| |
| |
| |
Chomsky's metaforen F. Balk-Smit Duyzentkunst
Samenvatting
Dit artikel bestaat uit twee paragrafen. In § 1 wordt uiteengezet, hoe Chomsky, in een poging zijn Theory of Core Grammar algemeen theoretisch te ondersteunen, zich beroept op een verkeerde analogie met de natuurwetenschappen. Zijn linguïstisch idealisatiebeginsel schiet daardoor tekort. Extra verwarring sticht hij door de gangbare aanduidingen voor het verwerven van de moedertaal als ‘metaforisch’ te bestempelen, en te verwerpen.
§ 2 bevat een analyse van de ‘theoretische rekonstruktie’ van enkele traditionele grammatikale noties, gepresenteerd door Koster in zijn Locality Principles in Syntax. Uit de analyse blijkt dat er van rekonstruktie geen sprake is, maar dat, integendeel, Koster de toekenning van zijn (traditioneel grammatikale) labels willekeurig onderwerpt aan zijn specifieke descriptieve doeleinden. Evenmin als bij Chomsky kan hier, bij gebrek aan een serieus uitgewerkte analogie met de natuurwetenschappen, het idealisatiebeginsel uitkomst bieden.
| |
Inleiding
De discrepantie tussen de onderzoekspraktijk der hedendaagse linguïsten en hun metatheoretische beschouwingen daarover is langzamerhand zo zorgwekkend dat ze een zelfstandig studie - objekt is geworden.
Het representatiefst voor deze materie vind ik nog altijd de uitspraak van Chomsky, waarin hij stelt dat een belangwekkende grammatika moet gaan over ‘mental processes that are far beyond the level of actual or even potential consciousness’.Ga naar eindnoot1 Een voor de hand liggende interpretatie van deze zinsnede is de uitzichtloze paradox, dat linguïsten zich bezighouden met iets dat alle verstand te boven gaat. Ik zou dat liever aan de religie overlaten. De discrepantie nu, ligt onder meer in het feit dat genoemde interpretatie weliswaar voor de hand ligt, maar onaannemelijk is als bedoeling van de schrijver.Ga naar eindnoot2 Ook al zijn waarschijnlijk de onuitgesproken vooronderstellingen van wetenschap en dus van wetenschappelijke controversen te herleiden tot irrationele, religieuze overwegingen, de wèl uitgesproken postulaten en de daaruit voortvloeiende studie hebben per definitie een rationele en objektieve pretentie. Ik ken geen taalkundige die die pretentie wenst prijs te geven. Zij wordt duidelijk gedemonstreerd in de gevallen waarin de taalkundigen zich theoretisch uitspreken door zich te beroepen op een parallel met de natuurwetenschappen, waarvan immers het objektieve en rationele karakter boven iedere twijfel verheven is. (Althans met de menswetenschappen vergeleken.)
Het lijkt me van groot belang, in te zien dat het doel van de metatheoretische uitspraken is, de linguïstische praktijk, zoals van de TGG, te rechtvaardigen, om op dezelfde generatieve voet te kunnen voortgaan. Er zijn blijkbaar zo veel interne en externe drijfveren om dit laatste te doen, d.w.z. de praktijk is zo ‘relatief succesvol,Ga naar eindnoot3 dat niemand het in z'n hoofd haalt, de gang van zaken om te keren en, op grond van metatheoretische redeneringen of louter de geconstateerde ernstige discrepantie, het generatieve principe en de daarmee verbonden formele descriptie op te geven. Maar er zal iets moeten gebeuren, dus men kan het zoeken in een meer of minder
| |
| |
radikale vernieuwing van de metatheorie, om zodoende de huidige onderzoekspraktijk te kunnen handhaven. Dat is voornamelijk wat Els Elffers beoogt in Is taalkunde wel een soort psychologie? (Elffers (1978))
Er is een derde mogelijkheid: dat men wetenschapstheoretische verworvenheden of vernieuwingen aangrijpt c.q. voorstelt, om incidentele tekorten van de generatieve theorie aan te tonen (dwz. niet het generatieve principe aan te tasten) en tegelijkertijd een andere taalkundige theorie te steunen. Deze vormt bijgevolg geen alternatief voor de TG-theorie in die zin dat zij deze moet ontkrachten en vervangen. M.a.w. zij is niet in strijd met het generatieve principe, noch met de (al dan niet nieuwe) wetenschapstheoretische beginselen die dat principe rechtvaardigen, maar zij stelt daarnaast een ander principe aan de orde waaraan diezelfde beginselen ten grondslag liggen, en dat tevens incidentele tekorten van de TG-praktijk kan verklaren.
Uiteraard kan ik binnen het bestek van dit artikel niet het metatheoretisch kader schetsen dat de niet-transformationeelgeneratieve benaderingswijze die mij legitiem voorkomt moet richten. Wel zal ik op een enkel punt een recente metatheoretische argumentatie met betrekking tot de jongste versie van EST, de Core Grammar, in gebreke stellen. Ook zal ik een ‘proeve van’ een analyse geven (zoals de Oude Wereld dat zo aardig noemt), waaruit blijkt hoe een ESTheoretische poging tot rekonstruktie van traditionele grammatikale noties vastloopt. Het spreekt vanzelf dat in die ‘proeve’ mijn benaderingswijze tot uitdrukking komt, en dat de analyse hints bevat in de richting van de gehanteerde methode, waarop ik elders uitvoerig hoop terug te komen.
| |
1. De ontoereikendheid van Chomsky's idealisatie-argumenten
Zich beroepen op een parallel tussen wat linguïsten doen en gewoonten en ontwikkelingen in de natuurwetenschappen is vanzelfsprekend en noodzakelijk om de taalkundige handelwijze te wettigen. Alleen is op de getrokken parallellen aan te merken dat zij oppervlakkig zijn, zodat er belangrijke factoren buiten beschouwing blijven die, eenmaal wèl in aanmerking genomen, de parallellie doorbreken oftewel doen verdwijnen. Daardoor is dan van legitimatie geen sprake meer. Een voorbeeld daarvan wordt behandeld in genoemd artikel van Elffers,Ga naar eindnoot4 waaruit bovendien blijkt hoe gecompliceerd het is om met de nodige precisie de vergelijkingen uit te werken. Nog ingewikkelder wordt het als een metatheoretische rechtvaardiging bestaat uit - ik weet geen passender aanduiding - een soort verknoopte impliciete parallel met de natuurwetenschappen, waardoor b.v. niet meer is uit te maken of er nu een vergelijking tussen taalkunde en biologie wordt gemaakt, dan wel of aan het objekt van de taalkunde een biologische status wordt toegekend.
Deze verwarring vindt men in optima forma in Chomsky's Preliminaries van A Theory of Core Grammar.Ga naar eindnoot5 Wat hij allemaal met elkaar vereenzelvigt als het erom gaat aan te geven wat Core Grammar (zelf te vereenzelvigen met Universal Grammar, ‘UG’) nu precies is, is nogal ondoorzichtig. De volgende begrippen presenteert Chomsky ter aanduiding van het objekt dat door de UG moet worden beschreven.
(1e) |
het taalvermogen; t.w.: |
(2e) |
een mentaal orgaan met specifieke genetisch bepaalde eigenschappen, analoog aan andere fysiologische systemen van het lichaam, zoals het hart of het gezichtsorgaan; t.w.: |
| |
| |
(3e) |
een systeem van principes of van struktuurvoorwaarden; t.w.: |
(4e) |
datgene wat de aanvangsstaat van de taal uitmaakt; t.w.: |
(5e) |
een deel van een vaste, onveranderlijke biologische toerusting die voorziet in de aanvangsstaat van het taalvermogen; t.w.: |
(6e) |
het taalorgaan. |
Als men niet zou weten van wie dit metatheoretische gezichtspunt afkomstig is, zou men het als tamelijk raadselachtig laten voor wat het is. Trouwens, de meeste taalkundigen doen dat tòch, en gaan, na het weinig of geen aandacht te schenken, over tot de generatieve orde van de dag. Evenals Chomsky zelf. Het verband tussen die orde en het meta-standpunt blijft verborgen, zodat van een rechtvaardiging van de generatieve praktijk niets terecht komt. Eerder gebeurt het omgekeerde: het ‘succes’ van de praktijk maakt de taalkundigen blind voor de tekorten in Chomsky's meta-abstrakties. Dus eigenlijk moet de praktijk de genoemde tekorten goedmaken; oftewel: de praktijk moet de theorie rechtvaardigen.
Dat ik hier zo'n tekort zal signaleren betekent niet dat ik vind dat de generatieve praktijk zou moeten veranderen of verdwijnen, maar dat een andersoortige praktijk tevens recht van bestaan heeft.
Behalve dat de genoemde identificaties van (1e) t/m (6e) op zichzelf duister zijn, is een bezwaar van de Preliminaries gelegen in de argumentatie die Chomsky hanteert vóór de in die identifikaties vervatte abstrakties en tegen de gangbare leke-opvatting over taalverwerving.
Het hoofdargument ter verdediging van de aanname van een ‘mentaal orgaan’, ‘deel van een biologische toerusting’, ‘aanvangsstaat van taal’ etc., allemaal noemers voor taalvermogen, is dat zij een idealisatie vertegenwoordigt; en wel een idealisatie die ‘standaard’ is, ‘en zelfs niet ter diskussie staat in de studie van b.v. het gezichtsorgaan of het hart.’Ga naar eindnoot6 Maar Chomsky ziet over het hoofd, dat de oorzaak daarvan juist ís dat een hart en ogen isoleerbare waarneembare grootheden zijn, in tegenstelling tot het taalvermogen. Hij zegt voorts, dat we de toename van het taalbezit in de taalverwervingsperiode zouden
moeten trachten te isoleren in ideale omstandigheden, maar dat dat om ethische redenen niet mogelijk is, weshalve wij genoegen moeten nemen met gevallen die gegeven zijn in de niet-ideale werkelijkheid (‘in nature’); ‘een stand van zaken’ zegt hij, ‘die zich niet voordoet in de natuurwetenschappen’.Ga naar eindnoot7 Dit nu is geen juiste gedachtengang. Een tot ideale omstandigheden teruggebrachte toestand van het studie-objekt kan in scheikundige proeven wel bereikt of benaderd worden, maar niet in het onderzoek van funktionerende menselijke ogen of een idem hart. Ook daar moet het ideaal gekonstrueerd worden door abstraktie in de waarneming. Van de verschillen tussen individuele ogen en harten wordt even veel geabstraheerd als van verschillen tussen individuele gevallen van taalgebruik en individuele competences. Het verschil tussen cardiologie en linguïstiek zit niet in de mogelijkheid tot verkrijging van ideale omstandigheden; die zijn voor beide even onbereikbaar, en niet op grond van ethische bezwaren. Het verschil zit in de waarneembaarheid van elk hart als individuele eenheid en de onwaarneembaarheid van elk taalvermogen. Misschien is dit zelfs wel wat Chomsky bedoelt te zeggen, maar hij zegt het niet en trekt zodoende de verkeerde konsekwenties. Die blijken uit de verwarring die gelegen is in de gedachte dat het taalvermogen analoog aan ‘andere’ fysiologische systemen van het lichaam funktioneert. Maar het probleem is, dat het taalvermogen een symptoom van een fysiologisch systeem is, een symptoom van
| |
| |
neurofysiologische processen, terwijl het hart niet een symptoom is van cardiofysiologische processen, noch het oog van visueel-fysiologische. Kortom, de analogie tussen het taalvermogen en het hart, die de generatieve taalkunde zou moeten legitimeren, is, bij gebrek aan uitwerking, afwezig. Het is dus niet verwonderlijk dat bepaalde dingen in de natuurwetenschappen ‘zelfs niet ter diskussie staan’, en in de taalkunde juist wèl; want wat niet ter diskussie staat berust op de direkte waarneembaarheid van een hart, in tegenstelling tot iemands taalvermogen, dat ook theoretisch niet op de elementaire hart-manier waarneembaar en isoleerbaar is. Om het taalvermogen aan te duiden als een ‘mentaal orgaan’ is dan ook een resultaat van wishful thinking, en, zwak uitgedrukt, voorbarig.
Chomsky's argument tegen de gangbare opvatting van taalverwerving is zo mogelijk nog optimistischer. Die gangbare opvatting, weerspiegeld in een normale uitdrukking van de natuurlijke taal (althans van b.v. het Engels en het Nederlands), is, dat men de taal leert. Dit ‘leren’, zegt Chomsky is ‘een metafoor die wel eens volkomen misleidend zou kunnen zijn’.Ga naar eindnoot8 Als wij het hebben over de toename van de taal binnen een persoon, en ‘de overgang van de begin- naar de eindstaat, dan zouden wij [die toename] eerder moeten zien als analoog aan biologische groei en rijping.’Ga naar eindnoot9 (Curs. v. mij.) Even tevoren stelt hij eenvoudig dat het ‘taalorgaan’ in het individu ‘groeit en rijpt’.Ga naar eindnoot10 Zoek de metafoor!
Inderdaad, als wij het ‘leren’ van de moedertaal vergelijken met ‘leren’ timmeren, of machineschrijven, is er een duidelijk onderscheid dat ertoe kan leiden, de term ‘leren’ als het taal betreft, te vervangen door b.v. ‘verwerven’. Maar anderszins: leren spreken en b.v. leren lopen ontlopen elkaar niets vergeleken met de vorige twee soorten ‘leren’, en de aanduidingen hebben niets metaforisch. De noemers daarentegen die Chomsky zo soepel verstrekt zijn de gaafst denkbare metaforen, waarvan ‘mentaal orgaan’ de meest welsprekende konstruktie is, na aan de kontradiktie: een menselijk orgaan is in termen van de natuurlijke taal waarneembaar, iets mentaals niet. Dat wil allemaal niet zeggen dat er geen analogie met de biologie zou bestaan. Integendeel. Maar wèl, dat de struktuur van die analogie veel gecompliceerder is, en ook ànders, dan in de Preliminaries wordt aangegeven.
De andere metaforen die Chomsky gebruikt (de meeste sinds 1957) zijn rechtstreeks ontleend aan de computerwereld: ‘a system of principles or conditions on structures’, ‘the initial state of language’, ‘the transition from the initial to the final state of language’Ga naar eindnoot11, evenals uiteraard het hele generatieve principe, dat het noodzakelijk maakt een taal ‘te beschouwen als’ een ‘set of sentences’, welke laatste aanduiding zeer wel onder metaforen is te rangschikken. Dat er van metaforen sprake is betekent uiteraard niet dat het generatieve principe ondeugdelijk zou zijn. Alweer: integendeel. De generatieve theorie immers fungeert als model, een model reduceert per definitie. Het legt ontleende termen als (verhelderende) metaforenGa naar eindnoot12 aan de beschrijving van het objekt op. Zùlke metaforen zijn dus niet ‘quite misleading’, zeker níet in Chomsky's ogen. Anderzijds is het onjuist, te stellen dat de gangbare uitdrukking ‘leren spreken’ metaforisch is door ‘leren’, en misleidend. Als er werkelijk van een metafoor sprake was, zou dat in principe zelfs kunnen duiden op een geavanceerde benadering van het proces van taalverwerving. ‘Leren’ echter is hier noch metaforisch, noch misleidend. Wel is de term vaag, onvolledig, en niet ‘sophisticated’.
Een zorgvuldig en systematisch opgezette analogie met de natuurwetenschappen zal, hoe dan ook, de linguïstische onderzoekspraktijk moeten legitimeren. En niet
| |
| |
per definitie alleen de generatieve. Belangrijk bij het preciseren van de analogie is een analyse van de funktie en het gebruik van primitieve termen en begrippen in de natuurwetenschappen en in de taalwetenschap, b.v. van ‘water’, ‘licht’, ‘vis’ enerzijds en ‘woord’, ‘zin’, ‘betekenis’ anderzijds.Ga naar eindnoot13 Ik hoop elders uiteen te zetten in hoeverre deze en de traditionele grammatikale begrippen uit de leer der woordsoorten en zinsdelen als primitief kunnen worden opgevat. In dit artikel zal ik, ten slotte, in dat kader laten zien hoe een poging tot theoretische rekonstruktie van traditionele noties in een recente EST-studie tot onhoudbare konsekwenties leidt, o.a. veroorzaakt door leemten in het inzicht tot op welke hoogte die noties vrijblijvend of willekeurig zijn.
| |
2. Een mislukte rekonstruktie van traditionele noties
In zijn Locality Principles in Syntax schrijft Jan Koster: ‘De funktionele labels Subject, Object, etc......zijn gedeeltelijk een theoretische reconstructie van de traditionele noties.’
Met de term ‘gedeeltelijk’ impliceert hij dat die labels ook nog iets anders zijn.Ga naar eindnoot14 Bij nadere bestudering blijkt ‘gedeeltelijk’ bovendien een eufemisme te vormen voor het feit dat er in het geheel geen sprake is van rekonstruktie, maar hoogstens van het verstrekken van labels die af en toe samenvallen met de namen die traditionele grammatici óók aan de betreffende zinsdelen toekennen. De feitelijke rekonstruktie zal ik dus zelf ter hand nemen, in het bijzonder de rekonstruktie zoals die impliciet een rol moet hebben gespeeld in Koster's redenering.
In het citaat doelt Koster op de labels die hij toekent in hoofdstuk 3 van zijn studie. Belangrijk daarin is het Indirekt Objekt (IO). Bij de presentatie van die traditionele notie gaat hij uiteraard uit van evidente gevallen; deze verschaffen de evidentienorm. De redenering is als volgt: In de zin
(1) |
De ergste rampen overkwamen haar. |
voldoet haar klaarblijkelijk niet aan de IO-evidentienorm. Immers: Koster stelt zich uitdrukkelijk tot taak (p. 161) aan te tonen dat haar in (1) IO is (en merkt daarna op dat de traditionele grammatici die dat óók vonden gelijk hadden).Ga naar eindnoot15 Daartoe beroept hij zich o.a. op wat hij noemt ‘syntactische toetsen’: passief-omzetting, nominalisa tie met van en modale infinitiefkonstruktie. Deze drie toetsen bevatten voorwaarden waaraan elk evident Direct Object (DO) voldoet, en het te onderzoeken object haar, niet. Dus haar is niet (zoals men op het eerste gezicht misschien zou kunnen denken) een DO. Vervolgens past hij andere toetsen toe, waaraan elk evident IO voldoet, en het te onderzoeken object haar óók. Met behulp van deze twee soorten toetsen rechtvaardigt hij zijn toekenning van de label IO aan haar in (1). Die rechtvaardiging dus, berust op gemeenschappelijke syntactische eigenschappen van evidente IO's en het ‘te bewijzen’ IO. Niet àlle syntactische toetsen, toepasbaar op evidente IO's, worden overigens doorstaan door haar,Ga naar eindnoot16 er is sprake van een parallel, een analogie. Deze analogieredenering, die de label IO voor
haar in (1) moet rechtvaardigen is, dunkt me, geheel correct.
In een volgende paragraaf presenteert Koster syntactische vergelijkingen, resulterend in een voor zijn specifieke betoog essentiële hypothese (p. 163), nl.: ‘Het subject van een “be-verb” met een [pàs-“gerekonstrueerd”] IO is een onderliggend Direct
| |
| |
Object.’ (Een ‘be-verb’ met een IO is een werkwoord zoals gebeuren, bevallen (in de zin van behagen), overkómen.) De auteur laat overigens terstond het hypothesekarakter geruisloos vallen, door letterlijk mee te delen dat die be-verb-subjecten onderliggende DO's ‘blijken te zijn’.Ga naar eindnoot17 Het is echter niet duidelijk, welke analogische stappen (even overtuigend als die welke de genoemde IO-aanname steunden) er gezet moeten worden om de ‘Underlying DO’-hypothese te staven. Dwz.: er is geen evident DO-geval waarop men zich kan beroepen om De ergste rampen in (1) als een Underlying DO te beschouwen. Voor een bekend vergelijkbaar geval is dat heel wel doenlijk, te weten voor het oppervlakte-subject in een passief-constructie. Immers:
(2) |
Het kasteel is afgebroken. |
waarin het kasteel traditioneel een evident Subject is, doorstaat glansrijk de klassieke syntactische toets van omzetting in
(2a) |
Men heeft het kasteel afgebroken. |
waarin het kasteel een evident DO is. Nogmaals: voor de subjecten van be-verbs met een IO is er geen evident geval voorhanden van de traditionele notie Direct Object dat als syntactische toets kan dienen waarop men zich kan beroepen om zo'n Subject een Underlying DO te noemen. Een mogelijke konsekwentie van de Underlying DO-hypothese is bovendien dat de subjecten van alle be-verbs (dus ook zonder IO's), zoals komen, gaan, vallen, sterven, Underlying DO's zijn, o.a. omdat het feit dat die werkwoorden met zijn vervoegd worden en niet met hebben nu juist een belangrijk argument voor Koster vormt, om van Underlying DO te spreken bij subjecten van be-verbs mèt een IO. Hij doet dat, o.a., omdat in passieve zinnen de perfecta ook met zijn worden gevormd;Ga naar eindnoot18 maar in passieve zinnen is - zie boven - de syntactische toets ter ondersteuning van het Underlying DO wèl beschikbaar, en met positief resultaat. Om aannemelijk te maken echter dat Hij in
van een Underlying DO moet worden afgeleid, ontbreken de nodige schakels. Evenals met betrekking tot de ergste rampen in (1) mislukt hier de rekonstruktie totaal. En àls de principes van de analogische stappen gepreciseerd zullen zijn, kan heel goed blijken dat déze label-toekenning allesbehalve een rekonstruktie van de traditionele notie Direct Object is. Dit is niet zo maar een speculatie, maar een gedachte waartoe een andere passage uit hoofdstuk 3 van Kosters studie aanleiding geeft. Wat hem betreft zijn namelijk ‘alle Nederlandse passiva intransitieve werkwoordsvormen’ (p. 232, noot 22). Ook hier ontbreekt elk spoor van een aanwijzing hoe die ‘label’ (hoewel wellicht geen funktionele?) opgevat zou kunnen worden als een theoretische rekonstruktie van de traditionele notie ‘intransitief’. Koster vermeldt niet of hij het nodig vindt dat het gebruik van traditionele termen in de generatieve grammatika altijd een rekonstruktie van de betreffende traditionele notie vertegenwoordigt; mijns inziens is dat om wetenschapstheoretische redenen wel noodzakelijk. Maar de rekonstruktieve stadia moeten expliciet aangegeven worden.
Kosters voorstel inzake de kwalificatie ‘intransitieve werkwoordsvormen’ lijkt oppervlakkig gezien te duiden op het ‘sophisticated’ maken van het begrip ‘(in-)transitief’ (in welk geval het voorstel minder aanvechtbaar zou zijn). Maar ook dáárvoor
| |
| |
ontbreken argumenten, en ontbreekt vooral een heldere analogie met ‘sophistication’ in de natuurwetenschappen.
De oorzaak van Kosters ongebreidelde toepassing van traditionele termen ligt ongetwijfeld in zijn streven het door hem ingevoerde Localiteitsprincipe met alle middelen te ondersteunenGa naar eindnoot19, ook waar die middelen eerder een schending dan een ‘theoretische rekonstruktie’ van de traditionele noties vormen.
De genoemde bezwaren zal Koster wellicht willen weerleggen onder verwijzing naar zijn opvatting over het idealisatie-beginsel, dat hij aan de natuurwetenschappen zegt te ontlenen. Zijn daartoe aangevoerde analogie met de natuurkunde is evenwel niet toereikend om zijn Underlying DO hypothese of de gelijkstelling van passiva met intransitiva als rekonstrukties te rechtvaardigen.Ga naar eindnoot20
Om naar de biologie-analogie terug te keren: Met de gegeven stand van zaken is de bewering dat passiva intransitief zijn zoiets als zeggen dat een vogel die op een tak zit bloesem is, of een zwemmende zeehond een vis.Ga naar eindnoot21 Niet bepaald een geval van sophistication dus. Op z'n hoogst een metafoor. Maar dan wel een zeer misleidende.
Nee. De idealisatie in de taalkunde is nog verre van ideaal.
| |
| |
| |
Bibliografie
F. Balk-Smit Duyzentkunst, Een referentiële identiteitskrisis. Assen, 1972. |
Noam Chomsky, Aspects of the Theory of Syntax. Cambridge, Mass., 1965. |
Noam Chomsky, ‘A Theory of Core Grammar.’ In: GLOT, 1 (1978) 1. |
Els Elffers, ‘Is taalkunde wel een soort psychologie?’ In: Spektator, VIII (1978/79) 1/2, 1-28 |
M.E. Heesen, Chomskyaans mentalisme. Interne publikatie Instituut voor Neerlandistiek U.v.A. Amsterdam, 1979. |
Jan Koster, Locality Principles in Syntax. (Diss. Amsterdam) Dordrecht, 1978. |
Albert Kraak, Negatieve zinnen. (Diss. Amsterdam) Hilversum, 1966. |
A. Kraak en W.G. Klooster, Syntaxis. Culemborg/Keulen, (1968). |
Samuel R. Levin. The Semantics of Metaphor. Baltimore and London (1977) |
J.J.A. Mooij. A Study of Metaphor. On the Nature of Metaphorical Expressions, with Special Reference to Their Reference. Amsterdam enz. 1976. (North-Holland Linguistic Series.) |
|
-
eindnoot1
- ‘Any interesting generative grammar will be dealing, for the most part, with mental processes, that are far beyond the level of actual, or even potential consciousness.’ (Chomsky (1965), 8.)
-
eindnoot2
- Als een plausibele interpretatie van de ‘mental processes’ waar Chomsky op doelt, heb ik voorgesteld: ‘het eventueel computer-analoge proces van het neurologisch mechanisme dat...bij taalgebruik in werking treedt......Dit gepostuleerde neurologische mechanisme verschilt van andere, in actueel taalgebruik zelden bewust opgemerkte verschijnselen zoals homonymie, hypostase of referentiële identiteit. Een verder strekkende interpretatie van “far beyond even potential consciousness” lijkt mij niet wel doenlijk, want die zou dicht in de buurt moeten komen van “wat alle verstand te boven gaat”, iets dat onmogelijk object van wetenschap kan zijn.’ (Balk 1972), 18, 19.)
Hieraan moet toegevoegd worden dat klaarblijkelijk het gebruik van de term ‘consciousness’ in het citaat van Chomsky verwarrend werkt: Deze moet namelijk betrekking hebben op de kennis van neurofysiologische of vergelijkbare mechanismen, in het brein. Dat men zich daar tijdens het taalgebruiksproces onmogelijk van bewust kan zijn, dat men dat niet meteen in zijn eigen hoofd al taalgebruikend kan registreren, is zo vanzelfsprekend, dat het geheel overbodig is, het afzonderlijk als belangwekkend op te merken. Mij lijkt het daartegenover waarschijnlijk en wenselijk dat een (al of niet generatieve) grammatika mede een beschrijving is van de ‘tacit knowledge’, (dus niet per definitie van een mechanisme) waarvan nu juist kenmerkend is dat zij ‘conscious’ gemaakt kan worden.
-
eindnoot3
- ‘De geringe ongerustheid [over het gebrek aan “een sterke metatheoretische weerbaarheid”] bij de taalkundigen moet [ten dele] worden toegeschreven aan de redelijke succesvolheid van de praktijk zelf.’ (Elffers (1978), 2.) De kwalificatie ‘succesvol’ moet betrekking hebben op het feit dat de door Chomsky geïntroduceerde beschrijvingswijze door relatief veel taalkundigen wordt toegepast. Want van andere succesvolle resultaten, realistische ontdekkingen of voorspellingen b.v., is geen sprake.
-
eindnoot4
- ‘Er is...een essentieel verschil tussen de fysische voorbeelden van Chomsky en de taalkundige parallellen. Men kan inderdaad in beide gevallen spreken van feiten enerzijds en een theorie anderzijds die de feiten verklaart. Bij deze wijze van stellen worden echter twee belangrijke aspekten van verklaringen genegeerd:
a) de beperkingen die paradigma's opleggen aan mogelijke verklaringen.
b) de noodzaak van onafhankelijke evidentie voor een nieuwe verklaring.
(a) en (b) hebben een complementaire verhouding: hoe meer beperkingen een paradigma oplegt aan mogelijke verklaringen, hoe minder sterk de noodzaak van onafhankelijke evidentie. Minimaal is de noodzaak van onafhankelijke evidentie bij het type verklaringen dat we diagnoses plegen te noemen. Stel dat iemand alle verschijnselen van mazelen vertoont, en een arts deelt mee na onderzoek dat de patiënt mazelen heeft, dan zal niemand overwegen de arts van voorbarigheid te beschuldigen en hem eerst met wat bloed van de patiënt naar een medisch laboratorium sturen om te bevestigen dat daar inderdaad sprake is van het virus met de voorspelde eigenschappen. Het medisch paradigma is op dit punt zo duidelijk ingevuld dat bepaalde verschijnselen praktisch dwingen tot een bepaalde verklaring. Had de arts in plaats van deze diagnose iets gezegd als: “die rode vlekken worden veroorzaakt door allemaal kleine rode beestjes die zich onder de huid bevinden”, dan zij we....uitgaand van het huidige medische paradigma, geneigd te vragen: “Hoe weet hij dat? Laat hij die beestjes maar eens laten zien, met een microscoop b.v.”.....Overgebracht op de taalkunde, komen we...veel dichter [dan bij Chomsky's eigen astronoom-justificatievoorbeeld] te zitten bij de hiervoor geschetste situatie van de “rode-beestjes”-verklaring.’ (Elffers (1978), 4, 5.)
Juist omdat ik deze parallel erg aannemelijk vind, zou een afzonderlijke gedetailleerde uitwerking ervan nog veel meer kunnen verhelderen; waar precies is het taalkundige analogon met de rode beestjes? Uit Elffers' artikel kan men opmaken dat b.v. de nivo's (fonologisch, syntactisch, semantisch) daartoe behoren. Het vervelende is echter dat ‘nivo’ een veel abstrakter begrip is dan ‘beestje’. Moeten we misschien aannemen dat een morfeem, of een foneem een analogon van een rood beestje zou kunnen zijn? Om dàt te kunnen uitmaken moet er eerst eensgezindheid bestaan over de vraag in welk stadium we van ‘theorie’ moeten spreken, dan wel van ‘(primitieve) feiten’, ‘data’, ‘evidentie’ etc. Elffers eindigt haar artikel met de mededeling: ‘[de] probleemstelling van de psycholoog “mensen gebruiken taal, hoe doen zij dat” maakt gebruik van de (impliciet) taaltheoretisch geladen uitspraak dat mensen taal gebruiken, die vaak specifieker zal inhouden dat dat taalgebruik zich voltrekt in eenheden als woord en zin, met een bepaalde syntaktische struktuur. Vanuit die gegevenheden gaat hij op zoek naar achterliggende mechanismen.’ (Elffers (1978), 21; curs. v. haar). Doordat in dit citaat geen onderscheid gemaakt wordt tussen ‘(impliciet) taaltheoretisch geladen uitspraken’ en ‘gegevenheden’, blijft het onduidelijk of er überhaupt vragen in de natuurlijke taal over enig feit of gegeven kunnen worden gesteld waarbij niet van een ‘(impliciet) theoretisch geladen uitspraak’ over dat feit of gegeven wordt uitgegaan. ‘Theoretisch geladen’ wil, neem ik aan zeggen: berustend op een onuitgesproken specifiek het betrokken feit betreffende theorie. (Er staat immers mbt de psycholoog ‘taaltheoretisch geladen’ (curs. v. mij,
FBSD). Meer nog dan om precisering van het rode-beestjesanalogon zit de taalkunde verlegen om de vaststelling van een equivalent van de rode vlekjes.
-
eindnoot5
- Het probleem van de vereenzelviging, leidend tot verwarring, dat Chomsky in dit artikel (Chomsky (1978)) presenteert (zonder het overigens als een probleem aan te merken) komt uitvoerig en systematisch aan de orde in Heesen (1979), aan de hand van eerdere desbetreffende uitspraken van Chomsky.
-
eindnoot6
- Ik ga nu, net als Chomsky zelf, nog voorbij aan het niet onbelangrijke feit dat ‘het gezichtsorgaan’ en ‘het hart’ voor de beoogde justificatie te ongelijkwaardige grootheden zijn: bij de studie van het gezichtsorgaan zijn gegevens, ook subjektieve, van perceptie in het geding, zelfs van door het onderzochte subjekt gegeven interpretatie, wat bij de studie van het hart niet of nauwelijks het geval is. Om die ongelijkwaardigheid op te heffen betrek ik dan ook, wat het ‘gezichtsorgaan’ betreft, alleen de ogen als fysisch fysiologisch isoleerbaar studieobjekt in de beschouwing, en niet de ongetwijfeld even relevante neurofysiologische perceptieprocessen die het zien kenmerken. Chomsky's aanduiding ‘the organ of vision’ is bijna even vaag als ‘mental organ of language faculty’; bovendien gebruikt Chomsky ‘the visual system’, een wéér iets abstractere aanduiding, als synoniem voor ‘the organ of vision’. Daar hij ‘the visual system’ en ‘the heart’ in één adem noemt (1978, 7) is de door mij aangebrachte beperking niet alleen geoorloofd, maar noodzakelijk.
-
eindnoot7
- Het is in principe niet uitgesloten dat Chomsky met ‘physical sciences’ uitsluitend natuur- en scheikunde bedoelt, maar dat neem ik maar niet aan, omdat anders zijn opmerkingen over ‘the visual system’ en ‘the heart’ geen zin zouden hebben.
-
eindnoot8
- Hoewel ‘metafoor’ zowel in filosofische als in linguïstische benaderingen voor heterogene taalge-bruiksverschijnselen staat, is de wijze waarop Chomsky de term hier gebruikt met niet één van al die heterogene gevallen in overeenstemming. Het verbindende element voor al die gevallen is dat er sprake is van afwijkend (‘deviant’) taalgebruik. De uitdrukking ‘language learning’ wijkt in geen enkel opzicht af. De wijze waarop Chomsky de term ‘metafoor’ gebruikt is diametraal tegengesteld aan het gangbare: namelijk met betrekking tot een volkomen ingeburgerde, ‘standaard’ uitdrukking. Dus: de uitspraak dat in ‘language learning’ ‘learning’ een metafoor is, is alleen te interpreteren als men het gebruik van de term ‘metafoor’ als een metafoor beschouwd. (Zie Mooij (1976) hfdst. 1 en 2 en Levin (1977) hfdst. V en VI).
-
eindnoot9
- ‘Universal grammar...characterizes the fixed biological edowment which provides the initial state for the language faculty. What happens in the growht of the individual is that under the triggering and controlling effect of the social environment, the language
organ grows and matures in him, reaching finally a steady state sometime in the presumably late childhood, whereafter changes seem to be rather superficial.’ (Chomsky (1978) 7, 8)).
-
eindnoot10
- Het grote probleem is, steeds weer, dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen wat Chomsky expliciet zegt aan te nemen of te postuleren en wat hij impliciet als een gegeven feit beschouwt:...‘We should isolate the language faculty for independent study, thinking of it as a mental organ with its specific genetically determined properties, analogous to other physical systems of the body as the visual system, the heart etc.’ (Curs. v. Chomsky) (Chomsky (1978) 7.) De adder, als ik het zo eens mag noemen, zit hier in other. Het is geheel correct te melden dat men het noodzakelijk vindt zich het taalvermogen te denken als een mentaal orgaan, met z'n specifieke genetisch bepaalde eigenschappen, analoog aan fysische systemen van het lichaam, zoals het visuele systeem, het hart, etc. Maar als men zegt ‘analoog aan andere fysische systemen van het lichaam’ dan is de zekerheid omtrent het fysische karakter van het taalvermogen daarin geïmpliceerd. Echter, dat een Universele Grammatica de beschrijving is van eenfysisch systeem van het lichaam is nu juist wat moet worden aangetoond.
-
eindnoot11
- ‘Initial state of language’ ontleent zijn metaforisch karakter, behalve aan zijn computer-afstamming, aan het feit dat Chomsky er een toestand mee op het oog heeft, waarin nog in het geheel niet van taal sprake is, zodat ‘language’ wel geïnterpreteerd móet worden als ‘language faculty’.
-
eindnoot12
- Voorbeelden hiervan vindt men in de overzichtsstudie van Mooij. Als men verschijnselen ontdekt die eigen nieuwe, voorheen onbekende eigenschappen vertonen die geen eigen afzonderlijke aanduiding kennen, behelpt men zich met termen uit de natuurlijke taal die er het dichtste bij komen wat betreft hun lexicale features.
‘...metaphors are powerful tools whenever we are exploring, describing, interpreting ore elucidating new situations, because metaphors enable us to describe, interpret and elucidate these situations in terms of what we have described, interpreted or elucidated before...Metaphors are also related with the use of models as found in empirical science...we are concerned here with the projection of certain concepts or already-developed empirical theories on new fields of research, such as the wave-model in the theory of sound, the stratum-model of the human mind in psychoanalysis, the liquid-drop-model of the atomic nucleus in theoretical physics, and the organism-model in sociology.’ (Mooij, (1976), 14, 15.)
-
eindnoot13
- ‘Vis’ dient als langzamerhand klassiek voorbeeld van het ‘sophisticated’ maken van een begrip. ‘Vis’ als onderdeel van de natuurlijke-taalterm ‘walvis’, en binnen die term beschouwd als drager van de lexikale features die ook het zelfstandig naamwoord ‘vis’ bevat, is niet-sophisticated, gegeven het biologische paradigma. Wetenschap beoefenen kan men zien als o.a. het ‘sophisticeren’ van termen en begrippen van de omgangstaal. In de natuurwetenschappen worden die natuurlijke-taal-termen waar mogelijk vervangen door geformaliseerde symbolen, ontleend aan het betreffende paradigma, zoals H2O voor ‘water’. De symbolen drukken uit wat binnen het paradigma als relevant voor het verschijnsel wordt beschouwd.
In de praktijk van de generatieve grammatika gelden de begrippen uit de traditionele grammatika als niet sophisticated. Theoretische rekonstrukties van die begrippen binnen het generatieve paradigma acht men nodig om die sophistication tot stand te brengen.
-
eindnoot14
- Namelijk: toekenningen aan NP's op grond van formele eigenschappen corresponderend met bepaalde descriptieve ‘mechanisms’ (Koster (1978), 233 noot 23). Dwz: Technische noties die ten dienste staan van een uitsluitend formele generatieve beschrijving.
-
eindnoot15
- Het is onduidelijk, in welk stadium van de beschrijving men serieus rekening moet houden met de mogelijkheid dat de traditionele grammatici ongelijk hebben. Dit laatste zou b.v. niet kunnen in gevallen waarin zij èn de generatieve grammatici hun termen als ‘primitief’ gebruiken, ter aanduiding van een door allen stilzwijgend als bestaand aangenomen taalverschijnsel.
-
eindnoot16
- De meest gebruikelijke, nl. de mogelijkheid ‘aan’ of ‘voor’ voor het IO te plaatsen, is op (1) niet van toepassing.
-
eindnoot17
- Tussen de passage waarin sprake is van ‘postulating DO-status’ van ‘be-verbs’ met een IO, en die waarin wordt gesteld: ‘the subjects of be-verbs with IOs appear to be underlying DOs’ (curs. v. mij), komt namelijk, naast de ‘zijn’-vervoeging die de subjekten gemeen hebben met die van passiva (een uiteraard te mager argument), geen enkele bewering voor, die het ‘postulaat’ kan rechtvaardigen, behalve dat dat postulaat ‘unifies the explanation for the word order phenomena’. (Curs. v. mij.) Die unificatie is zo ongeveer het tegenovergestelde van ‘onafhankelijke evidentie’, en dus geen geldig argument. (Koster (1978), 163, 164.)
-
eindnoot18
- Ten aanzien van de subjekten van werkwoorden die een transitief en een intransitief pendant hebben, stelt Koster expliciet voor het subjekt in de intransitieve gevallen de underlying DO-status toe te kennen, zoals in:
(2) De was smelt, (3) het glas breekt., etc.
Ook in dit geval noemt hij als zwaarste argument ‘that verbs of this category are always be-verbs in Dutch’.
Tegenvoorbeelden tegen deze overigens zeldzame paren zijn: koken (Hij kookt de aardappelen, De aardappelen koken, De aardappelen hebben gekookt); krullen (Ik krul zijn haren; zijn haren krullen; zijn haren hebben gekruld); draaien (Ik draai de plaat; de plaat draait; de plaat heeft gedraaid); spelen (Ik speel de plaat, de plaat speelt, de plaat heeft gespeeld); slingeren (Ik slinger het touw, het touw slingert, het touw heeft geslingerd); bewegen (Ik beweeg mijn hand, mijn hand beweegt, mijn hand heeft bewogen); luiden (ik luid de klok; de klok luidt; de klok heeft geluid’); stoppen (De machinist stopt de trein, de trein stopt, de trein heeft gestopt; NB ‘De trein is gestopt’ kan ook, maar dat maakt de kwestie alleen maar moeilijker). Ik geloof haast dat er meer tegenvoorbeelden zijn dan vóór-voorbeelden; het idealisme om te idealiseren moet wel onuitputtelijk zijn, wil men de tegenvoorbeelden negeren; zie ook noot 20.
-
eindnoot19
- Een preciese formulering van Koster's (deel-)doelstelling waartoe de labeltoekenning moet bijdragen, luidt: ‘...to have a well-motivated, uniform explanation for all cases in Dutch in which the indirect object may precede the subject. Contrary to subjects of have-verbs, the subjects of be-verbs with IOs appear to be underlying DOs, which make them “passable” for the more prominent IOs.’ (Koster (1978), 164; alleen de cursivering van de laatste bijzin is van mij FDSB). De problematiek van zwakke of mislukte rekonstruktie is te herleiden tot het principiële vraagstuk van de willekeurigheid der symbolen in een generatieve taalbeschrijving. Die willekeurigheid wordt b.v. duidelijk geprofileerd in Kraak en Klooster.
‘Om duidelijk te maken dat bij de interpretatie van een dergelijke descriptie [nl een Derivatiediagram FBSD] alleen de vorm van de symbolen een rol speelt, hebben we de willekeurige letters A, B, C, a, b en c gekozen; we hadden evengoed X, Y, Z, x, y, en z kunnen nemen.
Gewoonlijk neemt men echter geen willekeurige letters, maar suggestieve afkortingen, zoals......“Z” als afkorting voor “zin”, “NC” als afkorting voor “nominale constituent”, “Art” als afkorting voor “artikel”, “Nom” als afkorting voor “nomen” en “Verb” als afkorting voor “verbum”. Het is echter beslist essentieel dat men inziet dat dit voor de kennisname van wat een dergelijke grammatica over de zinnen van de beschreven taal zegt in het geheel niet van belang is; het gebruik van suggestieve afkortingen vergemakkelijkt alleen het schrijven en lezen van een generatieve grammatica, maar doet aan de informatie die zij bevat niets toe of af.’ (Kraak en Klooster (1968), 20, 21.) Het punt is, dat binnen het generatief-grammatikale paradigma aan de symbolen NC VC etc. de status van willekeurigheid wordt toegekend, en dat daarmee het feit dat zij suggestieve afkortingen zijn die ‘alleen’(!) ‘het schrijven en lezen van een generatieve grammatica vergemakkelijken’ in strijd is. Eveneens daarmee in strijd is b.v. het feit dat Kraak twee jaar eerder uitvoerig het belang van een generatieve grammatika als rechtvaardiging van traditionele categorieën uiteenzet.
‘...Er is een aanwijzing dat de informatie uit een traditionele grammatica kan worden gebruikt voor het opstellen van een generatieve grammatica. Zoals opgemerkt, beoogt de generatieve taalbeschrijving voor een niet onbelangrijk deel juist een explicitering van de structurele informatie die de traditie beschikbaar stelt en toetst zij daarmee de veronderstelde juistheid van die informatie. De stand van zaken op dit punt laat zich momenteel als volgt samenvatten: nog slechts een relatief klein deel van wat traditioneel aanwezig is, is in de vorm van expliciete descripties tot uitdrukking gebracht, waarbij echter tal van traditionele grammatische onderscheidingen bevestigd lijken te worden; verder zijn er onderzoeksresultaten die een aanvulling of een onderscheiding inhouden op de traditionele grammatica.’ (Kraak, (1966), 16; zie ook passim.)
Tot op heden is het (mij) niet duidelijk in hoeverre men in de generatieve grammatica de traditionele begrippen serieus neemt, resp. ze beschouwt als ‘primitief’, dan wel als ‘theoretisch’.
-
eindnoot20
- Koster beroept zich op de natuurkunde als een wetenschap die gebruik maakt van een theorie waarbij tegenvoorbeelden niet als falsificaties gelden, maar de theorie intact laten, en slechts aanleiding vormen tot hulphypotheses. Bij voorbeeld de theorie dat licht zich in rechte lijnen voortplant, of Newton's wet van de zwaartekracht. Deze beide theorieën kiest hij als voorbeeld. Als analoog (wat betreft het idealiserende karakter) aan deze theorieën presenteert hij zijn Bounding Condition en het tegenvoorbeeld hiertegen van de PP-extractie in het Engels. (Koster (1978) 8, 9, 10.) Het behoeft nauwelijks betoog, dat de Bounding Condition en de Wet van de zwaartekracht nu niet bepaald equivalent zijn in verklarend vermogen; nog bedenkelijker is dat de genoemde taalkundige tegenvoorbeelden al evenmin equivalent zijn aan de natuurkundige wat betreft hun empirische status: de breking van het licht bij een bepaalde samenstand van lucht en water (het tegenvoorbeeld tegen de genoemde lichttheorie, ten behoeve waarvan Snellius een tot op heden geldige hulphypothese ontwierp), kortom, de regenboog, is van een zodanige evidentie, berustend op een met het ongewapende oog waargenomen verschijnsel, dat het een beetje onevenwichtig is, de PP-extractie daarmee op één lijn te stellen. De problematiek is nauw verwant aan de vereenzelvigingskwestie (zie de noten 5,6 en 10). De regenboog kan niet beschouwd worden als een beschrijving van lichtbreking. PP-extractie wel als een beschrijving, zelfs als een voorstel
tot beschrijving binnen een gegeven paradigma van prepositie-‘gedrag’. De idealisatie in de natuurwetenschappen betreft theorieën die in een zeer veelomvattend paradigma tot uitdrukking komen, en geen incidentele beschrijvingsvoorwaarden.
-
eindnoot21
- De schijnanalogie wordt ook hier veroorzaakt door het feit dat te weinig en willekeurige eigenschappen de gemeenschappelijke noemer moeten waarmaken: bloesem bevindt zich evenals die vogel op een tak, een vis zwemt óók.
|