Spektator. Jaargang 8
(1978-1979)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |||||||||
Aankondiging en besprekingMieke Bal: De theorie van vertellen en verhalen. Muiderberg, Coutinho. 1978. 151 pp. ƒ 17,50. Narratologie. Essais sur la signification narrative dans quatre romans modernes. Paris, Klincksieck 1977. 195 pp. 44,10.De theorie van vertellen en verhalen van Mieke Bal is een inleiding in de ‘narratologie’. Narratologie is de theorie van verhalende teksten. Mevrouw Bal wil laten zien dat verhalende teksten beter geanalyseerd kunnen worden met behulp van theoretische modellen ‘en dat toepassing van de voor het object meest geschikte modellen kan leiden tot een zichtbaar maken van betekenissen.’ Ook besteedt zij aandacht aan klassificatie, want de specifieke kenmerken van een werk kunnen het best beschreven worden door helderheid te verschaffen over de klassen waartoe die werken behoren of juist niet behoren. Het specifieke van de detective-romans van Sjöwall en Wahlöö wordt pas duidelijk als je ze vergelijkt met de klassieke detective-vertelling. Analyses in dienst van de interpretatie (die na analyse controleerbaarder wordt) en klassifikatie mede om aandacht voor het bijzondere mogelijk te maken, beide zaken royaal toegelicht met voorbeelden uit literatuur en eigen (feministische) koker Mevrouw Bal onderscheidt in iedere roman of verhaal drie lagen: geschiedenis, verhaal en tekst. De geschiedenis is een serie logisch en chronologisch aan elkaar verbonden gebeurtenissen; een verhaal is een op een bepaalde manier gepresenteerde geschiedenis; een verhalende tekst is een tekst waarin een instantie een verhaal vertelt. Die drie lagen kunnen we natuurlijk niet afzonderlijk waarnemen; het onderscheid is een theoretisch hulpmiddel om inzicht te krijgen in de manier waarop romans en verhalen in elkaar zitten, hoe we er kennis van nemen en hoe we er door beïnvloed worden. De tweedeling geschiedenis-verhaal vinden we min of meer als fabel-sjužet bij de Russische formalisten, in Engelse theorieën als het paar story-plot. Mevrouw Bal benadrukt het belang van het onderscheiden van een derde laag: deverhalende tekst, de laag van o.a. de verteller. In de laag van de geschiedenis kunnen we de elementen bestuderen: gebeurtenissen, ‘acteurs’, tijd en plaats. De acteurs worden onderscheiden of gedefinieerd naar de verschillende functies die ze vervullen bij de gebeurtenissen b.v. de functie van subject of helper. De elementen uit de geschiedenis worden op een bepaalde manier bewerkt tot ‘verhaal’ zodanig dat ze het ‘meest overtuigend, of ontroerend, of afschuwelijk, of esthetisch, naar gelang van het beoogde effect worden gepresenteerd.’ (p. 15). Bij de analyse van de verhaallaag worden b.v. alle tijdmanipulaties bekeken: verschuivingen in volgorde, weglatingen enz. als betekenisdragende verschijnselen. Mevrouw Bal geeft daarbij de aardigste voorbeelden uit Van oude mensen de dingen die voorbijgaan, een roman waarin, zoals men weet, de spanning tussen heden en verleden het verloop bepaalt. Diezelfde roman levert ook voorbeelden bij de bespreking van ‘focalisator’ en verteller. De vertellersproblematiek en de daaraan steeds gekoppelde perspectiefstudie hebben in de romantheorie altijd veel aandacht gekregen en ook Mevrouw Bal hecht veel belang aan de vragen Wie vertelt er? en Wie ziet er?. Ze wil echter anders dan tot aan Genette's Figures III (1972) gebruikelijk was die beide vragen strikt van elkaar scheiden en elk op een ander niveau behandelen. ‘A vertelt dat B ziet dat C handelt’, dat is in een notedop de rechtvaardiging voor de scheiding in drie lagen en het daarbij behorende onderscheid tussen verteller en focalisator, dat is degene die ‘ziet’, door wiens perspectief wij waarnemen. Mevrouw Bal heeft evenals Genette, wiens theorie ze vrij ingrijpend (ten goede) gewijzigd heeft, goede argumenten voor het onderscheid tussen verteller en focalisator. Haar behandeling van de focalisatie is zeer helder, die van de vertelsituatie jammer genoeg minder. Bij beide gebruikt ze symbolen, die op zichzelf heel begrijpelijk zijn, maar die de lezer niet gauw zullen verlokken om vertrouwde indelingen als die van Stanzel tussen auctoriële, personele en ik-verteller op te geven. Ik heb nog een paar bezwaren waarvan ik er hier nog twee zal aanduiden. Het verschil tussen ‘plaats’ (element in de geschiedenis) en ‘ruimte’ (plaats gezien in relatie tot de waarneming ervan) wordt weinig dwingend gemaakt en blijft wat onduidelijk, | |||||||||
[pagina 496]
| |||||||||
ook al doordat bij beide bijna identieke voorbeelden worden gebruikt. Bij de behandeling van plaats lezen we: Geschiedenissen zijn soms zelfs helemaal geconstrueerd rond een ruimtelijke (sic L.) tegenstelling. Zo ontvlucht Robinson Crusoë eerst de benauwende maatschappij door zee te kiezen, wordt hij vervolgens opgesloten in zijn eigen eenzaamheid, en weet tenslotte van zijn opsluiting een ander soort vrijheid te maken. (p. 51) en in het hoofstuk over ruimte: Niet altijd heeft het personage dat zich verplaats tot doel, in een andere ruimte te komen. In veel reisverhalen is de verplaatsing doel op zich. Een verandering, bevrijding, inkeer, wijsheid of kennis, moet dan gevolg van de verplaatsing zijn. (p. 100) Ook wekt de schrijfster door de presentatie van haar betoog de indruk dat ze het verschil tussen de door hun functie gedefinieerde acteurs uit de geschiedenis en de meer psychologisch benaderde personages uit de verhaallaag van dezelfde orde acht als het verschil tussen de chronologische ordening van de gebeurtenissen in de geschiedenis en de gepresenteerde volgorde in het verhaal. Men vergelijke de beschrijving van twee ordeningsprincipes die voor Mevrouw Bal kenmerkend zijn voor de omvorming van ‘geschiedenis’ tot ‘verhaal’:
Deze ordeningsprincipes zijn naar mijn smaak van geheel verschillende orde, een probleem waarvoor de theorie een oplossing zou moeten bieden. Maar ondanks wat bezwaren is De theorie van vertellen en verhalen een goed boekje dat studenten een bruikbare inleiding biedt in de belangrijkste eigenschappen van verhalende teksten: de scheiding in drie lagen blijkt een nuttige analytische en m.i. didactisch goed hanteerbare benadering. De theoretische verantwoording van veel van wat men in boven besproken boek aantreft vindt men in Mieke Bals proefschrift uit 1977 Narratologie, een bundeling van deels al eerder gepubliceerde artikelen. Vooral het eerste deel is van belang voor een goed begrip van de door Mevrouw Bal voorgestane theorie. Aan de hand van de analyse van een gedeelte van Colette's roman La chatte laat ze zien hoe vertellerstechniek en focalisatie de lezer kunnen manipuleren, hoe technieken mede verantwoordelijk zijn voor onze beoordeling en onze partijdigheid bij het lezen van een roman. Neem het volgende voorbeeld: A distance, il vit mieux, avant de sortir, le cerne de ses yeux et la moiteur qui couvrait ses tempes et son cou sans plis. Het betreft het moment waarop Alain zijn vrouw Camille verlaat. Hij bespiedt haar reactie. Camille's reactie wordt door middel van tekens - de kringen om haar ogen, de vochtigheid van haar slapen - aan Alain en zo aan de lezer overgebracht. Het is duidelijk dat deze indirecte weergave (het zou denkbaar zijn dat de schrijfster Camille zelf haar reacties laat vertellen) van invloed is op het lezersstandpunt. Ook de meeste andere voorbeelden verduidelijken de relevantie van theorieën over perspectief en verteller, die in het verleden te vaak zonder welomschreven doelstelling zijn aangeboden. Vertellersstandpunt en focalisatie door een personage spelen ook een rol-in Mevrouw Bals hoofdstuk over de beschrijvingen (descriptions) in Madame Bovary van Flaubert. Zij treedt in discussie met Roland Barthes die aan een beschrijving van Rouaan in deel III hst 5 geen belang voor de narratieve structuur van de roman toekent, maar haar bepaald acht door de eisen die de retoriek aan een esthetische descriptie stelt (‘comme si, dans Rouen, importaient seules les figures de rhétorique auxquelles la vue de la ville se prête’. Barthes p. 86) en door de conventies van het literaire realisme (‘il se produit un effet de rêel, fondement de ce vraisemblable inavoué qui forme l'esthétique de toutes les oeuvres courantes de la modernité’ p. 88). Voor Mevrouw Bal heeft diezelfde somber-getinte beschrijving geheel andere waarden: ze is indicatief voor stemming en karakter van Emma Bovary - een functie die ook door de thematische kritiek en de structurele verhaalanalyse wel erkend wordt - en voorspellend voor een fatale afloop van de geschiedenis. Mevrouw Bal spreekt daarbij van ‘iconiciteit’: de beschrijving, een element, lijkt op het geheel (p. 108). Haar interpretatie heeft een meer dan lokaal belang (ze heeft me op lokaal niveau niet volkomen overtuigd) en past in een gerechtvaardigd betoog voor meer aandacht voor de functie van de beschrijving in literatuur. Resten nog twee bijdragen over romans van Marguerite Duras. Een analyse en daarbij aansluitende interpretatie van L'après midi de Monsieur Andesmas zijn gebaseerd op de hoofdstukken over tijd en frequentie in Genette 1972; haar werkstuk past bij de roman, het is betrouwbaar maar wat | |||||||||
[pagina 497]
| |||||||||
langdradig en saai, dit in fel contrast met de flitsende behandeling van Le vice-consul. Mevrouw Bal maakt aannemelijk dat in Le vice-consul de ingebedde tekst over de krankzinnige Cambodjaanse vluchtelinge een soort spiegelschrift is (een ‘mise en abyme’). Dat geldt om te beginnen voor de geschiedenis. De gebeurtenissen rond de weerloze vluchtelinge blijken bedreigend voor de verschanste situatie van de koloniale blanken. Maar ook op verhaalniveau bestaat wat zij noemt een ‘dynamische relatie’: ‘la subordination technique se accompagne d'un grand pouvoir de prédiction et de détermination’ (p. 81). Een belangrijke gebeurtenis in de Duras-kritiek, lijkt mij. Narratologie is op zo'n manier een bron voor ons inzicht in het werk van Marguerite Duras, het geeft een interessante suggestie voor een ‘leeswijze’ van Madame Bovary; het levert tenslotte een bewijs voor de bruikbaarheid van het analytisch instrumentarium van Gérard Genette en Mieke Bal. geciteerde literatuur: | |||||||||
Waarde Heer Veen Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever, ingeleid en van aantekeningen voorzien door F.L. Bastet I (1890-1902) Amice Brieven (...) II (1902-1919)(Achter het boek XII I-3) Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum 's-Gravenhage 1977. Voor de verstokte bewaarder en krantenlarf die ik nu eenmaal ben - als ik iets ben - kwam de tweedelige uitgave van Couperus' zeshonderd brieven - lees briefjes en briefkaarten - aan zijn uitgever Veen door Bastet verzorgd min of meer als een verrassing. Immers, in het Cultureel Supplement van NRC-Handelsblad van 7 mei 1976 kondigde Adriaan van Dis in een paginagroot artikel een volledige editie van Couperus' Brieven aan, te verzorgen door mevrouw L. Oey en J. Fontijn. Dit artikel met zijn frontpage-news - voor zover in een Cultureel Supplement in Nederland ooit sprake kan zijn van frontpage-news, o Kousbroek! - bracht onder de in dit geval misschien wat dubieuze titel ‘Oproep aan neven en nichten’ inderdaad een oproep om het bestaan van nog rondslingerende brieven van de meester aan de tekstbezorgers te melden, onder de helaas niet overbodige verzekering dat ze vanzelfsprekend ‘discreet behandeld’ zouden worden. Een klein jaar later, en wel op 12 april 1977, bracht dezelfde krant een artikel van Bastet, ‘Wij zijn maar arme broodschrijvertjes’, ter gelegenheid van het eind van die maand verschijnen van deel I van Couperus' Brieven aan J.L. Veen, in het najaar te volgen door deel II, beide bezorgd door...F.L. Bastet. Geen enkele toelichting of verklaring van Bastet, noch van de NRC. Maar ja, van Carmiggelt hebben wij bij herhaling geleerd het geheugen van krantenlezers nooit te overschatten. Bastets artikel geeft alvast een portret van de Couperus die uit deze 600 brieven tevoorschijn komt en de kwaadwillige koper van de beide delen zou misschien achteraf in de verleiding kunnen komen te verzuchten: ‘Had het daar maar bij gelaten’, zeker gezien wat uit en over die brieven al is gepubliceerd door Van Tricht en Dubois. Ook Sötemann vroeg zich af (N. Tlg. 70:6) of de ‘integrale openbaarmaking van een dergelijke serie brieven een dwingende zaak’ was. De correspondentie loopt over 29 jaar, maar het gemiddelde van ongeveer 1¾ per maand is misleidend gezien de vele hiaten. Gelukkig heeft Bastet de brieven niet alle klakkeloos achter elkaar geplaatst, maar een geleding aangebracht, daartoe in staat gesteld door die hiaten, maar ook door het vele heen en weer trekken van de adressant; de geadresseerde bleef steeds op zijn uitgeverspost; zijn brieven zijn niet bewaard gebleven. Elk van de XV en XVII afdelingen wordt ingeleid door een stukje gedocumenteerde biografie dat de erop volgende brieven moet toelichten. In feite wordt juist door die werkwijze steeds duidelijker hoe schril die zakelijke briefjes met hun eeuwige litanie van drukproeven en honoraria - ‘Ik zou U eens willen schrijven over een geldkwestie.’ vormt dan ook een gaaf voorbeeld van een gotspe! - wel afsteken tegen wat zich zowel in Couperus' privéleven als met betrekking tot de conceptie van zijn oeuvre wel moet hebben afgespeeld. Inmiddels verkoelt na 1904 gaandeweg de toch al nooit van hartelijkheid overvloeiende verhouding tot Veen aanmerkelijk als deze met tegenslagen in de ‘afzet’ te kampen heeft, minder aan Couperus' financiële verlangens tegemoet kan komen en de auteur zich voor De Ongelukkige tot de concurrentie i.c. Van Holkema & Warendorf gaat wenden. Niet dat deze veel gelukkiger met De Ongelukkige | |||||||||
[pagina 498]
| |||||||||
zou worden; Couperus heeft daarna zelfs nog het een en ander bij Veen uitgegeven. Intussen blijft het moeilijk, zoals Dubois (Maatstaf juni 1963) en onlangs nog Paul van 't Veer (Het Parool 19.7.1977 en 18.1.1978) gepoogd hebben, de honoraria van Couperus in hedendaagse waarden om te rekenen. Andere oplagecijfers, andere typen contracten, andere verhoudingen in materiaalkosten en arbeidsloon maken zulke omzettingen problematisch.
Langzamerhand lijken de grote tijden van de roem voorbij en Couperus gaat het geleidelijk aan zoeken in feuilletons en lezingen uit eigen werk. Zijn klacht is dat de Nederlandse uitgevers en boekhandels niet goed reclame weten te maken. Zelf droomt hij in 1904 (!) van filmplannen. De hoge uitgaven in het mondaine Den Haag, waarnaar hij in 1915 is teruggekeerd, vormen een te zware belasting, vandaar de breuk met Veen, van wie Couperus nota bene de boekhouding wil controleren. Hoe de Couperussen niettemin rondkomen is niet goed na te gaan, aangezien Van Booven noch Bastet veel zeggen over de lezingentoernees in 1915/1917. Wel geeft Bastet in facsimile een recensie van een optreden van Couperus, nl. een bespreking door Jaap Kunst in Vrije Arbeid van juni 1915, die zelfs de toonhoogte van Couperus in muzieknoten vastlegde. Om daar niet bij achter te blijven wil ik graag bijdragen een duister hoekje in het Coupcrus-onderzoek te verlichten. Daartoe in staat gcsteld door het plakboek van mijn vader, die in november 1918 een voordracht van Couperus in het Amsterdamse Concertgcbouw voor De Telegraaf versloeg, gun ik dc lezers van Spektator geheel exclusief de volgende ‘primeur’: Concertgebouw Voordracht Louis Couperus De ‘mise en scène’ was minder voortreffelijk dan in het milieu der Toorop's, eenigen tijd geleden in het gebouw De Roos, waar de exquise zijn entrée maakte door een in den wand verborgen deur, die toegang gaf tot de lift. Bovendien was aan dat optreden vooraf gegaan de delicate kwestie van de protesteerende heiligen en geestelijken aan den wand, die het gezelschap van den ietwat heidenschen dichterling noode frequenteerden en men had ten overvloede nog slechts gehóórd van den voordragenden Couperus, van zijn subliemen rok, van zijn keurigen zakdoek, van zijn hemelsch plastron en van 't glaasje water (op temperatuur en met suiker) de bloemetjes en alle andere zaken. En toch had ook thans Couperus een volle zaal - Couperus, die optreedt onder de auspiciën van den kunstzinnigen Max van Gelder, en humoristische schetsen leest - humoristische. Ofschoon wij nu toch allen weten hoe hij in smarten baart - hoe elk woord bemind en gestreeld en gekust wordt, alvorens het den monde uitgaat. En zingen heeft men genoemd wat van ieder ander heel lelijk geaffecteerd dreunen zou heeten - er is meen ik een idioot geweest, die op muziek zette wat Couperus zei, om straks wellicht te schilderen wat hij zingt. De vriendelijke Apollo van de kleine zaal schuurde zijn naaktheid achter een geelachtige lappendecoratie, behangen met twee koninginneverjaardaggroenslingertjes, en dat alles schreide en weende in koor met het pompeuze goud en de Ripolincouleuren en de donkerrode portières van het intieme heiligdom. Waar gewoonlijk ‘een dame en een heer of een heer en een dame’ zingt, zeide Couperus zijn humoristische schetsen: ‘Bébert le Boucher et André le Pêcheur’, ‘Vendetta’, ‘De Verzoeking’ en ‘Uniform en geen uniform’. Er was een spanning van in aandacht gebogen vrouwenzielen - er waren ook mannenzielen - en de zaal was vol van een teedere sympathie. En in het verhaal van den armen Lion - de wrakke worstelaar, die door zijn sterkere tegenpartij gelegd wordt - was niets van humor maar een schrijnende ontroering. Ik geloof waarlijk dat dit kwam door den ‘maestro’, die deze geschiedenis neer schreef en ondanks alles wat hij als reproduceerend kunstenaar tegen heeft en als geliefd auteur vóór heeft, de tragi-comische figuren van het verhaal voor mij kon verlevendigen. JOH. L. (BL) | |||||||||
C. Buysse, De Biezenstekker gevolgd door Driekoningenavond. Ingeleid en toegelicht door A. van Elslander en A.M. Musschoot.Uitg. Tjeenk Willink/Noorduyn Culemborg 1977 (Klassieken Nederlandse Letterkunde). De naturalistische novelle De Biezenstekker verscheen in het juni-nummer 1890 van De Nieuwe Gids. Zonder problemen was de plaatsing echter niet gegaan, want de notulen van de redactievergadering gewagen van discussie. Men besloot tot publikatievoorzien van de volgende noot van redactiewege: ‘Ofschoon deze studie in het Vlaamsche taaleigen is gesteld, meenden wij haar toch onzen lezers niet te mogen onthouden.’ Niet het naturalistische karakter was dus discutabel bij de Nieuwe Gidsers. maar het Vlaamse element, en die supe- | |||||||||
[pagina 499]
| |||||||||
rieure afweerhouding tegenover hun Zuiderburen zouden ze blijven aannemen. De plaatsing zelf van de novelle heeft Buysse inmiddels in het Zuiden goedgedaan en als in 1893 Van Nu en Straks wordt opgericht, zit Buysse van meet af aan in de redactie. In 1894 opnieuw, maar nu afzonderlijk uitgegeven - voorzien van een introductie en met maar luttele afwijkingen ten opzichte van de Nieuwe Gids-versie - zal de novelle met nog vier andere stukken in 1900 door Buysse nogmaals worden gebundeld in Te Lande.
De waardering door de kenners is toen en later steeds algemeen geweest, zowel voor de literaire kwaliteiten als met betrekking tot de betekenis van juist deze novelle voor de doorbraak van het naturalisme in Vlaanderen. Dat het grote publiek moeite heeft gehad met het grove verhaal van ‘een man die zijn vrouw slaat en een moord doet; een vrouw die haar kind mishandelt en vermoorden wil’, zoals Ch. van Deventer het samenvatte, spreekt haast vanzelf. En Van Deventer verzwijgt in deze synopsis nog dat het bewuste kind een ‘biezenstekker’, dat wil zeggen een koekoeksjong is, dat de man aantreft bij zijn thuiskomst uit de gevangenis. De uitgave in de reeks Klassieken is echter niet alleen van belang vanwege de hierboven aangeduide historische betekenis. Voor de herdruk in Te Lande heeft de tekst namelijk een flink aantal wijzingen ondergaan ten opzichte van de oude Nieuwe Gids-tekst, en wel in zo sterke mate dat de tekstbezorgers het terecht dienstig hebben geoordeeld beide teksten naast elkaar af te drukken. De overige varianten, nl. die ten opzichte van een bewaard gebleven handschrift, de 1894-publicatie alsmede evidente zetfouten in de Nieuwe Gids-tekst vindt men aan de voet van de pagina's. De tekst in Te Lande is zoals vergelijking gemakkelijk aantoont, geheel herschreven. ‘Niet alleen gemoderniseerd, maar ook drastisch gecorrigeerd en gewijzigd door toevoegingen en weglatingen, wat soms aanzienlijke stilistische verschillen en zelfs veranderingen van toon impliceert’, aldus de inleiding (pag. 27) zonder overigens te pretenderen een systematische analyse van die verschillen te geven. Het beste is die Te Lande-versie misschien te karakteriseren als een verzachtende en vernederlandste versie. Ze staan tegenover elkaar als een ruwe tegenover een geslepen diamant.
Er is nog een derde belang gediend bij deze uitgave. Buysse heeft tot tweemaal toe een toneelbewerking van de novelle gemaakt. De eerste, waarvan in 1897 sprake is, is een Franstalige bewerking, waarmee Buysse via Maeterlinck getracht heeft de Parijse toneelwereld binnen te dringen. Tot een opvoering is het echter nooit gekomen en de tekst ervan is verloren gegaan. Een Gentse amateurtoneelvereniging die reeds ander werk van Buysse gespeeld had en hem later met opvoeringen van Het gezin van Paemel grote bekendheid als toneelschrijver zou verschaffen, bracht in 1903 de première van de Vlaamse dramatisering onder de titel Driekoningenavond. (verschenen in Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschap en Politiek in 1899). Deze bewerking, overigens onder gebruikmaking van dezelfde gegevens als de novelle, door o.a. Van Vreckem en De Meyere van beduidend mindere kwaliteit dan de novelle geacht, verschilt er trouwens van door het sterk geëngageerde karakter. Beschrijving van wantoestand is nu veranderd in een aanklacht tegen wantoestand.
Me dunkt dat deze uitgave een interessante reeks vergelijkingen mogelijk maakt: enerzijds tussen een brutale en een beschaafde, subsidiair een Vlaamse en een vernederlandste novelle, beide specimina van ‘beschrijvend naturalisme’, en anderzijds die tussen ‘beschrijvend’ en ‘beschuldigend naturalisme’, en bovendien nog die tussen novelle en drama. Inleiding en teksten bieden daarvoor materiaal te over. (BL) | |||||||||
Uit de schrijfcassette van Lodewijk van Deyssel. Ontnomen, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick.Athenaeum/Loeb paperbacks, Amsterdam. ƒ 27,50. Wanneer men zich even voorstelt dat Van Deyssel naast zijn respectabele oeuvre in boekvorm en een flinke voorraad ongebundeld werk in tijdschriften ook nog zo'n zestig kisten merendeels gevuld met ongepubliceerde handschriften heeft nagelaten, dan doet de benaming ‘Uit de schrijfcassette’ wat precieus aan. Ongeveer een derde deel van de bundel bevat materiaal dat door Prick al eerder, meest in Maatstaf en Roeping openbaar was gemaakt: dagboekaantekeningen en verzonden plus niet verzonden brieven; verder brengt de bundel herdrukken van schetsen en beschouwingen van Van Deyssel die nog bij zijn leven, meest in De Nieuwe Gids geplaatst, maar niet eerder bij elkaar gebracht waren. Men zou het werk der laatste jaren kunnen noemen.
Het moet mogelijk zijn vele van zulke bundels | |||||||||
[pagina 500]
| |||||||||
samen te stellen uit al dat overvloedige materiaal, en dat geeft aan deze verzameling iets willekeurigs. Het lijkt een boek voor het grote publiek dat eens lachen wil om de excentriek Van Deyssel; een personen- en titelregister ontbreken en het is garenloos gelumbeckt: geen blijvertje dus. Niettemin past dankbaarheid voor wat er wel staat, en dat blijven toch hoogst curieuze en vaak amusante notities en overwegingen van een schrijfverslaafde, iemand die zich van alles en iedereen bij voortduring rekenschap gaf, een en ander op de van ouds vertrouwde en onnavolgbare wijze door Prick van kommentaar voorzien. (BL) | |||||||||
Die eerste bliscap van Maria. Mysteriespel van het jaar 1444 met eene inleiding en ophelderingen van J.F. Willems.Hulst 1976. Antiquariaat Merlijn, 110 p., ƒ 17,50. (Onveranderde herdruk van de uitgave verschenen in: Belgisch Museum voor de Nederduitsche taal- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. 9 (1845), p. 37-140.) Ik bewonder de moed van de uitgever om deze anastatische druk op de markt te brengen. Immers, voor een luttel bedrag meer zijn de beide, ons overgeleverde Bliscappen in de uitgave van W.H. Beuken (Culemborg 1973) te verkrijgen. In 1931 bezorgde W. de Vreese een uitgave van de le Bliscap die nauwkeuriger is, en een betere inleiding heeft dan Willems' editie. Het herdrukken van de uitgave van 1845 ligt om deze redenen niet bepaald voor de hand. De betekenis van Willems' uitgave zit evenwel niet in de tekstweergave of in de inleiding, maar in de door Willems toegepaste editietechniek. We hebben te maken met een tekstuitgave uit de peuterjaren van de studie van het Middelnederlands. Wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van de studie van de Middelnederlandse taal- en letterkunde mag de uitgaven van Jan Frans Willems niet stilzwijgend voorbijgaan. Tot zijn belangrijkste uitgaven behoort Die eerste bliscap, waarvan inleiding en tekstweergave voor de tijd van ontstaan uitstekend genoemd moeten worden. De editietechniek van Willems zal ik hier niet bespreken, daar ik hierop eerlang in een artikel uitvoerig zal terugkomen. Ten aanzien van de herdruk merk ik nog op, dat de titelpagina gefingeerd is: zij is door de nieuwe uitgever aangebracht. Zoiets mag natuurlijk, maar het dient wel vermeld te worden. Verder had ik graag een reproduktie van de titelpagina van het tijdschrift in het voorwerk van deze uitgave gezien. Behalve een titelpagina heeft dit boek een nieuwe paginering gekregen. M.i. is dat niet juist. Bij verwijzing zal men toch de oorspronkelijke paginering moeten geven, daartoe moet men nu telkens de nieuwe nummering met 30 verhogen. Nog één ding. Het boekje is uitgebracht met een geplakte rug i.p.v. met draad geregen katernen. Uitgevers mompelen dan ietwat beschaamd (zij behoren dat althans beschaamd te doen) over het vertrouwen dat ze in de lijm stellen. De gebruikte lijm is inderdaad van hoogstaande kwaliteit: het boekje blijft niet omgeslagen liggen, maar klapt onmiddellijk weer toe. Voor de universele rechten van het boek dienen uitgevers toch wat meer begrip te tonen. (JB) | |||||||||
Over Multatuli, eerste jaargang (1978).Uitg. Huis aan de drie grachten, Amsterdam, prijs ƒ 15,’. De laatste jaren is er in het aanbod van tijdschriften die voor de Neerlandicus van belang zijn, een steeds sterkere specialisatie te bespeuren. Sommige tijdschriften als De Nieuwe Taalgids blijven wel hun oude algemene karakter trouw, maar andere als Levende Talen specialiseerden zich, in dit geval in didactische richting, terwijl het moedertaalonderwijs daarnaast nog weer andere organen kreeg. Ook voor de in letterkunde geïnteresseerden - ruwweg de helft van de Spektator-abonnees - zijn de ontwikkelingen nauwelijks meer bij te benen. Sinds de dagen van olim bestonden al de genootschappen met hun jaarverslagen en mededelingen (Bilderdijk, Vondel, Van Eeden), maar daarna(ast) vertonen zich nu ook tijdschriften met zeer bepaalde doelgroepen, zoals tijdschriften over de achttiende en negentiende eeuw van gelijknamige ‘werkgroepen’, derhalve met tijdgebonden onderwerpen vanuit verschillendevakgebieden belicht, en weer andere die een bepaalde auteur en diens werk betreffen. De Vestdijkkroniek (sinds 1973) kwam voort uit de een jaar tevoren opgerichte Vestdijkkring, terwijl het Multatuli-genootschap tot dusver haar op de jaarlijkse bijeenkomst gehouden lezingen placht te bundelen in Mededelingen nrs. I - XV (1953-'77). Aan deze reeks is nu een einde gekomen, sinds het bestaan van het zeer verzorgd uitgegeven tijdschrift Over Multatuli, waarvan de eerste jaargang, bestaande uit twee afleveringen nu voltooid is. De gevolgen van deze specialisaties voor de andere | |||||||||
[pagina 501]
| |||||||||
tijdschriften zijn nog niet goed te overzien. Tirade bijvoorbeeld was jaarlijks goed voor enkele artikelen over Multatuli, terwijl de Vestdijkkroniek wel eens artikelen lijkt te bevatten die door serieuze literatuurwetenschappers in hun meer ontspannen ogenblikken geschreven zijn. Misschien gaan in het eerste gcval de ‘zware’ bijdragen wel naar het gespecialiseerde tijdschrift, in het andere geval juist niet. Feit is in ieder geval dat de Vestdijkkring altijd al op een zo breed mogelijk samengesteld lezerspubliek gemikt heeft, terwijl de geschiedenis van het Multatuli-genootschap met haar museale oorsprong en polemische inslag geheel andere wegen bewandelt. Gaat het de Vestdijkkroniek om verklaring en toelichting bij het werk, de Multatuliaan is doorgaans sterk biografisch geïnteresseerd.
In de eerste aflevering komt hij dan ook al meteen aan zijn trekken. Paul van 't Veer behandelt de Amsterdamse verloftijd (1853-'54), J. Kortenhorst Multatuli's verhouding tot Ferdinand Schook vanaf 1862 tot diens overlijden in 1878 en W.F. Hermans de Multatuli-portretten vanuit fotografischtechnisch perspectief. De bijdrage van H.H.J. de Leeuwe over Multatuli als denker is kort en sympathiek, maar geeft zeker geen antwoord op de oude strijdvraag tussen verguizers en bewonderaars: was Multatuli nu een groot oorspronkelijk denker, ja of neen? Voor de Neerlandicus zonder meer het belangrijkst is het grote artikel van Willem J. van der Paardt, ‘Evolutie der evaluatie, Max Havelaar en het literaire waardeoordeel’. Het is een (late) reactie op Sötemanns dissertatie, maar vormt zeer zeker verplichte literatuur voor diens lezers, aangezien het op heldere en systematische wijze de onmogelijkheid aantoont het literaire waardeoordeel wetenschappelijk te funderen. Nu hoort dat strikt genomen ook niet tot de taak van de literatuurwetenschapper, maar de natuur is hem soms sterker dan de leer.
Het tweede nummer is niet minder belangwekkend. Het opent met een artikel van Eep Francken, ‘Een correspondent neemt ontslag’ en behandelt de bekende maar tot dusver nauwelijks opgehelderde episode van Dekkers medewerking aan de Opregte Haarlemsche Courant. Met behulp van archiefmateriaal van de uitgever destijds, de firma Enschedé, werpt Francken nieuw licht op die zaak met belangwekkende uitkomsten. Zo blijkt dat Dekkers ontmaskering als creator van de Mainzer Beobachter voor de firma geen aanleiding is geweest haar medewerker te ontslaan, integendeel, men bleef prijs stellen op Multatuli's commentaar, maar Dekker wilde meer, artikelen schrijven en de krant hervormen, en die plannen hield de firma beleefd, maar beslist af. Ruim een jaar na zijn ontmaskering neemt Dekker dan eigener beweging ontslag. Het correspondentschap moet hem te weinig ruimte hebben gelaten. Medunkt, de eeuwige klacht van het onbruikbare genie. Dan een ietwat bekorte vertaling van een hoofdstuk uit Peter Brückner, Sigmund Freuds Privatlektüre (Köln, 1975) onder de titel ‘Freud en Multatuli’ Tristan Haan brengt ‘Enkele verspreide biografische dokumenten’ bijeen, ontleend aan de nalatenschap van R.C. d'Ablaing van Giessenburg, voorzitter van De Dageraad en Multatuli's uitgever van 1862-'66. Ze betreffen raakvlakken tussen beiden. Garmt Stuiveling tenslotte begint in dit nummer aan een reeks korte bijdragen, waarin hij curiosa uit het bezit van het Multatuli-museum van kommentaar voorziet. De flaptekst belooft de abonnee interessante zaken in de volgende delen, o.a. een studie van Wim Buddingh' over Multatuli en de vrijmetselarij, waarvan een ‘aanloop’ deze zomer al verscheen in het Algemeen Maçonniek Tijdschrift (AMT. jrg. 32, nr 11/12). Niet-leden van het Multatuli-genootschap betalen ƒ 15, - per jaargang te voldoen door storting op postgiro nr. 369327 t.n.v. de uitgever; losse delen kosten ƒ 10, -. Leden betalen ƒ 20, - voor lidmaatschap inclusief tijdschrift. (B.L.) | |||||||||
Marita Mathijsen, Henk Eijssens, Dick Welsink, Schandaal in Leiden. Brieven over de lotgevallen van de theologiestudent Gerrit van de Linde.Amsterdam: Thespa, 1978. 136 p. Met ill. (Amsterdamse smaldelen, 8) ƒ 12,50. Met Schandaal in Leiden - de reconstructie van de affaire-Gerrit van de Linde uit 1833/1834 - met behulp van de beschikbare documenten, die geannoteerd worden aangeboden - hebben Marita Mathijsen, Henk Eijssens en Dick Welsink een goed stuk werk geleverd. Om tebeginnen is de keusvan hetonderwerpgelukkig. De auteurs hebben zich geconcentreerd op een paar maanden uit het leven van Van de Linde en alle brieven uit 1833 en 1834 verzameld die betrekking hebben op de gebeurtenissen in die korte periode. De brieven hebben ze grondig bewerkt en zo zijn | |||||||||
[pagina 502]
| |||||||||
ze in staat geweest de feiten te reconstrueren in hun chronologische orde die bepalend zijn geweest voor de maatschappelijke en literaire loopbaan van de jonge theoloog Gerrit van de Linde: toen hij wegens wangedrag geen dominee kon worden en naar Engeland moest uitwijken om zijn schuldeisers te ontvluchten, is hij schoolmaster geworden en heeft het 17 jaar geduurd voordat in een Nederlandse almanak de eerste gedichten van Een Schoolmeester gepubliceerd werden. In de tweede plaats is de aanpak van het zorgvuldig bijeengebrachte materiaal voortreffelijk. De lezer krijgt veel informatie over de betrokkenen, de reconstructie van de feiten is helder en overtuigend en bovendien lichten de schr. ons in over de wegen die ze hebben bewandeld om de archivalia op te sporen. Hoofdstuk 3 is voor iedere neerlandicus die met dit soort zoekwerk te maken krijgt, instructief. En wie brieven uit de negentiende eeuw gaat editeren en annoteren kan zijn voordeel doen met de nuchtere uiteenzettingen over het hoc en waarom van uitgeven en annoteren in dit geval. Ik heb bewondering voor de speurzin en vasthoudendheid van de auteurs. Zelf brengen ze er verslag van uit hoeveel moeite het heeft gekost om de sporen van Leentje (Jasperse) te volgen en de geboorteakte van de ‘stamhouder’ te vinden. Dergelijke verhalen zouden, neem ik aan, ook bij sommige voetnoten kunnen worden gedaan. De schr. hebben zelfs gezocht naar de identiteit van de dienstmaagd die opendeed, toen Van de Linde op zijn tweede onderduikadres arriveerde. Ze hebben niets gevonden en zo zullen we tot in lengte van dagen het moeten doen met Van de Lindes mededeling dat ze een ‘lelijk karonje’ was in zijn ogen en in die van haar werkgever. Geen ernstig tekort in onze kennis, maar dit voorbeeld brengt me wel op een enkele kanttekening bij de uitspraken van de schr. over de waarde van brieven voor de geschiedenis. Ze zeggen daarover in de Inleiding dat dèze brieven een vrij betrouwbare beeldvorming mogelijk maken, omdat ze uit van uiteenlopende standpunten geschreven zijn. Een van hun bedoelingen met deze publicatie was dan ook: een tafereel aanbieden dat een intensieve kennismaking met een deel van de negentiende-eeuwse maatschappij mogelijk maakt. Meer dan in welke officiële geschiedschrijving of eigentijdse beschrijving van het dagelijkse leven met fictionele elementen, dringt men via brieven door in de eigenlijke handelingen die een tijdvak bepalen. Ik vraag me af hoe uiteenlopend de standpunten van de correspondenten (met uitzondering natuurlijk van Van der Boon Mesch) zijn geweest. Het zijn allemaal opinies van Van de Lindes own people: studenten en afgestudeerden uit Leiden en die van een niet-Leidse vriend, Jacob van Lennep. Geen van allen juichen ze Gerrits gedrag toe, maar er is ook niemand bij die grote morele verontwaardiging toont. Hun voornaamste zorg is Gerrit uit de perikelen te helpen. Ze bespreken zonder scrupules voor ons gevoel tamelijk aanvechtbare middelen om Van de Linde alsnog aan een testimonium te helpen dat hij nodig heeft voor het domineesambt en zijn verder voortdurende doende om de schuldeisers op afstand te houden. Het lot van ‘de lieve Leentje’ lijkt hun minder, het recht van de schuldeisers gans niet ter harte te gaan. De beeldvorming zou een hogere graad van betrouwbaarheid krijgen als we ook over correspondentie van Leentje, Jeane en de naamloze verloofde uit Rotterdam, of ook van Vader van de Linde beschikten. Vandaar dat ik de algemene uitspraak over de waarde van brieven te absoluut en te optimistisch vind. Brieven zijn óók historisch materiaal, waarvan ‘de officiële geschiedschrijving’, waar mogelijk, gebruik zal maken. Maar het is niet historisch materiaal bij uitstek, beter en betrouwbaarder dan ander, omdat het vrijwel altijd defectief is. Men loopt de kans de waarde ervan wat te overschatten, doordat het door zijn direktheid vaak zo verrassend is. Op sommige punten mist Schandaal in Leiden de zorgvuldigheid die de auteurs aan de dag leggen wanneer het gaat om het zoeken van schijnbare onvindbaarheden. Ze maken soms de indruk de gegevens van de ‘officiële geschiedschrijving’ enigszins verwaarloosd te hebben. Banaal vind ik in een werk van wetenschappelijke allure de mededeling dat Van Lennep te ‘kritisch en te optimistisch’ was om het lang bij de ‘onheilsprofeten van het Réveil’ uit te houden. Decombinatievan kritisch en optimistisch is zonder behoorlijke toelichting niet erg acceptabel en het denigrerend ‘onheilsprofeten’ werpt een verkeerd licht zowel op het Réveil als op wat Jacob van Lennep daarin aangetrokken en later afgestoten heeft. De schr. blijken zich niet voldoende in bepaalde negentiende-eeuwse toestanden en gebruiken te hebben verdiept, als ze spreken van ‘solliciteren’ naar een professoraat (blz. 33), een decaan ‘hoofd’ van een faculteit noemen (blz. 63 noot 15) en Van de Linde ‘proefpreken’ laten houden (een proefpreek is 1) een preek als proef van een proponent ten overstaan van een hoogleraar, andere theologen en genodigden 2) een preek op beroep). Evenmin is het een juiste voor- | |||||||||
[pagina 503]
| |||||||||
stelling van zaken, dat Van de Linde ‘een vette domineespost’ wachtte (blz. 27). De schuldeisers kunnen al lastig zijn geworden toen ze ontdekt hadden dat Van de Lindes vader in financiële moeilijkheden zat en mogelijk hebben ze hun activiteit verdubbeld toen hun de kans bleek te ontgaan op terugbetaling uit een vast inkomen. Hoewel de predikanten van de Nederlandse Hervormde Kerk het toentertijd niet slecht hadden, al waren er grote verschillen in traktement, was hun inkomen toch altijd bescheiden. Ik besluit met enkele opmerkingen bij de brieven zelf en de noten: blz. 60, r. 4 ‘geestigste’: niet in de hedendaagse betekenis gebruikt en daarom een annotatie waard (zie blz. 11 a.); zo had ook blz. 67 r. 17: ‘bijnimph’ geannoteerd kunnen worden; blz. 63 r. 18 en blz. 79 r. 7 v.o.: ‘qua plura’: ik lees in het hs ‘quae plura’; blz. 66 r. 21 ‘echtgenoote’: ik lees in het hs ‘echtgenooten’; blz. 66 r. 26 ‘zoodoor’: ik lees in het hs ‘zoo door’; blz. 76 noot 6: welke betekenis levert dit op?; blz. 85 noot 8 ‘propter auctoritatem’: wegens de (verleende) machtiging (vgl. ook biz. 107, waar Van de L. schrijft: ‘(dit mocht immers?)’; blz. 102 noot 9, blz. 113, noot 9: ‘Aenas’ lees: ‘Aeneïs’. (MHS) | |||||||||
Isaäc da Costa. Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840. Naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door W.J.C. Buitendijk.Zutphen: W.J. Thieme & Cie., [1978] Klassiek letterkundig pantheon 140. 96 blz. Prijs ƒ 14,50. De tekst van Isaäc Da Costa's gedicht ‘Vijf en twintig jaren’ wordt voorafgegaan door een inleiding van ongeveer 40 bladzijden. Deze inleiding begint direct met een hoofdstukje over de voorlezing van het gedicht in een openbare vergadering van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Het 2e hoofdstukje (‘De Voorbereiding’) laat in het kort zien hoe Da Costa aan het gedicht werkte. Uitgebreider behandelt Buitendijk de receptie door de tijdgenoten. Naast veel lof en de twijfels van Da Costa's vriend Willem de Clercq was er ook veel kritiek, o.a. van J.A. Alberdingk Thijm. In de courant De Avondbode bood Da Costa de Iezers in een ingezonden stuk een schema van zijn gedicht en dat wordt als uitgangspunt gebruikt in het hoofdstukje ‘Inhoud en structuur’. De hoofdstukjes 5 - 8 gaan in op een aantal technische zaken: ‘Poëzie als middel’, ‘Versbouw’, ‘Taal en stijl’ en ‘Beeldspraak’. In laatstgenoemd hoofdstukje verdedigt B. de ‘ouderwetse’ retorische beeldspraak van Da Costa tegen de aanvallen die hierop ingezet zijn door Willem Kloos. Hij vraagt zich af of we gezien de verwantschap tussen de dichters uit de 17e eeuw en die uit de eerste helft van de 19e eeuw de poëzie van Da Costa, Tollens en Bilderdijk geen neobarok moeten noemen. In ieder geval, aldus B. moeten deze dichters meer gewaardeerd worden. Hoofdstuk 9 gaat over het hoofdthema van ‘Vijf en twintig jaren’, nl. de strijd tegen de tijdgeest. Speciaal wordt gekeken naar welke belangrijke gebeurtenissen uit de contemporaine geschiedenis Da Costa wèl en welke hij niet behandelt. In hoofdstuk 10 wordt het handschrift van ‘Vijf en twintig jaren’ beschreven (het gedicht is hier naar het handschrift uitgegeven), in hoofdstuk 11 de drukken en in hoofdstuk 12 de tekstvarianten. Het lijstje met drukken noemt B. ‘voorlopig’ omdat er van Da Costa geen bibliografie bestaat. Maar dat geeft B. toch niet de vrijheid om (ook typografisch) zo'n slordig lijstje op te stellen als hij nu doet. Zo vermeldt B. op p. 14 dat Da Costa het werk snel afzonderlijk liet uitgeven bij D. Groebe, omdat hij niet wilde wachten op de officiële publicatie in het Verslag van het instituut. Laatstgenoemde staat in het lijstje met drukken echter wel bovenaan. Vindplaatsen van beide drukken worden niet gegeven, wèl van sommige latere drukken! Bovendien had een eenvoudig bezoekje aan grote bibliotheken al meer drukken opgeleverd dan B. vermeldt. Achter de 10e druk van Da Costa's Kompleete Dichtwerken zet B. een vraagteken, maar de UB van Amsterdam bezit een exemplaar (Leiden: A.W. Sijthoff's Uitg. Mij., [1914]), zoals deze bibliotheek ook naast de door B. genoemde derde druk ('s-Gravenhage: D.A. Thieme, 1876) een titeluitgave van deze druk (Leiden: A.W. Sijthoff, [1876]), bezit. De inleiding zegt veel over Da Costa's ‘Vijf en twintig jaren’, maar ik mis daaraan voorafgaand wat meer informatie over de dichter zelf. Slechts terloops komen wat gegevens over Da Costa in de inleiding naar voren. Zo is er bijvoorbeeld wel het sterfjaar in te vinden, maar nergens het geboortejaar. Het lijkt mij geen overbodige zaak om bij een dergelijke uitgave de inleiding te beginnen met een kort overzicht van het leven en de werken van de uitgegeven auteur. Zeker geldt dit ook voor de toch niet zo bekende Da Costa. B. zelf noemt de literatuurgeschiedenis van de eerste helft der 19e eeuw ‘een achtergebleven gebied.’ (p. 41). Mist men in de inleiding een enkel ding, datzelfde kan niet gezegd worden van de noten bij de tekst | |||||||||
[pagina 504]
| |||||||||
van Da Costa, integendeel zelfs: de noten zijn zeer uitvoerig en er zit zelfs wel eens iets overbodigs in. Daarbij doel ik niet op de vele verwijzingen naar de bijbel. B. had er in zijn inleiding al op gewezen dat ‘de taal van Da Costa sterk beïnvloed is door de taal van de Statenvertaling van de bijbel.’ Voor een 20e-eeuwer die minder bekend is met de bijbel (en zeker met de Statenvertaling) is het zeer welkom dat B. telkens verwijst naar de desbetreffende bijbelplaats. Dat maakt veel duidelijk over de taal van Da Costa. Maar er komen vooral al te veel woordverklaringen voor. Het nederlands van begin 19e eeuw wijkt wel af van het hedendaagse, maar woorden als galmen, vervlotene, vergold, smaken (+genieten), deining en tientallen andere zijn nog makkelijk te begrijpen. Zo is ook de uitlegging bij bepaalde versregels m.i. overbodig. Dat overwinnaar in r. 277 een bepaling van gesteldheid is, vindt de lezer vanzelf wel. Wat te veel verklaring is beter dan te weinig, maar er moet toch ook een tussenweg zijn. Men moet zich nu bij het lezen van het gedicht niet te snel laten verleiden om alle verklaringen erbij te betrekken, want dan is men zo de draad van het gedicht kwijt. Als men echter een onduidelijkheid in het gedicht tegenkomt dan is er in de noten een oplossing te vinden. Dat maakt deze tekstuitgave tot een aanwinst op het nog te weinig ontgonnen terrein van de eerste helft van de negentiende eeuw. (JvdM) | |||||||||
Jacob Vosmaer. Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg. Ingeleid en toegelicht door J. Wagelaar.Culemborg: Tjeenk Willink/Noorduijn, 1978. Klassieken Nederlandse Letterkunde. In de serie Klassieken Nederlandse Letterkunde is in het wat onhandige vierkante formaat verschenen Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg door Jacob Vosmaer (1783-1824). In de inleiding geeft J. Wegelaar eerst een kort overzicht van het leven van de medicus Jacob Vosmaer, geheel gebaseerd op publicaties van twee vrienden van Vosmaer. In het tweede gedeelte van de inleiding probeert Wagelaar de plaats van Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg (geschreven 1821-1824) in de Nederlandse letterkunde te bepalen. Hij komt daarbij tot de conclusie dat we ons met Maarten Vroeg op het grensvlak van twee genres bevinden, ‘te weten de korte didactisch-moralistische schets en de roman.’ (p. 17) Het spectatoriale karakter is nog duidelijk aanwezig, maar de schrijver laat de hoofdfiguur een grotere afstand tot het gebeuren innemen dan in de spectatortraditie gebruikelijk is. Wagelaar geeft nog enkele argumenten voor zijn stelling en komt daarna op het satirische karakter van Maarten Vroeg. Hij gaat vrij uitgebreid in op de humoristische hekeling door Vosmaer van diverse (ook medische) zaken, die hij ironische satire noemt. Aan het eind van die beschouwing concludeert hij dat ‘het werkje niet zonder meer tot de humoristische geschriften gerekend mag worden’ (p. 297), zoals Knuvelder bijvoorbeeld nogal gemakkelijk doet. Na de ‘Geschiedenis der tekstuitgaven’ volgt de ‘Verantwoording’, waarin staat dat de tekst een letterlijke herdruk is van de afleveringen in de Vaderlandsche Letteroefeningen (1821-1826). Afgezien van een enkel kleinigheidje (Eskulaap (p. 42) i.p.v. Esculaap) is dat zeer nauwkeurig gebeurd. De annotatie is royaal volgens Wagelaar, omdat er vaak (subtiele) verschillen zijn tussen het woordgebruik van anderhalve eeuw geleden en nu. Bovendien moesten nogal wat zinspelingen van Vosmaer op actuele gebeurtenissen, personen etc. verklaard worden. Inderdaad zijn die zaken allemaal in de noten te vinden. Maar vooral vanwege die subtiele verschillen in woordgebruik is het jammer dat je voor de noten telkens achterin het boek moet kijken. Gelukkig is dit ook wel het enige bezwaar dat tegen deze uitgave in te brengen is. Daarbij komt nog dat het verhaal van Jacob Vosmaer over de barbier-chirurgijn Meester Maarten Vroeg uitermate plezierig om te lezen is. (JvdM) | |||||||||
Fred de Swert. Over jeugdliteratuur. Geschiedenis, genres, problemen, 43 schrijversportretten.Tielt/Amsterdam 1977, Lannoo. 464 blz. ƒ 38, -. Het jeugdboek staat de laatste tien, vijftien jaar ook in ons taalgebied steeds meer in de belangstelling. In het onderwijs begint men gelukkig te onderkennen dat belangstelling voor en inzicht in het fenomeen literatuur - toch het primaire doel van literatuur-onderwijs - ook verkregen kan worden door lezen, bespreken, analyseren en interpreteren van jeugdboeken. Als eerste deel in de serie Literatuur in zicht heeft De Swert een omvangrijk boek gepubliceerd dat geheel gewijd is aan jeugdliteratuur. Het boek bestaat uit twee delen. ‘Genres’ en ‘Schrijversportretten’. En verder uit een flinke bibliografie over jeugdliteratuur, een auteurslijst en een trefwoordenlijst. In het eerste deel wordt een beknopte geschiedenis van de Vlaamse jeugdliteratuur en verder zijn er hoofdstukken over het prentenboek, het sprookje, avonturenverhalen, thema's in jeugdlite- | |||||||||
[pagina 505]
| |||||||||
ratuur, de relatie tussen televisieseries en jeugdboeken en over jeugdliteratuur en de kritiek. Sommige hoofdstukken worden nog weer afgesloten met een bibliografie. Dit gedeelte bestaat voornamelijk uit een klacht over het lage peil van het Vlaamse jeugdboek, een opsomming (meer is het niet) van thema's en titels, een navertelling van wat anderen in ons taalgebied en daarbuiten al eerder en duidelijker over jeugdboeken schreven. De Swert geeft geen nieuwe visie, geen nieuwe aanpak, geen oplossing voor de gesignaleerde problemen, geen wezenlijke kritiek op bestaande benaderingswijzen. Het tweede deel van zijn boek is gevuld met biobibliografietjes van jeugdboekenschrijvers uit binnen- en buitenland. Het had zeker de helft korter kunnen zijn als alle kletspraatjes en overbodige details er door een deskundige redakteur van deze nieuwe serie waren uitgehaald. Het in bar slecht Nederlands geschreven boek maakt teveel de indruk een snel en slordig samengestelde compilatie te zijn. Mogelijk dat het als naslagwerk nog enig nut kan hebben. Ik raad echter een ieder aan voor de achtendertig dure guldens een paar goede jeugdboeken te kopen. (HMdB) | |||||||||
N. Maas, M. Stapert-Eggen. Uit het leven. Bloemlezing naturalistische verhalen rond 1885.Culemborg 1977, Tjeenk Willink/Noorduijn. 260 blz. ƒ 27,50. Gezien de vele uitgaven van werk van Marcellus Emants, Louis Couperus, Van Oudshoorn, Jacob Israël de Haan, Van Groeningen e.a. bestaat er in ons land een grote belangstelling voor romans en novellen uit de periode van het naturalisme. Het is dan ook begrijpelijk en terecht dat er een boek voor het onderwijs (maar natuurlijk niet daarvoor alleen) verscheen, waarin het proza van de decennia rond de eeuwwisseling speciale aandacht krijgt. Sinds enige tijd is er de bloemlezing Uit het leven met naturalistische verhalen vanuit de beginjaren van De Nieuwe Gids. De titel is ontleend aan de naturalistische novellenbundel Uit het leven die Arij Prins in 1885 onder het pseudoniem A. Cooplandt publiceerde. Erg origineel zijn de samenstellers van deze bloemlezing wat betreft de titel niet geweest. Enige jaren geleden verscheen er in de krantenserie Bulkboek een bloemlezing uit het werk van Arij Prins, waarvoor ook al de titel Uit het leven werd gekozen. Er zijn toch meerdere titels die de thematiek van het naturalisme bevatten. R. Nieuwenhuys was in 1964 met zijn bloemlezing naturalistisch proza Onze onzalige erfenis wat dat aangaat iets vindingrijker. De bundel van Maas en Stapert-Eggen bevat twaalf verhalen geschreven door vijf auteurs, te weten Emants, Prins, Netscher, Van Groeningen en Aletrino. Van de eerste werd alleen het sinds 1879 niet meer uitgegeven verhaal Een Avontuur gekozen. Van de laatste auteur worden maar liefst vijf verhalen opgenomen en van de andere schrijvers ieder twee (van Netscher o.a. het mooie verhaal Stille waters). Een wat onevenwichtige verdeling. Hadden er niet beter, om het beeld van het zuiver naturalistische proza (wat in ons land nauwelijks geschreven is) en het proza met naturalistische trekjes in onze literatuur te completeren, verhalen en romanfragmenten van Van Deysel, Van Looy, Buysse, Querido, Robbers, Erens, De Meester en Coenen kunnen worden opgenomen? In hun verantwoording van de materiaalkeuze schrijven de samenstellers dat het hun ging om ‘een representatieve verzameling te geven uit het novellistisch werk van naturalistische auteurs van het eerste uur’. Toch zeker behoorden Van Deyssel, Van Looy en de Belg Cyriel Buysse daartoe. Het wachten is nog op een tweede bundel waarin een grotere variatie aan verhalen en mogelijk ook kritieken, voorwoorden e.d. uit de sfeer van het Nederlandse naturalisme. Een en ander wil niet zeggen dat de verhalen die werden uitgekozen niet stuk voor stuk het lezen zeer waard zijn. Maas en Stapert-Eggen hebben hun keuze verhalen laten voorafgaan door een inleiding waarin ze duidelijk en terzake het realisme en naturalisme in Frankrijk, de receptie daarvan in ons land (o.a. door Jan ten Brink en in De Banier) bespreken. Verder wordt speciale aandacht besteed aan de betekenis van Van Deyssel, Netscher, Prins, Van Groeningen en Aletrino voor het naturalisme in Nederland. De opgenomen verhalen en novellen worden steeds voorafgegaan door portretten van en korte biografische aantekeningen over de auteur. Achterin de goedverzorgde bloemlezing volgt nog een verantwoording van de herkomst der opgenomen teksten en illustraties. Een kleine tekortkoming hierin vind ik het ontbreken van de vermelding dat Jacob Olie de maker was van de foto's die de kaft sieren (resp. de Utrechtse straat te A'dam in 1895 en het Beursplein in 1903), (HMdB) | |||||||||
Hildebrand. Camera Obscura. Ingeleid door H. Mol. -Amsterdam etc.: Elsevier, 1978. xx, 314 | |||||||||
[pagina 506]
| |||||||||
p. (Bibliotheek der Nederlandse Letteren). ƒ 31,50 (bij intekening op de gehele reeks ƒ 28,50 per deel). Er zijn twee manieren om een slecht boek de grond in te boren. De eerste is het volkomen te negeren, te doen alsof het niet bestaat: deze methode is bij uitstek geschikt voor werken van letterkundige aard. De tweede is het onbarmhartig aan de dag brengen van de fouten en gebreken die het aankleven: de laatste methode is qualitate qua uitermate dienstig tot het beoordelen van (quasi-) wetenschappelijke uitgaven. Voor mij ligt een Camera Obscura ingeleid door prof. dr. ir. H. Mol, uit de reeks Bibliotheek der Nederlandse Letteren, uitgegeven onder toezicht van Kees Fens, prof. dr. R.F. Lissens en prof. dr. A.L. Sötemann. Voorwaar een gezelschap hooggeleerde heren, dat borg staat voor degelijk werk...De titelpagina suggereert dat we hier te maken hebben met een complete Camera. Niets is minder waar: het betreft hier een herdruk van de opstellen uit de derde druk (1851) in de volgorde van de eenentwintigste (1901) en de spelling van nu. Een op zijn zachtst gezegd van weinig eerbied voor de tekst getuigende handelwijze, die door prof. dr. ir. H. Mol als volgt wordt verklaard: ‘zij [de weggelaten “opstelletjes” - DW] voldoen niet meer aan de eis, die wij ons gesteld hebben, namelijk het beste en het nog genietbare onder de belangstelling van een grote lezerskring te brengen.’ (p. IX) Teun de Jager wordt hiermee wel wat al te gemakkelijk gediskwalificeerd. Bovendien is dit argument blijkbaar een vrijbrief voor een zeer slordige correctie: (ik vergelijk met de 21ste druk, de Ausgabe letzter Hand) ‘Haast krijgt bij’ (p. 6) i.p.v. ‘Dan krijgt gij’ (p. 1), ‘Neurenberger’ (p. 6) i.p.v. ‘Neurenburger’ (p. 1), ‘of Engelse knapen’ (p. 6) ontbreekt in de 21ste druk, ‘vroegere’ (p. 6) i.p.v. ‘vroege’ (p. 2), ‘scoffel’ (p. 7) i.p.v. ‘schoffel’ (p. 2) en ‘genieperd’ (p. 7) i.p.v. ‘geniepigerd’ (p. 2); dat zijn zeven (zet)fouten op ruim twee bladzijden, fouten in de interpunctie niet eens meegerekend. Bij een dergelijke verregaande achteloosheid bij zoiets nederigs als de correctie kan het eigenlijk geen bevreemding meer wekken dat prof. dr. ir. H. Mol in zijn Inleiding uitspraken doet als: ‘Wij moeten de Camera Obscura aanvaarden voor wat zij is: geen roman maar een verzameling van opstellen’ (p. VIII), terwijl hij later stelt: ‘Nauwkeurige lezing van Beets' dagboek versterkt de overtuiging dat de Camera wel degelijk veel weg heeft van een sleutelroman.’ (p. XV) Evenmin een opmerking als: ‘Hij beleefde de 22ste druk van 1902 wel, maar heeft aan de correctie daarvan niet meegewerkt.’ (p. X), terwijl we weten dat de 22ste druk van 1903 is, Beets over de correctie nog met de uitgevers heeft gecorrespondeerd, maar dat daar door zijn dood niets meer van is gekomen:Ga naar eindnoot1. Nee, beste lezer van deze recensie, als ik u was schafte ik me dit product niet aan, maar ging zo snel mogelijk naar het dichtstbijzijnde antiquariaat en kocht daar één van de schooluitgaven van de Camera uit 1928 of 1935, want behalve dat deze wél alle opstellen bevatten, zijn ze ook nog eens rijkelijk voorzien van verklarende voetnoten. (DW)
18XII1978 | |||||||||
Arturistiek in artikelen. Een bundel fotomechanisch herdrukte studies over Middelnederlandse Arturromans. Met een bibliografie van de Middelnederlandse Arturistiek sinds 1945. Samengesteld door F.P. van Oostrom.Utrecht: HES Publishers, 1978. ing., 382 p., ƒ 46,80. Volgens het Woord vooraf de eerste van een serie bedoeld voor hen die (nog) niet in het bezit zijn van een gedegen handbibliotheek, maar wel aan den lijve ondervonden hebben welk een moeite het kost bij elkaar te krijgen wat over een bepaald onderwerp gepubliceerd is. Aan deze doelgreep kunnen wat mij betreft diegenen worden toegevoegd die er nog steeds niet in geslaagd zijn een handige en overzichtelijke opbergplaats te vinden voor de karrevrachten fotokopieën zonder welke het vak tegenwoordig niet meer schijnt te kunnen worden beoefend. In deze bundel werden 21 artikelen opgenomen die aan één of aan een combinatie van de volgende criteria moesten voldoen:
Nìet opgenomen werden codicologische ‘speciaalstudies’ en tekstuitgaven van fragmenten. Het resultaat? Verscheidenheid alom, ook in typografie! | |||||||||
[pagina 507]
| |||||||||
Aan de ene kant kan ik me dat best voorstellen, maar aan de andere kant kan ik me ook best voorstellen dat een niet gering aantal mensen Lieftinck's De herkomst van het Waleweinhandschrift veruit hadden geprefereerd boven één van de (wel herdrukte) betrekkelijk recente, in het TNTL of in de NTg verschenen artikelen. Dat zelfde geldt voor Deschamps' Een fragment van de onverkorte versie van ‘Die riddere metter mouwen’, en alles wel beschouwd is Heeroma's Die gene die Lancelote maecte afzonderlijk verschenen. Gaat men echter aan de hand van de bibliografie achterin na wat er wel en wat er niet werd opgenomen, dan kan men tot geen andere conclusie komen dan dat er met overleg en kennis van zaken is gekozen. Met name de herdruk van Lieftinck's Pleidooi voor de philologie..., dat toch niet strikt tot de Arturistiek behóort, vind ik een sterke zet. Slechts in twee artikelen werd een kleine correctie aangebracht, de andere bleven onveranderd. De editeur heeft het aangedurfd de lezer een Bibliografie van de Middelnederlandse Arturistiek sinds 1945 aan te bieden die naar volledigheid streeft. Dat is niet voor 100% gelukt, dat zou ook wonderbaarlijk geweest zijn. In de Ferguut-bibliografie ontbreken Berie van M. Zwaagdijk, NTg 57 (1954) p. 258; en De plaats van de Ferguut in de Brabantse letterkunde van G. Verhaak in Brabantia 1 (1952) p. 221-234. In de andere teksten ben ik minder thuis, daarin zullen specialisten met evt. aanvullingen moeten komen. Al met al een initiatief dat hout snijdt. Ik ben benieuwd naar de rest van de serie. Waar zou die over gaan? (WK) | |||||||||
Vinger Gods, wat zijt gij groot. Een bloemlezing uit het werk van de dominee-dichters Nicolaas Beets, J.P. Hasebroek, Bernard ter Haar, J.J.L. ten Kate, Eliza Laurillard. Samengest. en ingel. door Anton Korteweg & Wilt Idema.Amsterdam: De Arbeiderspers, 1978. 325 blz. Synopsis ƒ 36,50. Deze bloemlezing zou goed een rehabilitatie van de zogenaamde dominee-dichters genoemd kunnen worden. Nadat de Tachtigers deze echt negentiende-eeuwse dichters volkomen belachelijk gemaakt hebben, heeft men (met uitzondering van Brom) in de twintigste eeuw niet meer serieus naar deze dichters gekeken. Deze bloemlezing maakt wat dat betreft veel goed. In het ‘Nawoord’ dat men eigenlijk als een inleiding vooraf zou moeten lezen, geven Korteweg & Idema allereerst een aantal redenen voor de bloemlezing. Ten eerste hebben de dominee-dichters cultuurhistorisch belang, ten tweede spelen ze een belangrijke rol in onze literatuurgeschiedenis en ten derde zijn (sommige) voortbrengselen van de domineedichter ‘niet geheel ontbloot van literaire waarde.’ Korteweg & Idema definiëren dominee-dichters als ‘predikanten die rond het midden van de negentiende eeuw de kansel bestegen, een gezegende leeftijd bereikten, een fraaie maatschappelijke loopbaan mochten volgen - hoogleraar, of predikant in Amsterdam - en een grote poëtische produktiviteit aan den dag legden.’ (p. 300). Bewust legt deze definitie zulke beperkingen op, dat slechts vijf figuren overblijven waarvan dan een ‘representatieve keuze’ gepresenteerd kan worden. Daarbij gaan ze even in op figuren die net buiten deze definitie vallen, waaronder Paaltjens en De Genestet. Het literaire leven in de negentiende eeuw wordt kort besproken, waarbij men toch wel slordig is. Zo wordt onder de ‘citadel-poëten’ rond 1830 Withuys genoemd, die men als Hagenaar bestempelt, terwijl deze geboren Amsterdammer tot 1841 in zijn geboorteplaats woonde. Ook het godsdienstig klimaat in de negentiende eeuw wordt kort beschreven. De dominee-dichters stellen zich op godsdienstig gebied vrij conservatief op en ageren allen, in navolging van Bilderdijk en Da Costa, tegen de goddeloosheid van hun dagen. Tot slot van het ‘Nawoord’ wordt ingegaan op de vorm waarin de dominee-dichters zich uitdrukten en hun onderlinge verhouding. Het boek besluit met ‘Bibliografische aantekeningen’ en een lijst van ‘Gebruikte edities, waarbij vermeld wordt dat de oorspronkelijke spelling, interpunctie en opmaak is gehandhaafd. Een groot gemis is echter het feit dat totaal niet duidelijk wordt welk gedicht uit welke bundel afkomstig is. Dat is in de bloemlezing niet te vinden bij het gedicht zelf, noch bij de lijst van ‘Gebruikte edities’. De inleidingen die telkens aan de gedichten voorafgegaan zijn terzake doende. Kort wordt iedere keer het leven van de desbetreffende dominee-dichter beschreven, terwijl ook ingegaan wordt op het poëtisch werk van deze dichters en het contemporaine onthaal van dat werk. Gelukkig is er een vrij ruime keuze gemaakt uit het werk van de domineedichters, van welke keuze in het ‘Nawoord’ (op p. 301-302) een verantwoording wordt afgelegd. In de eerste plaats is gekeken naar ‘literaire waarde’ (wat dat dan ook maar weer is), daarnaast zijn gedichten opgenomen ‘vanwege hun cultuurhistorisch belang of omdat ze zo tekenend zijn voor een bepaalde denktrant.’ Korteweg & Idema beklem- | |||||||||
[pagina 508]
| |||||||||
tonen dat daardoor zowel zeer geslaagde als ongenietbare gedichten in de bloemlezing opgenomen zijn. En er zijn inderdaad zeer fraaie gedichten in de bloemlezing aan te wijzen, waarbij ‘De moerbeitoppen ruischten’ (p. 77) van Beets en ‘Telegraaf’ (p. 107) van Hasebroek wat mij betreft wel de kroon spannen. Moeilijker vind ik het om een geslaagd vers van Ter Haar te vinden, al is ‘Zucht naar de afwezende’ (p. 139) zeer acceptabel. Van Ten Kate kan in dit verband ‘De dichter’ (p. 239) genoemd worden, al is het jammer dat er van Ten Kate niet meer (en beter!) werk uit Braga gekozen is. Laurillard is op z'n best in zijn korte humoristische stukjes. Van al deze dichters blijft het echter veel gemakkelijker om werkelijk onverteerbare poëzie aan te wijzen, al doet dat uiteraard niets af aan de waarde van deze bloemlezing, die je niet in één avondje uitleest. (JvdM) | |||||||||
Hildebrand. Camera Obscura van - met de Verspreide Stukken. Met een inleidend woord en van noten voorzien door Marijke Stapert-Eggen.- Wageningen: L.J. Veen, 1977. ƒ 16, -. In 1961 verscheen bij de Erven F. Bohn de 54e druk van de Camera Obscura, de laatste volledige uitgave van dit werk, als we tenminste de luxe reprint van de tiende druk buiten beschouwing laten. Nu, na zestien jaar, is er eindelijk weer een betaalbare complete editie verkrijgbaar, waaraan bovendien nog een inleiding en verklarende noten zijn toegevoegd. Dit is overigens niet de eerste met noten verrijkte uitgave. In 1920 heeft J.M. Acket, ‘Leeraar aan de Rijks-Hoogere-Burgerschool te Breda’, de 31e druk van aantekeningen voorzien, die licht gewijzigd in de 34e (1923) en belangrijk verbeterd en aangevuld in de 36e (1928) en 38e (1935) zijn herdrukt. Het is hier en daar pijnlijk duidelijk dat mevrouw Stapert-Eggen de 31e of 34e druk heeft gebruikt; ik kom daar later nog op terug, eerst wil ik iets zeggen over de (zeer korte) Inleiding. Hierin komen enige slordigheden voor: Beets schreef noch Jose, noch Kuser onder eigen naam zoals de inleidster beweert, maar het eerste verscheen anoniem, en het titelblad van het tweede vermeldt slechts: Een verhaal door den autheur van Jose. De twee versregels op p. 6 zijn niet correct aangehaald, zij luiden: Mijn luim is in mijn Camera,
Mijn lust in mijn gedichten,
(J. Dyserinck, Dr. Nicolaas Beets, p. 177) en niet: ‘Mijn hart is in mijn gedichten’. De Inleiding besluit met een korte verantwoording van de keuze van de aan deze uitgave ten grondslag liggende tekst: de 21e druk, omdat deze de zogenaamde ‘Ausgabe letzter Hand’ is. Het boek is in de moderne spelling overgebracht, ongetwijfeld op aandringen van de uitgever; mij vielen een aantal wijzigingen op, die meer waren dan alleen een herspelling en eerder modernisering van taalgebruik genoemd kunnen worden; bv. op p. 50 staat: ‘Nu werd er nog een zeer kort, zeer vlug trio uitgevoerd’, waar de 21e druk (p. 44) ‘zeer korte, zeer vlugge trio’ heeft. Het oorspronkelijk mannelijk gebruikte woord ‘trio’ is onzijdig gemaakt. Waarom? Op p. 300 staat: ‘(...) dat ik dat alles nog zo voelen en genieten kon!’, waar de 21e druk (p. 402) ‘konde!’ heeft. Storend zijn ook de zetfouten en woorden die zijn vergeten: (p. 100) ‘Pieter zelfs kwam bij’ lees ‘Pieter zelf’; ‘maar toch eigen zuster’ lees ‘maar toch eigen)zuster’; (p. 150) ‘minder bang om ongevoelig dan belachelijk te schijnen’ lees ‘minder bang om ongevoelig dan om belachelijk’; ‘en verbergen die lieve trekken’ lees ‘en verbergen de lieve’; (p. 200) ‘'Hij hebt er de de grootste’ lees ‘'Gij hebt er’; ‘Ook wilde men mij niet achterlaten’ lees ‘Ook wilde men mij niet alleen achterlaten’; (p. 250) ‘gien erge zinnigheid in de borst’ lees ‘gien erge zinnighaid in’; (p. 351) ‘Niet zo zeer om de schuiten spijt het mij’ lees ‘Niet zo zeer om de schuiten spijt’. Deze bloemlezing is het resultaat van een vrij willekeurige steekproef en het is niet te hopen dat het hele boek zo vol slordigheden zit, maar eerlijk gezegd vrees ik het ergste. Mijn voornaamste bezwaar evenwel tegen deze uitgave richt zich tegen de noten. Op de eerste plaats ontbreekt er een verantwoording, waardoor onduidelijk blijft om welke reden een woord wel of niet is toegelicht; ik geef onmiddellijk toe dat ook in dat geval nog verschil van mening kan blijven bestaan, maar nu is het een geheel vrijblijvende kwestie geworden. Waarom bijvoorbeeld bij de voor de hedendaagse lezer toch wel cryptische mededeling (p. 39) ‘een steen zond met een brief eraan’ geen noot? (men mocht per diligence en per trekschuit geen brieven versturen, maar wel pakjes. Om deze bepaling te ontduiken, maakte men van een brief een pakje door er een steen aan te binden). Waarom wordt in de noot bij (p. 50) ‘“Drie poetjes van gratietjes”’ wel gratietjes, maar niet poetjes (van het Italiaanse putti, naakte kinderfiguurtjes) verklaard? Waarom bij (p. 58) ‘het teken zijner orde op de mouw’ geen noot? (schertsende aanduiding voor het merktekentje op de mouw, waaraan men de diaconiehuis- | |||||||||
[pagina 509]
| |||||||||
bewoner kon herkennen). Waarom bij (p. 133) ‘De heer Bruis klopte aan Q4 nr. 33.’ niet even in een noot verduidelijkt: Namelijk met een deurklopper.? Waarom geen aantekening bij (p. 164) ‘het karakter, dat zij had op te houden.’? (karakter betekent hier stand of positie, WNT VII, I, kol. 1582). Waarom bij (p. 241) ‘het overgehaalde geweer in de hand’ geen verklaring? (geweer met gespannen haan, zodat er direct mee geschoten kon worden). En zo zijn er nog wel enkele tientallen meer te noemen. Op de tweede plaats zijn de namen zeer inconsequent toegelicht; nu eens zonder voorletter(s) en zonder jaartallen: (p. 395) Bröder (bedoeld is Ch.G. Bröder (1745-1819), Duits schrijver van veel vertaalde Latijnse schoolgrammatica's, Allgem. Deutsche Biogr. III, p. 345); dan weer met voorletter(s) en zonder jaartallen: (p. 395) J.S. Weytingh (is H. Weytingh (1767-1834), NNBW III, kol. 1416); een derde keer met voorletter(s) en met jaartallen: (p. 395) L.H.Ch. Hölty(1748-1776) en E.J. Potgieter (1808-1875); een vierde maal met de voorna(a)m(en) voluit en met (verkeerde) jaartallen: (p. 395) Jan Wap (1806-1866) (is J.J.F. Wap (1806-1880), NNBW V, kol. 1095) en (p. 396) Pieter Johannes Prinsen (1777-1854); een vijfde maal met de voorna(a)m(en) voluit en met alleen het jaar van overlijden: (p. 397) Dirk van Dapperen († 1822) (is D. van Dapperen (1791-1822), NNBW II, kol. 367). Enige consistentie hierin is toch wel gewenst en naar mijn idee zou het het beste zijn als alle tekstuitgaven bij alle namen voorletters en jaartallen zouden vermelden.
Op de derde plaats tenslotte staan er in de noten nogal wat (zet)fouten: (p. 396) schotsbont staat bij de noten van p. 22, maar hoort bij die van p. 23; (p. 397) De Brave Hendrik van N. Anslijn Nz. (1777-1838) is niet in 1838 zoals hier staat, en evenmin in 1823 verschenen, zoals het NNBW I, kol. 156 vermeldt, aangezien de vierde druk van dit werkje reeds van 1817 dateert (Leyden, D. du Mortier en Zoon); (p. 400) Epistulae, lees Epistolae; (p. 400) Doctrinae, lees Doctrina (dit staat dus ook op p. 42 verkeerd); (p. 401) speciës soort, lees soorten; (p. 401) Saksen Weimar slappe hoed met hoge bol, lees hoog, stijf militair hoofddeksel met grote leren klep; (p. 404) Hean Paul, lees Jean Paul, enz. enz. Een opmerkelijke misslag komt nog voor op p. 443: ‘Hildebrand woonde op kamers in het huis van de familie Rivé’. Deze bewering is volkomen uit de lucht gegrepen: Beets woonde het eerste jaar van zijn studie bij Van Dijk op de Beestenmarkt en daarna bij Van 't Hull op de Breestraat (G. van Rijn, Nicolaas Beets I, p. 95). Vele van de hier genoemde omissies en onjuistheden hadden kunnen worden voorkomen, indien een kritisch gebruik was gemaakt van een van de latere verbeterde Acket-uitgaven: de verkeerde annotatie bij Saksen Weimar in Acket 1920, p. 28 is verbeterd in Acket 1928, p. 28; poetjes, zonder aantekening in Acket 1920, p. 33, wordt verklaard in Acket 1928, p. 33; de afwijkende betekenis van karakter, zonder toelichting in Acket 1920, p. 157, wordt wel gegeven in Acket 1928, p. 157; de misser over Beets' woonplaats in Leiden in Acket 1920, p. 361, is in Acket 1928, p. 362 verdwenen enz. enz. Nu zijn de fouten uit de eerste uitgave als het ware in ere hersteld, en dit valt te meer te betreuren, omdat het wel weer geruime tijd zal duren voordat ze ongedaan gemaakt kunnen worden. Tenslotte moet me nog iets van het hart over de vormgeving van het boek. Was het werkelijk nodig deze vijftigste Amstelpaperback te voorzien van zo'n afstotelijk imitatiegouden omslag? Het boek is zo noch uiterlijk, noch inhoudelijk een sieraad voor uw boekenkast. (DW) | |||||||||
H. Hollidee. Schetsen uit het Noordbrabantse volksleven. Inleiding en toelichting door W.H.Th. Knippenberg. Met een tekening van [Josef] Israëls.- Den Haag: Kruseman's Uitgeversmaatschappij BV, 1978. f. 27,90. Als er één genre is dat in de vorige eeuw heeft gebloeid, dan is dat wel de dorpsvertelling geweest. Talloze schrijvers, met als onbetwiste meester J.J. Cremer, hebben op dit gebied verdienstelijk werk geleverd. Eén van de mindere goden was H. Hollidee, pseudoniem van Elard Albert Rovers (1848-1908), die in zijn novellenbundel Etsen naar het leven (1881) een beeld gaf van het leven in een Oostbrabants dorp. Een fotomechanische reprint van de derde druk van deze bundel (1895), vermeerderd met een nog niet eerder gepubliceerd verhaal, een inleiding en toelichtingen van W.H.Th. Knippenberg ligt nu ter bespreking voor me. In de inleiding worden een aantal tot nog toe onbekende biografische gegevens over het notarisgezin Rovers in Asten aangedragen, die van belang zijn omdat met uitzondering van het openingsverhaal ‘De pruuvers’ de schetsen sterk autobiografisch getint zijn. Na een gelukkige | |||||||||
[pagina 510]
| |||||||||
jeugd in zijn geboortedorp werd Rovers ambtenaar en kwam in contact met A.C. Loffelt (geboren in 1841, niet in 1845), aan wie hij zijn verhalen liet lezen en die er voor zorgde dat deze in verschillende tijdschriften verschenen. Knippenberg noemt hier vier voorpublicaties, maar er is in ieder geval nog een vijfde: ‘Mie de schoonmaakster’ in het tijdschrift Nederland, november 1877, p. 236-269. Na het vertrek van Rovers naar Oost-Indië heeft Loffelt de verspreide novellen met enkele waarschijnlijk nog niet eerder gepubliceerde gebundeld en voorzien van ‘Een woord tot inleiding’ en een ‘Brief van Hollidee aan den verzamelaar’ die in deze uitgave helaas niet zijn opgenomen. Knippenberg stipt verder nog eens het autobiografische karakter aan van de verschillende vertellingen, wijst verschillende historische figuren aan en prijst terecht de scherpe opmerkingsgave van de schrijver; ook zegt hij iets over de waarderingsgeschiedenis van het boek en besluit met een opmerking over het gebruik van dialect in de weergave van de gesprekken. Wat ik eigenlijk miste was het binnen een kader plaatsen van dit werk, waarvoor hoofdstuk 7 uit Meertens' De lof van den boer (Amsterdam, 1942) zo uitstekend geschikt is. Tot zover de inleiding, die gevolgd wordt door een zestal bladzijden toelichtingen. Eerst worden enige eigenaardigheden van het (Oost-)Brabantse dialect aangeduid, waarna per verhaal de meest in het oog springende moeilijkheden worden opgelost. Mijns inziens had er wel wat meer verklaard mogen worden: wat is een griffie (p. 29), wat een cense (p. 42); wat betekent Hij - hee - hagel (p. 64); wat zijn knaptuiten (p. 187), wat is een beuélleke (p. 194), wat zijn kapittelslokken (p. (p. 268) - dit laatste misschien een zetfout voor kapittelstokken, dat zijn geribbelde suikerstokjes -, wat betekent doorgedaan (p. 273), maar ik geef grif toe dat het bepalen van wat wél en wat niet verklaard moet worden een uiterst moeilijke kwestie is. Ondanks de aangestipte (kleine) fouten en gebreken ben ik toch zeer tevreden met deze nieuwe uitgave van dit antiquarisch zeldzaam geworden boek. (DW) | |||||||||
Bosboom-Toussaint, A.L.G. Majoor Frans. Met een inleidend woord en van noten voorzien door Marijke Stapert-Eggen.- Wageningen: L.J. Veen, 1977. f. 14, -. Het kan soms vreemd toe gaan met auteurs: in 1874 was mevrouw Bosboom-Toussaint schrijfster van een reeks veel geprezen, maar weinig gelezen historische romans en novellen, en zie!: op slag werd zij populair door haar ‘novelle’ Majoor Frans. Achteraf bezien is dat eigenlijk niet zo verwonderlijk: het boek speelde in op de problemen van de opkomende vrouwenemancipatie, en was, door de veeljarige ervaring van de schrijfster, spannend genoeg om van begin tot eind te boeien. Het werd dan ook in de loop der tijd een aantal malen herdrukt (de zesde druk verscheen al in 1884, en niet in 1886 zoals in de Inleiding op p. 5 beweerd wordt), tot in 1941 een door Bob Buys geillustreerde uitgave nog twee drukken in één jaar beleefde; de onderhavige uitgave is dus, afgezien van een bewerking die in 1966 bij dezelfde uitgever verscheen, de eerste sinds zesendertig jaar, en, wat bijzonder verheugend is, zij is geannoteerd. Want dat Majoor Frans zonder noten nagenoeg onverstaanbaar is geworden, behoeft geen betoog; met name de talloze Franse woorden en uitdrukkingen, maar ook toespelingen en eertijds bekende namen vormen voor de huidige lezer evenzovele onoverkoombare hindernissen bij de lectuur. De waarheid gebiedt mij echter te zeggen dat de kwaliteit van de noten in deze uitgave nogal wat te wensen overlaat: zo is een pourfendeur niet zozeer een opschepper (p. 295) als wel een ijzervreter; zo stierf Goethe bij mijn weten niet in 1805 (p. 297), maar in 1832; zo is het metalen kruis geen ‘vereniging van oudgedienden van land- en zeemacht uit de jaren 1830-1831’ (p. 302), maar ‘een eereteeken dat geschonken werd aan hen die aan den oorlog van 1830-1831 hadden deelgenomen; het werd vervaardigd uit het metaal van veroverd geschut’ (WNT, IX, kol. 624); zo is de ‘Favorite’ niet de troefaas (p. 306), maar de troefkleur, en ga zo maar door. Een tweede en in feite veel ernstiger bezwaar geldt de wijze waarop de Franse woorden en uitdrukkingen zijn toegelicht. Hier raken we namelijk de kern van het annotatieprobleem: voor wie is deze uitgave bestemd? Gezien het feit dat zij is opgenomen in de reeks Amstelpaperbacks, zou ik zeggen: voor een tamelijk breed publiek. En een tamelijk breed publiek verstaat weinig Frans. Het is dus absoluut noodzakelijk Franse woorden en uitdrukkingen goed en zo nodig herhaalde malen toe te lichten: dus niet als er in de tekst staat ‘gebrouilleerd was’ | |||||||||
[pagina 511]
| |||||||||
(p. 10) in de noot zetten (p. 293) ‘brouilleren in onmin leven’, maar gebrouilleerd was (met) in onmin leefde (met); evenmin als er in de tekst staat ‘brouilleries’ (p. 17) dit als volgt ‘verklaren’ (p. 294) ‘brouillerie brouille narigheid’, maar brouilleries ruzies; en ook niet als er op p. 279 staat ‘brouille’ (d.i. onenigheid) alle verklaring maar achterwege laten. Zo heeft het ook weinig zin, wanneer in de tekst het zelfstandig naamwoord ‘- preliminairen’ (p. 20) voorkomt, dat voorbereidende onderhandelingen betekent, in de bijbehorende noot op p. 294 het bijvoeglijk naamwoord preliminair te gaan verklaren, terwijl bij ditzelfde woord op p. 287 maar helemaal geen aantekening wordt gegeven. Op deze wijze kan ik nog een onafzienbare reeks missers aanwijzen, maar die zal ik de lezers van deze recensie besparen; één frappante fout moet ik toch nog noemen: op p. 237 staat het woord ‘panygeriek’ dat een (overigens keurig uit de zevende druk overgenomen) zetfout is voor panegyriek, welk woord via het Franse panégyrique is afgeleid van het Griekse πανηγυλϰος (d.i. lofrede) en dus niet ‘hol gezwets, van het Griekse ηιανγØμ URIKOS(sic!)op het publiek spelend’ (p. 316)! Het zal duidelijk zijn dat met dit boek opnieuw geen dienst is bewezen aan diegene die geïnteresseerd is in een der voortbrengselen van onze negentiende-eeuwse letterkunde. (DW) | |||||||||
Beatrijs. Met inleiding en aantekeningen van G. Kazemier. Zutphen: W.J. Thieme & Cie, z.j. [1978]. 2e druk. KLP 184. f. 11,75. 116 pp.Temidden van alle concurrentie rond deze middeleeuwse toptekst, is de KLP-uitgave acht jaar na de eerste druk toe aan een herdruk. Hoewel in de folder van de uitgeverij gesproken wordt van de tweede oplage en de titelpagina spreekt van een tweede druk, is het geen ongewijzigde herdruk geworden. Aanvullingen en verbeteringen werden opgenomen, zodat we in feite een (gedeeltelijk) herziene tweede druk voor ons krijgen. De opzet van de inleiding heeft geen verandering ondergaan. Het eerste deel, met achtergrondinformatie over o.a. spiritualiteit en hoofsheid, mikt op de scholier. Het tweede deel, met diepgaander informatie over o.a. de bronnen, de oorspronkelijkheid van het slot, de symboliek en de structuur, is bedoeld voor studenten. Een literatuurlijst completeert het geheel. Opvallend afwezig op deze lijst is W.P. Gerritsen's Rhetorica en literatuur in de middeleeuwen. Drie inleidende colleges (1974). Mogelijk een slecht verkrijgbare publikatie, maar van belang omdat hier de proloog van de Beatrijs geanalyseerd wordt. Vanuit de hoek van de rhetorica en poetica bezien, krijgen diverse passages een andere dimensie. De regels 14-7 bij voorbeeld, met de verwijzing naar broeder Ghijsbrecht vormen een auctoritas-formule, waarbij het dan nog maar de vraag is of je dat als realitische informatie mag opvatten, zoals Kazemier doet (p. 46). Verschillen met andere versies van het verhaal ontstaan dan ook niet alleen omdat de dichter een bestaand werk ‘wel mooi, maar om welke reden dan ook onbevredigend vond’ en er daarom ‘geen been in [hoefde] te zien er een stuk aan toe te voegen’ (p. 37), maar óók omdat de poetica het toepassen van amplificatio (en andersom uiteraard abbrevatio) bij bewerking juist sterk benadrukt. De buitengewoon doordachte structuur van het werk wordt door Kazemier benadrukt in een helder betoog. Toch leidt dit naar een ander probleem, want juist deze gave structuur - zelfs ondanks de beroemde zes verdwaalde verzen - kan er een aanwijzing voor zijn, dat de tekst óf altijd zorgvuldig is afgeschreven en niet te lijden heeft gehad onder het teksttransport, óf de tijd tussen ontstaan en afschrijven in wat nu codex KB Den Haag 76 E 5 is, kort is geweest.
Gezien alles wat bekend is over de mate van (on)zorgvuldigheid tijdens het transport, ben ik sterk geneigd aan het laatste te denken, dus een jaar van ontstaan meer in de buurt van 1374 (de terminus ante quem), in feite een 14de-eeuwse datering. Interessant is dan te zien dat Kazemier op grond van inhoudelijke gegevens, zoals de hoedenmode, komt tot een datering van tussen 1237 en circa 1277 (p. 26). Kazemiers uitgave verdient zijn plaats tussen de Beatrijs-uitgaven omdat hij nogal eens een afwijkend standpunt wil innemen. Het laatste woord over de Beatrijs is nog niet gevallen en de herdruk kan een discussie stimuleren. Overigens ben ik van mening dat de uitgeverij Thieme & Cie de KLP-uitgaven hoort te voor- | |||||||||
[pagina 512]
| |||||||||
zien van een aanduiding van het jaar van uitgifte. (PVr) | |||||||||
Frans A. Janssen. Over houten drukpersen. Een studie over het bronnenmateriaal met het oog op de reconstructie van een houten drukpers te Amsterdam. Amsterdam: G.Th. van Heusden, 1977 [1978], vii + 80 pp. f. 18,20Een studie over de houten drukpersen lijkt voor een neerlandicus misschien buiten zijn vakgebied te liggen, ware het niet dat kennis van het drukkersbedrijf in al zijn aspekten voor de editeur van historische teksten langzamerhand onontbeerlijk is geworden. Door de analytische bibliografie is het een vast onderdeel van de filologie geworden. Hoewel echter binnen deze wetenschap de druktechniek in relatie tot de tekst wordt bezien, is er ook plaats voor studies die zich louter tot de technische kant van zaken bepalen, zonder direkte filologische toepassingen, maar net zo onmisbaar zijn, omdat zij zorgen voor de broodnodige achtergrondinformatie. Tot deze groep moet de studie van Frans Janssen gerekend worden. Aanleiding tot het onderzoek was het plan om in het Drukhuis te Amsterdam een reconstructie van een houten handpers te bouwen. Het onderzoek bestond uit een (zeer kritische) beschouwing van de overgeleverde afbeeldingen en beschrijvingen, een overzicht en bespreking van de bewaarde houten persen en een evaluatie van de eerder gebouwde reconstructies, om zo te komen tot een historisch verantwoorde reconstructie in Amsterdam. Is dit boekje al belangrijk voor de achtergrondinformatie, de reconstructie zelf zal in nog hogere mate bijdragen tot de duidelijkheid in wat er zoals bij het drukken gebeurt. Dat in een boek als dit veel technische termen voorkomen is onvermijdelijk. Hoewel voor alle onderdelen van de pers nederlandse namen bestaan, is de analytische bibliografie toch vooral een engelstalige aangelegenheid. Janssen bedient zich steeds van de nederlandse namen, maar geeft in zijn inleidende beschrijving van de drukpers ook de engelse, en zelfs de duitse en franse, equivalenten. Daarmee biedt hij een waardevol hulpmiddel aan tot een entrée in de internationale literatuur. Juist door de belangenstrijd tussen nationalisme en internationalisme, zou een principiële opmerking over de te volgen taal hier op zijn plaats zijn geweest. De vorm waarin nu de termen gegeven worden, zal ervoor zorgen dat er flink gebladerd moet gaan worden, omdat de overvloed aan termen niet makkelijk voor iedere niet-specialist te verwerken is. Een alfabetische (eventueel verklarende) termenlijst zou hier zeker geen overbodige luxe zijn. De analyse van het overgeleverde materiaal, waarvan alleen de minder bekende prenten afgedrukt staan, leidt tot de conclusie dat de afbeeldingen uiterst onbetrouwbaar zijn. Onduidelijke en zelfs technisch onmogelijke constructies komen voortdurend voor. Zeer terecht merkt Janssen hierover op dat dergelijke afbeeldingen - vaak gaat het om 15de- en 16de-eeuwse drukkersmerken - ook niet de bedoeling hadden een natuurgetrouwe weergave te geven, maar slechts de ‘idee’ drukpers (p. 9). (Hetzelfde geldt overigens ook voor de handschriftelijke boekproduktie, waarvan afbeeldingen vaak verre van natuurgetrouw zijn. Denk b.v. aan de schilderijen waarop de evangelisten schrijven in kant en klare gebonden codices.) Deze afbeeldingen zijn dan ook vaak zo vertekend en grillig van vorm - denk aan het drukkersmerk van b.v. Wessel Zuseler uit Deventer (1523-5) - dat zij in hun verschijning nauwelijks onderdoen voor de tekening van een pers, gemaakt door het 7-jarig zoontje van de auteur, die de omslag siert. Toch heeft men zich in het verleden bij de bouw van reconstructies voornamelijk van deze prenten bediend. Janssen moet dan ook vaststellen dat in de praktijk geen van de bestaande reconstructies representatief voor een 15de-eeuwse pers mag heten. Daarmee is het nut van zo'n onderzoek bewezen. Het leidt naar een betrouwbare reconstructie, die gezien de slechte bronnen, niet de 15de- of 16de-eeuwse pers imiteert, maar een 17de-eeuwse omdat de tekening van Saenredam uit 1628 de oudst betrouwbare getuigenis is. De lezer kan het daar alleen maar mee eens zijn. Punt blijft wel welke bronnen verwerkt zijn. Janssen deelt mee dat hij slechts de voor zijn onderzoek belangrijkste afbeeldingen bespreekt (p. 10) en bij de beschrijvingen alleen de, in verband met zijn onderzoek, ‘enigszins interessante gevallen’ vermeldt (p. 27). Dit impliceert dat hij bronnen achter de hand heeft gehouden. Bronnen, waarvan nu niet duidelijk | |||||||||
[pagina 513]
| |||||||||
is in hoeverre zij van belang zijn voor de conclusie. Een overzicht van het complete materiaal had hier niet mogen ontbreken, vanwege de eis van de wetenschappelijkheid. Een discussie over het resterende materiaal wordt nu onmogelijk gemaakt. Ik geloof overigens niet dat dit de conclusie kan aantasten. Een steekproef onder enkele voor de gelegenheid gezochte, niet door Janssen genoemde, afbeeldingen (Jodocus Amman, Charta Lusoria (1588), p. 10, en de drukkersmerken van de 16de-eeuwse drukkers Jacob van Breda, Wessel Zuseler en Pieter de Keysere m.a.w. de Badius-imitaties) bevestigt in alle opzichten Janssen's conclusie en de prioriteit van de tekening van Saenredam. Een zo grondige studie als deze werpt toch de vraag op, of het de moeite wel waard is. Is het echt zo belangrijk dat de Amsterdamse reconstructie een betrouwbare natuurgetrouwe weergave is van een houten drukpers of mag hij ook de ‘idee’ ervan geven? Ik geloof dat in een vak als de analytische bibliografie, waar toch al veel gewerkt wordt met veronderstellingen en onzekerheden, de kans om een bepaald onderdeel correct voorgeschoteld te krijgen, met beide handen moet worden aangegrepen. In dit licht is Janssen's studie even noodzakelijk als arbeidsintensief. Het valt te prijzen dat men in Amsterdam niet heeft toegegeven aan de drang om het oudste model te reconstrueren, maar zich baseert op latere, meer betrouwbare bronnen. Na een zo grondige voorbereiding kunnen we niet anders dan reikhalzend uitzien naar de realisering van de reconstructie-plannen. (PVr) | |||||||||
Scenarium. Nederlandse Reeks voor Theaterwetenschap. Uitgegeven onder auspiciën van de Sectie Theaterwetenschap van de Academische Raad en het Toneelmuseum te Amsterdam onder redactie van E. Alexander, R.L. Erenstein en W. Hogendoorn. De Walburg Pers Zutphen. Deel 2. 1978. f. 24, -.Het tweede deel van dit Nederlandstalig theaterjaarboek is gewijd aan de nagedachtenis van dr. W.Ph. Pos, een aktief stimulator van de Nederlandse toneelkultuur in zeer veel opzichten. Alle opstellen zijn van de hand van vrienden en vakgenoten van Pos en handelen over het Nederlands toneel. De aanvankelijke opzet van het jaarboek is gehandhaafd: beoogd wordt de neerslag te geven van een zo ruim mogelijke oriëntatie op het theater in al haar aspekten, zowel theoretisch als toegepast. Hiervan getuigt de grote diversiteit in onderwerpen: naast enkele informatieve historische overzichten van o.a. het toneeldekor in Nederland van E. Alexander en het Amsterdamse toneelonderwijs van 1947 tot 1969 door Ferd. Sterneberg bevat dit deel een belangwekkende studie van het nieuwe redaktielid R.L. Erenstein over Onno Zwier van Harens drama ‘Agon, sulthan van Bantam’. Ben Albach behandelt de spanningsvolle verhouding tussen lyriek en samenleving bij enkele Nederlandse toneelschrijvers uit 19e en 20e eeuw (o.a. Multatuli en H. Roland Holst). Aan de hand van een aantal schetsen voor tableaux vivants tracht W. Hogendoorn de vertoningen in de Amsterdamse schouwburgen van 1637 tot 1665 te rekonstrueren. Ook is ruimte gemaakt voor onderzoeksresultaten: J.M. Bordewijk-Knotter levert een bijdrage over kindertoneel in Nederland en Piet Janssen onderzoekt de relatie tussen de roman ‘Kees de jongen’ en het gelijknamige toneelstuk. Ten slotte bevat dit deel boeiende, meer uit de praktijk voortkomende beschouwingen zoals die van Erik Vos over de bij drama-vertalingen problematische verhouding tussen taal en muzikaal teken. Niet geheel binnen het kader van dit deel valt een niettemin zeer wetenswaardige notitie van Marius Flothuis over travestie en identificatie in Mozart's opera's. Vrijwel alle mogelijke invalshoeken zijn op volwaardige wijze in dit omvangrijke deel vertegenwoordigd. (GM) | |||||||||
MededelingIn het derde nummer van de zevende jaargang (november 1978) van het tijdschrift De Leidse Hofjes ging de rubriek Met Pieter Langendijk langs de Haarlemse hofjes van start. In deze rubriek, die de komende drie jaargangen zal verschijnen, verzorgt Dr. J.F. Heijbroek een integrale uitgave van het fragment over hofjes uit Langendijks handschrift over de geschiedenis van Haarlem. Dit fragment beslaat 33 van de in totaal 183 foliovellen die Langendijk voltooide. Achtereenvolgens behandelde Langendijk de Bakenesserkamer, het Comansgild of Comanshofje, het Frans Loenenhofje, het Sint Maartens-of Brouwershofje, het Hofje van | |||||||||
[pagina 514]
| |||||||||
IJsbrand Staats, het Hofje van Loo en het Sint Joris Proveniershuis. Het handschrift, dat onder nummer 153 in het Haarlemse Gemeentearchief berust, is niet eerder uitgegeven. De uitgave in De Leidse Hofjes is niet diplomatisch, hoewel Dr. J.F. Heijbroek slechts in strikt noodzakelijke gevallen, bijvoorbeeld in de interpunctie, kleine wijzigingen aanbracht. Iedere aflevering wordt vergezeld van een korte inleiding over de sinds Langendijk veranderde situatie van het betreffende hofje. Aan de inmiddels verschenen eerste aflevering (over de Bakenesserkamer) ging een schets over het leven en werk van Pieter Langendijk (1685-1756) vooraf. Belangstellenden kunnen het tijdschrift De Leidse Hofjes, dat drie maal per jaar in losbladige vorm verschijnt, bestellen via postbus 2230, 2301 CE Leiden. Losse nummers kosten ƒ 7,50, een jaarabonnement ƒ 15, -. In een opbergband van ƒ 5, - kan men verscheidene jaargangen opbergen. |
|