, of dicht tegen ‘sense data’ aanleunende referenten is dit onderscheid niet te maken. Er is geen zinvol onderscheid te maken tussen ‘wat ik voor U ga spelen’ als nader in te vullen kader en als onder te brengen referent. Dit onderscheid zou zich nl. manifesteren in de respektieve onmogelijkheid en mogelijkheid van een alternatieve descriptie, d.w.z. een descriptie door middel waarvan de referent kan worden geïdentificeerd en die een andere eigenschap van de referent aanduidt dan wat ik voor U ga spelen (verbale alternatieven die op dezelfde eigenschap een beroep doen, zoals het volgende nummer tellen dus niet mee). Dergelijke andere eigenschappen ontbreken in de genoemde gevallen, waardoor het onderscheid tussen referentieel en attributief NP-gebruik verdwijnt; de enige identifikatiemogelijkheid zit steeds in de reeds gegeven descriptie opgesloten. Het is m.a.w. uitgesloten dat de spreker een identifikatiemogelijkheid verschaft die onafhankelijk is van de gegeven descriptie. Deze onmogelijkheid betekent, gegeven de hoofdthese, dat de thematische struktuur en dus de syntaktische struktuur van deze zinnen onbeslisbaar is. In strijd hiermee is het eenduidige en voor de interpretatie heldere karakter van deze zinnen. Een gedeelte van deze problemen wordt geëlimineerd als men aanneemt dat NP's die onomstotelijk verwijzen naar bekende referenten (ik, jij, eventueel ook Jan) altijd thema zijn. B & D zijn b.v. van mening dat ik altijd thema is (STT p. 120). Daartegenover zijn veel grammatici, ook als zij een Den Hertog/B & D-achtig standpunt over de relatie subjekt-predikaatsnomen huldigen, van mening dat in zinnen als
ik predikaatsnomen isGa naar eindnoot31. De beslissende faktor op dit punt is de mate van identifikatie die wordt toegekend aan NP's als ik ten opzichte van andere konstituenten. Het standpunt dat ik altijd thema is, houdt in feite in dat ten opzichte van deze NP alle denkbare andere NP's funktioneren als ‘kader’ dat met ik wordt ingevuld of waarin ik wordt ondergebracht, dus als minder sterk geïdentificeerd begrip. Mij lijkt dit een onhoudbaar standpunt. Het bestaan van identificerende zinnen houdt in dat ook geïdentificeerde, bekende referenten als lokatie kunnen funktioneren (vgl. zinnen als (11) en (12) in het citaat op p. 108). Het is niet in te zien waarom een zin als
daar een uitzondering op zou maken. De voordelen die het standpunt van B&D lijkt te bieden voor probleemzinnen van het hier behandelde type (naast ik en andere pronomina in onverbogen vorm moeten m.i. dan ook andere, spreker en hoorder qua | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
referent bekende NP's altijd thema zijn) verkeren overigens in nadelen als we inzien hoe door deze stap de interpretatie van zinnen afhankelijk wordt van kennis van de hoorder waarover de spreker niet altijd beschikt en ook niet hoeft te beschikken. Een zin als
zou, afhankelijk van de vraag of voor de hoorder Elly Ameling een bekend persoon is, verschillend geanalyseerd moeten worden. Het is echter allerminst het geval dat de gedachten die de spreker hieromtrent heeft de identiteit bepalen van de zin die hij uitspreekt; voor deze identiteit hoeft hij hier geen enkele gedachte over te hebben. De konklusie moet zijn dat de moeilijke beslisbaarheid van de thema-lokatiestruktuur van de hier besproken zinnen geen linguïstische realiteit heeft. Het valt daarom te betwijfelen of thema en lokatie de inhoudelijke ekwivalenten van subjekt en predikaatsnomen zijn.
Ik zal nu proberen een - nog nader uit te werken - alternatief voor de hoofdthese te geven waarbij de hier behandelde kritiekpunten geen probleem vormen en vanwaaruit ook enkele andere in STT niet opgeloste problemen opgelost lijken te kunnen worden. Een kritische beschouwing van wat B&D beschouwen als extra argumenten ter ondersteuning van de hoofdthese besluit vervolgens deze paragraaf. We hebben in par. 1 al een onderscheid gemaakt tussen twee betekenissen van ‘zeggen over’ in de uitdrukking ‘het predikaat zegt iets over het subjekt’. Binnen het Den Hertog/B&D-standpunt wordt dit ‘zeggen over’ gezien als een relatie tussen een objekt en een eigenschap. Alle inhoudelijke interpretaties van de relatie subjekt-predikaatsnomen van dit type reken ik tot de kwalifikatietheorie. Terwey's standpunt daarentegen hoort tot de informatietheorie. De essentie van de relatie subjekt-predikaatsnomen is gelegen in de struktuur van de zin als informatie-eenheid, waarbij de nieuwe informatie iets ‘zegt over’ de oude informatie. Beide theorieën zijn in aanleg al bij Aristoteles aanwezig. Noch door Aristoteles, noch door latere taalkundigen zijn ze echter van elkaar onderscheiden. De diskussie Den Hertog-Terwey toont bij mijn weten voor het eerst het niet-samenvallen van beide theorieën aanGa naar eindnoot32. Het hier verdedigde voorstel kan beschouwd worden als een variant van de informatietheorie. Anders dan bij Terwey's visie, is echter geen sprake van identifikatie van subjekt en predikaatsnomen met oude en nieuwe informatie, welke noties korreleren met de plaats van het zinsaccent. De onhoudbaarheid van dit standpunt is door Den Hertog onomstotelijk aangetoond met voorbeelden van strijdigheid met de formele ‘harde kern’ van het subjekt-begrip. De hier verdedigde variant maakt gebruik van de noties ‘thema’ en ‘rhema’, die, zij het in een andere uitwerking, in Halliday (1967) worden onderscheiden van de noties ‘oude informatie’ en ‘nieuwe informatie’. Deze laatste noties, die ook met termen als ‘presuppositie-focus’ en ‘topic-comment’ worden aangeduid, geven de manier aan waarop de zin in kontekst en situatie is ingebed. Thema en rhema hebben betrekking op de zin als relevante eenheid, los van kontekst en situatie. Zij korreleren dan ook niet strikt met accentverschijnselen. Ik beschouw een koppelwerkwoordzin als een kombinatie van een thema en een rhema, verbonden door het koppelwerkwoord, waarbij het rhema iets ‘uitzegt’ over het thema. De term ‘uitzeggen’ drukt een generalisatie uit over specifikatie en predikatie, het verschil waartussen, op grond van de hiervoor gegeven uiteenzetting, als alleen pragmatisch relevant wordt beschouwd. Thema en rhema verhouden zich als | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het inhoudelijk uitgangspunt van de zin en dat wat n.a.v. dit uitgangspunt wordt meegedeeld. Thema en rhema worden beschouwd als het inhoudelijk ekwivalent van subjekt en predikaatsnomen. In neutrale zinnen staat het thema links en vormt het rhema het geaccentueerde rechterlid. Door vooropplaatsing van het geaccentueerde rhema ontstaan emphatische zinnen, vgl. de zinnen (29) en (30):
Door accentuering van het thema ontstaan kontrastieve zinnen,
d.w.z. er is een verbale kontekst nodig waarin het rhema tevoren geïntroduceerd is, waardoor het presuppositie is. (Deze visie op kontrastiviteit is gelijk aan die van B&D, vgl. STT p. 91). De zin
is kontrastief, maar niet emphatisch, omdat presuppositie-focus de neutrale volgorde is. AP's en PP's kunnen wel fungeren als presuppositie of topic, maar zijn wel steeds rhema, d.w.z. zij kunnen niet, zoals NP's, binnen de zin zelf de funktie van zelfstandig inhoudelijk uitgangspunt waarover iets wordt ‘uitgezegd’ bekleden. Het zal duidelijk zijn dat de in de kritiekpunten genoemde problemen t.a.v. de hoofdthese zich in deze theorie (die ik gemakshalve hier aanduid met de te ruime term ‘informatietheorie’) niet voordoen. AP's en PP's kunnen binnen deze theorie geen subjekt worden, en alle problemen die veroorzaakt worden door het syntaktisch relevant achten van de noties ‘geïdentificeerd objekt’ en ‘eigenschap’ ontbreken. Ook de volgende uit de hoofdthese voortvloeiende problemen doen zich niet voor: a) In het Engels zijn pseudocleftzinnen zeer gebruikelijk, maar is vooropplaatsing van het predikaatsnomen met inversie van subjekt en persoonsvorm meestal onmogelijk. Het is de vraag of de uit de hoofdthese voortvloeiende analyse van pseudocleftzinnen en andere specificerende koppelwerkwoordzinnen pasklaar gemaakt kan worden voor het Engels zonder dat veel extra ad hoc voorzieningen in de grammatika moeten worden getroffen. B&D behandelen deze problematiek in Appendix 2 van STT tamelijk vluchtig. Hoewel zij wel van mening zijn dat hun voorstel ook voor het Nederlands zwakker komt te staan als het niet gegeneraliseerd kan worden over als overeenkomstig beschouwde Engelse konstrukties, wordt weinig moeite gedaan om aannemelijk te maken dat deze generalisatiemogelijkheid reëel aanwezig is. Daar binnen de informatietheorie het linkerlid van neutrale pseudocleftzinnen het subjekt is, doet het vooropplaatsingsprobleem zich daar niet voorGa naar eindnoot33.
b) B&D voorspellen vanuit het verbod op vooropplaatsing in bij zinnen en vraagzinnen dat in zinnen als
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de eerste NP in de bijzin als thema funktioneert. Zij stellen zelf (p. 110) dat hier een interpretatie met Help als thema wel voor de hand ligt, maar tegelijkertijd stellen zij dat er in dit soort zinnen nauwelijks ‘zakelijke’ verschillen tussen beide lezingen zijn en dat er moeilijk ‘logische’ gronden te bedenken zijn waarop één van beide uniek referende uitdrukkingen als begripsmatig ruimer dan de andere beschouwd zou moeten worden. Zij achten het daarom gerechtvaardigd om hier theoretische overwegingen te laten beslissen, m.a.w. om in de genoemde zin Help bij besluit tot lokatie te verklaren. Tegen deze redenering is in te brengen dat de intuïties t.a.v. een zin als (33) helemaal niet zo onduidelijk zijn als wordt gesuggereerd. Dat ook bij twee uniek-referende NP's een thema en een lokatie onderscheiden kunnen worden is op p. 76-77 van STT al uitgebreid betoogd (zie het citaat op p. 107-108). Het is dus wat vreemd dat een zin als (33) moeilijk beslisbaar wordt geacht op grond van de aanwezigheid van twee uniek-referende NP's. Wat trouwens te denken van
hèt voorbeeld van een specificerende zin in STT, hier zonder problemen ingebed als bijzin? Er is hier sprake van tegenvoorbeelden, die niet op de gesuggereerde wijze zijn weg te redeneren. Binnen de informatietheorie doen deze problemen zich niet voor. c) Volgens STT wordt een zin door verwisseling van focus en presuppositie van specificerend predicerend en omgekeerd. Het is echter de vraag of een dergelijke verandering altijd noodzakelijk volgt. B & D voorspellen dat de zin
uitsluitend een predicerende lezing heeft. Een andere mogelijkheid is echter, dat de zin wordt opgevat in termen van de informatietheorie, als een kontrastieve zin met voorondersteld rhema. De zin kan dan specificerend blijven. Hij kan beschouwd worden als een specificering van wat Jan lekker vindt, wat kontrastief wordt onderscheiden, bv. van wat gezond voor Jan is, terwijl de yoghurt wordt voorondersteld. Doordat binnen de informatietheorie predikatie en specifikatie geen mede door presuppositie en focus bepaalde faktoren zijn, wordt geen van beide mogelijkheden uitgesloten. Naast de genoemde kontrastieve specifikatie van wat Jan lekker vindt heeft de zin ook de lezing waarbij deze konstituent een vooropgeplaatst rhema is; deze lezing dekt de door B&D voorspelde predicerende lezing. Het verschil is steeds dat de beide lezingen die de informatietheorie oplevert, neutraal zijn t.a.v. predikatie en specifikatie. Er wordt iets ‘uitgezegd’, resp. over wat Jan lekker vindt en over de yoghurt. De STT-analyse laat alleen de mogelijkheid toe dat er (in predicerende zin) iets wordt uitgezegd over de yoghurtGa naar eindnoot34.
d) Een meer algemeen punt is dat de STT-analyse in strijd is met een in de linguïstiek algemeen aanvaard idee dat er een tendens bestaat om grammatisch subjekt en topic te laten samenvallen. Hoewel de pseudocleftkonstruktie algemeen in verband wordt gebracht (evenals verschijnselen als passivisatie en nominalisatie)Ga naar eindnoot35 met de ‘behoefte’ om verschillende leden van een kognitieve konstellatie tot topic te maken, is dat in STT-analyse slechts het geval voorzover er tegemoetgekomen wordt aan de algemene tendens om de focus op de presuppositie te laten volgen. Aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tendens om grammatisch subjekt en topic te laten samenvallen wordt echter nooit voldaan. Binnen de informatietheorie past de pseudocleftkonstruktie ook in deze tendens.
Als extra argumenten die de hoofdthese ondersteunen, noemen B&D de volgende punten:
i) AP's en PP's kunnen geen subjekt zijn en ook geen thema in koppelwerkwoordzinnen. Dat deze stelling in z'n algemeenheid onjuist is, is al uitvoerig betoogd in het eerste kritiekpunt op de hoofdthese. Niettemin zal ook de informatietheorie een verklaring moeten kunnen geven voor de gevallen waar ongrammatikaliteit veroorzaakt lijkt te worden doordat de lexikale inhoud dwingt tot een specificerende interpretatie, terwijl tegelijk het thema een AP of PP is, en voor die gevallen waar op grond van de lexikale inhoud sprake zou kunnen zijn van specifikatie èn van predikatie, terwijl in feite alleen een predicerende interpretatie mogelijk is, volgens B&D doordat het rechterlid een AP of PP is. Voorbeelden van het eerste type:
Voorbeeld van het tweede type:
Wat (36) betreft: het is de vraag of deze zin wel ongrammatikaal is, iets wat B&D zelf toegeven (p. 116). Opmerkelijk is in dit verband dat in Dean Fodor (1976) zinnen als (36) als grammatikaal worden beschouwd (‘What Bill is is crafty’), en soortgelijke zinnen, maar met een NP als rechterlid, als ongrammatikaal (‘What Bill is is the man who murdered Smith’), tenzij de NP een ‘predikatieve uitdrukking’ is (‘a figurehead’) of een rol- of funktieomschrijving (‘(de) koning van Frankrijk’). Pseudocleftzinnen worden beschouwd als één van de criteria om dergelijke NP's te isoleren! Zelfs als we ervan uitgaan dat zinnen als (36) in het Nederlands altijd ongrammatikaal zijn, dan nog blijft het een feit dat, evenals in het Engels, dergelijke zinnen met een NP als rechterlid óók ongrammatikaal zijn (‘*Wat Jan is is de moordenaar van Smith’). Nu geven B&D in par. 7.2 voor deze ongrammatikaliteit een verklaring: het kenmerk [niet-menselijk] van wat maakt dat het rechterlid alleen menselijk kan zijn als die menselijkheid wordt geneutraliseerd door een niet-specifieke interpretatie (bv. ‘Wat we nodig hebben is een typiste’). Dit is alleen mogelijk bij indefiniete NP's. Als deze verklaring juist is, zou hij voor het Engels ook kunnen gelden. Voor het Nederlands (en mogelijk ook voor het Engels?) blijft dan nog het feit dat ook zinnen met een bepaalde NP zonder predikatief karakter, waarbij wèl voldaan wordt aan de eis van kenmerk-overeenstemming, ongrammatikaal zijn (‘*Degene die de voorzitter is is Jan’). Een aannemelijke hypothese lijkt mij, dat de onacceptabiliteit van deze zin zowel als die van (36) wordt veroorzaakt door de opeenvolging van tweemaal is. Vergelijk de veel acceptabelere zinnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In tegenstelling tot bij (36) is bij (37) de ongrammatikaliteit boven iedere twijfel verheven. Een alternatieve verklaring ligt echter voor de hand: koppig heeft als selektierestriktie dat het van toepassing is op NP's die het kenmerk [+ menselijk] hebben. Een eigenschap kan m.a.w. niet koppig zijn, of je de zin nu als predicerend of als specificerend opvat. Een eigenschap kan wel pathologisch zijn, en inderdaad is
een grammatikale zin, die m.i. al naar gelang de geïdentificeerdheid van het linkerlid, als speciferend of predicerend kan worden opgevat. Ook de (schijnbare) eenduidigheid van (38) is te verklaren: ‘in veiligheid’ is een toestand waarin iets voor enige tijd verkeert. Dergelijke eigenschappen zijn onwaarschijnlijke kandidaten voor specifikatie of identifikatie. Een zin moet echter een zekere dwang in de richting van identifikatie vertonen (zie p. 113) om een duidelijke specificerende indruk te maken. Zoals op p. 110 is uiteengezet, is ook zonder deze dwang dikwijls in feite sprake van specifikatie. Ook voor zin (38) geldt dat m.i.Ga naar eindnoot35a.
ii) Bijzinnen kunnen geen predikaatsnomen zijn, en ook geen lokatie in koppelwerkwoordzinnen. Dat bijzinnen geen predikaatsnomen kunnen zijn, wordt door B&D onvoldoende beargumenteerd. Uitgaand van de suggestie van de analogie tussen (43) en (44)
konkluderen zij dat het rechterlid in zin (44) predikaatsnomen is en dat dus een bijzin geen predikaatsnomen kan zijn, om vandaaruit het uitsluitend specificerend karakter van (45) te kunnen verklaren.
Zonder onafhankelijk argument dat de bijzin in (44) predikaatsnomen is, zegt dit alles echter alleen iets over de onmogelijkheid van bijzinnen om lokatie te zijn. De hoofdthese zelf wordt gesteund noch ontkracht. Dat bijzinnen geen predikaatsnomen kunnen zijn, kan wel worden betoogd vanuit de redering: kombinaties van twee bijzinnen verbonden door een koppelwerkwoord zijn onmogelijk. Subjekten kunnen een bijzin zijn (in zinnen met werkwoordelijk gezegde of koppelwerkwoordzinnen met een AP of PP als rechterlid). Dus moet er een verbod zijn op predikaatsnomenzinnen. B&D noemen de onmogelijkheid van koppelwerkwoordzinnen met twee bijzinnen wel, maar brengen de bovengenoemde redering niet expliciet in het geding. Dat is jammer, want nu ontstaat ten onrechte de indruk van circulariteit. Vanuit de informatietheorie, waarbinnen predikaatsnomina wel bijzinnen kunnen zijn, moet voor de ongrammatikaliteiten, alsmede voor het uitsluitend specificerend karakter van de zinnen als (45) een alternatieve verklaring worden gezocht. Deze verklaring zou gevonden kunnen worden in een subkategorisatierestriktie van het type: bijzinnen als predikaatsnomen eisen een subjekt dat een ‘talige’ entiteit aanduidt: ‘de film’ is dus uitgesloten, ‘de afspraak’ is mogelijk. Bijzinnen als subjekt zijn in dat geval ook uitgesloten, want die duiden nooit een talige entiteit aan, maar altijd een feit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat zinnen als (45) steeds specificerend zijn, kan verklaard worden uit het feit dat een geïdentificeerde afspraak per definitie qua inhoud bekend is. Zinnen als (45) specificeren deze inhoud juist, zodat de zin kader-invullend is. Merk op dat ook B&D een beroep op dit type verklaring moeten doen, nl. om te verantwoorden dat een zin als (44) ongrammatikaal is, d.w.z. dat ook een analyse met de bijzin als subjekt en een vooropgeplaatst predikaatsnomen uitgesloten moet worden.
iii) Persoonlijke voornaamwoorden in onverbogen vorm zijn alleen subjekt en ook alleen thema. Op de twijfelachtigheid van deze stelling is op p. 114 al ingegaan.
iv) Het kategoriale aspekt van antecendentloze relatieve zinnen heeft bij predikaatsnomina een ongemerkt karakter en moet bij subjekten apart in de interpretatie geïntroduceerd worden. Dit kan vanuit de hoofdthese verklaard worden. Het gaat hier om het verschil in interpretatie tussen de vrije relatieve zinnen in resp. (46) en (47):
In (46) heeft de vrije relatieve zin een ‘bijzonder kwantificerend effekt’; hij roept het beeld op van alle personen die ooit aan de beschrijving voldoen. In (47) is het kategoriale aspekt ‘als het ware opgenomen in de strukturele betekenis van de funktie van het predikaatskomplement’ nl. die van lokatie, d.w.z. de ruimere kategorie, d.w.z. dat er sprake is van relatieve kategorialiteit.’ (STT p. 122) Een zwak punt in deze redenering is gelegen in het willekeurige karakter ervan. Het had net zo goed omgekeerd kunnen zijn: òmdat bij het predikaatsnomen de algemene betekenis van vrije relatieve zinnen (kategorialiteit) zo goed klopt met de konstruktiebetekenis, springt het kwantificerend effekt er extra uit; bij het subjekt zijn ze met elkaar in strijd en vindt neutralisatie plaats. M.a.w.: er is in de linguïstiek geen theorie beschikbaar op grond waarvan voorspellingen gedaan kunnen worden over de manier waarop verschillende semantische effekten op elkaar inwerken. Een alternatieve versie van dit argument is echter zeer wel konstrueerbaar: in die gevallen waar het bijzondere kwantificerende effekt optreedt, kan de betreffende konstituent alleen de themafunktie hebben, omdat daarbij naar (een) entiteit(en) wordt verwezen. Deze versie van het argument doet ook veel meer recht aan de werkelijke betekenis van de relatie thema-lokatie, nl. objekt-eigenschap. Evenals bij argument (ii) verzuimen B&D ook hier expliciet onafhankelijke argumenten aan te dragen waaruit blijkt dat de NP's met ‘bijzonder kwantificerend effekt’ steeds subjekt zijn, en die zonder dit effekt predikaatsnomen, waardoor weer het gevaar ontstaat dat het argument als onafhankelijke steun aan de hoofdthese in het water valt. Daartoe had bv. expliciet de onmogelijkheid moeten worden aangetoond van het ontbreken van het bijzondere kwantificerende effekt in zinnen als (48), met een AP als predikaatsnomen.
Vanuit de informatietheorie moet juist kunnen worden aangetoond dat een ontbrekend kwantificerend effekt in dergelijke zinnen wel voorkomt. (48) moet immers | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ook specificerend kunnen worden gelezen. Inderdaad kan deze zin heel goed zonder het genoemde effekt worden geïnterpreteerd. Nog duidelijker geldt dit voor
die zich in kwantificerend effekt in niets onderscheidt van de kwantificerend-effektloze zin van B&D
B&D zullen het zich weinig opdringende kwantificerend effekt in (48) toeschrijven aan het feit dat ‘het isoleren van afzonderlijke voorwerpen voor de menselijke waarnemer minder relevant is dan het onderscheiden van afzonderlijke personen’ (STT p. 122). Deze psychologisch nogal willekeurig aandoende verklaring hebben zij m.n. nodig voor de verantwoording van het geringe verschil tussen een al-wat- en een datgene-wat-interpretatie bij vrije relatieve zinnen met wat, terwijl bij die met wie uitsluitend de al wie-interpretatie korrekt lijkt. Vanuit de informatietheorie kan dit verschijnsel verklaard worden zonder beroep op ‘wat relevant is voor de waarnemer’, nl. met behulp van de generalisatie: Vrije relatieve zinnen met wie zijn indien specificerend altijd identificerend, evenals wievragen altijd identifikatie beogen (vgl. *‘Wie is Jan? Aardig.’). Deze generalisatie verklaart dat zin (46) uitsluitend predicerend kan zijn (identifikatie kan niet via een AP plaatsvinden). Vgl. zin (51), waarvoor deze restriktie niet geldt en die wel degelijk specificerend kan zijn:
De eis dat specifikatie identifikatie moet inhouden, onderscheidt wie-bijzinnen van wat-bijzinnen, en vormt tevens de verklaring voor de makkelijke vervangbaarheid van wat door datgene wat bij wat-bijzinnen: het isoleren van afzonderlijke objekten is daar vaak niet aan de orde wegens het specificerend karakter van de zinnen.
v) Dat vrije relatieve zinnen met ‘waar’ en een prepositie geen subjekt kunnen zijn maar wel predikaatsnomen, voorspelt, samen met de hoofdthese, dat het linkerlid van een specificerende zin i.t.t. een predicerende, deze vorm kan hebben. Deze voorspelling komt uit. Als dit juist is, vormt dit een krachtig argument voor de hoofdthese. Echter, ook zinnen die beginnen met een onverdacht subjekt blijken een dergelijke vrije relatieve zin als linkerlid te kunnen hebben. Vgl.
Een van de premissen van het argument blijkt dus ondergraven te kunnen worden. Pseudocleftzinnen met als linkerlid een konstituent als waar ik al jaren op wacht vormen dus geen ondersteuning voor een analyse van deze zinnen met een predikaatsnomen links.
vi) Vanuit de plaatsingsmogelijkheden van bepalingen als ‘nu eenmaal’ kunnen, samen met de hoofdthese, voorspellingen worden gedaan over de plaatsingsmogelijkheden van dergelijke bepalingen in specificerende zinnen en over interpretatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
beperkingen in zinnen die zonder deze bepalingen ambigu geweest zouden zijn. Deze voorspellingen komen uit. De wetmatigheden die hier in het geding zijn, zijn de volgende: I) In geval van inversie van subjekt en verbum finitum kunnen de bewuste bepalingen niet tussen deze twee elementen in komen te staan. II) In koppelwerkwoordzinnen kunnen de bewuste bepalingen niet achter het prediktaatsnomen staan. Dus alleen i.g.v. inversie kunnen de bepalingen aan het eind van de zin staan. In tegenspraak met de gedane voorspellingen zijn nu de volgende zinnen:
Ook is het niet zo dat de zinnen (57) en (58), zoals B&D stellen, resp. uitsluitend specificerend en uitsluitend predicerend gelezen kunnen worden:
De predicerende lezing van (57) ligt niet onmiddellijk voor de hand. Vergelijk echter zin (59), waarbij deze interpretatie voor de hand ligt.
Aan de plaatsingsmogelijkheden van bepalingen kan dus geen extra steun voor de hoofdthese ontleend worden.
vii) De onmogelijkheid van twee vooropplaatsingsprocessen binnen één cyclus maakt, samen met de hoofdthese, de voorspelling mogelijk dat zin (60) ambigu is en zin (61) uitsluitend predicerend.
Deze observaties zijn juist. Een alternatieve verklaring van het uitsluitend predicerend karakter van (61), nodig binnen de informatietheorie, is mogelijk vanuit de generalisatie: in vraagzinnen als (61) is het inhoudelijk uitgangspunt waar de vraag betrekking op heeft steeds geïdentificeerd door kontekst. Vgl. de onmogelijkheid om de vraagzin het in de overeenkomstige mededelende zin wel mogelijke hoed-patroon in de accentuatie te geven, dat gebruikt wordt bij een niet-gepresupponeerd thema (‘thema’ in de zin van de informatietheorie).
viii) Dat in zin (64) ‘de eigenaar’ de lokatie-rol moet vervullen kan verklaard worden door de hoofdthese plus de restriktie van gedeleerde NP's tot subjekten in dergelijke zinnen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De observatie is juist, maar kan ook semantisch verklaard worden: de bewoner beweert iets over zichzelf. Het beweerde staat in de bijzin; daarin is de bewoner automatisch geïdentificeerd: je kunt jezelf niet identificeren als ‘de eigenaar’. Het hierboven gegeven kommentaar op de ondersteuningen van de hoofdthese in STT is fragmentarisch en geeft soms niet meer dan een eerste aanzet tot alternatieve verklaringsmogelijkheden. Er wordt in de slotparagrafen van hs. 6, die deze argumenten bevatten, een enorme hoeveelheid verschijnselen van grote diversiteit behandeld, die elk op zich nader onderzoek verdienen. Ik heb met deze kritische kanttekeningen vooral willen aantonen dat geen van de argumenten de hoofdthese dwingend bevestigt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De rol van het uitgangsprobleem.In de voorafgaande paragrafen is aandacht besteed aan de hoofdthese, los van het kader waarin B&D deze formuleren. Hier zal ik enkele opmerkingen maken over de manier waarop de hoofdthese is ingebed in het betoog over pseudocleftzinnen. Begonnen zal worden met de eerste fase van dit betoog, de verwerping van de korrespondentiehypothese. Vervolgens komt de vraag aan de orde in hoeverre in het tweede deel van STT een alternatief gegeven wordt voor de in deel 1 verworpen analyse van pseudocleftzinnen. Tenslotte besteed ik aandacht aan de rol die in dit verband gespeeld wordt door een aantal algemene opvattingen over de plaats van de semantiek in de taalkunde die in de loop van het betoog in STT ontvouwd worden. Zoals uit de inleidende paragraaf van dit artikel al blijkt, is dit deel van mijn beschouwing vooral gewijd aan methodologische aspekten van het betoog in STT. Ik zal hier dan ook geen aandacht besteden aan de syntaktische argumentatie ten nadele van de korrespondentiehypothese noch aan de wijze waarop B&D het belang van het strikte cycliciteitsprincipe laten prevaleren boven de in de korrespondentiehypothese uitgedrukte generalisaties (zie noot 1). Wel worden er binnen het in hs. 4 uiteengezette keuzeproces twee opmerkingen ten nadele van de korrespondentiehypothese gemaakt, die mij methodologisch niet te verdedigen lijken en die m.i. ook niet echt een rol gespeeld kunnen hebben in het keuzeproces. Het eerste punt betreft de op p. 53 uiteengezette visie, als zou de korrespondentiehypothese geen verklarend karakter hebben. Zij zou ‘niets anders dan een eerste intuïtieve interpretatie van een klasse van zinnen in termen van bepaalde begrippen’ zijn. ‘Argumenten van meer strukturele aard ervoor ontbreken’, en ‘er worden geen andere verschijnselen door verantwoord dan de intuïties die er in eerste instantie aanleiding toe hebben gegeven. Voorspellingen die de juistheid van de analyse steunen zijn er niet. Integendeel, de meer substantiële voorspellingen die op basis van de dan resulterende analyse gedaan worden (dat wil zeggen de voorspellingen die meer inhouden dan alleen een bepaalde grammatikale benoeming), blijken niet uit te komen, zoals we hebben gekonstateerd.’ Alleen al het feit dat de korrespondentiehypothese leidt tot een aantal onjuiste voorspellingen bewijst al dat het verwijt van een gebrek aan verklarend karakter ongegrond is: er kan wel degelijk onafhankelijke evidentie uit de hypothese worden afgeleid, die evidentie blijkt alleen onjuist. Het feit dat iets een ‘eerste intuïtieve interpretatie’ is zegt op zijn hoogst iets over de mate van gefundeerdheid op het moment van formulering (behoort dus tot de ‘context of discovery’), maar zegt niets over het al of niet verklarend karakter. Als B & D de korrespondentiehypothese op basis van de afwezigheid van verklarend karakter hadden kunnen verwerpen was het niet nodig geweest, en zelfs onmogelijk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hem te behandelen in termen van voor- en nadelen, en af te wegen tegen het belang van het strikte cycliciteitsprincipe. Wat in feite beoogd wordt met dit al te grove geschut is m.i. niet een kritiek op het verklarend karakter van de korrespondentiehypothese in wetenschapstheoretische, maar in onderzoeksstrategische zin. B & D - en met hen de meeste interpretatieve semantici - zijn van mening dat overeenkomst in termen van grammatische relaties en selektierestrikties tussen zinnen een onvoldoende aanleiding vormt voor de aanname van een gemeenschappelijke dieptestruktuur. Het verwarrende is nu, dat gedacht wordt dat een dergelijke aanname geen verklarende kracht heeft omdat ‘de beschrijving niet doorwerkt bij de verantwoording van welk grammatisch fenomeen ook’ (STT, p. 53). In feite zou de kritiek geformuleerd moeten zijn, niet in termen van het al of niet aanwezig zijn van verklarende kracht, maar in termen van de eis dat een dergelijke doorwerking er moet zijn. Dit is een taaltheoretische, geen methodologische kwestie. Beschouwt men, konform de standaardtheorie, de dieptestruktuur als het nivo waarop grammatische relaties moeten worden verantwoord, dan wordt men gedwongen tot één of andere variant van de korrespondentiegedachte. Beschouwt men daarentegen dieptestruktuur en oppervlaktestruktuur als in principe identiek, terwijl niet-identiteit moet worden gerechtvaardigd in termen van puur syntaktische regel-eenvoud, dan gaat van grammatische relaties en selektierestrikties een veel minder dwingende werking uit. Wat hier in het geding is, zijn opvattingen over taal en taaltheorie, met name over de verklarende rol van grammatische relaties in de syntaxis (zie noot 16). Mijn kritiek betreft de al te gemakkelijke en niet te rechtvaardigen vertaling van deze materie in wetenschapstheoretische termen waar iedereen het over eens is. Daar dit soort ‘vertaling’ niet ongebruikelijk isGa naar eindnoot36, sta ik nog even stil bij wat m.i. de aangrijpingspunten voor dit vertalingsproces zijn, nl. a) semantische feiten zijn ‘intuïtief’, syntaktische feiten zijn ‘hard’ b) Intuïties moeten ‘hard’ worden gemaakt alvorens zij een rol in de taalbeschrijving kunnen spelen. Ergo c): Op semantische feiten berustende uitspraken kunnen geen verklarende kracht hebben. (Merk op dat bij toepassing van deze redering op de argumentatie van B & D de grammatische relaties een semantisch karakter wordt toegeschreven, hetgeen in strijd is met de manier waarop zij de hoofdthese presenteren (zie par. 1 van dit artikel)). (a) en (b) zijn beide in strijd met het transformationele onderzoeksprogramma, dat semantische feiten een volwaardige plaats binnen het objekt van de taalkunde heet toe te kennen en - samenhangend daarmee - intuïtieve oordelen ten volle erkent (zelfs te zeer) als de feitelijke basis voor taalkundige theorievorming. De bewuste redenering moet een voortzetting zijn van het strukturalistische onderzoeksprogramma, waarvan - althans op metatheoretisch nivo - de redenering (a)-(c) een kerngedachte vormt (zie noot 8), die via Feyerabends ‘law of uneven development’ doorwerkt binnen de t.g.g. Het tweede punt van kritiek heeft veel met het eerste te maken: de korrespondentiehypothese zou, volgens STT een poging zijn om ‘bepaalde inhoudelijke verbanden te vangen in een syntaktisch kader’ (p. 58). Ook deze kritiek kan niet echt een rol in de argumentatie van B & D hebben gespeeld, anders was, wederom, de hele afwegingsprocedure overbodig geweest: de korrespondentiehypothese zou om fundamentele redenen te verwerpen zijn geweest. Ook deze kritiek is trouwens strijdig met de tendens van het hele keuzeproces in STT. Die juist, dat niet bij voorbaat vastligt welke verschijnselen in de syntaktische en welke in de semantische component moeten worden beschrevenGa naar eindnoot37. En dat is terecht, want daar puur inhoudelijke verschijnselen geen plaats hebben in de taalbeschrijving, is er alleen sprake van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
syntaktische verschijnselen met een meer en met een minder duidelijk inhoudelijk korrelaat. Zodra er sprake is van een inhoudelijk korrelaat is niet bij voorbaat duidelijk in welke komponent een verschijnsel verantwoord moet worden. Overigens treedt ook hier weer, als bij het vorige punt, de strijdigheid met de presentatie van de hoofdthese aan het licht, waarbij grammatische relaties als niet-inhoudelijk worden voorgesteld. Het is jammer dat B & D hun verder zo vlekkeloze betoog op deze twee punten verstoren met misschien makkelijk in het gehoor liggende, maar niet te rechtvaardigen ‘argumenten’.
Over de relatie tussen de verwerping van de korrespondentiehypothese en de in het tweede deel van STT ontwikkelde analyse van koppelwerkwoordzinnen wordt op p. 8 gezegd: ‘Onze theoretische stap [nl. de verwerping van de korrespondentiehypothese] leidt vervolgens tot een anders opgezette analyse van pseudocleftzinnen, waarbij zich een dergelijke onverenigbaarheid met fundamentele syntaktische principes niet voordoet.’ Het is, gegeven deze suggestie van coherentie opvallend, hoe weinig de twee delen van het boek op elkaar aansluiten. Op grond van het eerste gedeelte zou men een alternatieve verantwoording verwachten, waarbij de relatie met de niet-gekloofde pendant op een andere wijze dan via een pseudocleft-transformatie verantwoord wordt. In feite ligt in het tweede deel het accent veeleer op het verantwoorden van het specificerend karakter van de pseudocleftkonstruktie, en wordt pas op het laatst een door zijn vaagheid niet erg bevredigend beeld gegeven van de manier waarop vanuit het voorstel in STT de relatie met de niet-gekloofde pendant zou kunnen worden beschrevenGa naar eindnoot38. Het alternatieve voorstel doet dus enerzijds meer, anderzijds minder dan de verworpen hypothese. Enerzijds komt, zoals B & D zelf stellen, binnen de korrespondentiehypothese het specificerende karakter van de pseudocleftzin niet tot zijn recht. De pretentie is er wel, maar wordt nergens voldoende waargemaakt. Voorzover het specificerend karakter wordt verantwoord, gebeurt dat in ieder geval zonder dat er een relatie gelegd wordt met andere specificerende koppelwerkwoordzinnen. Dit is nu juist wat in STT wel gebeurt. Anderzijds kan de suggestie in hs. 7 onmogelijk beschouwd worden als een alternatieve verantwoording van de relatie met de niet-gekloofde pendant. Op dit punt kan het verworpen idee dus meer. Ik geloof dat het boek op het punt van de relatie tussen uitgangsprobleem en hoofdthese mank gaat aan een zekere incoherentie, die niet glad te strijken is met de zin: ‘Onze theoretische stap leidt vervolgens tot een anders opgezette analyse’. Het lijkt erop dat toevallige omstandigheden deze incoherentie hebben mogelijk gemaakt. In par. 1 hebben we gezien dat er twee standpunten zijn van waaruit een zin in termen van grammatische relaties kan worden geanalyseerd, die bij het uitkristalliseren van de traditionele grammatika in elkaar geschoven zijn: het handelingsschema en het subjekt-predikaatschema. Bij dit in elkaar schuiven bleef het subjekt-predikaatschema gereserveerd voor koppelwerkwoordzinnen. Het begrip ‘subjekt’ verloor hierdoor zijn dubbelzinnigheid binnen één zin, maar wel werd het door dit in elkaar schuiven onmogelijk, optimaal van de grammatische relaties gebruik te maken bij de beschrijving van het verband tussen een pseudocleftzin en zijn niet-gekloofde pendant.Ga naar eindnoot39. In de niet-gekloofde pendant ontleent ‘subjekt’ zijn betekenis aan het handelings-schema in de pseudocleftzin aan het s-p-schema. Daar er | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
één dieptestrukturele subjektsnotie geacht wordt te zijn, en de grammatische relaties geacht worden slechts op dit nivo te zijn gedefinieerd, wordt het vanuit de korrespondentiehypothese onmogelijk om het, op dieptestruktuur-nivo t.a.v. de nietgekloofde pendant gebruikte begrip ‘subjekt’ nog een keer, in zijn andere betekenis, te gebruiken om het specificerend karakter te verklaren, terwijl het daar, gedacht vanuit de hoofdthese althans, geschikt voor zou zijn. Anderzijds is het binnen het STT-voorstel onmogelijk om de tot het handelingsschema behorende begrippen te gebruiken om de relatie met de niet-gekloofde pendant te beschrijven, omdat de grammatische relaties op dieptestruktuur-nivo al in hun s-p-variant zijn gebruikt. Zo is het ‘complementaire’ karakter van de beide voorstellen t.a.v. de verklaarde feiten verklaarbaar uit het feit dat in pseudocleftzinnen beide schema's een rol spelen, beide gebruik makend van de term ‘subjekt’, terwijl er maar één nivo is waarop dergelijke relaties zijn gedefinieerd. Via verwerping van het laatste principe is het dan ook zeer wel mogelijk, de beide voorstellen te kombineren. Het dieptestruktuur-nivo blijft de grammatische relaties definiëren die betrekking hebben op het handelingsschema. De s-p-noties worden echter gedefinieerd op een nivo ná de pseudocleft-transformatie en vóór de vooropplaatsingstransformatie. De pseudocleft-transformatie wordt vervolgens zó geformuleerd dat de focus-NP links op de subjektsplaats komt te staan. Op die manier kunnen de verworvenheden van de hoofdthese worden ingebouwd in de korrespondentiehypothese. B & D zouden een voorstel als dit uiteraard verwerpen op dezelfde gronden als de korrespondentiehypothese. Ik heb deze mogelijkheid dan ook alleen aangegeven om te verduidelijken dat de hoofdthese niet inherent onverenigbaar is met de korrespondentiehypothese in die zin dat bepaalde eigenschappen van pseudocleftzinnen slechts door één van beide hypothesen verklaard zou kunnen worden. Hoewel moeilijker voorstelbaar, zou misschien ook via een ‘verplaatsing’ van de relaties die op het handelingsschema betrekking hebben naar het meer ‘semantische’ nivo waar B & D de relatie tot de niet-gekloofde pendant leggen, een mogelijkheid geschapen kunnen worden waardoor binnen hun voorstel de relatiebegrippen ook op dat nivo gebruikt zouden kunnen worden. Hoewel het tweede deel van STT dus geen logisch vervolg is op het eerste, is er wel een zekere verklaring voor het complementaire verklaringsdomein van beide voorstellen te geven.
Juist in het kader van het aangeven van het verband tussen beide delen van het boek worden over vorm en betekenis en hun onderlinge relatie opmerkingen gemaakt die ik in dit laatste gedeelte wil bespreken. Daarbij zijn gedeeltelijk dezelfde dingen aan de orde die al in par. 1 en in deze paragraaf aan de orde zijn geweest. Om de beweringen van B&D in dit verband te verduidelijken zal ik de meest relevante passage in zijn geheel citeren: Nadat is uiteengezet dat de korrespondentiehypothese een geringe verklarende kracht heeft voor het specificerend karakter van pseudocleftzinnen, wordt gesteld (p. 62): ‘Nu de in de literatuur gegeven motivering voor een bepaalde syntaktische analyse weggevallen is, is er dus eens te meer aanleiding om te trachten het semantisch karakter van pseudocleftzinnen ook op eigen titel te bestuderen. In de mate waarin dit een bevredigend beeld oplevert, kan dan opnieuw worden geformuleerd welk beschrijvingsdoel wij precies voor ogen zullen hebben bij onze voorstellen voor de syntaktische afleiding van deze zinnen. Hier is een bepaalde opvatting in het geding inzake de relatie tussen syntaktische en semantische analyse. We stellen ons namelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
op het standpunt dat men zich ook bij semantische analyse van zinnen fundamenteel moet binden aan de vormelijke gegevens, zodat het, omgekeerd, mogelijk is om een zodanige syntaktische beschrijving te ontwerpen dat de semantische karakterisering hierin zijn uitdrukking kan vinden. Een syntaktische beschrijving heeft, met andere woorden, tevens de taak om een gekozen semantische karakterisering theoretisch te realiseren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Er wordt hier een op zich prijzenswaardige, maar niet geslaagde poging gedaan, het eigen onderzoek in te passen in een aantal algemene ideeën over de taalwetenschap. Het is niet eenvoudig om alle op zichzelf waarschijnlijk zinvolle ideeën en gedachtengangen te rekonstrueren die in dit weinig samenhangende en inkonsistente beeld zijn uitgemond. Dat dit beeld inkonsistent is, is niet moeilijk aan te tonen. Zo wordt eerst als de juiste strategie uiteengezet: het semantisch karakter van zinnen bestuderen, vervolgens een syntaktische beschrijving ontwikkelen die aan de semantische karakterisering uitdrukking geeft. Deze gedachtengang lijkt een omgekeerde autonomie-hypothese te verwoorden: de syntaxis wordt op basis van eisen, gesteld vanuit de semantiek, ontwikkeld. Eén alinea verder is juist sprake van een epistemologisch primaire vormanalyse, welke gedachte als een variant van de autonomie-hypothese wordt gepresenteerd. Een tweede tegenstrijdigheid is gelegen in de kwestie, wat nu eigenlijk precies de konsekwentie moet zijn van het verwerpen van de korrespondentiehypothese. In principe staan er bij het verwerpen van een hypothese vele wegen open. In dit verband is relevant het onderscheid tussen een aanpassing van de theorie waardoor de door de hypothese verklaard geachte feiten een andere verklaring krijgen, en een aanpassing waarbij aangetoond wordt dat de feiten die de hypothese verantwoordde geen feiten zijn: in dat geval wordt er gesleuteld aan de observatietheorie van het onderzoeksprogramma. Een hoofdoorzaak van de incoherentie van STT is m.i. dat daarin niet duidelijk gekozen wordt voor één van deze alternatieven. Enerzijds wordt telkens gesuggereerd dat de door de korrespondentiehypothese verantwoorde feiten na de verwerping van die hypothese een andere verantwoording moeten krijgen. Het inleidende hoofdstuk 1 eindigt bv. met de zin: ‘Tenslotte wordt ook een nieuwe verantwoording gegeven van de intuïties die de gedachte van een syntaktische korrespondentie met de niet-gekloofde pendanten hebben doen opkomen.’ En in hs. 4 wordt, na de presentatie van de afwegingsprocedure die eindigt met de verwerping van de korrespondentiehypothese gesteld: ‘deze intuïties [nl. die inzake syntaktische korrespondentie] moeten een andere verantwoording krijgen’. Vlak daarvoor staat echter dat deze intuïties ‘nog maar eens moeten worden bezien’, wat iets anders is. De geciteerde passage aan het begin van hs. 5 wijst duidelijk in de richting van herinterpretatie van de te verantwoorden feiten, hoewel in dezelfde alinea tegelijk wordt gesuggereerd dat ook de ‘gedachten achter de aanvankelijke interpretatie van het materiaal’ verantwoord zullen kunnen worden, hetgeen beschouwd wordt als een toename in verklarende kracht. Hs. 7 kan worden beschouwd als het resultaat van dit hinken op twee gedachten: enerzijds wordt gezegd (p. 133): ‘het is dus nodig om een andere theoretische verantwoording te geven van de intuïties waarvoor de beschrijving van pseudocleftzinnen in termen van die noties (nl. grammatikale relaties, selektierestrikties e.d.) ontworpen waren’. Anderzijds is die andere theoretische verantwoording niet meer dan een vage suggestie t.a.v. de manier waarop dat zou moeten gebeuren. Er is nog een faktor (een andere inconsistentie) die deze inconsistentie weer versterkt, nl. de uit het citaat blijkende gedachte over het niet-bestaan van een semantische representatie. Nadat eerst allerlei uitspraken zijn gedaan over de onderlinge relatie tussen syntaktische en semantische beschrijving, wordt vervolgens gesteld dat er geen twee (een semantisch en een syntaktisch) aspekten onderscheiden kunnen worden aan taalgegevens (hoe dat ‘uit de voorafgaande formulering duidelijk’ kan worden is mij niet duidelijk), maar slechts één. Even later blijkt echter dat dat ene struktuuraspekt wel uitdrukking geeft aan kognitieve elementen en dat de beschrijving van taalvormen op konsistente wijze in verband moet kunnen worden ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bracht met kognitieve strukturen. Dit verband komt in de plaats van de relatie syntaxis-semantiek en verderop wordt gezegd dat overal waar in de rest van het boek sprake is van semantische analyse deze kognitieve strukturen worden bedoeld. Er wordt hier wel een hele zware druk uitgeoefend op de hypothese dat het hier niet om een terminologische kwestie gaat, een druk die niet weerstaan wordt door de vooralsnog onmogelijke suggestie van een Halle-argument, en de uitspraak dat taalstruktureel gedachte stukjes semantische analyse de theorie van de taalstruktuur in een bepaalde richting sturen; even tevoren is immers beweerd dat ook stukjes kognitieve analyse dat doen. In ieder geval is deze ambivalentie behulpzaam bij het in stand houden van de andere ambivalentie t.a.v. de gevolgen van de verwerping van de korrespondentiehypothese: de intuïties die ten grondslag liggen aan deze hypothese komen in de ‘kognitieve’ sfeer te liggen, waardoor ze enerzijds niet meer taalstruktureel zijn, anderzijds wel verband houden met de taalstruktuur. Zonder de pretentie te hebben, in één reuzezwaai te kunnen onthullen wat aan de basis ligt van deze weinig coherente taalkundig-methodologische passage, geloof ik toch althans één faktor te kunnen aanwijzen die tot de hiervoor aangeduide inkonsistenties heeft geleid. Het is onmiskenbaar dat er in STT, gedacht vanuit de presentatie die B & D zelf gevenGa naar eindnoot39, twee tegenstrijdige onderzoeksstrategieën worden gevolgd, zonder dat deze tegenstrijdigheid wordt verklaard: t.a.v. de korrespondentiehypothese wordt gekonkludeerd dat bepaalde, nogal sterk in de semantische sfeer geplaatste feiten niet in de syntaxis verantwoord kunnen worden, omdat de syntaktische afleiding die daarvoor nodig is door bepaalde kondities verboden wordt. Bij de ontwikkeling van de hoofdthese wordt van de syntaktische analyse geëist dat de semantische karakterisering daarin zijn uitdrukking kan vinden. De aangeduide inkonsistenties zijn voor een groot deel een afspiegeling van deze tegenstrijdigheid: de verschillende subredeneringen zijn beurtelings een beeld van de beide onderzoeksstrategieën. De overgang van een semantische naar een kognitieve struktuur funktioneert binnen dit geheel als een bijkomstige faktor die de inkonsistenties in stand helpt houden, maar in feite gemotiveerd lijkt te zijn door overwegingen die staan buiten de hier bediskussieerde kwesties, nl. a) het - oudbakken - feit dat men de vorm van de taalelementen met oor of oog kan waarnemen en de betekenis niet. De vraag of men op grond hiervan moet zeggen dat de taalvorm wel ‘in’ het taalelement aanwezig is en de betekenis niet, lijkt mij nogal scholastisch. Voorzover van het idee dat men dat inderdaad kan zeggen de suggestie uitgaat dat men het struktuuraspekt van de taal direkt kan worden waargenomen aan de taalvormen, terwijl men zich voor de betekenis moet wenden tot een andere entiteit, de kognitieve konstellatie, die men afzonderlijk waarneemt, verzet ik mij er krachtig tegen. Zoals in par. 1 en 2 al is uiteengezet, kunnen m.i. uitspraken zowel over vorm als over betekenis slechts in wisselwerking met elkaar worden gedaan: beide vormen een taaltheoretisch geladen hypothese over wat er aan de vorm- en aan de betekenis-kant van de taalelementen relevant is voor het taalsysteem. Evenzeer verzet ik mij tegen het idee dat de betekenis belichaamd wordt in kognitieve elementen. Evenmin als andere aspekten van het taalsysteem, ligt de betekenis psychologisch verankerd in de taalgebruiker. Het taalsysteem maakt naar mijn mening deel uit van wat Popper ‘wereld 3’ noemtGa naar eindnoot40; uitspraken erover zijn niet te herleiden tot uitspraken over wat er zich afspeelt in de hersenen van de gebruikers van het systeem (zie Elffers 1978/79). b) Het - even oudbakken - idee dat voor betekenisbeschrijving woorden nodig zijn, zodat het niet mogelijk is de betekenis van taalelementen in onafhankelijke termen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
weer te geven, zonder enig beroep te doen op de betekenis van te beschrijven woorden. Deze situatie maakt de pretentie dubieus van taalkundigen die als doelstelling het opstellen van semantische representaties voor alle zinnen hebben. Daarbij wordt wel eens wat te gemakkelijk aan dit probleem voorbijgegaan en worden er semantische representaties gesuggereerd die in feite notationele varianten zijn van de syntaktische representatie, zonder dat deze ‘vertaling’ iets aan verklarende waarde toevoegtGa naar eindnoot41. Een adstruktie van deze gang van zaken is te vinden in Appendix I van STT, waar wordt aangetoond dat hyponomie-relaties wel in modeltheoretische termen te vertalen zijn maar dat deze vertaling niets aan verklarende waarde toevoegt. Met deze kritiek kan ik het helemaal eens zijn. Aan de andere kant geloof ik niet dat het probleem wordt opgelost door niet meer van semantische, maar van kognitieve strukturen te spreken. De gedachte dat door een kognitieve benadering plotseling wel taalonafhankelijke termen beschikbaar komen die aan de taalelementen gekorreleerd kunnen worden, is onjuist: ook concepten worden met de bijbehorende woorden aangeduidGa naar eindnoot42. Na deze uiteenzetting, die vooral betrekking heeft op de meer strukturele aspekten van de betekenis, wil ik tenslotte iets zeggen over hetgeen B & D in hs. 5 naar voren brengen over woordbetekenissen. De belangrijkste passage over dit onderwerp staat op p. 74: ‘De betekenis van woorden en uitdrukkingen kan naar onze mening taalsystematisch niet gelden als gedetermineerd in strikte zin, en het is dus niet juist er de status van entiteit aan toe te kennen. De belichaming van “betekenissen” in “semantische representaties” moet dan ook afgewezen worden als onderdeel van de systematische beschrijving van een taal. Een talige uitdrukking korrespondeert met in de eerste plaats in individuele taalgebruikers aanwezige kognitieve inhouden, waarover alleen in kwantitatieve zin gegeneraliseerd kan worden.Taalsystematisch kunnen er uitsluitend uitspraken gedaan worden over zekere struktuuraspekten van deze aan individuen gebonden kognitieve objekten. Die kunnen uitgedrukt worden door middel van regels, die dan echter niet opgevat moeten worden als afbeeldingen van syntaktische objekten op “betekenissen” van de taalelementen zelf, die immers niet worden aangenomen. Daar de hier ontvouwde gedachtengang velen als ‘te vergaand’ voorkomt, zou ik in de eerste plaats willen benadrukken dat deze visie in hoge mate parallel loopt met wat er de laatste tijd zowel in taalkundige als in logische en wetenschapstheoretische kringen over de woordbetekenis wordt gedacht. Het was vooral het strikte onderscheid analytisch-synthetisch dat een starre visie op woordbetekenis teweegbracht. Het prijsgeven van dit onderscheid heeft in de taalkunde doorgewerkt, en langzamerhand is het common sense geworden dat woordbetekenissen met alle mogelijke veranderingen van kulturele, wetenschappelijke en sociologische aard meeveranderen. Voorzover het betoog van B & D hiermee in overeenstemming is, is er weinig op aan te merken. Op een paar punten gaat het betoog echter verder en worden er konklusies getrokken die voor diskussie vatbaar zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
a) Dat er taalsystematisch helemaal niets over woordbetekenis te zeggen zou zijn is onjuist. Over bepaalde aspekten van de betekenis van samengestelde woorden is wel degelijk iets te zeggen op grond van de betekenis van de samenstellende delen. Verder lijkt de kulturele veranderlijkheid vooral te gelden voor substantieven. Werkwoorden lijken eerder te kunnen bogen op een taalsystematisch bepaalde betekeniskern (bv. dat beloven de presuppositie van plan zijn heeft), waarnaast uiteraard meer kultureel bepaalde betekenisaspekten een rol spelen.Ga naar eindnoot43 b) B & D lijden enigszins aan wat ik zou willen noemen de ‘subjektivistische schrikreaktie’, die ook op gebieden als ethiek, esthetika, wetenschapstheorie en andere gebieden die ooit een platonistische metatheorie hebben gehad, heeft plaatsgevonden. Zodra wordt ingezien dat er geen sprake is van een eeuwige waarheid die ‘ergens’ vastligt, maar dat het betreffende gebied het resultaat is van veranderlijk mensenwerk, wordt gedacht dat er om die reden niets systematisch over te zeggen zou zijn: het gebied wordt teruggebracht tot een optelsom van individuele, toevallige ideeën. Doordat bepaalde uitspraken geen eeuwige waarheid kan worden toegekend zijn ze ‘toevallig’, en tegelijkertijd worden ze ‘gepsychologiseerd’: er kan niet meer de status van entiteit aan worden toegekend. Beide stappen zijn onjuist en overbodig. Zoals op p. 129 al is uiteengezet, geloof ik niet dat uitspraken over de betekenis van een woord, evenmin als over andere feiten betreffende de taal, de regels van het schaakspel, het verbod op incest, de inhoud van de Max Havelaar, de wet van het uitgesloten derde en het utiliteitsprincipe in de ethiek, terug te brengen zijn tot uitspraken over individuele bewustzijnsinhouden. Al deze entiteiten behoren tot de niet-psychologische wereld 3. De betekenis van een woord kan dus zonder bezwaar beschouwd worden als een entiteit. Dit impliceert noch onveranderlijkheid, noch onafhankelijkheid van menselijk ingrijpen.Ga naar eindnoot44 Wat het toevallige karakter van de afspraken betreft: in strikte zin taalsystematisch gesproken zijn deze uitspraken inderdaad toevallig. Toch gaat het te ver om, zoals B & D doen (p. 74-75), in dit verband te stellen: ‘Taalgemeenschappen hebben tradities in de konceptualisering van de zichtbare en de onzichtbare wereld, daar is systematisch gesproken alles mee gezegd’. Hier wordt voorbijgegaan aan de verbanden die kunnen worden vastgesteld, bv. in de antropologische linguïstiek, tussen kenmerken van een maatschappij en de wijze van conceptualisering zoals die in de taal van de betreffende maatschappij tot uitdrukking komt. c) Het hele betoog over de niet-gedetermineerdheid van woordbetekenissen vindt plaats binnen het kader van de uiteenzetting over hyponymie als konstruktiebetekenis. Het vormt een verdere ondersteuning van de konstatering dat de koppelwerkwoordkonstruktie een bepaalde hyponymie-relatie oplegt aan haar leden, ongeacht de in de ‘afspraken’ vastliggende konventionele hyponymierelatie. Beide kunnen met elkaar in strijd zijn, zoals de zin
bewijst. Deze zin dwingt je om bloemen als een subklasse van tulpen te ‘denken’. De verwarring die nu gemaakt wordt is dat dit type van afspraakdoorkruising op één lijn wordt gesteld met de flexibiliteit die de afspraken in het algemeen hebben (walvis is vanuit één gezichtpunt hyponiem van zoogdier, vanuit een ander van vis, boeken is vanuit een bepaald gezichtspunt hyponiem van genotmiddelen etc). In tegenstelling tot B & D geloof ik dat ‘de hier geschetste, niet-deterministische benadering van uitdrukkingen van de natuurlijke taal’ niet van ‘wezenlijk belang is’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het betoog waar het om gaat. Zelfs al zouden nl. alle afspraken wel vastliggen - en bij een onnoemelijk aantal woorden is dat natuurlijk eeuwenlang in de praktijk het geval -, dan nog zou zin (65) geïnterpreteerd kunnen worden, nl. doordat taalgebruikers nu eenmaal beschikken over het vermogen om zinnen die in bepaalde opzichten deviant zijn toch te interpreteren via het aanbrengen van wijzigingen in gebruikelijke betekenissen en grammatikaregels. Beeldspraak is een voorbeeld van dit proces. Kenmerkend voor deze situatie is dat de interpretant iets moet ‘doen’ om tot een interpretatie te komen. Dit is bij zin (65) typisch het geval. Het verhaal over de niet-gedetermineerdheid van woordbetekenissen is dus voor dit type voorbeelden waar de konstruktiebetekenis dwingt tot een ongebruikelijke hyponymierelatie niet relevant; relevant zou het eventueel pas worden als bv. zou worden betoogd dat een afwijkend woordgebruik geleidelijk ingang kan vinden en zich ontwikkelen tot conventioneel woordgebruik; dan vormt de afwijking een aanleiding tot betekenisverandering. Maar dan is ook het bijzondere van de zin niet meer aanwezig. Er blijft m.a.w. hoe dan ook een verschil tussen de flexibiliteit van de konventies en de mogelijkheid van ad hoc-konventie-doorkruising met interpretatieve aanpassing. En het is niet onaannemelijk dat over die wijze van aanpassing taalsystematisch wel iets te zeggen valt.Ga naar eindnoot45 Zoals al is uiteengezet, is de hyponomie-relatie in feite niet de essentie van de konstruktiebetekenis van de koppelwerkwoordzin. Binnen de grote lijn van het betoog in STT speelt het betoog over woordbetekenis dan ook geen rol, in die zin dat het konsekwenties heeft voor de hoofdthese. De nadruk in dit laatste gedeelte van deze bespreking heeft sterk gelegen op de momenten waarop B & D bij hun pogingen om hun theoretische stappen in termen van algemene ideeën te verantwoorden gestruikeld zijn. Daardoor ontstaat in de eerste plaats een vertekend beeld: de momenten waarop het boek rustig, duidelijk, en in harmonie met zichzelf doorloopt, krijgen geen aandacht. In de tweede plaats zou ik willen benadrukken dat dergelijke struikelpartijen typisch behoren tot het vallen en opstaan waarmee de linguïstiek op metatheoretisch nivo een volwassen wetenschap moet worden. STT heeft door de ruime aandacht die is besteed aan metatheoretische kwesties het vak in dit opzicht een belangrijke groeistoot gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|