Spektator. Jaargang 8
(1978-1979)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |||||||
Aankondiging en besprekingW.L. Idema. Verzinsels zijn geen Letterkunde. Het literatuurbegrip in het Traditionele China.Rede uitgesproken ter gelegenheid van de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Chinese taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden op vrijdag 12 november 1976. Leiden 1976, E.J. Brill 35 blz. ‘Waarheid, literatuur en overheid waren in de heersende ideologie van het traditionele China een hechte drieëenheid, fictie was in de traditioneie Chinese cultuur slechts een randverschijnsel.’ (Idema p. 23). Deze bewering staaft Idema in een boeiende inaugurele rede over de plaats van de literatuur in het China van voor de twintigste eeuw en over het Chinese literatuurbegrip. De voortdurende studie van de literatuur met name van de klassieken was, aldus Idema, in China voorwaarde voor zelfvervolmaking. Ook werd bij de staatsexamens, toegangspoort tot een lucratieve ambtelijke carrière de kennis van de canonieke literatuur getest. De literatuur was daarmee tevens het gebied van een kleine élite, ‘die aan haar kennis in eigen en andermans ogen het recht ontleende op aanzien en macht.’(p. 12). Alleen die geschreven teksten die ‘waar’ zijn (òf waar gebeurd, òf beredeneerd waar òf waar gevoeld) behoren in China tot de literatuur. Fictie staat weinig in aanzien, is veelal verdacht en de schrijvers van fictie, voorzover afkomstig uit kringen van ontwikkelde literaten, moeten zich in hun voorwoorden verdedigen en proberen aan te tonen dat ook hun produkten kunnen bijdragen tot het vinden van De Weg (Dao). Idema's lezing is een inaugurele rede zoals die m.i. moet zijn, in een situatie waar vakgenoten meestal in de minderheid zijn. Wat hij zegt is informatief voor het te veronderstellen gehoor zonder daarmee een oppervlakkig praatje te worden. Idema stelt ook aan de orde welke waarde een westers-gerichte literatuurwetenschap voor de sinologie kan hebben (p. 24) en die vraag is met name bij hem opgekomen als hij constateert dat ‘gezaghebbende literatuurtheoretici’ als Wellek and Warren en Maatje ‘fictionaliteit als de kenmerkende eigenschap van het literaire werk beschouwen’. (p. 6) Ik moet wel mijn twijfels uitspreken aan gezag en representativiteit (in dezen) van de door Idema genoemde autoriteiten. Verder haalt Idema Aristoteles nog aan maar dat gebeurt niet helemaal juist. Volgens hem zou Aristoteles stellen dat de schrijver algemene waarheden slechts kan behandelen ‘door personen en gebeurtenissen te verzinnen’ (p. 6). In feite stelt Aristoteles dat wanneer een dichter als onderwerp waar gebeurde feiten neemt hij daarom niet minder dichter is: ‘want niets verhindert dat bepaalde werkelijk voorgevallen gebeurtenissen naar hun aard waarschijnlijk en mogelijk zijn.’ (Poetica 1451b). Deze versie vinden we ook in de door Idema geciteerde ‘Aristotelesuitgave’, de (Penguin) Classical Literary Criticism, een te waarderen boekje maar toch een weinig orthodoxe bron voor iemand die meent dat ‘de kwaliteit van de sinologie allereerst wordt bepaald door de hechtheid van het filologisch fundament.’ (p. 25) Voor de bibliografie overigens niets dan lof. De noten en de daarin verwerkte bibliografie geven aan een ieder de weg aan om kennis te maken met de Chinese literatuur en de stand van zaken in de literatuurwetenschap binnen de sinologie. (JvL) | |||||||
Albert Klein en Heinz Hecker: Trivialliteratur.Opladen 1977. Westdeutscher Verlag, Grundstudium Literaturwissenschaft, Band 10. 182 blz. Prijs ƒ 13,20. In zijn inleiding op de verzamelbundel Populaire Literatuur (Amsterdam 1974, Thespa) wijst J. Fontijn op het vele onderzoek dat in West Duitsland is verricht naar de receptie van triviaaliteratuur en naar de ideologische achtergronden van zowel prodocent als consument. Het is dan ook niet verwonderlijk dat juist in West Duitsland een samenvattende studie over het probleem van de triviaalliteratuur verschenen is. Trivialliteratur van A. Klein en H. Hecker vormt het tiende deel van de serie Grundstudium Literaturwissenschaft, die onder redactie staat van H. Geiger, A. Klein en J. Vogt. Eerder verschenen daarin onder meer twee delen over de methoden | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
van de literatuurwetenschap en studies over het drama en over verhalend proza. De uitgever richt zich tot studenten en docenten in de literatuur-wetenschap: ondertitel van de serie is ‘Hochschuldidaktische Arbeitsmaterialien’. Het boek van Klein en Hecker bestaat uit drie delen: een algemene inleiding, een aantal hoofdstukken overde relatie triviaalliteratuur - ideologiekritiek, en een verzameling teksten van verschillende auteurs over aspecten van triviaalliteratuur. Verder bevat het een bibliografie en een register op namen en onderwerpen. In de bibliografie worden naast boeken die de ontwikkelingsgang van het onderzoek door de tijden heen demonstreren hoofdzakelijk recente bijdragen aan de discussie genoemd. In het eerste deel van Trivialliteratur (‘Trivialliteratur im Interessenfeld einer veränderten Germanistik’) zetten de auteurs het belang uiteen van triviaalliteratuur als onderzoeksobject. Voor een voorlopige omschrijving van het begrip ‘triviaalliteratuur’ doen zij een beroep op het spraakgebruik, waarin (blijkens een semantisch onderzoek van R. Hoberg) ‘triviaal’ synoniem is met ‘banaal’ In een overzicht van het onderzoek dat tot dusverre naar triviaalliteratuur gedaan is behandelen zij de verschillende standpunten (J.W. Appel, M. Thalmann, M. Greiner, W. Killy, H. Bausinger, D. Bayer en H. Kreuzer) in hun historische context. De auteurs zien noch heil in de negentiende-eeuwse traditie om ten aanzien van de triviaalliteratuur esthetische maatstaven aan te leggen, noch in het gebruik van de zestiger jaren om teksten aan een formeel-esthetische analyse te onderwerpen. Naar hun overtuiging biedt de ideologiekritische methode meer perspectief. Deze methode omschrijven zij als volgt: ‘Sie gewinnt ihren Gegenstandsbereich nicht aus der unmittelbaren naïven Texterfahrung von Individuen. Man konstruiert im Umgang mit Menschen der gegenwärtigen Gesellschaft das für die Zeit typische Textverständnis und nimmt von da aus Stellung zu dem Text.’ (pag.50) Voor wat betreft het onderscheid tussen literaire en triviale teksten sluiten Klein en Hecker zich aan bij H.R. Jauss: beide soorten teksten zijn fictioneel in die zin dat de ervaringen die aan de lezer overgedragen worden geen betrekking hebben op de direct waarneembare realiteit: in tegenstelling tot literaire teksten hebben triviale teksten echter niet de bedoeling het verwachtingspatroon van de lezer te doorbreken. In het tweede deel, ‘Trivialitätskritik als Ideologiekritik’, verdedigen de auteurs hun standpunt dat kritiek op triviaalliteratuur alleen zin heeft wanneer deze samengaat met maatschappijkritiek. Triviaaliteratuur is koopwaar. In dit verband bespreken zij de triviaalliteratuur als product van de cultuurindustrie en de bewustzijnsindustrie, respectievelijk op basis van Th.W. Adorno's Résumé über Kulturindustrie en H.M. Enzensbergers Bewusstseins-Industrie. Daaruit vloeit dan een nieuwe omschrijving voort van het begrip ‘triviaalliteratuur’ ‘Trivial aus der Sicht ideologiekritischer Literaturkritik, die von ästhetischer Wertung nicht abtrennbar ist, sind in literarische Formen gefasste Äusserungen, die den Anspruch. “gestaltete Wahrheit zu sein” preisgeben zugunsten von ideologischen Tendenzen.’ (pag.78, curs. in de tekst, P.S.) Triviaalliteratuur onderscheidt zich van kunst door haar normbevestigende karakter. In het laatste hoofdstuk van dit deel wijzen de auteurs op alternatieven voor de triviaalliteratuur ‘Kritik an trivialer Produktion und Rezeption wird erst sinnvoll, wenn sic fortwährend (...) auf alternative Darstellungen von möglicher Wirklichkeit in Literatur bezieht: auf die konkreten Utopien aufklärender Unterhaltung anstelle von Reglement und Unterdrückung von Bewusstsein durch Trivialliteratur’ (pag.98) Als voorbeelden van zulke ‘konkrete Utopien’ noemen zij de detectives en thrillers van D.Hammet, R. Chandler, P. Highsmith en G. Simenon. In het derdedeel van Trivialliteratur hebben de auteurs een elftal teksten bijeen gebracht die te zamen een indruk geven van de omvang en de diversiteit van de Duitse aandacht voor het probleem van de triviaalliteratuur, bijvoorbeeld W Killy over Kitsch, Th.W. Adorno's Résumé über Kulturindustrie, G. Bierwirths Zum Beispiel Jerry Cotton en Chr. Bürger over Sprachverwendungs-strategien trivialer Texte. Men kan het boek van Klein en Hecker op twee verschillende manieren bcoordelen: als studieboek en als pleidooi voor een wetenschappelijke methode. Sommige bezwaren die eraan kleven, zoals het selectieve karakter van de bibliografie, zijn inherent aan de educatieve opzet. Dat de auteurs niet altijd even ondubbelzinnig zijn in hun theoretischc stellingname, zoals in hoofdstuk 2.3, waar zij geen keuze weten te maken tussen Adorno's concept van de ‘cultuurindustrie’ en het door Enzensberger geboden alternatief van de ‘bewustzijnsindustrie’, is een crnstiger bezwaar, temeer daar aan het boek als geheel toch wel een duidelijke keuze ten grondslag ligt. Wanneer men Trivialliteratur opvat als pleidooi | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
voor de ideologie-kritische methode in de literatuurwetenschap moeten andere aspecten aan de orde komen, die van fundamentelere aard zijn. Ik noem er twee. In de eerste plaats geven de auteurs weinig argumenten voor hun verwerping van wat zij de ‘formeel-esthetische analyse’ noemen. Dat zij deze methode verwijten historische en maatschappelijke gegevens te verwaarlozen en geen direct praktisch nut te hebben (pag.51) lijkt mij eerdereen kwestie van prioriteiten te zijn. De vraag waarom de formeel-esthetische analyse niet geschikt is om triviaalliteratuur te onderzoeken is er tenminste niet mee beantwoord. Zij stelt andere vragen aan het materiaal dan de ideologie-kritiek en krijgt dientengevolge andere antwoorden. Het hangt er maar van af, wat men te weten wil komen. In de tweede plaats kan men zich afvragen wat de specifieke taak is van de literatuurwetenschap binnen de ideologie-kritische methode. Het is immers duidelijk dat om het verschijnsel triviaalliteratuur in zijn maatschappelijke context te begrijpen meer kennis nodig is dan de literatuurwetenschapper uit hoofde van zijn opleiding heeft. Voor de onmisbare sociaal-economische kennis zijn specialisten uit andere vakgebieden nodig, en men behoeft geen tegenstander van een multi-disciplinaire aanpak te zijn om hierbij moeilijkheden te voorzien. Als er al geen neo-latinisten zijn om het Latijnse schooldrama van de 16de en 17de eeuw te bestuderen, zoals W.A.P. Smit in Het Nederlands Renaissancetoneel als probleem voor de lileratuurwetenschap opmerkt, mag men dan wel verwachten dat sociologen en economen zich met onderzoek naar triviaalliteratuur zouden willen belasten? Klein en Hecker rcaliseren zich zulke practische consequenties onvoldoende. Wanneer men zich evenwel in zijn beoordeling van Trivialliteratur laat leiden door de samenvattende en inleidende, dus bewust beperkte, opzet van het boek, dan moet de conclusie luiden dat het onmiskenbare kwaliteiten heeft. Het biedt een theoretisch kader waarbinnen de resultaten van detailonderzoeken geplaatst kunnen worden, en brengt de lezer met zeer veel aspecten van het onderzoek naar triviaalliteratuur in aanraking. Zolang dit in Nederland nog een ondergewaardeerd terrein is (zie J.J. Oversteegen in Populaire Literatuur) kan Trivialliteraiur ook hier een belangrijke functie vervullen. (P.S.) | |||||||
J. Kruithof, Vertellen is menselijk; essay over Koolhaas.Groningen 1976. ‘Nieuwe literaire verkenningen’ onder redactie van M.J.G. de Jong. 128 blz. ƒ 17,50. In het oeuvre van Anton Koolhaas tekent zich een interessante ontwikkeling af. Na de publicatie van een zevental bundels dierverhalen in de periode 1956-1967, schrijft Koolhaas vanaf 1971 vrijwel uitsluitend romans waarin de rol van het dier geheel of gedeeltelijk naar het tweede plan verhuist ten gunste van een hoofdrol voor het menselijk handelen. Kruithof ruimt in zijn essay de meeste plaats in voor een analyse van de dierverhalen, inclusief een heldere uiteenzetting over de lange traditie van het genre. Hij signaleert dat Koolhaas' verhalen over vijf schijven lopen (1. eenheid; 2. ordeverstoring; 3. gescheidenheid; 4. hereniging of afscheiding; 5. anonimiteit of dood) ‘en dat heeft minder te maken met nieuwerwetse “Global-strukturen” dan met de onontkoombaarheid van het vijfvoud (...). Alle verhalen, alle goede verhalen (curs. van mij), bestaan in vijven, dat ligt in het optrekken van een spanningsboog besloten’ (p. 29). Vele geciteerde passages uit verschillende verhalen illustreren dit grondpatroon. Kruithof heeft met dit uitgangspunt voor zijn analyse tegelijkertijd een literair waardeoordeel (zie cursivering hierboven) uitgesproken gebaseerd op structurele argumenten (eenheid, samenhang). Wanneer hij het perspectief bespreekt van waaruit de verhalen verteld worden, komt daar nog een ander argument bij: het vertelperspectief in een goed verhaal moet waarschijnlijk zijn, d.w.z. het mag niet de ‘realiteit van de verhaalwereld’ doorbreken. Om aan de (vooral psychische) beperkingen die een dier nu eenmaal eigen zijn te ontsnappen, zal in een dierverhaal meestal een alwetende verteller optreden. Kruithof noemt Koolhaas' vertelperspectief ‘sympathetische auctorialiteit (...): alwetendheid en afstand in bedwang gehouden en verkleind door innige betrekkingen tussen de verteller en zijn personage’ (p. 55). Het gaat Kruithof dan vooral om dat ‘in bedwang houden’ van de alwetendheid. Hij constateert in de dierverhalen een toenemende, niet-functionele manifestatie van de verteller tussen verhaalwereld en lezer. Deze ontwikkeling bereikt een (voor Kruithof) onaanvaardbaar ‘hoogtepunt’ in de romans. Zo besluit Koolhaas bijvoorbeeld de roman Vanwege een tere huid (1973) met een epiloog, ‘De reiniging’, waarin hij zich als schrijver min of meer in | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
wanhoop direct tot de lezer richt. Kruithof: ‘Hij ontkent zijn eigen verhaal, ontmaskert het als fictie, neemt de lezer op in het complot, vernietigt de epische tijd door er in het presens gespeeld geringschattend over te spreken (...). Dat is een ruwe ingreep. Het einde is kennelijk bedoeld om met het verhaal te vloeken, om de werkelijkheid ervan te niet te doen. Dat wijst erop dat de verteller het met zijn rol te kwaad heeft, dat een al langer sluimerend “conflict” tot uitbarsting is gekomen’ (p. 62). Kruithof veronderstelt dan dat zulke manipulaties tweedracht in de lezer zaaien. De lezer is in dit geval uiteraard een lezer die onzekerheid in een roman hinderlijk vindt en die realistische en structurele argumenten hanteert ter staving van zijn (hier: negatieve) waardeoordeel. Hoe verschillend men over een dergelijke ingreep van de auteur in zijn eigen (fictionele) wereld kan oordelen, illustreren bijvoorbeeld de uitspraken van kritici over (de structuur van) Max Havelaar. Het verwarring stichten bij lezers t.a.v. hun identificatie met of geloof aan een gepresenteerd verhaal zou best eens een opzettelijk beoogd effect kunnen zijn. Bovendien lijkt het mij onjuist een zo strikte scheiding aan te brengen tussen ‘verhaalwereld’ en auctoriale verteller. Deze laatste is immers evengoed deel van een roman, van de ‘romanwereld’, en draagt met zijn uitspraken (die verwarring kunnen stichten), informatie-manipulaties, kommentaren e.d. bij aan het beeld en/of effect dat de roman als geheel bij lezers kan oproepen. Een belangrijke voorwaarde voor het slagen van dit type romans is dat de verteller voor zijn lezers interessant is. Kruithof ontkent dit alles ook niet. Hij verzet zich echter tegen de handelwijze van Koolhaas omdat deze conlusies trekt en meedeelt die Kruithof als lezer zélf had willen trekken. Dit manco in de mensenromans zou veroorzaakt zijn door het hanteren in deze romans van hetzelfde vijfvoud dat in de dierverhalen acceptabel, zelfs inherent aan het genre was. Zo is een minimale voorgeschiedenis in een dierverhaal aanvaardbaar, terwijl door ditzelfde procédé de mensen in de romans gereduceerd worden tot lichtgewichten, tot een type dierfiguren die pas ontstaan op het ogenblik dat ze wakkergeschud worden. En op die manier zou de alwetendheid van de vertellerdan ontaarden in superioriteit of nog erger: in pedanterie t.a.v. zijn personages. Kruithof is gelukkig verstandig genoeg om dit soort uitspraken weer te relativeren wanneer hij het oordeel van toch veel lezers en kritici overweegt: ‘In het uiteindelijk oordeel spelen meer overwegingen dan enkel analytische: aandoeningen, herkenning van wereld en wereldbeschouwing, verrassing, min of meer affectieve reacties die een lezer wars kunnen maken van analytische betogen’ (p. 85). Zo is het maar net. Althans, dit was precies mijn reactie na eerste lezing van Kruithofs essay. De slordigheid in de romans (of een zelfmoord door gif nu wel of niet was ‘voorbereid’ door het terloops noemen van een flesje met gif 80 blz. eerder) vielen in het niet bij de filosofie, de visie op de wereld, die uit de romans sprak. En slechts Droogstoppels zouden er plezier aan kunnen beleven te speuren naar onbenullige details die niet met hún realiteit of met de structuur van het boek overeenstem den. Ik blijf bij die mening voor wat betreft vrijwel alle romans van Koolhaas. Maar na de publicatie van De laatste goendroen (1977) moet ik zeggen: lees zorgvuldig Kruithofs essay, want hij noemt systematisch en controleerbaar alle argumenten die het m.i. terecht vernietigend oordeel rechtvaardigen dat over deze roman geveld dient te worden. Wanneer Koolhaas geen greep op zijn stof blijkt te hebben, niet meer als verteller interessant is maar als een wat oubollige zeur in embarmelijk Nederlands de lezer letterlijk voor de voeten loopt, dan komt Kruithof alle eer toe dit debacle voorspeld te hebben. Koolhaas had gewaarschuwd kunnen zijn! (FdR) | |||||||
Lode Roose. Anna Bijns Herdacht (1575-1975).Rede uitgesproken op de Anna Bijnsherdenking op 12 december 1975. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1976. 24 pag. BF 50. Ter gelegenheid van het feit dat Anna Bijns vierhonderd jaar geleden storven is, werd op 12 december 1975 een herdenkingsplechtigheid georganiseerd in Antwerpen. Tijdens deze herdenking werd door verschillende specialisten gesproken over een aantal aspekten uit het leven en werk van Anna Bijns. In dit gezelschap mocht de Anna Bijns-specialist bij uitstek. Prof. Lode Roose, niet ontbreken. Roose had in zijn omvangrijke studie Anna Bijns. Een rederijkster uit de hervormingstijd in 1963 al de stand van wetenschap gegeven en de resultaten gesaneerd en aangevuld. In zijn rede bekent hij geen nieuwe gegevens te kunnen melden. Hij wil slechts onderzoeken hoe de positie van Anna Bijns als dichteres was in haar tijd. hoe ze die tijd heeft ervaren en hoe ze hieraan uitdrukking heeft gegeven. Onder tijd verstaat Roose dan niet alleen | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
de historische feiten, maar ook haar literaire en levensbeschouwlijke opvattingen. In haar literaire opvattingen heeft ze alles gemeen met de rederijkers. Dat ze niet bekend is als lid van een der Antwerpse kamers is opvallend. In Anna Bijns stelde Roose al vast dat, noch in de bescheiden der kamers, noch in het werk van dedichteres, iets hierover gezegd wordt. Kortom haar lidmaatschap is twijfelachtig, terwijl het bovendien onzeker is of vrouwen überhaupt wel lid konden worden van een kamer (p. 172). Voor Roose is nu iedere twijfel verdwenen: Anna is nooit lid van een kamer van retorica geweest (p. 9). Positieve aanwijzingen ontbreken weliswaar, maar door het ontbreken van gegevens in de bescheiden wordt de stelling toch gesteund. De vraag wie er lid van een rederijkerskamer konden worden en of vrouwen dezelfde mogelijkheden hadden als mannen hierbij, verdient meer aandacht dan ze tot dusverre gehad heeft. De ordonnanties en statuten van de kamers geven misschien meer informatie dan ledenlijsten en prijsvermeldingen. Zo laat de kamer van St Catharina uit Hasselt in haar ordonnantie van 1482 blijken plaats te hebben voor gildezusters. Zij worden echter slechts genoemd in dié artikelen waarin de begrafenis van de leden geregeld wordt. Verder worden in deze ordonnantie geen vrouwen genoemd. Er zijn dus wel degelijk vrouwelijke leden, maar hun rechten en plichten lijken zich niet zo ver uit te strekken als die der mannen. Hun aktiviteiten blijven onduidelijk. (zie Belgisch Museum 4 (1840), 418-23). Maar Anna woonde in Antwerpen! Van de drie in aanmerking komende kamers, Violieren, Olijftak en Goudsblom, is alleen van de Violieren de ordonnantie bewaard. In deze ordonnantie uit 1480 (uitg. o.a. in Belgisch Museum 8 (1844), 63-71) wordt nergens gerept over vrouwen en worden termen als gildebroeder, hoofdman, prins en ouderman gebruikt, die vervulling door vrouwen lijken uit te sluiten. Wat we nu weten is dat vrouwen wel lid konden worden, maar dat hun taken in de ordonnantie niet nader omschreven worden. Het feit dat in de ordonnantie van de Violieren geen vrouwen genoemd worden, hoeft dus niet te betekenen dat er geen vrouwen aan de kamer verbonden waren, maar alleen dat men het niet nodig gevonden heeft hun aanwezigheid en taken schriftelijk vast te leggen. Voor het ontkennen van het lidmaatschap, zoals Roose doet, is het nog te vroeg; twijfel is het meest haalbare tot er meer inzicht is in het toelatingsbeleid van de kamers. Roose karakteriseert Anna's stijl als typisch retoricaal. evenals de door haar gevolgde genres. Zij onderscheidt zich door een persoonlijk en selektief gebruik van de haar ten dienste staande middelen, gekoppeld aan een groot gevoel voor de uitdrukkingskracht van beelden en klanken (p. 18-9). In die gevallen waarin dit alles optimaal gecombineerd is, verlaat Anna ‘het terrein der welsprekendheid om het huis der poëzie binnen te gaan’ (p. 19). Poëzie is voor Roose blijkbaar iets anders dan welsprekendheid, de term die de rederijkers, inclusief Anna, gebruikten om de dichtkunst mee aan te geven. Poëzie is voor Roose schijnbaar, de meest geslaagde vorm van welsprekendheid. Om dit onderscheid te kunnen maken tussen beide vormen - en dat zal nodig zijn om uit te maken of iemand een groot dichter is - is zonder meer een grote belezenheid nodig. Dat Roose die bezit staat boven iedere twijfel, maar in het algemeen zal een dergelijk onderscheid, dat verder niet gedefiniëerd wordt en gebaseerd lijkt op een persoonlijke leeservaring, niet toepasbaar zijn. Al met al heeft Roose, in a nutt-shell, een bezield overzicht gegeven van (vooral) de dichterlijke en levensbeschouwlijke opvattingen van Anna Bijns, zoals die uit haar werk blijken. Misschien wordt het nu, na 400 jaar, tijd voor een editie van het complete werk. (PVr) | |||||||
Pieter Langendijk, De wiskunstenaars of 't gevluchte juffertje, kluchtspel door - -. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door G.A. van Es.Tweede, herziene druk. Zutphen [1976]. Sinds december van het vorige jaar is de nieuwe uitgave van De Wiskunstenaars op de markt, die Van Es in 1973 in zijn inleiding bij Don Quichot reeds aankondigde. De inleiding op deze editie bestaat voor de helft uit een nauwelijks herschreven versie van het artikel dat Van Es in 1953 publiceerde in het De Vooys-nummer van De Nieuwe Taalgids. De andere helft bestaat uit een korte waarderingsgeschiedenis van het stuk en een verhandeling over de verhouding van De wiskunstenaars tot eventuele bronnen. Hierin komt Van Es tot de konklusie dat er inderdaad reminiscenties in het stuk zijn aan de geleerdendisputen in La mariage forcée en Les femmes savantes van Molière. maar dat Langendijk het gegeven op geheel eigen wijze verwerkt en verhollandst heeft. Evenmin werd De geschaakte bruid nagevolgd. zoals werd | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
aangenomen door Kalff. Overeenkomsten met dit stuk zijn terug te voeren op het feit dat beide spelen Les carosses d'Orléans van De La Chapelle als voorbeeld gebruikt hebben. Van Es geeft in de inleiding ook een overzicht van de verschillende uitgaven van De Wiskunstenaars; bij de vermelding van de negentiende- en twintigste-eeuwse uitgaven worden de aan Wolthuis ontleende gegevens echter onzorgvuldig weergegeven. Een lijstje met voornaamste literatuur over Langendijk en De wiskunstenaars besluit de inleiding. De tekst die Van Es van het stuk geeft is gebaseerd op de zgn. vierde druk, i.e. zoals opgenomen in de tweede druk van de verzamelde Gedichten, uitgegeven bij J. Bosch te Haarlem rond 1760. Helaas vergeet Van Es te vermelden welk exemplaar hij als legger gebruikt heeft. Het zou trouwens een goede zaak zijn wanneer de redaktie van deze serie de auteurs verplichtte te vermelden welke exemplaren bij de voorbereiding gebruikt zijn en op welke wijze in de tekst is ingegrepen. Want ook zijn wijze van editeren verantwoordt Van Es op geen enkele manier. Terwijl een vergelijking met het exemplaar dat van de tweede druk der verzamelde gedichten aanwezig is op het Instituut voor Neerlandistiek van de GU te Amsterdam een groot aantal (± 80) verschillen aan het licht brengt! Afgezien van de wijzigingen in het gebruik van haakjes en kursiveringen in de toneelaanwijzingen en in het gebruik van hoofdletters, blijkt dat de spelling vaak afwijkt van het origineel en dat ook in de interpunktie sterk is ingegrepen. Kennelijk heeft Van Es de tekst willen verbeteren, wat kan blijken uit het korrigeren van duidelijke zetfouten als ‘brandspruit’ (vs. 625) of ‘bepryp’ (vs. 278). Het is echter jammer dat er een heel stel nieuwe zetfouten zijn ingeslopen: bijv. ‘Astrogolist’ (vs. 295), ‘eklipsie’ (vs. 296) of onzorgvuldigheden als ‘haer’ i.p.v. ‘haar’ (vs. 105), ‘laten’ i.p.v. ‘laaten’ (vs. 165) of ‘gooiende’ i.p.v. ‘gooijende’ (vs. 727), om maar wat te noemen. Ook heeft Van Es woorden toegevoegd of gewijzigd, Zo is ‘geval’ verander in ‘toeval’ (vs. 826) en ‘de’ werd ‘die’ (vs. 21 en 55). Daarnaast is wel eens een woord weggelaten, zoals in vs. 47, waar in de originele tekst van een pasgekocht paard, waarmee de spreker zo juist een bijzonder snelle, maar vermoeiende rit heeft gemaakt, wordt gezegd: ‘Het is een appelgraauw’. In deze editie luidt het: ‘Het is appelgraauw’. Waarlijk, geen gering verschil! Dat woorden, die in de legger gesplitst staan, door Van Es aan elkaar zijn geschreven - of andersom -, dat aksenten verschoven of verdwenen zijn, dit alles hoeft niet meer genoemd te worden om te kunnen konkluderen dat hier een slordige en onbetrouwbare tekst is geleverd. Deannotatie beperkt zich tot verklaring van woorden en beeldspraak. Ook hier zijn er natuurlijk, als bij elke annotatie, plaatsen waarvan men zich kan afvragen: waarom hier wel en daar niet? Zo wordt er van sinus en tangens wel opgemerkt dat het goniometrische begrippen zijn, maar wat een ‘klootsen driehoek’ is wordt niet onthuld (resp. vs. 280 en 281). Zo blijft ook in het ongewisse wie de persoon was aan wie Langendijk het stuk heeft opgedragen en in welke relatie de twee tot elkaar stonden. Plezierig is het dat een uitleg wordt herhaald wanneer een woord nog eens voorkomt. Rest nog te vermelden dat afbeeldingen van de titelpagina's van de drukken van 1715, 1730 en 1784 en twee achttiende-eeuwse prenten met scenes uit het stuk, als illustratie zijn opgenomen. Al doet het titelblad vermoeden dat het hier om een herdruk gaat, in feite is deze uitgave de eerste druk van de editie-Van Es. Juister was het geweest, wanneer de uitgever ‘nieuwe uitgave’ op het titelblad had gedrukt, om alle misverstanden te voorkomen. (AJS) | |||||||
Hans den Haan. Moedernegotie en grote vaart. Een studie over de expansie van het Hollandse handelskapitaal in de 16de en 17de eeuw. SUA.Amsterdam, 1977. f. 18,50. Te verkrijgen bij de bockhandel of door storting van dit bedrag op postgiro 2069977, t.n.v. SUA Amsterdam, onder de vermelding ‘Den Haan’. Zoals in de hele literatuurwetenschap, valt er ook in de historische Neerlandistiek de laatste jaren een hernieuwde belangstelling waar te nemen voor de relaties tussen de literaire en maatschappelijke verschijnselen. Vooral bij de behandeling van individuele teksten is er een toenemende tendens om de historische kontekst, tot voor kort vaak uitsluitend in ‘geistesgeschichtliche’ termen gedefiniëerd, uit te breiden tot de sociale, ekonomische en politieke situatie. Voor de literatuur van de 17e eeuw, en trouwens niet minder voor die van de middeleeuwen en 18de eeuw, is dit een bij uitstek zinvolle benaderingswijze. ‘Literatuur’ heeft in die tijd in het algemeen een uitgesproken ‘politieke’ funktie: zij dient de, maatschappelijk gezien, juiste levenshouding bij het publiek te bevorderen. Theoretiei als Scaliger en Vossius verschillen fundamenteel van mening over de manier waarop de dichter daarbij te werk moet | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
gaan, maar over het uiteindelijk politieke doel zijn zij het zonder meer met elkaar eens. Een ‘juiste’ levenshouding, ten opzichte van een realiteit die politiek, sociaal en ekonomisch hevig in beweging was en waarin, mede ten gevolge daarvan, de tegenstellingen abondcerden. Het lijkt niet te gewaagd te veronderstellen, dat tegen die achtergrond welhaast iedere moraal die verder reikte dan het privé-leven, behalve een filosofische óók een maatschappelijke stellingname impliceerde. Maar het aantal literaire teksten dat expressis verbis van een dergelijke stellingname getuigt is dermate groot, dat alleen daarom al kennis van het maatschappelijk gebeuren tot de noodzakelijke uitrusting zou moeten behoren van de neerlandicus-renaissancist. Ter illustratie wijs ik op de slot-passage van de rede van de Vecht in Hoofts Geeraerdt van Velsen van 1613, waarin het Amsterdam van de ‘toekomst’ (dat wil zeggen van Hoofts eigen tijd) wordt toegesproken met de woorden Oft oock, o groote stadt! u eenich misverstaen,
Tot altenauwen voet, van heerschen socht te raên,
Waer op licht waere, dat weer Tyranny insloope;
Niet edel Hoofttack, niet Croondraechster van Europe.
Houdt vry der volcken toom wel staedich inder handt:
Maer voor het uyterst schroom den teughel...(vs. 1730-1735)
In 1612 was in Amsterdam een koalitie van calvinisten en grote kapitalisten onder leiding van Reinier Pauw aan de macht gckomen, die zich had geschaard aan de kant van de oppositie tegen Van Oldenbarnevelt, een oppositie waarin ook Maurits een steeds duidelijker rol gaat spelen. Het ging daarbij zowel om de vraag of het bestand met Spanje moest worden voortgezet, als om de relatie met Engeland. De vader van Hooft, oud-burgemeester en overtuigd aanhanger van Van Oldenbarnevelt, verliest dan alle invloed. De konklusie dat Hooft met de geciteerde regels aan deze situatie refereert lijkt haast onvermijdelijk. Het is maar een klein voorbeeldje, dat echter kan dienen om nog iets te illustreren. Referenties aan aktuale politieke kwesties herkennen is één ding. Maar iets anders is het een dergelijke stellingname ook te kunnen evalueren. In het belang van wie was het om het bestand met Spanje te kontinueren, e.q. af te breken? En waarom? Het is dit soort vragen, dat zich voordoet wanneer men de ideologische funktie wil onderzoeken van die literatuur, waarin van een politieke stellingname sprake is. Steeds wordt er in dergelijke teksten een moraal, een filosofie uitgedragen als ware het een algemeen geldende waarheid. Maar: waarheid van en voor wie? Het onderzoek op dit laatste nivo loopt dood op de ontstentenis van een samenvattende, en vooral ook analytische studie over de sociaal-ekonomische verhoudingen in de 17de eeuw. De betreffende hoofdstukken in de AGN, en ook Van Dillens posthuum verschenen boek Van rijkdom en regenten bieden geen oplossing, omdat ze nauwelijks meer geven dan feitenmateriaal, maar in dat opzicht dan toch weer te weinig gedetailleerd zijn, en slechts een globale visie geven op de meer strukturele ontwikkelingen en tegenstellingen. Het was vanuit deze situatie dat een drietal student-leden van de projektgroep over Vondels gedicht Het Lof der Zee-vaert, die in 1972 aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam van start ging, het bijvak sociaal-ekonomische geschiedenis kozen. Binnen dat kader stelden zij in de vorm van skripties overzichten samen van de, in een stortvloed van détailstudies verspreid liggende, knowhow ten aanzien van drie onderscheiden onderwerpen: de zeevaart en zeehandel, de nijverheid, en het geld- en bankwezen. Alle drie de studies zullen, in omgewerkte vorm, bij de SUA verschijnen. Tot stand gekomen als voorstudies voor een monografie over Het Lof der Zeevaert, reikt hun belang veel verder. Want hoewel enkele belangrijke aspekten buiten beschouwing blijven (bijv. de visserij en de handel met het binnen- en achterland), zullen zij met z'n drieën toch een goed overzicht kunnen geven van onze hedendaagse kennis ten aanzien van een groot deel van het vroeg-17de-eeuwse ekonomische bestel. Een dergelijk overzicht is een ‘must’ voor iedereen die de kulturele verschijnselen in die tijd wil beschouwen in samenhang met het maatschappelijke gebeuren. Den Haans boek is de eerste van deze drie studies. Het geeft een extensief overzicht van het bekende feitenmateriaal over de handelsvaart van ca. 1585 tot ca. 1625, zowel over de twee traditionele handelslijnen: de ‘oostvaart’ op het Oostzee-gebied en de ‘westvaart’ naar Engeland, Frankrijk, Portugal en Spanje, met hun uitbreidingen naar resp. Rusland en de westkust van Afrika, als van de vaart naar nieuwe gebieden, | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
tw. de Middellandse zee en West- en Oost-Indië. Het werk geeft veel exacte gegevens, over tonnages, aantallen doorvaarten en reizen, vervoerde produkten, investeringen en winsten, veelal in overzichtelijke staatjes bijeen gebracht. Maar daarnaast wordt ook de nodige aandacht besteed aan de organisatie-vormen van de handel en aan politieke faktoren, zoals de oorlog met Spanje en de relatie tot de grote konkurrent Engeland. Hetzelfde geldt voor de belangentegenstellingen tussen de kooplui onderling: tussen Europese handel en ‘verre vaart’, tussen individueel bedreven handel en monopolie-kompagnieën, tussen Zeeland en Holland, tussen de Hollandse steden en Amsterdam. Met dit laatste tendeert deze studie, behalve dat het een materiaaloverzicht geeft, ook naar zoiets als een analyse van het materiaal. De slothoofdstukken over ‘Monopolie en vrije handel’, ‘De plaats van Amsterdam temidden van andere handelscentra’ en ‘Het aandeel van de VOC en WIC in de zeevaart en zeehandel van de Republiek’ zijn daar zelfs expliciet op gericht. Meer dan een eerste aanzet is dit nog niet, Den Haan wijst daar zelf op (p. 9 en p. 21-22). Dat, gevoegd bij de op zichzelf terechte werkwijze om ook dergelijke strukturele analyses te onderschragen met exact feitenmateriaal, heeft echter tot gevolg gehad dat deze hoofdstukken toch de indruk geven samengesteld te zijn uit ‘verdwaalde’ bladzijden uit het voorgaande, chronologisch opgezette verhaal. Het is een ‘défaut de ses qualités’. Een van de grote verdiensten van Den Haan is zijn voorzichtigheid, zijn duidelijke angst om met zijn analyses ook maar één stap verder te doen dan het feitenmateriaal reikt. Een andere grote verdienste is het, dat hij niettemin wel bij voortduring is gericht op de strukturele analyse van de handel ter zee in het door hem bestudeerde tijdvak. Het is deze gerichtheid, die gemaakt heeft dat het zo diverse materiaal over de zeehandel: materiële, organisatorische, politieke en biografische gegevens, hier nu eens eindelijk tot in détail bij elkaar staat en op elkaar is betrokken. Daar hebben we veel meer aan dat aan de zoveelste globale visie. Een werkelijke analyse zal pas mogelijk zijn wanneer ook de inateriaalverzamelingen over de andere aspekten van de 17de-eeuwse ekonomie zijn verschenen. Ondertussen betekent Den Haans boek een goede stap vooruit, doordat het een belangrijk stuk van de 17de-eeuwse ekonomie voor nietspecialisten openlegt. De SUA komt een woord van lof toe voor de mooie uitgave. Jammer alleen dat het boek is gelijmd in plaats van ingenaaid: bij de intensieve raadpleging die het verdient zullen de bladzijden wel snel losraken. (M.S.) | |||||||
Frans Becker en Johan Frieswijk. Bedrijven in eigen beheer. Kolonies en produktieve associaties in Nederland tussen 1901 en 1958. Met bijdragen van J.M. Welckeren F.J.M. van Puijenbroek.Nijmegen 1976. SUNschrift 101; 351 blz., ƒ 16,50. In deze tijd van herleefde belangstelling voor koöperatieve werkvormen heeft dit boek alle kans in goede aarde te vallen, temeer daar het veel interessante en gedetailleerde informatie bevat. De geschiedenis van de min of meeranarchistische land-bouwkolonies, die rond 1900 in ons land werden opgericht (zoals Walden van Frederik van Eeden te Bussum en de gemeenschap der christen-anarchisten te Blaricum), de aanverwante produktie-koöperaties (zoals de sigarenfabriek De Pionier te Groningen en de drukkerij Voorwaarts in Amsterdam) en het overkoepelend orgaan, de vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit (GGB), is nooit eerder te boek gesteld. De auteurs, geruggesteund door het doktoraalwerkkollege politikologie ‘produktieve associaties in Nederland’ uit de jaren 1969-1973, leveren hiermee de eerste bijdrage aan een systematische beschrijving van de Nederlandse anarchistische beweging rond de laatste eeuwwisseling. Een zeer lezenswaardig boek, ook al omdat het breekt met de traditionele vorm van geschiedschrijving. Het geeft geen opsomming van ideeën, stromingen en belangrijke personen, maar legt de nadruk op de onderlinge samenhang: op de plaats van de vereniging GGB en haar bedrijven binnen het geheel van de Nederlandse arbeidersbeweging. Voor neerlandici is vooral hoofdstuk 11 van J.M. Welcker over de vrije arbeid op Walden (1898-1907) van belang. Immers, hierin wordt hun de figuur Van Eeden getoond in een niet zo bekende kwaliteit: die van maatschappijvernieuwer in woord èn daad. (N.B. Aan zijn denkbeelden op sociaal gebied wordt reeds in hoofdstuk I enige aandacht besteed). In dezelfde tijd dat hij werkte aan o.a. Van de koele meren des doods, Het lied van schijn en wezen II, Van de passieloze lelie en De kleine Johannes II en III, leidde Van Eeden een landbouwkolonie ten zuiden van Bussum, beploegde er de grond, ventte groenten, verzorgde | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
de bijen en beijverde hij zich bovendien als propagandist voor de gehele kolonisatiebeweging. Overal in het land hield hij lezingen voor de GGB en in haar blad De Pionier, dat hij jarenlang redigeerde, legde hij meermalen getuigenis af van zijn ideaal: een soort ‘derde weg’-socialisme, het alternatief voor zowel de sociaal-democratie (het parlementarisme) als het anarchisme (de sociale revolutie). Weinigen weten dat Van Eeden naast zijn Dagboek, dat nu in vier delen is uitgegeven, ook een apart Walden-dagboek bijhield (hetgeen overigens later uitgroeide tot een kompleet notulenboek). Dit schrift, thans in het Van Eeden-museum berustend, werd door de schrijfster van bovenvermeld hoofdstuk veelvuldig geraadpleegd. Een tekstuitgave van dit dokument is hiermee welhaast overbodig geworden, alhoewel het, gelegd naast het officiële Dagboek, tot onthullingen kan leiden. Zo schreef Van Eeden op 8 april 1900 in zijn Walden-dagboek: ‘Wij spitten allen in de wei’, terwijl hij in zijn gewone dagboek aantekende: ‘Vandaag begin ik aan 't werk aan Hedwig (Van de koele meren des doods, J.v.W.). Hoofdstuk XII. Ik lees Stevenson's brieven’ Eens te meer een bewijs voor de simultane werkkracht van Van Eeden! Een nieuwsgierige blik in hoofdstuk XII bezorgt ons de volgende informatie over Hedwigs aanstaande man, Gerard: ‘Werk verkwikte hem, het zware hersen-werk en het zware lichaams-werk deden hem goed. En hij vond eerbied onder zijn kornuiten om zijn hersens en spieren.’ Weleker is conscientieus te werk gegaan. Nog nooit is de geschiedenis van Walden zo volledig beschreven. In diverse publikaties is weliswaar aandacht besteed aan dit projekt, maar de geboden informatie was veelal inkompleet, onnauwkeurig en subjektief. Deze gebreken vertoonden zowel kritiek en verslagen van tijdgenoten-kolonisten (zoals T. Luitjes en C.J. Vervloet) en sociaal-kritisch werk van Van Eeden zelf, als studies van later datum (zoals het proefschrift van G. Kalff uit 1927 en de publikatie van A.C.J. de Vrankrijker, gewijd aan de Nederlandse anarchisten en utopisten rond de eeuwwisseling, uit 1972). Bij Welcker vinden we nu eindelijk de gewenste objektiviteit en de onderlinge samenhang. Achtereenvolgens komen aan de orde: de eerste opzet van de kolonie, de bewoners, de statuten en reglementen, de werkverdeling en produktie, de verhouding tot de buitenwereld en de interne konflikten. Naast al mijn waardering heb ik toch ook enkele punten van kritick. In de eerste plaats de verantwoording: deze is niet helemaal volledig. De schrijfster stclt echter dat het haar om technische redenen onmogelijk was het oorspronkelijke (naar ik aanneem, volledige) notenapparaat te handhaven, maar dat dit in ‘een, latere publikatie’ wel zal gebeuren. Zij heeft dus omwille van de leesbaarheid een selektie gemaakt, waarbij zij toch enkele zaken van belang over het hoofd gezien heeft. Zo wordt het bestaan van het Waldendagboek zonder meer bekend verondersteld (p. 65), evenals De Pionier (p. 67), terwijl ook de koloniste Truida Everts (die niet - zoals er staat - voorjaar 1900, maar in december 1899 op Walden kwam) van enige introduktie verstoken blijft (p. 59). Dit, hoewel duidelijk blijkt dat zij van het begin af aan een bijzondere positie in de kolonie innam. Met háár begon Van Eeden in het voorjaar van 1901 een verhouding(die in 1907 opeen huwelijk zou uitlopen), maar dat feit wordt pas op p. 86 onthuld! Voorts enige kritiek op detailpunten. Op p. 83 staat dat de kolonisten twijfelden aan de voedingswaarde van het vegetarische eten en daaraan de afname van hun krachten weten, ‘wat Van Eeden van zijn kant toeschreef aan te veel denken en te laat naar bed gaan.’ Weleker citeert uit de notulen van 12 oktober 1901, maar vergeet hierbij aan te tekenen, dat de bedoelde passage later door Van Eeden zelf gewijzigd werd in: ‘Van Eeden waarschuwt tegen te laat naar bed gaan, en dringt aan op goede voeding.’ Waarschijnlijk betreurde hij die opmerking of was hij het in dit geval niet eens met de weergave van de notulant (Truida Everts). Verder wordt op p. 85 gesteld dat Van Eeden na 1903 zijn aandacht voornamelijk richtte op de arbeidersbeweging en de produktieve associatie. Bij mijn weten koncentreerde hij zich in die periode vooral op de verbruikskoöperatie en in het bijzonder op de destijds mede door hemzelf opgerichte Maatschappij De Eendracht. En op p. 86 wordt bij de motivering van het vertrek van de vooraanstaande kolonisten De Koe en Van Hettinga Tromp niet ingegaan op hun groeiende sympathie voor de S.D.A.P. (de voorkeur voor de parlementaire weg), die in deze kwestie niet te verwaarlozen valt. Ik verwijs in dit verband naar mijn doktoraalskriptie De notulen van Walden (1901-1903), aanwezig in het archief van het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam. Ter afsluiting een paar kanttekeningen bij de slotbeschouwing van Welcker. Aan de hierin aangege- | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
ven oorzaken van het mislukken van de kolonie, kunnen nog andere - minstens even belangrijke - worden toegevoegd, zoals het gebrek aan vakkennis en de uitéénlopende sociale herkomst der kolonisten. Aan het eind van hoofdstuk III (De andere kolonies) wordt overigens wel uitvoerig op deze kwestie ingegaan. Ook aan de verbruikskoöperatie De Eendracht, wier faillissement volgens Van Eeden zelf de direkte oorzaak was van de ondergang van Walden, wordt door Welcker noch door de andere auteurs veel aandacht besteed. Dit valt wel te verklaren: de geschiedenis van het bedrijf (geen produktiekoöperatie en niet ressorterend onder GGB) valt buiten het bestek van dit boek, helaas daarmee ook een niet onbelangrijk gedeelte van Van Eedens sociale aktiviteiten. Wel is in hoofdstuk IV (De eerste tien jaren van GGB) enige plaats ingeruimd voor de spoorwegstakingen van 1903, maar de rol van Van Eeden daarin wordt kort afgedaan. Zijn werk als agitator en stakingsleider en zijn bemoeienissen ten dienste van het steuncomité voor de ontslagenen, resulterend in de oprichting van de Maatschappij tot Werkverschaffing (later De Eendracht), die weldra uitgroeide tot een reusachtige verbruikskoöperatie annex spaarkas, blijven in dit boek onbesproken. Schrijfster van deze regelen hoopt binnen afzienbare tijd in deze leemte te kunnen voorzien. (JvW-DL) | |||||||
Willem Elsschot. Samengesteld door Phil Muysson.'s-Gravenhage, (BZZT6H, BZZLLETIN 45). ƒ 8,50. Aanleiding tot dit themanummer vormde een Elsschotmanifestatie in het Haagse HOT-theater, georganiseerd door BZZTôH in samenwerking met de VARA en de BRT. Globaal kunnen drie soorten bijdragen onderscheiden worden: De eerste soort draait om de biografie van Elsschot. Hier worden, naast andere informatie zoals een interview met de zoon Walter, en dergelijke, vooral anekdotes opgetekend door mensen die Elsschot persoonlijk gekend hebben (familie, vrienden, enz.). Trouwens ook auteurs die Elsschot niet gekend hebben weten evengoed allerlei anekdotes op te rakelen. Een aardig stuk is dat van Fernand Auwera, waarin Elsschot in zijn Antwerps milieu geplaatst wordt. Dan zijn er stukken waarin het werk van Elsschot centraal staat. In de meeste gevallen gaat het daarbij om bespiegelende opmerkingen over het gehele oeuvre van Elsschot, soms worden daaruit bepaalde thema's gelicht. Sommige romans (en verzen) vallen de eer te beurt om afzonderlijk besproken te worden. De beste bijdrage in dit genre is die van Eddy Mielen over Een Onigoocheling. Tenslotte zijn er kritici aktief die Elsschot slechts als aanleiding gebruiken om een stukje over zichzelf te produceren. Deze bijdragen zijn het oninteressantst. 't Hart bijvoorbeeld vermeldt hoe het komt dat hij de eerste druk van Kaas niet bezit. Alle bijdragen hebben één ding gemeen: ieder spoortje van kritiek op Elsschot ontbreekt. Daartegenover gaan sommigen wel heel ver met hun bewondering. Zo zegt Karel van het Reve Elsschot als de ‘grootste schrijver sinds Multatuli’ te beschouwen. Uitgever Bob van Kampen, bij wie de latere werken van Elsschot verschenen, komt tot de uitspraak: ‘Elsschot lezen is een voorrecht’. Wat hij precies bedoelt is me overigens niet duidelijk. Wat in de bundel niet behandeld wordt, maar waar ik graag nader over geïnformeerd had willen worden is de relatie, om niet te zeggen de toenadering van Elsschot tot het socialisme. Door enkele auteurs wordt wel aandacht geschonken aan die passages waar Elsschots sociaal gevoel uit blijkt, maar niet aan die tekstfragmenten waar gerefereerd wordt aan het kommunisme. In Het Tankschip, bijvoorbeeld, laat Elsschot Boorman zeggen: ‘Trekken onze Russische neven niet sedert twintig jaren tevergeefs de wereld rond om hun jongste dochter voor te stellen, gesmukt met al de kleuren van de regenboog? En gaan niet deuren en vensters dicht tot de stoet voorbij is? Zij heeft anders de beste getuigschriften, want van in haar prille jeugd heeft zij gezwoegd aan 't hoofd van een reusachtig gezin dat in ellende leefde. Welnu, in plaats van dat meisje een kans te geven blijft men overal trouw aan de oude, beproefde tirannen.’ Er zijn in het werk van Elsschot meerdere plaatsen aan te wijzen met dergelijke, nauwelijks meer impliciet te noemen, verwijzingen. Een nader onderzoek zou interessante resultaten kunnen opleveren. Naast bijdragen over Elsschot is ook oorspronkelijk werk van hem opgenomen, een kranteartikeltje uit 1919, een opstel over Guido Gezelle, geschreven voor zijn kleinzoon, en een aantal nog niet eerder gepubliceerde brieven. Tenslotte bevat de bundel een interview dat Stuiveling hem in 1957 afnam en een bio-bibliografisch overzicht over zijn leven en werk. Het voordeel van de door de redaktie gehanteerde formule om veel kleine stukjes op te nemen is dat er zodoende meerdere aspekten aan bod komen. | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
Dat gebeurt echter vaak op een oppervlakkige wijze. Een aantal bijdragen is uitsluitend bladvulling. De redaktie had op dat punt wel kritischer mogen zijn. Een ander nadeel is dat er veel overlappingen voorkomen. De anekdote bijvoorbeeld waarin verhaald wordt hoe Elsschot ten huize van Ary Delen Kaas voorleest en door emoties overmand wordt, zodat een ander het van hem moet overnemen, wordt diverse malen smakelijk opgedist, waarbij het telkens een ander is die de lektuur voortzet. Maar al met al bevat het boekje waardevolle informatie, die, zoals Phil Muysson het in zijn inleiding formuleert ‘een aanzet [kan] zijn tot verdere - uiteraard bij voorkeur integrale - publicatie van de omvangrijke correspondentie van Elsschot en daardoor de studie aangaande zijn werk en persoonlijkheid [zal] kunnen bevorderen.’ (R.D.K.) | |||||||
Lezen in de brugklas, of de werkelijkheid verbloemd.Uitgave kritiese Leraren Amsterdam. ƒ 4, -. De kritiese leraren bestaan nog. Najaar 1976 is n.l. verschenen de brochure ‘Lezen in de brugklas of de werkelijkheid verbloemd’, uitgave van de Kritiese Leraren Amsterdam. Verkrijgbaar op het Singel 178, Amsterdam (maandag t/m vrijdag 16-18 uur; ƒ 4.-), bij het Atheneum Nieuwscentrum Spui Amsterdam of Van Gennep Nes Amsterdam (ƒ 5.-).De brochure is 36 pagina's klein maar bevat veel informatie n.l.:
Het resultaat van de analyse ligt voor de hand: ‘leesboekverhalen schotelen de leerlingen een wereld voor die niet hun belevingswereld is, een wereld bovendien waarin harde maatschappelijke tegenstellingen worden verdoezeld en waarin de bestaande verhoudingen vanzelfsprekend zijn.’ Maar het is goed om vermoedens te verifiëren (of geverifieerd te zien). Daar rijzen mijn twijfels niet. Waar dan wel? Allereerst weet ik nog steeds niet wat de belevingswereld van (brugklas)leerlingen is. En dan, wat de werkelijkheid is. De werkelijkheidsopvatting die in dit soort (literatuur) sociologische analyse domineert, vind ik eenzijdig rationeel. Alsof de werkelijkheid uitsluitend bestaat uit strukturen, klassen, hiërarchische verhoudingen, ongelijke verdeling van macht en middelen e.d. waardoor de mens bepaald wordt. De werkelijkheid is ook individueel irrationeel gecompliceerd emotioneel. En het zou wel eens kunnen zijn dat de werkelijkheidsbeleving van leerlingen veel meer die emotionele werkelijkheid betreft dan de rationele. M.a.w. de literatuur-sociologische methode (voor zover al een methode) ontdekt maar een deel van de informatie die een tekst bevat. En een genuanceerdere analysemethode hebben we, voor zover mij bekend, nog niet. Deze twijfels maken dat ik, nog minder dan ik al was, geneigd ben om waardeoordelen over fictionele teksten uit te spreken. Ik ben het dan ook geheel eens met de opvatting van de auteurs dat niet de tekstkeuze essentieel is maar de leestechniek. Elke tekst die leerlingen iets zegt, is bruikbaar. Het hoofdstuk ‘Alternatieven’ is te kort, te weinig informatief om de alternatieve benaderingswijze op zijn waarde schatten. Ik zou in ieder geval eerst de literatuur waarnaar verwezen wordt, moeten lezen om te begrijpen wat de auteurs voor ogen staat. Nee, de praktische waarde van deze publicatie zit hem vooral in bijlage IV, ruim honderd analysevragen die je zomaar (voor 4 à 5 gulden) in de schoot geworpen krijgt, wanneer je iets anders (beters) wilt dan de-beknopte Knuvelder of close reading. (B.S) | |||||||
Irwin Primer (ed.). Mandeville Studies. New explorations in the art and thought of Dr. Bernard Mandeville (1670-1733).International archives of the history of ideas 81. The Hague 1975, Martinus Nijhoff. 223 blz. f. 72,80. Het is niet moeilijk om een flinkc lijst van auteursnamen en boektitels te maken ten bewijze van het feit dat de achttiende eeuw bij uitstek de eeuw was van de satire. De hekeling van de meest uiteenlopende zaken en personen kende in die tijd geen grenzen en in feite nauwelijks belemmeringen. Geen wonder dan ook dat het satirische genre toen vele variëteiten kende, evenals zeer verschillend gewaardeerde werken en auteurs. Sommige schrijvers werden bewonderd om hun fijnzinnige hekelingen, anderen volledig genegeerd vanwege hun platvloers- | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
heid, gebrek aan hckelvaardigheid of te beperkte of ondoorzichtige actualiteit. Een enkele satiricus werd gcvrcesd om zijn scherpe pen en tegelijkertijd geschuwd als de pest door kerk en overheid en zeer veel gelezen en fel aangevallen door talloze grote schrijvers om zijn gevaarlijke, progressieve opvattingen en niets ontziende analyse van maatschappelijke, politieke, religieuze en morele waandenkbeelden en systemen. Zo'n satiricus was de Nederlander Bemard Mandeville, auteur van een der meest gelezen, verafschuwde, aangevallen en invloedrijke bestsellers uit de achttiende eeuw: The Fable of the Bees, or Private Vices, Public Benefits (1714). Behalve dit boek, dat gaat over de aangeboren immoraliteit van de mens, en dat scherp werd veroordeeld door de justitie, door de filosoof Bcrkeley en de hekeldichter Pope, maar diepgaande invloed had op Johnson, Fielding, Montesquieu, Rousseau, d'Holbach en De Sade, schreef Mandeville nog een vijftiental boeken, meest satirisch van karakter, en publiceerde hij vertalingen van werk van La Fontaine en Scarron. Bernard Mandeville werd in november 1670 te Rotterdam gedoopt en bezocht er de Erasmusschool waar toen de beruchte filosoof Pierre Baylc doceerde. Vervolgens ging Mandeville in Leiden studeren waar hij in 1691 tot doctor in de medicijnen promoveerde. Spoedig daarna ging hij als vele ondcrncmende volgelingen van stadhouder Willem III naar Engeland, aanvankelijk met slechts de bedoeling om de taal te leren. Doch na de taal meer dan goed te hebben gelecrd en met vertalingen uit het Frans in zijn levensonderhoud te hebben voorzien, vestigde hij zich te Londen als geneesheer. Hij bouwde er een praktijk op, werd aanhanger van de Whigs, bezocht regelmatig bekende dranklokaliteiten en schreef. In 1704 begon hij satires en talloze pamfletten en filosofische vertogen te publiceren, waaronder The Virgin unmask'd (1709), een moralistische dialoog vooral gewijd aan de verdediging van het fcminisme. Mandeville deed het door titel en inleiding voorkomen alsof het een pornografisch werk was. Ook schreef hij een studie over hysteric en melancholie. Hij wees daarin als een der eersten op de maatschappelijkc oorzaken van deze zenuwzickten. Verder schreef hij een studie in satirische vorm over de prostitutie, waarin hij ter beteugeling van het verschijnscl staatsbordelen voorstelde, en hekelende verhandelingen over tolerantie, over religie, over corruptie, slavernij, misdaad en over het menselijk geweten en christendom in oorlogen. Hoewel het werk van Mandeville een zeer grote invloed had op de filosofen en schrijvers van de Verlichting, met name in Engeland en Frankrijk, werd hij sinds het begin van de negentiende eeuw om de gebruikelijke kuisheidsredenen genegeerd en spoedig vergeten. Anderc redenen voor het onbekend worden en blijven sindsdien zijn het vrijwel volledig ontbreken van biografische feiten over hem en de typisch achttiende ceuwse satirische vorm van zijn geschriften. Mandeville hanteerde in zijn hekelschriften meest de filosofische dialoogvorm of schreef fabels met zeer uitvocrige commentaren. Deze vormen waren voor een groot publiek en voor niet-achttiendc eeuwse lezers veel moeilijker te lezen dan de satirische verhalen van Swift en Defoe die zeer populair bleven door de eeuwen heen. Het onderzoek naar de betekenis van Mandeville kwam eerst omstreeks 1920 zeer voorzichtig op gang en bleef voornamelijk beperkt tot zijn Bijenfabel, die vrijwel uitsluitend bestudeerd werd vanwege de filosofische en moralistische denkbeelden. De literaire en stilistische analyse bleef gcheel achterwege. Pas recentelijk werden ook de andere werken van Mandeville en de andcre aspecten van zijn beruchte boek door wetenschappers uit verschillende disciplines (sociologie, medicijnen, psychologie, theologie, literatuurwetenschap, politicologie) wat nader bekeken. Een werkelijk volledige studie over Mandeville en zijn werk werd nog niet gemaakt. Deze bundel is een eerste poging om de zeer tegengestelde opvattingen over Mandevilles betekenis voor de Verlichting bij een groter publiek bekend te maken, zodat een discussie over die betekenis en vervolgens uitvoerige studies over en een eerherstel voor Mandeville zal worden gerealiseerd. Het boek bevat een verzameling van veertien artikelen van de hand van verschillende auteurs. De artikelen zijn verdeeld over vijf rubrieken: over de andere (dan de Bijenfabel) geschriften van Mandeville, over religie en ethiek, over politiek en maatschappij, over de relatie van Mandeville tot schrijvcrs als Dcfoe, Shaftesbury en Voltaire en over satire, paradox en de stijl van Mandevilles hoofdwerk. Het gcheel wordt voorafgegaan door een inleiding van een achttal bladzijden en gevolgd door een bibliografie | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
van de werken van Mandeville en van artikelen die sinds de twintiger jaren over hem gepubliceerd zijn. Dan volgt nog een lijst van medewerkers aan de bundel en een namen- en zakenregister. Bij de secundaire bibliografie, zowel als bij de lijst van medewerkers valt op dat er in ons land geen enkele aandacht besteed is aan de Nederlandse arts-satiricus uit de achttiende eeuw, terwijl er verder in West-Europa en in Amerika blijkbaar tegenwoordig een flinke belangstelling is voor Bernard Mandevillc. Terecht, gezien de vele interessante aspecten van zijn oeuvre. (HMdB) | |||||||
Hans Bots, Giel van Hemert. L'album Amicorum de Cornelis de Glarges 1599-1683 avec une introduction et des annotations de - avec la collaboration de Peter Rietbergen.Studies van het instituut voor intellectucle betrekkingen tussen de westeuropese landen in de zcventiende eeuw 3. Amsterdam 1975, Holland University Press. XLI + 184 blz. f. 30, -. Een geliefde hobby van vooral tieners is het verzamelen van handtekeningen van bekende figuren uit de wereld van de sport en die van de muziek. Jongere kinderen, meest mcisjes, hebben nog wel eens een poesicalbum waarin ze ouders, familielcden, vriendinnetjes en onderwijzers versjes en wijze levenslessen laten schrijven die geillustreerd worden met plakplaatjes, stempeltjes en soms tekeningen. Deze liefhebberijen vormen de laatste ontwikkelingen van het album amicorum of album studiosorum, een ‘document humain’ dat in de Renaissance in de Republiek der Letteren door talloze studenten, kunstenaars en voorname mannen werd gekoesterd. Drie Nijmeegse onderzoekers hebben zo'n album amicorum uit de zeventiende eeuw uitgegeven, omdat albums als deze interessante bronnen vormen voor diegenen die het intellectuele en culturele leven van de zcstiende, zeventiende en achttiende eeuw bestuderen. Er is tot op heden nog weinig belangstelling in wetenschappelijke kringen geweest voor het album amicorum. De inleiders trachten duidelijk te maken dat behalve voor verzamelaars van curiosa en geïnteresseerden in heraldiek en genealogie (die in de negentiende ecuw voor het eerst aandacht hadden voor de albums) het album amicorum ook belangwekkend materiaal vormt voor literatuurwetenschappers, latinisten. kunsthistorici, paleografen en voor hen die zich bezighouden met ideeëngeschiedenis.
In een eenenveertig pagina's tellende inleiding wordt de oorsprong van het album amicorum (van de middelecuwse adelsboeken en de alba van de humanisten) nagegaan, het gebruik en uiterlijk van zo'n album beschreven en verder de inhoud van het boek van Cornclis de Glarges met inscripties van 1621 tot 1679 in het kort behandeld. Tenslotte geven de inleiders een beknopte biografie van Cornelis de Glarges die na zijn studie aan de Leidse universiteit veel in Engeland en Frankrijk verbleef en agent van de Algemene Staten te Calais was. Verder bestaat het boek dat Bots, Van Hemert en Rietbergen maakten uit een integrale weergave van alle inscripties van De Glarges' 182 bladzijden tellende album met toevoeging van annotaties, een lijst van alle namen in het album, een uitvoerige bibliografie, een genealogie van Cornelis de Glarges, een namenregister en veertig facsimiles van de inscripties en handtekeningen van de meest beroemde vrienden, kennissen en leermeesters van De Glarges. Tot deze groep bchoorden Caspar Barlaeus, de historicus Picter Bor, Jacob Cats en Constantijn Huygens, de filoloog Vossius, de theoloog Bogerman, de dichters Daniël Heinsius en Jacob van der Burch en de geleerden Christiaan Huygens en René Descartes. Al deze vooraanstaande zeventiende ecuwers schreven, meest in het Latijn, soms in het Grieks, Hebreeuws, Arabisch, Frans of Nederlands klassieke of bijbelse citaten, gedichten en vriendschapsbetuigingen in het album. Het origineel van De Glarges' vriendenrol, in zwart marokijn gebonden en een der mooiste albums uit de collcctie van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, bevat ook nog vele familiewapens, tekeningen en dergelijke. Jammer genoeg zijn van deze illustraties geen reproducties gegeven door Bots c.s. Zij zouden het helder ingeleide en goed verzorgde boek nog meer betekenis als bron voor de studie van de zeventiende eeuwse cultuur hebben gegeven. (HMdB) | |||||||
De Franse Nederlanden. Jaarboek 1977. Uitgegeven door de Stichting Ons Erfdeelvzw. Z. pl. 1976. Fieuws & Quartier (België). 256 blz., f. 40, -. Dit tweede jaarboek met uiteenlopende infor- | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
matie over Noord-Frankrijk is op dezelfde wijze opgezet en uitgevoerd als het eerste jaarboek uit 1976, d.w.z. konsekwent tweetalig, interdisciplinair van aanpak en rijk aan illustraties. Het bevat zo'n veertien goed gedokumenteerde en meest historisch gerichte artikelen, waarin onder meer (uiteraard!) het Frans-Vlaamse regionalisme en het flamingantisme aan de orde komen en verder een aantal aktuele en vooral ook historische ontwikkelingen op politiek, sociaalekonomisch, demografisch en kultureel gebied gesignaleerd wordt. Voor wat de letterkunde betreft sluit Jozef Smeyers zijn in het eerste jaarboek gestarte inventarisatie van her en der opgedoken 18e-eeuwse literatuur uit Noord-Frankrijk af met de behandeling van enkele auteurs en hun werk (p. 91-107). Ik hoop hem in een later jaarboek nog eens te zien terugkeren met een op basis van het nu gedctermineerde materiaal meer ‘bééldvormende’ bijdrage over de literaire ontwikkelingen in de Franse Nederlanden van de 18e eeuw. Van belang is ook een bijdrage van Suzanne Tucoo-Chala, Charles Joseph Panckoucke et Les Pays-Bas (1736-1794) (p. 137-150), waarin zij de ‘verlichte’ uitgever-boekverkoper volgt in zijn geslaagde aanval op de Hollandse hegemonie op de Europese boekenmarkt. Taalkundige bijdragen worden geleverd door V.F. Vanacker over Syntaktische overeenkomsten tussen Frans-Vlaamse en Westvlaamse dialekten (p. 206-216) en door C. Moeyaert over De hedendaagse schrijftaal van de Westhoek in Frankrijk Lexicon 2 (p. 217-232). Evenals in 1976 bevat ook dit jaarboek een door de redakteurs Eric Defoort en Erik Vandewalle samengestelde bibliografie van publikaties over de Franse Nederlanden uit het voorafgaande jaar, aangevuld met een enkele gemiste of later verschenen publikatie uit 1975. Ook de Kroniek (p. 245-255) waarin de belangrijkste gebeurtenissen en ontwikkelingen op politiek, sociaal-ekonomisch en kultureel gebied van het afgelopen jaar (1976) gememoreerd worden, is terecht gehandhaafd. Dat laatste geldt m.i. zeker ook voor het uitgeven van een dergelijk jaarboek als geheel, doordat het terecht een ver stukje Nederlandstalig gebied dichterbij brengt. (MP) | |||||||
Jacob Cats. Het Spaens Heydinnetje. Met inleiding en aantekeningen door H.J. Vieu-Kuik.4de herziene druk. Culemborg, 1976. Tjeenk Willink/Noorduyn. Klassieken Nederlandse Letterkunde 111 blz. f. 6,80. | |||||||
(Joost van den) Vondel. Jeptha of Offerbelofte. Treurspel. (Bezorgd door N.C.H. Wijngaards).Tweede druk. Zutphen, 1977. W.J. Thieme & Cie. Klassiek Letterkundig Pantheon 115. 145 blz. Mede naar aanleiding van de 3e druk van Het Spaens Heydinnetje (1974) in de ‘Klassieken’ merkte P.J. Verkruysse in Spektator jrg. 4 (1974-75), nr. 9/10 (juni 1975), p. 639-640 op, dat de verantwoording van de verschillen ten opzichte van eerdere drukken zeer onvoldoende was. Daarin is ook nu weer geen verbetering gekomen. Vieu-Kuik meldt niet méér in haar ‘Bij de vierde druk’ (p. 8) dan dat die druk herzien en verbeterd is, om vervolgens nog enige dankbare vriendelijkheden (of vriendelijke dankbaarheden?) in de richting van D. Kuijper F.zn. en C.A. ZaaIberg te debiteren. Maar dan is het ook afgelopen! Welnu, wat is er zoal herzien en verbeterd? Dat blijkt zo weinig te zijn, dat het me des te verwonderlijker voorkomt dat er niet een halve pagina aan gespendeerd is. Maar goed, ik ben zelf aan het collationeren gegaan en ziehier het resultaat. In de inleiding is op p. 17 noot 4 uitgebreid met een verwijzing naar een recent artikel over de invloed van Cervantes' La Gitanilla op Victor Hugo; op p. 30 is typografisch ingegrepen m.b.t. de te verkIaren woorden (uniformering); alle andere wijzigingen zijn verbeteringen in de woordverklaringen (p. 36, r. 93; p. 55, r. 519; p. 63, r. 753 en p. 84, r. 1338) en in de verwijzingen naar bepaalde platen en versregels (p. 51, r. 455 en r. 457/ 459; p. 96, r. 1830) onder de tekst. Evenals in de vorige druk is de paginaverwijzing in noot 1 op p. 103 fout: ‘81’ moet nog steeds ‘91’ worden! Verder is deze 4de druk volkomen gelijk gebleven aan de 3e, dus mét de groene omslag van Martin Mol, de verschillende illustraties (oorspronkelijk tot de tekst behorende en andere), de inleiding, de verantwoording van de uitgave, die van de illustraties, het inleidend gesprek tussen Sophroniscus en Philogamus, Het Spaens Heydinnetje zelf en tenslotte de ‘Aenmerckingen’ van de zojuist genoemde gesprekspartners. ‘Vadertje Cats’ kan evenwel tevreden zijn, want ook in deze ‘klassieke’ vorm blijkt zijn verhaal bestand tegen de tijd: 'n vierde druk, nietwaar! Tekstbezorger Wijngaards is met Vondels modelstuk Jeptha aan zijn tweede druk toe. Hij is | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
wat minder zwijgzaam over de veranderingen ten opzichte van de vorige druk in de Pantheonreeks (1966). In het ‘Voorbericht’ merkt Wijngaards op dat een analyse van de tekst en een inhoudsopgave zijn toegevoegd en dat tevens de Nederlandse vertaling van de Vulgaattekst (Judicum XI) naast het Latijns origineel is opgenomen om ‘het de lezer (te, MP) vergemakkelijken na te gaan van welke bijbeltekst Vondel uitging. De afwijkende plaatsen in de Statenvertaling werden in de voetnoten opgenomen’ (p. 3). Al is 't geen volledige verantwoording van de verschillen ten opzichte van de eerdere druk, 't is toch iets. Ik kan er nog aan toevoegen, dat de inleiding (p. 5-34) overzichtelijker is gemaakt met behulp van ‘subhoofdjes’ en dat vanaf p. 29 (‘Vondels opzet’) de tekst van de inleiding voor een deel is herschreven. Verder is de kopie van het titelblad van de oorspronkelijke uitgave van 1659 verhuisd van het eerste blad in de eerste druk naar p. 35 in de tweede druk. De annotaties onder de tekst zijn een enkele maal voor uitbreiding vatbaar gebleken: zo zijn versregel 24 (p. 52) en versregel 926 (p. 93) nu ‘vertaald’, wat in de eerste druk niet het geval was, en is het woord ‘bommen’ (= trommels) in versregel 578 (p. 78) verklaard. Dat laatste valt bovendien meteen op, omdat de typografie van het te verklaren woord niet is aangepast. Een andere slordigheid doet zich nog voor in de inleiding, waar het toevoegen van voetnoten - nl. de noten 5, 6 en 7 m.b.t. de Statenvertaling en 'n noot 38 in het herschreven gedeelte van de inleiding - niet gepaard is gegaan met een nieuwe (door)nummering van de andere voetnoten. Maar dit terzijde. Tenslotte zij nog vermeld, dat het aanhangsel met de beschrijving van de vertoning van Jeptha door Jan Vos en een lijstje met literatuur over dit toneelstuk zijn gehandhaafd. Over de teksten zelf kan ik kort zijn: beide behoren min of meer tot het ontgonnen gebied van de historische letterkunde. Naast het in kultuur brengen van ‘vergeten’ literaire gewassen is ook het in stand houden van wat we al ‘kennen’ van belang. Beide aspekten zullen ons beeld van het literaire verleden moeten helpen nuanceren. (MP) | |||||||
Willem Bilderdijk, Hanenpoot. Prentenboek voor mijn zoontje Julius Willem, bezorgd door J. Bosch.Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduijn, 1977 f. 9,75. (Klassieken Nederlandse Letterkunde.) Na de uitgave van Bilderdijks dichtbundel Mijn Verlustiging in de serie Klassiek Letterkundig Pantheon is er al weer een boekje aan hem gewijd. Ditmaal geen gedichten, maar tekeningen met onderschriften die Bilderdijk in 1806 of 1807 voor zijn zoontje Julius Willem maakte. Het handschrift waarin deze tekeningen voorkomen, is helaas niet meer volledig; wat is overgeleverd - nu deel uitmakend van de colleetie van het Bilderdijk-Muscum - is op een aardige manier uitgegeven. Alle vignetjes en onderschriften zijn afgedrukt, terwijl J. Bosch zorgde voor de biografische achtergrondinformatie, de gegevens over datering, de verklaring van de titel en de beschrijving van het handschrift. Verder heeft hij bij ieder blad een thematische uitleg en woord- en zakencommentaar gegeven. Bosch' bijdrage is zeer informatief en met kennis van zaken geschreven. Alleen met de paragraaf over het handschrift had ik wat moeite, maar hieraan is eerder de ingewikkelde opbouw van het handschrift schuldig, want met het origineel ernaast werd de zaak mij ineens duidelijk. Bij de technische verzorging van de uitgave wil ik nog iets aantekenen. De folio-bladen konden niet in hun oorspronkelijke staat worden afgebeeld, wat begrijpelijk is. Het formaat van deze uitgave is al heel royaal. Wat in het handschrift op één blad staat, is in het boekje over twee of drie pagina's verdeeld. Waarom besloten werd de bladen soms over twee, dan weer over drie pagina's te verdelen, is mij niet duidelijk geworden. Het vijfde blad had in plaats van op drie ook op twee pagina's geplaatst kunnen worden, zodat de schikking van de vignetjes uit het handschrift gehandhaafd had kunnen blijven. Nu staat het tweede vignet schuin onder het eerste, terwijl het er in het origineel naast staat. (Hetzelfde geldt voor het derde en vierde vignet.) Ook met de vignetjes van andere bladen blijkt wel eens geschoven te zijn, misschien om een compositorisch fraaier resultaat te krijgen. Zo is bijvoorbeeld van het eerste blad het vierde prentje iets naar boven geplaatst, zodat het onderschrift bij het derde en vierde prentje op een lijn is gekomen. Van hetzelfde blad heeft men het zevende vignet iets laten zakken ten opzichte van de nummers vijf en zes. Op deze | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
manier zijn op alle bladen kleine verschuivingen uitgevoerd, die m.i. niet noodzakelijk waren geweest. Het was misschien beter geweest de folio-bladen over twee pagina's te verdelen, zonder verder in de schikking van de prentjes wijzigingen - hoe miniem ook - aan te brengen. De lezer-kijker kan zich dan gemakkelijker voorstellen hoe het origineel er uit ziet. Nu is dat moeilijker, waar nog bij komt, dat de kleur inkt door het gekozen procédé veranderde van grijs-zwart (handschrift) in bruin (boekje). Vreemd is omgesprongen met het papier van het handschrift of beter gezegd met de vlekken die op het papier voorkomen. De inktvlekken op de bladen zijn op de foto's in de uitgave niet terug te vinden, maar daar komen weer vlekken voor die in het handschrift niet staan. Als men goed kijkt, zal men zien dat op iedere pagina met vignetjes in de uitgave dezelfde vlekken terugkeren.Ga naar eindnoot(*) Let bijvoorbeeld op de grote vlek op p. 10 even boven vignet 2, die terugkeert op p. 11 onder vignet 7, op p. 15 onder vignet 3, op p. 16 boven vignet 6, en ga zo maar door. Nog eens goed kijken in het handschrift levert al gauw de oplossing voor het probleem van de repeterende vlekken. Op de blanco achterzijde van het negende (eveneens blanco) blad (p. 19) treft men de vlekken aan die in het boekje voorkomen. Kennelijk is een foto gemaakt van deze pagina en deze heeft als ondergrond of decor gediend voor alle afdrukken die werden gemaakt. Maar op diezelfde pagina ziet men nog iets: een potloodschetsje, niet zo duidelijk zichtbaar, maar wel aanwezig. Door nu deze pagina te kiezen als decor voor alle illustraties, komt dit schetsje met de vlekken op alle geillustreerde pagina's in het boekje voor. Soms valt het nauwelijks op, omdat het ondersteboven is afgebceld, maar bij sommige afbeeldingen is het als een duidelijke ‘schaduw’ zichtbaar (zic o.a. het eerste vignet op de pagina's 16, 21, 27, 30 en 35). De illustraties in het boekje geven zo iets extra's: wat in het hs. op p. 19 nauwelijks zichtbaar is, kan op iedere illustratie in de uitgave bekeken worden. (Overigens vermeldt Bosch het schetsje niet bij zijn opmerkingen over het handschrift, wat vreemd is, want het ondersteunt zijn hypothese over de opbouw van het handschrift, met name op het punt van twee dubbelbladen die later zouden zijn toegevoegd. Hij heeft het toch niet over het hoofd gezien?) Waarom zo lang doorgezeurd over vlekken, een schetsje, over inkt, schikking en kleine verschuivingen? Een uitgave via foto's van een handschrift als dat van Hanenpoot suggereert een getrouwe weergave van het origineel. Door de techniek die gebruikt werd - bruinig papier met vlekken - zal de lezer-kijker denken, dat de in het bockje voorkomende illustraties niet van het origineel te onderscheiden zijn. De uitgever heeft die illusie bewust opgerocpen door een blanco pagina van het handschrift als ondergrond of decor te gebruiken. (Blanco bleek in dit geval niet helemaal blanco.) Maar juist daardoor is een bedriegelijk soort echtheid ontstaan: de facsimile die geen facsimile is. Mijns inziens had de uitgever in dit geval beter de schijn van facsimile niet kunnen oproepen of, nog beter: een echte facsimile-uitgavekunnen verzorgen. (JPMG) | |||||||
't Amsterdamsch Hoerdom.Herdruk Amsterdam/Antwerpen, C. de Vries-Brouwers. 280 blz. Onveranderde herdrukken behoeven zelden of nooit een bespreking of kritische beschouwing en worden over het algemeen als welkome aanvullingen in de bockenkast beschouwd. Door deze reprint-mode is het voor velen nu mogelijk om op zijn origineel-18c eeuws te leren koken of zijn kinderen 18c eeuws bijbelonderricht te geven. De facsimile-uitgave van 't Amsterdamsch Hoerendom is evenwel geen vademccuum voor de walletjes en lijkt enkel om zijn titel opnieuw uitgegeven te zijn. De uitgever heeft niet eens de moeite genomen om aan te geven uit welk jaar de originelc uitgave stamt (1681? 1775?), laat staan dat hij een inleiding toevoegt waar over de mogelijke auteur Simon de Vries of de Franse en Duitse uitgaven gerept zou kunnen worden of waar op de inhoud ingegaan zou kunnen worden (op de laatste pagina blijkt de schrijver alles gedroomd te hebben). Kortom, deze uitgever schaart zich in de rijen der lieden ‘die sich door hun luyhcit, en op hoop van een wellustig en onbekommerd leven te voeren, soo ver van het pad des Deugds hadden laaten afleiden’ zoals op p. 159 in zijn eigen uitgave vermeld wordt. (T.B.) | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
M. van Hattum en H. Rooseboom, Glossarium van oude Nederlandse rechtstermen. Amsterdam 1977. Verzamelen en bewerken van de jurisprudentie van de Grote Raad,nwe. reeks nr. 2. XVI + (354) blzz. f. 25,- (via rek. nr. ABN 54.76.77.693 t.n.v. Stencilkamer Juridisch Inst., UvA, o.v.v. ‘Glossarium’) Deze druk is een volledig herziene. Inleiders stellen (p. VII e.v.) dat zij uit de bronnen waarop de vorige uitgaven waren gebaseerd nu alle bruikbare omschrijvingen hebben overgenomen (met uitzondering van te lange MNW- of WNT-teksten). Daarnaast werd keuze der op te nemen lemmata nu ook bepaald door het verlangen een zo breed mogelijk rechtshistorisch terrein te bestrijken. Verder werd het aantal (nu: 29) bronnen uitgebreid: bevatten de eerdere edities uitsluitend 15e- en 16e-eeuwse rechtstermen, door raadpleging van 17e- en 18e-eeuwse bronnen als Huber, Boey, Van Wassenaar, Kersteman werd de tijdgrens naar het einde van de 18e eeuw verlegd. Uiteraard werd het aantal lemmata hierdoor aanzienlijk uitgebreid. Binnen de lemmata wordt de moeilijkheid welke betekenis te kiezen (uiteraard treden in de loop van de nu vier opgenomen eeuwen wel betekenisverschuivingen op) verlicht doordat steeds bij een betekenis de bron genoemd wordt, en datering van die bron gemakkelijk bepaald kan worden aan de hand van een aan het glossarium voorafgaande bronnenlijst. Een uitstekend hulpmiddel voor degene die binnen het terrein der historische letterkunde snelle informatie wenst over de zo veelvuldig voorkomende rechtskundige termen. (AH) | |||||||
H. Tollens, Cz. De Overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597 gevolgd door Avondmijmering. Tekstuitgave met varianten naar het handschrift en de verschillende drukken, verzorgd en ingeleid door G.W. Huygens.Tweede herziene druk. Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduijn, 1977. (Klassieken Nederlandse Letterkunde.) 107 blz., f. 13,25. De eerste druk van deze uitgave dateert van 1964. Vergelijking met de eerste druk leert ons dat er in de hoofdstukjes van de inleiding niet veel veranderd is. In de hoofdstukjes die o.a. gaan over de tijdsomstandigheden, Tollens' leven, het ontstaan van ‘De Overwintering’ (een prijsvraag met als enige mededinger C.G. Withuys), de historische juistheid en de verschillende uitgaven van het gedicht, is slechts hier en daar een woord, zin of jaartal gewijzigd, weggelaten of toegevoegd. In de noten verwijst Huygens nu ook naar zijn in 1972 verschenen biografie over Tollens. De grootste verandering bestaat uit het toevoegen van een hoofdstukje (VIII, p. 38-43), waarin Huygens n.a.v. studies van C.M. Geerars en W.J.M.A. Asselbergs ingaat op de structuur van ‘De Overwintering’. Huygens volgt Geerars, die aantoonde dat Tollens de vorm van het heldendicht koos, maar gaat niet zo ver als Geerard om het ‘klein heldendicht’ (epyllion) als apart genre te beschouwen. Asselbergs meent in de bouw van ‘De Overwintering’ een vooropgezet strofisch bouwplan te zien, maar Huygens noemt dat ‘al te vernuftig’. Het laatste hoofdstukje van de inleiding, over ‘Avondmijmering’, is ook nagenoeg ongewijzigd. Datzelfde geldt voor de tekst van de gedichten met daaronder de varianten en een enkele woordverklaring. Huygens is dus niet tegemoet gekomen aan de kritiek bij de eerste druk van W. Drop (De Nieuwe Taalgids 58 (1965) p. 271-272), die meende dat Huygens alle varianten had moeten geven (of helemaal geen varianten). Eenzelfde soort bezwaar kan men hebben tegen de woordverklaringen. Waarom bijvoorbeeld een woord als ‘fust’ (257) wel verklaard, maar woorden als ‘tromp’ (326, = loop van geweer), kroften (328, = holen) of ‘vijslen’ (639, = omhoog komen) niet? Een slordigheid is het als een woord (‘schoten’) in r. 112 niet en in r. 116 wél verklaard wordt. Deze opmerkingen nemen echter niet weg dat dit boekje, met name ook door de inleiding, prima leesbaar is en goed bruikbaar om enig idee van Tollens en zijn poëzie te verkrijgen. (JvdM) | |||||||
G.Th. Rothuizen. O hou mij vast vanuit de verte...Terugblik op A. Roland Holst.Kampen 1977. Kok. (Kamper Cahiers no. 33.) 48 p., f. 12,50. In de puberteit behoren je helden te sneuvelen. In De dood van Winnetou deed het Apache-opperhoofd dat letterlijk, maar figuurlijk stierf voor mij daar ook de schrijver Karl May, aangezien deze het bestaan had de evangeliserende arbeid van Old Shatterland te bekronen met een | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
christelijk verscheiden van de bij uitstek heidense Winnetou. Na deze passage verging mij verder de lust om Karl May-boeken te lezen. Toen ik Rothuizens boekje over Adriaan Roland Holst las, leefde ik voortdurend in de vrees nog eens zo'n ervaring te moeten ondergaan: niet alleen omdat een Holst-studie, uitgegeven ‘in opdracht van de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland’ mij bij voorbaat het ergste deed vrezen, maar vooral omdat ik Rothuizen er allengs van ging verdenken Holst posthuum een christelijk sterfbed te willen bezorgen. Mijn boze vermoedens bleken niet geheel juist, maar gerustgesteld ben ik nog niet. Rothuizen stelt twee onderwerpen aan de orde: zijn leeservaringen en de verhouding van Roland Holst tot het christelijk geloof. Die leeservaringen worden in een historisch overzicht gepresenteerd: de jonge Rothuizen leest Holst in extase, geboeid door de groteskheid van mens en poëet, de rijpere Rothuizen raakt door de orgeldeun verveeld en verzet zich tegen Holsts elitaire opstelling, de oudere Rothuizen komt tot een genuanceerd oordeel na Holsts werk beter gelezen te hebben. Aardig om te zien hoe een intelligent en belezen man Holst las en leest, maar au fond komt de lezer zo meer over Rothuizen zelf te weten, dan over de prins onzer dichters en dat laatste zou voor de letterkundigen onder ons toch aardiger geweest zijn. Het tweede gedeelte wordt gedomineerd door een té naarstig zoeken naar bewijsplaatsen voor een mogelijke interesse voor het christendom bij Roland Holst: deze worden rücksichtloos het oeuvre geplukt en zonder commentaar losgemaakt uit de context, lees: de mythe van Roland Holst. In het eerste gedeelte getuigt daarvan overigens al de paragraaf over William Morris en Karl Marx. Rothuizen stelt een ‘dualisme’ vast in Holsts denken: wél bewondering voor Morris' socialistisch gemeenschapsideaal, geen bewondering voor wat het marxisme tot stand brengt. De schrijver wijst er dan op, dat Morris zelf grote waardering had voor Marx, waardoor het holstiaanse dualisme ontkracht zou zijn. Voor mij bestaat echter het hele probleem niet: Morris' idealen (die Holst goed gekend moet hebben) en de praktijk van het marxisme (lees: de Stalin-dictatuur in Rusland) hebben nog maar weinig gemeen en ik vind het dan ook niet eerlijk om deze twee tegen elkaar uit te spelen. Bovendien acht ik Morris' invloed op het denken van Roland Holst slechts belangrijk in één fase van zijn leven, nl. die waarin de mythe werd opgebouwd. Wanneer hij later over de ‘gemeenschap’ of zo spreekt, stelt hij deze tegenover de enkeling aan wie de roep van verre tijden niet voorbijgaat en dat heeft niets meer met een stellingname ten opzichte van socialisme of marxisme te maken. Tenslotte heeft Holst zelf nimmer expliciet aandacht besteed aan wat hij van Morris overgenomen zou hebben, of wat van Marx en/of het marxisme. Rothuizen schept hier m.i. een probleem dat té eng is binnen leven, werken en denken van Roland Holst. Het interessantste deel van het boekje is het vrij uitvoerige laatste hoofdstuk Spiegel of Kruis, dat in zijn titel al het probleem aangeeft: de heidense mythe tegenover het christelijk geloof. Ik heb al eerder gezegd: de bewijsplaatsen worden uit het werk bijeengeplukt; hoewel Rothuizen steeds weer ontkent dat hij Holst voor het christelijk geloof wil enteren, kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat de bewijskrachtige passages uit zijn werk voor hem glimpjes van hoop zijn dat Holsts ‘gefrappeerdheid door het christendom’ toch méér zou zijn, dan de dichter heeft willen toegeven. Rothuizen noemt bv. het gedicht Christus en Jezus uit Voorlopig (1976).Ga naar eindnoot1 De ik-figuur ‘krijgt Jezus toegewezen’ (dus geen vrije keuze!) die kiest voor de misdeelden en hen de troost van zijn moeder biedt, terwijl Christus versteent in de kerken. Deze visie doet denken aan de Jezus-bewegingen van de jaren zeventig, maar toch zou ik dit geen ‘christelijk’ vers willen noemen: Jezus Christus was niet de trooster van Jezus alleen, maar tegelijk Christus, de middelaar tussen God en mens. Dat Holst hier sympathie toont voor de mens Jezus is wél een bewijs voor de deernis met de mensheid, níet een argument om bij hem een christelijk geloof te vermoeden. Veel atheïsten hebben waardering voor Jezus' leven en werken, velen hebben ook een religieus beeldje in huis, zonder daar navenante waarde aan te hechten. Wat Rothuizen dus over Holsts ‘altaartje’ opmerkt - in navolging van Hans Warren - is evenmin een argument. Rothuizen noemt verder het gedicht Onverhoord uit Onderweg (1940) - waaraan de titel van het boekje is ontleend - en verbindt dit met Eens, volgens de schrijver ‘enige bladzij's later’, maar in werkelijkheid uit een geheel andere bundel, Omtrent de grens (1960).Ga naar eindnoot2 Rothuizen zou hier graag niet alleen de mythische mentor, maar | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
God zelf aan het woord willen laten. Het pleit voor hem dat hij zelf de mogelijkheid van fors hineininterpretieren niet uitsluit... Als bewijs dat Holst al eerder worstelde met de keuze tussen Spiegel en Kruis wordt Van den droom (geschreven in 1931, uit Onderweg)Ga naar eindnoot3 aangehaald. Ook Van der Vegt wist met dit gedicht weinig raad, het gevaar van een al te enge uitleg is inderdaad aanwezig. Om hierbij ook Het Elysisch verlangen (1928) te noemen, geeft geen pas: hier is een andere problematiek aan de orde, en wel de discrepantie tussen het holstiaanse Elysium en de aardse heilsstaat, die dan wel ‘Paradijs’ wordt genoemd, maar gezien moet worden als abstractum voor ‘alle’ aardse heilsstaten, ongeacht welke levensbeschouwing eraan ten grondslag ligt. Dan komt Rothuizen tot zijn conclusie: Holst is gefrappeerd door het christclijk geloof en heeft het ‘ergens’ bij zichzelf herkend willen zien.Ga naar eindnoot4 Het eerste gedeelte van deze stelling lijkt mij evident, het tweede krijgt een toelichting door een antwoord van Holst aan ene pater De Glas of Wedergeboorte, uit Voorbij de wegen (1920) in christelijke zin opgevat kan worden.Ga naar eindnoot5 Holst schrijft: ‘...het doet mij toch véél goed, te mogen weten, dat mijn woorden, (...), een “vertolking” konden geven van wat U de verwachting noemt van “het nabijer komend gcluksrijk in Christus” (...)’ en toont daarbij een gevoel van verrassing ‘herkend’ te zijn. Inderdaad is dit een reactie - hoewel 36 jaar later geschreven - die voor Rothuizens uitleg vatbaar is, al staat er nadrukkelijk van wat U noemt...Maar wat dan nog!? Dat Holsts mythe overeenkomst vertoont met de christelijke heilsleer is bekend en al eerder door onderzoekers uitgelegd: Hoyack, Stenfert Kroese, Van der Vegt.Ga naar eindnoot6 Wat Rothuizen hier doet, is enkele facetten te signaleren die deze overeenkomst duidelijk maken. Dat iemand iets van de christelijke heilsleer herkent. is niet opzienbarend, hetzelfde kan een socialist of een aristocraat overkomen. Rothuizens betoog is te sterk toegespitst op enkele van de vele teksten die Roland Holst heeft geschreven, terwijl de andere buiten schot blijven. Het slot van Rothuizens boek draagt zelf een argument aan om het opgebouwde beeld onderuit te halen hij ‘nuanceert’ de uitspraak ‘Ik blijf atheïst’ (een half jaar voor zijn dood gedaan) door te stellen ‘dat hij wel zoveel kon zeggen’.Ga naar eindnoot7 En hierdoor ondergraaft hij zelf al zijn zekerheden, want het is een kleine moeite met hetzelfde commentaar de bewijsplaatsen van Holsts hang naar het christendom te relativeren! Als klap op de vuurpijl wordt Holsts grafschrift ‘Wat was is geweest’ in verband gebracht met Jahwe's ‘Ik ben die Ik ben’; als Holst hier werkelijk aan gedacht zou hebben, was hij de grootste blasfemist aller tijden. Tenslotte haal ik nog een passage aan uit een gesprek dat Roland Holst gevoerd heeft met een priester-bewonderaar uit Nijmegen of Maastricht, zoals Jacob Groot dit weergeeftGa naar eindnoot8: Op de brandende vraag of Holst in God geloofde komt uiteindelijk het antwoord: ‘We leven tussen vraagtekens. Ik ben er hoe langer hoc meer van overtuigd dat we er het beste aan doen die vraagtekens ongemocid te laten.’ Rothuizen zwijgt over dit gesprek; had hij de raad van Holst ten aanzien van het behandelde onderwerp maar ter harte genomen... Hoewel het een dun boekje is, leest het moeizaam door de talloze tussenzinnen en tussenhaakjes-geplaatste uitweidingen. Om te controleren wat Rothuizen beweert, is men tot een zoektocht in de literatuur gedwongen, want citaten en verwijzingen worden nauwelijks verantwoord. En citaten en verwijzingen zijn er in overvloed ik vraag me zelfs af of bij een eventuele herdruk de auteursnaam niet gewijzigd moet worden in ‘Dr. G.Th. Rothuizen e.a.’, want een boekje dat voor bijna éénderde deel uit andermans teksten bestaat - ik heb het nageteld - mag toch eigenlijk niet door één man geschreven heten. (RWP) | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
Ben Albach Langs kermissen en hoven. Ontstaan en kroniek van een Nederlands toneelgezelschap in de 17e eeuw.De Walburg Pers, Zutphen, 1977. Eindelijk is er dan een boek verschenen over de belangrijkste toneelgroep in de 17e eeuw in Nederland: die van Jan Baptist van Fornenberg. Basis van dit boek was het materiaal, dat door E.F. Kossmann aan het begin van deze eeuw verzameld was en dat hij verspreid publiceerde in zijn twee boeken over toneel. Ben Albach breidde het matcriaal uit via archiefonderzoek en verwerkte latere - in binnen- en buitenland verschenen publicaties. Daarna was hij in staat in grote lijnen niet alleen het leven van Jan Baptist van Fornenberg te schetsen, maar ook dat van de mensen en instellingen met wie hij in aanraking kwam. Jan Baptist werd in 1624 geboren als zoon van een schilder en kwam al vrij vroeg met het theaterleven in aanraking toen hij in 1638 in de leer werd gedaan voor twee jaar bij de reizende voltigeurs en schermmecsters de Van Bockhovens. Na deze leerperiode debuteert hij bij de Amsterdamse Schouwburg, waar hij zijn latere vrienden en compagnons Gillis Nooseman en Triael Parkar ontmoet. Met deze mensen richt hij een eigen groep op, die jarenlang niet alleen in Nederland optreedt en met een eigen schouwburg aan de Dennenweg in Den Haag grote naam maakt, maar die vele vorstenhoven in het buitenland bezoekt. Door de regering van Zweden worden ze voor een jaar in dienst genomen en ontstaat door hen de eerste openbare schouwburg bij het koninklijk paleis in Stockholm (1667). Teruggekeerd in Nederland worden ze met onderscheiding ontvangen en vervolgt Jan Baptist zijn vertoningen in Den Haag, die wat kwaliteit betreft zeker kunnen concurreren met die van de Amsterdamse Schouwburg. Maar lang duurt de vreugde niet, want het rampjaar breekt aan en alle toneel in Nederland wordt verboden, zodat Jan Baptist met zijn groep weer naar het buitenland trekt. Wanncer ze na zes jaren terugkeren, blijken ze wat hun repertoire betreft en de aanpassing aan veranderde toncelopvattingen een grote voorsprong te hebben op hun Hollandse collega's. Lang profiteert Jan Baptist er niet van, in 1681 bekcert hij zich tot het calvinisme en trekt zich uit het toneelleven terug. Als gefortuneerd man (een uitzondering bij dit beroep), in binnen- en buitenland vermaard, sterft hij in 1697. Ben Albach heeft duidelijk moeite gedaan een zo volledig mogelijk beeld op te roepen (hoewel er geen portret van Jan Baptist is te vinden, is er kennelijk toch ook geprobeerd zo min mogelijk overbekende illustraties op te nemen) maar na lezing van dit boek blijf je zitten met een gevoel dat je het in de grond van je hart eens bent met de intentie, die Ben Albach in zijn voorwoord geeft: ‘de hoop dat nadere bestudering van de Nederlandse toneelgeschiedenis er door wordt gestimuleerd.’ Want daar zijn we - in vergelijking bijvoorbeeld met Engeland - hard aan toe. B.S. | |||||||
Schrijven in de volksgeest. Nederland en Vlaanderen 1800-1880. Gekozen en toegelicht door Tjaard W.R. de Haan.Den Haag: Kruseman, (1977). 200 blz. f. 27,50. Terecht wijst De Haan in zijn slechts één pagina tellende inleiding bij deze bloemlezing crop, dat de literatuur in sterke mate, zoals hij dat noemt ‘van boven’ is bekeken en dat veel als lectuur is terzijde geschoven. Pas de laatste jaren signaleert hij belangstelling voor de populaire literatuur. Deze bloemlezing ‘beoogt de literatuur van de periode 1800-1880, in Nederland en Vlaanderen, “van onderen” te bezien en toe te lichten aan de hand van verhelderende voorbeelden, die zich prettig laten lezen.’ Dat laatste is zonder twijfel het geval: alle stukken, of het nu proza is (met o.a. Staring, Multatuli en Van Maurik) of poëzie (met o.a. Tollens, Ter Haar, Heije en De Genestet), het laat zich alles vlot lezen, in de oorspronkelijke spelling. Des te jammerder voor een dergelijke bloemlezing is het, dat de keuze van de stukken in feite zo willekeurig is. Want De Haan maakt helemaal niet duidelijk wat hij nu bedoelt met ‘de literatuur (...) “van onderen” te bezien’ of met het zinnetje dat hij heeft ‘gekozen voor het “sociale principe”.’ In de laatste alinea van zijn inleiding doet De Haan misschien een poging om zijn bedoeling enigszins te verduidelijken door te schrijven dat in dit boek de belangstelling uitgaat naar ‘wat in eigen tijd en lang daarna ten volle “funktioneert”.’ Getuige de vele aanha- | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
lingstekens die De Haan gebruikt, heeft hij er kennelijk veel moeite mee om te omschrijven waar het hem om gaat. Bovendien: geen woord over hoe hij dit alles heeft onderzocht! Heeft hij soms leesbibliotheken onderzocht om erachter te komen wat werkelijk populair was in de negentiende eeuw, zoals B. Luger voorstelt in zijn recensie van het vierde deel van Knuvelders handboek (Spektator 7 (1977-1978), nr. 2) en zoals dat nu gebeurt op het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam? We weten het niet, evenmin als we te weten komen hoe De Haan onderzocht heeft welke 19de-eeuwse literatuur in de 20ste eeuw nog ‘ten volle “funktioneert”.’ Hoewel, een tipje van de sluier licht De Haan op als hij aan het slot van zijn inleiding wijst op oude bloemlezingen voor het voortgezet onderwijs (die ‘gezellige dikke leesboeken’) en als hij opmerkt dat leerlingen van het voortgezet onderwijs bepaalde gedichten graag uit het hoofd leren (p. 29, over een gedicht van Laurillard). Maar met die enkele, weinig zeggende zinnetjes houdt de verantwoording van de keuze van de stukken voor de bloemlezing wel op en het is dan ook helemaal niet duidelijk welk publiek De Haan met dit boek op het oog heeft. Dat de keuze van de stukken nogal onverantwoord is (waarom b.v. niets van De Schoolmeester, Van Zeggelen, Bosboom-Toussaint of de Vlaming Snieders?), wil overigens nog niet zeggen dat het boek beter ongelezen kan blijven. Er staan, voor een liefhebber van 19deeeuwse literatuur weinig onbekende, maar dan toch prachtige prozastukken in, waaronder ‘Het verhaal van Peer Eenoog’ uit Onze voorouders van Van Lennep, Cremers Betuwse novelle ‘Wiege-Mie’ en ‘Het verhaal van oom Jan’ uit Familie en kennissen van Haverschmidt. Van de poëzie noem ik ‘De nachtegaal en de koekoek’ van Bilderdijk, ‘Holland’ van Potgieter, ‘Boerke Naas’ van Gezelle en het anonieme ‘Een nieuw lied of de echte geschiedenis van Genoveva’. Vooral dit laatste lied, over Genoveva van Brabant, is in díe zin een aardige keus van De Haan, dat hij het afdrukt direct vóór het verhaal over het poppenspel in ‘De poesjenellenkelder’ uit Consciences Geschiedenis mijner jeugd. In dat fragment vertelt Conscience van een opvoering van ‘Genoveva’ en geeft een boeiende beschrijving van zowel publiek als opvoering. Bij elk stuk staat een toelichting. Daarin staan gegevens over de schrijver of dichter, over boek of tijdschrift waarin het stuk voor het eerst gepubliceerd is en soms (waarom niet altijd?) welke editie De Haan voor de bloemlezing gebruikte. Bovendien staan er in de toelichtingen veel gegevens over (andere) bewerkingen, over verwante volksmythen, motieven en volksoverlevering. Hierbij is De Haan, en dat weten we uit diverse andere publicaties van hem (waar hij veelvuldig naar verwijst) op bekend terrein en ontgaat hem blijkbaar niet veel. Zo wijst hij bijvoorbeeld bij ‘Een nieuw lied of de echte geschiedenis van Genoveva’ niet alleen op diverse versies in druk van het lied, maar ook op toneeluitvoeringen, operette en grammofoonplaten van hedendaagse volksmuziekgroepen als Wargaren en Tail Toddle. Ook bij het gedicht van Hofdijk ‘Het nachtveer’ met de oudst bekende Nederlandse sage (van de zielenovervaart) noemt De Haan niet alleen de prozaversie van Heine of Wybenga's Friese vertaling van Hofdijks gedicht, maar ook film, muziekstukken (Rachmaninov, Weber) en een schilderij. Zo overvloedig zijn soms de verwijzingen, waarvoor je als niet-volkskundige dankbaar kan zijn dat De Haan dergelijke zaken heeft uitgezocht en meedeelt, dat het dan ook opvalt als een voor de hand liggende opmerking niet gemaakt wordt. In ‘De schippersknecht’ uit Hildebrands Camera Obscura komt een burgemeester voor met de naam Dikkerdak. Hierbij wijst De Haan op het dialectwoord ‘dikke(r)-dakken’, wat ‘smullen’ betekent; maar hij maakt de lezer niet attent op de naam van de burgemeester uit de Bommelverhalen van Marten Toonder, die immers ook Dickerdack heet. Jammer is in de toelichtingen een enkele zetfout, met name in jaartallen (b.v. p. 8: Da Costa's uitgave van Bilderdijks gedichten zal wel niet 1956 maar 1856 zijn, en p. 63: Het zilveren boek van de W.B.-vereniging is niet in 1930 uitgegeven, maar in 1950) maar storend inconsequent zijn de woordverklaringen die dan weer eens wel, dan weer niet gegeven worden. Zo wordt bijvoorbeeld in de toelichting bij ‘De schippersknecht’ (p. 19) het woord ‘karpoets’ (= muts) wel verklaard, maar even onbekende woorden als ‘gegalloneerde hoed’ of ‘schanslooper’ niet. Dat heeft waarschijnlijk ook alles te maken met het feit dat De Haan zich met deze bloemlezing niet uitgesproken tot een bepaald publiek richt. Tot slot kan nog gezegd worden dat het boek versierd is met 19e-eeuwse afbeeldingen. Bij veel verhalen of gedichten staan één of meer illustraties, waarvan de herkomst vaak wel, maar toch weer niet in alle ge- | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
vallen helemaal duidelijk is. En ook dat is dan toch weer tekenend voor dit boek. (JvdM) | |||||||
Joost van Vondel. Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Utrechtse neerlandici.Utrecht, Instituut De Vooys, 1977. Ruygh-bewerp 6. Een werkgroep Utrechtse neerlandici heeft een uitgave van Vondels Aenleidinge bezorgd. Het initiatief om deze tekst door middel van een uitgave in de serie Ruygh-bewerp gemakkelijk bereikbaar te maken, verdient alle lof. Het is de werpgroep niet zozeer te doen om de lof, als wel om de kritiek ‘van eenen Aristarchus, ja verscheidene keurmeesteren’. Ik acht mezelf geen Aristarchus, maar ik wil niet nalaten enige kanttekeningen te maken bij het werk van medestudenten. De uitgave is afgestemd op het niveau van tweedejaars studenten. Daarom kunnen de annotaties - aldus de verantwoording - de indruk wekken een open deur in te trappen. Soms kan ik me inderdaad niet aan die indruk onttrekken, bijvoorbeeld: r. 11 zwier: elan; schept: put; r. 163 geleerde bazen; geleerde heren; r. 164 wispelturigh: grillig; r. 179 misstelling en 't gebreck: compositiefouten en andere feilen. Ik vraag me af of tweedejaars zulk commentaar nodig hebben en voorts of de heldere, maar moeilijk te concretiseren woorden van Vondel door een dergelijk (vaak) parafraserend commentaar niet worden verdoezeld. De Aenleidinge is een weerbarstige, moeilijk te begrijpen tekst, die haar betekenis niet prijs geeft door dit soort van woordverklaring. Anders is het gesteld met het zakencommentaar. Deze uitgave verheldert sommige passages door ze in het licht van Vondels tijd te beschouwen. De opmerkingen over de toenmalige ontwikkeling van onze taal en de taalkundige opvattingen daarover, de rethorische achtergrond en de klassieke en niet-klassieke bronnen geven de lezer de nodige houvast aan de tekst. Opvallend is het niveauverschil in de veronderstelde kennis van de doelgroep. Aan de ene kant wordt Vondels taal als onbegrijpelijk verondersteld, aan de andere kant wordt de kennis van het Latijn als vanzelfsprekend beschouwd. Het hoofdstuk Fundamenten en opbouw geeft een goede uitcenzetting van de verbondenheid van de tekst met de klassieke en rethorische traditie. De verwijzingen naar de rethorische termen uit Lausberg in de annotaties vind ik niet nodig, omdat er geen uitleg bij wordt gegeven. Het hoofdstuk Reacties op de Aenleidinge geeft slechts een globaal overzicht, waaraan helaas een conclusie ontbreekt. In de bibliografie ontbreken Lucrctius (geciteerd op p. 47) en Xenophon (geciteerd op p. 54). (HC) | |||||||
L. Strengholt. Dromen is denken. Constantijn Huygens over dromen en denken en dichten. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Nederlandse letterkunde van vóór circa 1770 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op vrijdag 2 december 1977.- Buyten & Schipperheyn, Amsterdam, 1977. 27 blz. f. 7,50. De puntige paradoxen in een aantal gedichten van Constantijn Huygens zijn voor Dr. L. Strengholt de aanleiding om even de sluier te lichten van het zeventiende eeuwse nachtleven. Ook toen droomde de mens zijn dromen. In de opvatting van zijn tijd was dromen gelijk aan denken. Dus hebben ze betekenis, dachten de geleerde tijdsgenoten. Huygens ontkent dat dromen betekenis hebben. Volgens hem was de ratio niet meer werkzaam in de menselijke slaap. Deze afwijzing lijkt samen te hangen met zijn calvinistisch geloof. De enige werkelijkheid die voor Huygens zin en betekenis heeft, is de door God geschapen werkelijkheid. Andere werkelijkheden, bijvoorbeeld die van dromer of dichter, zijn daaraan ondergeschikt en dienen zich volgens de daaraan gestelde regels te gedragen. De (ideale) poëzie hoort zich aan het gezonde verstand te houden en recht te doen aan de door God geschapen werkelijkheid. Deze fundamentele gedachte wekt Dr. L. Strengholt uit haar zeventiende eeuwse slaap, om haar ten grondslag te leggen aan de literatuurwetenschap van de V.U. (H.C.) | |||||||
P.C. Hooft - Warenar. Ingeleid en toegelicht door C. Kruyskamp.Vierde, herziene druk. Tjeenk Willink / Noorduyn, Culemborg, 1977. Klassieken Nederlandse Letterkunde. 116 blz. Dr. C. Kruyskamp heeft zijn uitstekende uitgave van Warenar nog eens herzien. Ingrijpend kunnen we de wijzigingen niet noemen, maar wel zeer consciëntieus. De Inleiding bevat een | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
correctie aangaande de aard van het toncelstuk en is uitgcbreid met een toelichting op het cultuurhistorisch belang van Warenar en een aantal opmerkingen aangaande taalgebruik en stijlmiddelen. De interpunctie in de tekst is op sommige plaatsen veranderd. Tweemaal heeft de komma - mijns inziens terecht - plaats gemaakt voor de punt (vs. 445 en 494); de puntkomma (vs. 7) kan mijn goedkeuring minder wegdragen. De andere veranderingen (vs. 9, 28. 203, 684) laat ik hier buiten beschouwing. De spelling is nog eens bijgesteld ten opzichte van de eerste druk (1617). ‘BEDRIJF’ wordt in deze uitgave, naar de druk van 1617 ‘BEDRIIF’. Waarom ‘VIJFDE’ niet ‘VIIFDE’ wordt, op de plaatsen waar het in de druk van 1617 staat, is me niet duidelijk. Het commentaar in deze druk is nog wat uitgebreid. Een aantekening bij de bijbelse namen (vs. 592 en 1388) is helaas achterwege gebleven. Het commentaar bij de slotzin van Lecker (vs. 1485-6) en de bovengenoemde opmerkingen over taal en stijl onderstrepen nog eens de relatie van dit stuk met de rederijkers. Het besluit om de omslag te verbeteren met een treffende plaat en een correcte titel stemt mijn oordeel over deze uitgave nog gunstiger. (H.C.) | |||||||
Zedekundig vermaan voor jong en oud uit de prentboeken van Jacob Cats. Samen gelezen, ingeleid en toegelicht door G.A. van Es.Culemborg, 1977. Tjeenk Willink/Noorduyn. Klassieken Nederlandse Letterkunde. 253 blz., f. 35, -. Dr. G.A. van Es heeft voor de tweede maal een bloemlezing uit het werk van Jacob Cats verzorgd. De eerste bloemlezing verscheen bij De Bezige Bij in 1962. De bloemlezing uit 1977 is fraai verzorgd en getuigt van veel aandacht voor het samengaan van prent en tekst. Helaas zijn de prenten verkleind afgedrukt, zodat ze donkerder zijn en minder scherp dan de originelen. De illustraties in het voorwerk hebben geen onderschrift, zodat we moeten raden naar de schilder van het portret van Cats (p. 8) en de functie van de franse titelpagina van het verzameld werk uit 1700 (p. 6). De inhoudsopgave (p. 7) klopt niet. De presentatie van Cats verschilt in alle opzichten van die van 1962. Van Es kent geen schroom. Zonder meer rangschikt hij Cats ‘onder de grote dichters van de renaissance’. Het beeld van Cats geen nuances: ‘de meest geschikte persoon: geen drijver van eigen politiek, onpartijdig, beheerst, vergevingsgezind, uitstekend raadsman, trouw dienaar, soepel op het gebied van godsdienstige tegenstellingen’, heet Cats in één zin. De thema's en de ontstaansgcschiedenis van de bundels krijgen terecht veel aandacht. De drievoudige uitleg, het docl van de emblematabundels, en het ideale gebruik, zoals Cats die ontvouwd heeft in zijn voorrede bij Proteus (1627), worden door Van Es op verhelderende wijze besproken. Aan een bibliografische verantwoording ontbreekt het echter ten enen male. Hoewel Van Es schrijft, dat hij gebruik maakt van de definitieve uitgave van Proteus (1627), verschilt de tekst aanzienlijk van de uitgave van van Waesberghe.
Het emblema Qua non Nocet: van Es r. 14: ‘Wie is 'et die terstont de vinger niet en schroeyt,’ Waesberghe: ‘Wie isset die terstont de vinghers niet en schroeyt,’ van Es r. 30: ‘En vlucht nae Zoar toe terwijl dat Sodom brant.’ Waesberghe: ‘En vlucht nae Zoar toe ter wijlen Sodom brant.’ De tekst- en woordverklaringen zijn zeer uitvoerig, maar sturen de lezer van het kastje naar de muur, waar het klassieke onderwerpen betreft. Van Es laat de franse en latijnse parallelteksten weg, maar handhaaft de latijnse opschriften. Hij neemt echter niet de moeite de titels te vertalen. (HC) | |||||||
Nederlandse strijdzangen (1525-1648). Ingeleid en van aantekeningen voorzien door W.J.C. Buitendijk.Tweede herziene druk. Tjeenk Willink/Noorduyn. Culemborg, 1977. Klassieken Nederlandse Letterkunde. f. 32,50. De inhoud van de bundel verschilt volgens de samensteller op een drietal punten van de vorige druk (1954): een grotere evenredigheid tussen Noord en Zuid, een levendiger, zo men wil pakkender poëtisch aanbod en tot slot, meer aandacht voor het sociaal-economische aspect van de vrijheidsstrijd. Ondanks de wijzigingen ten gunste van de Zuidelijke auteurs (nieuw zijn Houwaert, De Dene en Verstegen) houdt de bundel de naam ‘Nederlandse strijdzangen’. Het accent blijft liggen op de auteurs uit de Noordelijke Nederlanden. De levendigheid van de bundel is door de entree | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
van bovengenoemde dichters verhoogd. Het derde punt, het sociaal-economische aspect, is minder goed uit de verf gekomen. De tekstverklaringen en de historische informatie bij elk gedicht zijn ruim voldoende. De bibliografische notities hadden beter los van de historische informatie vermeld kunnen worden. De aandacht voor de oorspronkelijke tekst is groot geweest. De drastische spellingsmodcrnisering doet mijns inziens hieraan veel afbreuk. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het gedicht van Houwaert. Het is merkwaardig dat Buitendijk, die het karakteristieke belang van de bijbelse marginalia onderstreept, het klassieke aspect uit het oog verliest en de Latijnse marginalia schrapt. Een consequenter beleid ten aanzien van het illustratiemateriaal lijkt me gewenst. De bundel bevat vele afbeeldingen die de tekst een extra dimensie geven. Het afdrukken van rederijkersblazoenen en drukkersvignetten, waar een relatie met de tekst ver te zoeken is, lijkt me overbodig. Het portret van Starter zou ik gezien het onderwerp van de bundel graag inruilen voor bv. een portret van Willem van Oranje. Mijn laatste opmerking betreft de verantwoording. Ten onrechte wordt de suggestie gewekt, dat de verantwoording voor de eerste druk ongewijzigd is overgenomen. De passage Voor de tweede druk is dus niet het enig nieuwe aan de verantwoording. (HC) | |||||||
CJ. Kuik. Bloemlezing uit de gedichten en brieven van Willem Godschalk van Focquenbroch met inleiding en aantekeningen door -.Klassiek Letterkundig Pantheon 207. Zutphen z.j. [1977], W.J. Thieme & Cie. 152 blz. f. 14,50. Nu de laatste jaren onze literatuurgeschiedschrijvers eindelijk belangstelling beginnen te krijgen voor de minder ‘literaire’ schrijvers en geschriften uit de middeleeuwen, zeventiende- en achttiende eeuw komen er vooral bij de uitgeverij Thieme in de serie Klassiek Letterkundig Pantheon verscheidene bloemlezingen en tekstedities uit die werk bevatten van de mindere goden en halfgoden - helaas nog niet van de demonen - van onze letteren. Van een enkele minder keurige auteur werd al wel eens iets uitgegeven, zo bijvoorbeeld van M.G. Tengnagel en W.G. van Focquenbroch. De laatste dichter kon zich al eerder op de bclangstellign verheugen van de bloemlezers Lode Baekelmans (1911), Willem Frederik Hermans (1946) en Bert Decorte (1966). Geen van deze drie echter maakte een uitgebreide keuze uit het oeuvre van Van Focquenbroch en geen van hen besteedde aandacht aan de brieven en aan uitvoerige annotaties. C.J. Kuik heeft voor het eerst een bloemlezing samengesteld met een ‘uitgebreide keuze uit de gedichten en de brieven vergezeld van kommentaar en verklarende aantekeningen’ (p. 3). De samensteller heeft de bloemlezing ingedeeld volgens de drie bundels van Van Focquenbroch, met inachtneming van de chronologie binnen de bundels en hij heeft zich bij zijn keuze laten leiden ‘zowel door overwegingen van kwaliteit als van variatie’ (p. 3). De bloemlezing wordt voorafgegaan door een inleiding van 20 pagina's waarin achtereenvolgens aan de orde komen het leven en werk van de lang miskende zeventiendc-eeuwer, het burleske genre en voorts een literatuurlijst, een lijst met afkortingen en een lijstje met veel in de tekst voorkomende woorden. In het hoofdstuk Leven en werk geeft Kuik een zakelijk overzicht van wat er in de schaarse literatuur over Van Focquenbroch aan schaarse gegevens over diens leven is vermeld. Nergens blijkt dat Kuik zelf bronnenonderzoek heeft verricht, hetgeen z'n goed recht als bloemlezer is, doch het is hem wel kwalijk te nemen dat hij de door hem gebruikte bronnen zonder meer vertrouwt. Een artikel van J.A. Worp uit 1881 bevat een onjuiste titelbeschrijving van Van Focquenbrochs Klught van Hans Keyenvresser. Kuik nam deze fout nauwkeurig over. Ook schrijft Kuik dat deze klucht in 1663 werd gepubliceerd; volgens mij moet dat 1665 zijn. Door de weinige feiten die er tot nu toe over de in Afrika gestorven arts en dichter bekend zijn, is er volgens Kuik nogal wat aan mythevorming gedaan door de enkele biografische gegevens met opmerkingen uit het werk zelf aan te vullen. Terecht waarschuwt Kuik hiertegen, maar zelf heeft hij het over ‘de Baudelaire-kant van Focquenbroch, de bizarrerie, waardoor hij zo opvalt temidden van onze rechtlijnige zeventiende-eeuwse auteurs’ (p. 17). Overigens, waren de dichters Tengnagel, Van Overbeke en Van Rusting zo rechtlijnig? Na de biografische feiten geeft Kuik een beknopt overzicht van de waardering van Van Focquenbrochs werk sinds de late zeventiende eeuw. Tot 1766 verschenen verscheidene herdrukken van de toneelstukken en gedichten. Toen begon | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
men het werk van Meester Fok onzedelijk te vinden. Pas rond 1870 komt er weer een beetje positieve waardering, vervolgens enkele bloemlezingen en dan in 1971, volgens Kuik, is Knuvelder (in de 5e druk) de eerste handboekenschrijver die waardering heeft voor Van Focquenbroch. Knuvelder schreef al precies hetzelfde in de 4e druk van zijn handboek (1948) en bovendien was Jan ten Brink al ver daarvoor positief in zijn waardering van de burleskedichter.
Kuik bespreekt in het tweede hoofdstukje het burleskc genre. Het ontstond volgens Kuik in de zestiende eeuw in Italië als reactie op de renaissance en het petrarcisme. Vervolgens werd burleske poëzie een mode in Spanje en Frankrijk, waar Searron de grootmeester was. In de tweede helft van de zeventiende eeuw kwam het genre naar Nederland, alwaar het peil, meent Kuik, laag bleef. Het werk van Van Focquenbroch vormde de enige positieve uitzondering (!). Na het overzicht van de ontwikkeling van het genre behandelt Kuik de stilistische kenmerken en motieven ervan, waarbij hij put uit studies van Morillot, Bar, West en Flögel. Kuik zegt dat bijna alle door Bar gegeven Franse voorbeelden ook bij Van Focquenbroch aangewezen kunnen worden. Hij wijst echter niets aan. Wel wijst Kuik Van Focquenbroch aan als een navolger van Scarron ‘die hij al navolgend bovendien niet zelden overtrof’ (p. 21). Het is jammer dat ook Kuik hiervan geen voorbeelden geeft. Kuik heeft voor de bloemlezing gebruik gemaakt van de editie van 1668, bevattende een tweede druk van het eerste deel en een eerste druk van het tweede deel van de Thalia of Geurige Zang-Goddin, en van de Afrikaense Thalia van de editie van 1678. Van de editie van 1668 zegt Kuik: ‘Het is de laatste editie die tijdens het leven van Focquenbroch verschenen is, de laatste derhalve waarvoor hij, naar men mag aannemen, zelf de verantwoording heeft gedragen’ (p. 3). In maart 1668 ging Van Focquenbroch naar Afrika waar hij zeer waarschijnlijk in 1670 stierf. Maar in 1669 verscheen nog een editie van Thalia I en II, dus helemaal juist is Kuiks opmerking niet, al zal Van Focquenbroch voor die editie vanuit Afrika de verantwoording wel niet meer gedragen hebben. Kuik zegt dat hij de tekst getrouw heeft weergegeven, met behoud van oorspronkelijke spelling en interpunctie, dus precies volgens de uitgaven van 1668 en 1678. Bij vergclijking met uitgaven uit die jaren blijkt die getrouwe weergave niet overal even getrouw. Wellicht heeft Kuik een andere editie gebruikt, hij geeft dan ook niet aan welke exemplaren hij gebruikt heeft. Het samenstellen van een zo volledig mogelijke bibliografie van het werk van Van Focquenbroch lijkt me vooraf te horen gaan aan een eerste uitgebreide bloemlezing.
De lijst met literatuur die Kuik geeft is zeer onvolledig. Ook aan een volledige bibliografie over Van Focquenbroch lijkt me dringend behoefte te bestaan. De lijst met afkortingen, waarin pas de volledige titels van Thalia I, II en III voorkomen is ook onvolledig. Het voorwerk van de bloemlezing eindigt met een woordenlijstje waarvan de zin mij ontgaat, bovendien geven de meeste woorden geen problemen, ook niet voor ongeoefende lezers. Om bij het woord neers te zetten achterwerk, billen lijkt me juist bij de platte uitdrukkingen van een burlesk dichter een veel tc nette verklaring. De opgenomen gedichten zijn vaak burlesk, hoewel ook amoureus en serieus werk is opgenomen. Van enkele gedichten die in de bundels van Van Focquenbroch voorkomen is bekend dat ze niet van zijn hand zijn. Het gedicht Aen mijn heer C.H. (p. 128) is dat zeker niet. L.Strengholt heeft dit voldoende aangetoond in zijn Huygens-studies op pagina 163 en verder. Kuik laat alle opgenomen teksten vergezeld gaan van soms uitvoerig commentaar, waarin vorm, rijmschema, inhoud en navolgingen worden behandeld. Verder geeft Kuik veel woordverklaringen, af en toe te veel: op p. 39 wordt tweemaal het woord Goon op identieke wijze verklaard. Niet alle woordverklaringen zijn even juist: p. 31 Almanack = jaarboekje, vaak met letterkundig werk. Kuik slaat met deze verklaring de plank zo'n twee eeuwen mis. Op p. 34 wordt verwezen naar de titelplaat van de Thalia I. Waarom deze plaat niet en de titelplaat van Thalia III wel werd opgenomen is onduidelijk. De woordverklaringen zijn vaak te kuis voor de vulgaire termen die Van Focquenbroch gebruikt. Op p. 53 wordt de regel geen alderminste gortje verklaard met niet het geringste. Meester Fok die goed op de hoogtc was van de symptomen van venerische ziekten bedoelt te zeggen helemaal geen pokken (= venerische ziekte). Met deze bloemlezing is weer iets meer recht gedaan aan de schrijver Van Focquenbroch. Kuik voorziet duidelijk in de bchoefte om ook | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
de ‘andere’ literatuur uit de zeventiende eeuw beter te leren kennen. Voor degenen die meer willen dan een eerste introductie van de schrijver Van Focquenbroch is Kuiks boekje niet bedoeld. Het wachten is nu op een grondig bio- en bibliografisch onderzoek en op een studie van het burleske in de Nederlandse literatuur. (HMdB) | |||||||
Betje Wolff en Aagje Deken. Lotje Roulin; een liefde in de achttiende eeuw zoals hij wordt verhaald in de roman Willem Leevend; uitgeg. ingel. en van aant. voorzien door J.C. Brandt Corstius.2e herz. dr. Culemborg, Tjeenk Willink / Noorduijn, 1977. Klassieken Nederlandse Letterkunde. Prijs: f. 22,50. Na 23 jaar is in 1977 een tweede, herziene druk verschenen van J.C. Brandt Corstius' tckstuitgave van Lotje Roulin, een episode uit de grote briefroman Willem Leevend (1784-85) van Wolff en Deken. Van de wijzigingen die hij in de tekst heeft aangebracht, doet Brandt Corstius verslag in een voorwoord. De term preromantiek en het causale verband tussen het sentimentele en het piëtisme zijn komen te vervallen; opgenomen zijn resultaten die het onderzoek naar de 18e eeuwse roman-in-brieven heeft opgeleverd. Voorts zijn de literatuuropgaven betreffende de roman-in-brieven en Willem Leevend bijgewerkt. Brandt Corstius' introductie - die zich niet beperkt tot de geschiedenis van Lotje Roulin, maar de gehele roman Willem Leevend behandelt - werpt licht op verschillende aspecten van de aangeboden tekst. Na aandacht besteed te hebben aan het auteurschap (in een paragraaf getiteld Wolff èn Deken) behandelt Brandt Corstius de essentiële verteltechnische trekken van de roman-in-brieven. Onder referentie aan W. Vosskamps studie Dialogische Vergegenwärtigung (...) wijst hij als opvallend kenmerk van de briefroman het episch-dialogisch vertelprincipe aan: de combinatie van verhaal en dialoog in briefvotm. (De roman-in-brieven.) In aansluiting hierop brengt Brandt Corstius zijn uitspraken over de verteltechniek in verband met Willem Leevend. (De Historie van den Heer Willem Leevend). Achtereenvolgens passeren de revue: de organisatie van de correspondentie in relatie tot de thematiek, de werkzaamheid van de auteurs / correspondentie-uitgeefsters en de rol van de correspondenten / vertellers. Brandt Corstius' opmerking dat authenticiteit het hoofddoel is van de functies van auteur en correspondentic-uitgever (p. 16), lijkt me enigszins onzorgvuldig en zeker verwarrend, daar realiteit en fictie, ofschoon ze in de briefroman op zo'n genuanceerde wijze op elkaar inspelen, elkaar uitsluiten. Dezelfde verwarring schept Brandt Corstius al even tevoren als hij de auteur van een briefroman ‘bij gelegenheid ook arrangeur van authentieke brieven’ noemt (p. 12), hetgeen ik, in het verband waarin de opmerking wordt geplaatst, niet anders kan interpreteren dan dat de auteur echte, niet fictieve brieven in zijn briefroman opneemt. Brandt Corstius bedoelt naar alle waarschijnlijkheid dat het achterliggende doel is het wekken van een schijn van echtheid, op zichzelf een waardevolle observatie. Een nadeel van dit verteltechnisch gedeelte van de inleiding (de paragrafen De roman-in-brieven en De Historie van den Heer Willem Leevend) schuilt in de gecomprimeerde vorm waarin Brandt Corstius het gegoten heeft. De materie is - en dat geldt zeker voor de paragraaf De roman-in-brieven - dusdanig samengetrokken tot een kort, bondig geheel dat ze voor geinteresseerde leken, scholieren en naar ik vrees òòk voor niet in deze problematiek thuis zijnde vakgenoten moeilijk te begrijpen moet zijn. Termen als ‘episch vertelprincipe’, ‘dialogisch beginsel’ (p. 12), ‘episch gchalte’, ‘epische distantie’, ‘onmiddellijkheidswaarde’ (p. 13), ‘Moralistisch-didactische epistolaire roman’ en ‘vormingsroman’ (p. 14) waarvan de exacte betekenis niet altijd direct uit de context af te leiden valt, doen daar geen goed aan. Brandt Corstius zou er wellicht verstandig aan doen in een volgende uitgave dergelijke termen te perifraseren. Tevens lijkt het mij zinvol de paragraaf over de verteltechniek van de roman-in-brieven in het algemeen, meer ruimte te geven. In de respectievelijke paragrafen Kritiek op het sentimentele, Willem en Lotje en Liefde en vriendschap der sentimentelen besteedt Brandt Corstius ruim aandacht aan de thematiek van Willem Leevend, door hem omschreven als ‘de vorming van het burgerlijk gevoelsleven, in het bijzonder met betrekking tot liefde, vriendschap, huwelijk en godsdienst’ (p. 14/15). Sleutclwoord in de geschiedenis van Lotje Roulin is (de kritiek op) het sentimentele. Brandt Corstius plaatst de rol van het sentimentele in deze briefroman in het bredere literair-historische kader van de polemiek over | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
het sentimentele die in de jaren '80 van de 18e eeuw gevoerd werd in de Nederlandse letteren. Hij leidt de lezer in in de ethische problematick die in deze polemiek aan de orde werd gesteld en maakt duidelijk hoe de romanpersonen/correspondenten in dit verband te plaatsen zijn. Tevens informeert Brandt Corstius de lezer over de liefdes- en vriendschapscultus der sentimentclen. Na het Overzicht van de inhoud van Willem Leevend besluit Brandt Corstius zijn introductie met een Verantwoording van de keuze der brieven, een overzicht van uitgaven van Willem Leevend en een lijstje met literatuur. Een editietcchnisch gemis is het niet vermelden van het exemplaar dat aan deze tekstuitgave ten grondslag ligt. Wat men ook denkt van zijn functic als tekstcditeur, men dient in elk geval voor anderen de voorwaarden tot analytischbibliografisch onderzoek te scheppen. Gegevens over de wijze van uitgeven ontbreken helaas ook. Het geheel overziend, kom ik tot de conclusie dat Brandt Corstius er in geslaagd is de geschiedenis van Lotje Roulin te voorzien van een illustratieve, voor een goed begrip van de tekst relevante inleiding. De lezer krijgt een beeld van zowel thematische als verteltechnische aspecten van Willem Leevend. Bijzondere aandacht verdient het feit dat Brandt Corstius een relatie heeft weten aan te brengen tussen techniek en thematiek. Een voorbeeld dat - zeker ook in tekstedities van 18e eeuwse romans! - navolging verdient. romans! - navolging verdient. Een aanbevelenswaardige uitgave, om de boeiende geschiedenis, het feit dat dit welgeteld de vierde moderne verkrijgbare editic is van een 18e eeuwse roman èn de waardevolle inleiding. (LRP) | |||||||
A. Alberts. Een koning die van geen nee wil horen. De Europese ambities van Lodewijk XIV 1638-1715.Querido, ƒ 42.50. ‘Ik vertel graag over geschiedenis. Meestal wordt het zo saai gebracht, terwijl het een en al intrige is. Het een beetje smeuïg opdienen vind ik plezierig om te doen’, aldus Alberts in een interview in de Nieuwe Linie van 16/12/74. Door dit criterium heeft hij zich bij zijn laatste boek ook laten leiden. Op een levendige en zeer heldere manier behandelt hij een van de ingewikkeldste perioden van de Europese geschiedenis. Controleerbaar zijn zijn gegevens echter niet. Weliswaar wordt de tekst gevolgd door een bibliografie, maar in de tekst zelf ontbreekt iedere bronvermelding. Daarnaast bevat het boek geen register. Dit maakt het als naslagwerk weinigbruikbaar, temeer omdat hoofdstukaanduidingen als ‘De aanval langs een omweg’ je ook niet ver op weg helpen. Kortom, zoals de stofomslag ook vermeldt: het verhaal van de politieke en diplomatieke activiteiten van Lodewijk XIV. (DB) | |||||||
H.K. Poot. Minnezangen. Ingel. en van aant. voorz. door C.M. Geerars.3e dr. Culemborg: Tjeenk Willink/Noorduijn, 1977. (Klassieken Nederlandse Letterkunde) f. 11,50. Van de afzonderlijke uitgave van negentien erotische jeugdgedichten van Hubert Korncliszoon Poot is een 3e druk verschenen, verzorgd door C.M. Geerars. De tekst van de inleiding van deze herdruk is, op enkele gerectificeerde drukfouten na, gelijk aan die van de vorige drukken (van respectievelijk 1964 en 1971). In de toelichtingen en annotaties bij een aantal gedichten zijn enige aanvullingen en verbeteringen aangebracht, waarvan men opgave kan vinden in een ten geleide. De literatuuropgave is in de loop der jaren helaas niet bijgewerkt. Daardoor mist de lezer onder andere over het Petrarcisme Leonard Forster's The icy Fire; Five studies in European Petrarchism, 1969 en enkele belangrijke bijdragen aan de Poot-studic, namelijk A.N. Paasman's Loopt, geitevoeten!; Over de interpretatie van De Maen bij Endymion, verschenen in Studia Neerlandica 5 (1971) en M.A. Schenkeveld-van der Dussen's Het dichterschap van Hubert Korneliszoon Poot, 1968. Het was mijns inziens zeker ook zinvol geweest om naar de twee laatstgenoemde studies te verwijzen in de aantekeningen bij De Maen by Endymion. Hetzelfde geldt voor een verwijzing in het algemeen naar M.A. Schenkeveld-van der Dussen's Bruilofts- en liefdeslyriek in de 18e eeuw: de rol van de literaire conventies, verschenen in de Nieuwe Taalgids 67 (1974). Een in het oog lopende verandering - en naar mijn smaak zeker verfraaiing - van deze druk is, dat bij enkele gedichten de gravures van F. Bleyswyk zijn afgedrukt, zoals die iets groter bij de desbetreffende gedichten waren opgenomen in Reinier Boitet's uitgave van | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot van 1722. Zo kan men dan nu Diane's minnevuur ook zien branden. (LRP) | |||||||
De Middelburgsche avanturier[...].Te Amsterdam, by Steven van Esveldt, 1760. Fotomechanische herdr. door antiquariaat Merlijn, Middelburg. Prijs: f. 32,50. Ter gelegenheid van de heropening van antiquariaat Merlijn (verhuisd van Hulst naar Middelburg) is een fotomechanische herdruk verschenen van de in 1760 anoniem gepubliceerde roman De Middelburgsche avanturier. Het resultaat mag gezien worden: een fraai-ogend en degelijk uitgevoerd boekje, dat steeds duidelijk leesbaar is. Eén nadeel: er ontbreekt een inleiding. Wat zal een 20e eeuwse lezer uit een roman als De Middelburgsche avanturier kunnen halen, als hij niets weet van de literair-historische achtergronden van de 18e eeuwse roman en als hij niet enigszins thuis is in het wereldbeeld dat hem voorgeschoteld wordt. De titelpagina bijvoorbeeld al leest: De Middelburgsche avanturier. Of het Leven van een burger persoon. Bevattende zyne zeldzame opvoeding; kinderlyke Minnaryen; Leeroeffeningen; rampspoedige Koophandel, veroorzaakt door eene menigvuldige Minnenhandel; Boerenleven, totale Ruine; Gevangenis; zeldzame Verlossing, en togt naar Surinamen, alwaar hy door het geluk dermaten gezegent werd, dat hy na een kort verblyf aldaar, ryk in zyn Vaderland te rug keert, en zich in een gewenscht Huwelyk begeeft. Doonnengt met veele zeldzame Geschiedenissen, wonderlyke Minnaryen, en verbazende ontmoetingen. Door hem zelf beschreven. [...].’ Voor de goed-geïntroduceerde lezer is dit zinvolle en veelbetekenende informatie, voor de onwetende lezer echter niet meer dan ouderwetse rariteit. Een inleider was alleszins op zijn plaats geweest. Hij had tevens zorg kunnen dragen voor de nodige editie-technische verantwoording, die nu ontbreekt. Het had allemaal nog mooier kunnen zijn. (LRP) | |||||||
MededelingenVanuit de Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde van het Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen verscheen de volgende publicatie: Bruggeman, Dieteke & Hanneke Postma. Schijn of werkelijkheid?...Achtergronden van en voorstellen tot een model van analyse van lectuur en literatuur. Groningen 1978. Offset, 214 pp. Deze publicatie is tegen contante betaling verkrijgbaar op de administratie van het Nederlands Instituut, Grote Kruisstraat 21, prijs ƒ 11,00. Toezending per post geschiedt na overmaking van ƒ 15,00 op postgiro 826171 t.n.v. Rijksuniversiteit Groningen, Broerstraat 5, Groningen, onder vermelding van: t.b.v.k. pl. 431.001/374.00, publicatie. | |||||||
Het huis aan de drie grachtenDe Amsterdamse uitgeverij ‘Het Huis aan de drie Grachten’, kort geleden in het nieuws door de uitgave van de periodiek Over Mullatuli (2× per jaar), kondigt nu ook een aantal studies in boekvorm aan. Binnenkort verschijnen de bundels Receptie esthetica onder redactie van R. Segers en Fictionaliteit en realiteit o.r.v. E. Kummer. Kummer zal ook de samensteller zijn van een bundel over Literatuur en Fascisme. Op wat langere termijn wordt de uitgave voorbereid van een reeks bronnenpublicaties over moderne letterkundige stromingen. Deze serie zal theoretische bijdragen, manifesten en literaire teksten bevatten die van belang zijn voor de ontwikkeling van de betreffende stromingen. Jan Fontijn stelt een deel samen over het Naturalisme, H. van den Bergh over het Symbolisme, F. Drijkoningen en P. de Meijer over Avant Garde en Frans de Rover over Proza na 1945. Naast deze serie wordt een reeks van literairsociologische studies uitgebracht. Bovendien wordt gewerkt aan een serie studies over en tekstuitgaven van 18e eeuwse literatuur: Hanna Stouten neemt een Bloemlezing van sentimentele en antisentimentele geschriften voor haar rekening, T. Broos een uitgave van J.C. Weyermans, Den Persiaansche zydeweever, en H.M. de Blauw een Bloemlezing poëzie van Hermanus van den Bergh. De 19e eeuw komt aan bod met Kritieken van N.J. Polak door B. Luger, de Uitgeverscorres-pondentie van Immerzeel door M. Mathijsen en de Damesroman in de 2e helft van de 19e eeuw door Jan Fontijn. Op taalkundig gebied stelt Geert Booij een verzamelbundel samen van belangrijke artikelen over Nederlandse morfologie. |
|