Spektator. Jaargang 8
(1978-1979)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| ||||||||||||||
Een verlichtingsroman in brieven De zegepraal der menschlievenheid
| ||||||||||||||
Gerrit PaapeGerrit Paape werd in 1752 te Delft geboren en op 6 februari in de Ned. Herv. Oude Kerk gedooptGa naar eindnoot3. Zijn jeugd werd, getuige zijn eigen beschrijvingen, voor een groot deel gevuld met tekenen en het stillen van een grote leeshongerGa naar eindnoot4. Op 24 november 1776 trad hij te Delft in het huwelijk met Maria van SchieGa naar eindnoot5, met wie hij in 1779 een bundel Kinderpligten, Gebeden en Saamenspraaken uitgaf. Paape voorzag sinds 1775 in zijn onderhoud door middel van de betrekking van schildersknecht in een Delftse plateelbakkerij. In 1779 maakte een arbeidsgeschil daar een einde aan, waarna het schilderen van waaiers, het maken van silhouetten en het lesgeven in de kunst van het silhouetteren het gezin de nodige financiële middelen moest verschaffenGa naar eindnoot6. Daarop aanvaardde hij in 1781 de betrekking van bediende bij het armenkantoor, een positie die hij vijf jaar behield en waarin hij weinig gelegenheid tot schrijven hadGa naar eindnoot7. Zijn schrijversloopbaan nam in feite een aanvang met het lidmaatschap van het Haags dichtge- | ||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||
nootschap ‘Kunstliefde Spaart Geen Vlijt’, waarvoor hij voornamelijk stichtelijke gedichten produceerde. Hij was ook lid van het Rotterdamse ‘Studium scientiarum genetrix’ en het Leidse ‘Kunst wordt door Arbeid verkreegen’Ga naar eindnoot8. Bij Paapes toetreding tot het in 1783 opgerichte Delfts vrijcorpsGa naar eindnoot9 wordt een nieuwe inspiratiebron aangeboord: hij gaat zich opwerpen als geschied- en propagandaschrijver van het (democratisch) patriottisme. Hij ontmoet er ook de patriot Wybo Fijnje, die hem aanzet tot het maken van vertalingen van onder meer Duitse (brief)romans waarop Paape zich in de periode 1786-1790 klaarblijkelijk met enthousiasme heeft toegelegdGa naar eindnoot10. Al tijdens, maar vooral na deze vertalingen begint Paape een grotendeels politiek gekleurde eigen produktie. Door zijn lidmaatschap van het vrijcorps en het schrijven van patriottische propagandistische werken was Paapes positie in 1787 ten tijde van de Pruisische inval onmogelijk geworden. Naar het schijnt is uit voorzorg een deel van zijn manuscripten verbrand. De rest is in 1787 in beslag genomenGa naar eindnoot11. Korte tijd later vluchtte het gezin Paape naar Antwerpen. Terugkeer was voorlopig onmogelijk: op 29 juli 1788 werd hij door de Delftse magistraat uit Delft verbannen. Op 3 april 1789 werd hij ook, nu samen met Fijnje, door het Hof van Holland verbannen uit Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht. Tevens werden in deze periode een aantal van zijn werken verbodenGa naar eindnoot12. Na de Brabantse omwenteling vluchtte hij verder naar Duinkerken, waar hij vier jaar verbleef zonder enige steun te ontvangen, zodat hij genoodzaakt was van de pen te levenGa naar eindnoot13. Op 6 augustus 1794 veranderde zijn positie: hij werd, vermoedelijk als secretaris, toegevoegd aan het hoofdkwartier van generaal Daendels, die hij op de veldtocht naar Nederland volgde. In oktober hield hij zich, kennelijk op verzoek van Daendels, te 's-Hertogenbosch bezig met de uitgave van de Vaderlandsche Courant. In maart 1795 verliet hij deze stadGa naar eindnoot14. Na lidmaatschappen van een financiële en politieke contrôlecommissie en van het Hof van Justitie in Friesland, die hij met weinig succes bekleeddeGa naar eindnoot15, werd hij in 1798 aangesteld bij het Agentschap van Nationale Opvoeding (vergelijkbaar met het tegenwoordige ministerie van onderwijs) in 's-Gravenhage. In 1801 kreeg hij een plaats bij de Raad van Binnenlandse Zaken. Hij bleef tot zijn overlijden op 7 december 1803 in funktie. Op 12 december werd hij te 's-Gravenhage begravenGa naar eindnoot16. | ||||||||||||||
Paapes werkGa naar eindnoot17Gerrit Paape begon zijn schrijversarbeid met voornamelijk stichtelijke poëzie en hield zich ook nog korte tijd bezig met het maken van gedichten voor kinderen, in navolging van Hieronymus van Alphens Proeve van kleine gedigten voor kinderen (1778-1782). In 1783 verscheen een Verzameling van gedichtjens ten dienste der schoolen, waarin werk is opgenomen van Van Alphen, Pieter 't Hoen, Gerrit Paape e.a. Wat Paape in later tijd aan poëzie produceert, is vrijwel steeds van politiek karakter. Waarschijnlijk begon Paape rond 1780 al een wat kritischer houding tegenover kerk en maatschappij aan te nemen. In het eerder genoemde geschil tussen baas en arbeiders van de plateelbakkerij schaarde Paape zich aan de zijde van de laatsten. Het lidmaatschap van het Delfts vrijcorps heeft echter de aanzet gegeven tot de grote stroom van politieke geschriften, terwijl ook in fictioneel werk zijn opvattingen doordringen. Van de vertalingen die Paape maakte, waarvan de eerste naar eigen zeggen reeds na vijf lessen Duits, vermeld ik De Abderiten (1786), naar het origineel van C.M. Wieland: Geschichte der Abderiten (1774-1781). Aan de hand van deze tekstbewerking is aardig te demonstreren hoe efficiënt Paape zijn gegevens hanteerde. Behalve voor de vertaling gebruikte hij de stof namelijk nog twee maal voor een blijspel: De ondergang van de republiek Abdera (1789) en Democritus, of de gebannen filozoof (1789)Ga naar eindnoot18. Het grootste deel van Paapes werk wordt gevormd door romans en toneelstukken, | ||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||
deels in pamfletvorm. Van de toneelstukken noem ik: Jozephus; of de Zegepraal des Bygeloofs en der Aristocratie (1790) en Het tooneel der zegevierende menschlievendheid (1790). Het laatste werk is een bundel van vier toneelstukken, alle handelend over gebeurtenissen in Frankrijk omstreeks 1789. Het eerste van de vier stukken is getiteld: Elize; of, de afschaffing der kloosters in Frankrijk. Zoals ook Jozephus vormt dit stuk één van de twee componenten die in De zegepraal zo belangrijk zijn. In Josephus beslaat dat de hebzucht en het ‘bijgeloof’ in de Zuidelijke Nederlanden, die de hervormingspogingen van Jozef II doen mislukken, terwijl in Elize het goede, ‘verlichte’ voorbeeld van Frankrijk, waar de menslievende afschaffing van de kloosters leidt tot hereniging van gelieven, aan de orde wordt gesteld. De uitwerking van de gegevens is echter anders dan in De zegepraal. Behalve deze roman is een aanzienlijk deel van Paapes proza in brieven. Dit werk is deels autobiografisch, deels programmatisch, terwijl andere titels een duidelijk fictioneel karakter hebben:
| ||||||||||||||
WaarderingDe eerste officiële waarderende woorden ontving Gerrit Paape waarschijnlijk uit de mond van Ds. Joh. van Spaan, de stuwende kracht achter ‘Kunstliefde’, in de vorm van een lofdicht op zijn onvermoeide ijver, in 1775 voorgedragen voor het genootschapGa naar eindnoot20. Het werk dat hij in de periode 1775-1780 maakt, wordt overigens ook door de recensenten gunstig ontvangen. Men prijst zijn stichtelijke gedichten en romans en waardeert daarin vooral de levendige schrijftrant en de heilzame onderrichtingen. In de bespreking van toneelstukken is een zekere lijn te ontdekken: ten aanzien van de eerdere werken wordt met nadruk gewezen op de actuele zaken die in de stukken aan de orde komen en de kwalijkheden die Paape terecht op amusante wijze onder de aandacht brengtGa naar eindnoot21. Daarna begint men meer te letten op de juistheid van de compositie, en minder op de onderliggende bedoelingen; van De Wysgeer (1792) wordt bijvoorbeeld de ontknoping te kunstmatig gevonden. Nog later erkent men wel dat Paape om zijn humoristische hekeling beroemd is geworden, maar men is van mening dat hij daarbij te ver gaat. De karakters van Republikeinsche Klugtspelen (1796) zijn te overdreven getekend en mede daardoor blijft de wezenlijke bedoeling duister, zeker voor bepaalde bevolkingsgroepen, op welke de bedoelingen averechts werkenGa naar eindnoot22. Over Paapes prozawerk schrijft men iets dergelijks, hoewel daar de ommekeer iets eerder plaatsvindt (± 1788-1790)Ga naar eindnoot23. Geruime tijd later, in 1798, valt het oordeel in het algemeen vrij negatief uit. Men spreekt van zelfingenomenheid, lafheid, ‘gezogte trekken’, vervelende tekst, onkiesheid. Over Het leeven en sterven van een heden- | ||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||
daagsch aristocraat (1798) wordt opgemerkt dat er kennelijk een nieuwetruc nodig was om het werk aan de man te brengen: een portret van de aristocraat in kleurenGa naar eindnoot24. Over dit laatste jaar van Paapes publikaties wordt ten slotte met kennelijk welgevallen geconstateerd dat het wel met Paapes veelschrijverij gebeurd zal zijn: ‘wy meenen (...) dat hy thans een Ampt heeft. 't Geen hem misschien den tyd zal ontneemen, om Boek by Boek ter Letterwereld in te stooten.’Ga naar eindnoot25 De waardering is er in later tijd niet veel beter op geworden. Worp spreekt van ‘onmogelijk treurspel’ en ‘een zeer kinderachtig stukje’, hoewel toch ook van ‘niet onvermakelijk’. Te Winkel vindt de stichtelijke werken te ‘langdradig’ en de patriottische werken vaak te plat, waar te weinig geestigheid tegenover staat. Kalff oordeelt de letterkundige waarde van Paapes werk te gering, maar wijst op de aardige schildering van zeden en gewoonten en enkele prijzenswaardige dialogen in toneelwerkGa naar eindnoot26. Verder komt Paape in letterkundige handboeken niet of nauwelijks voor. | ||||||||||||||
Patriottisme in ‘Braband’Ga naar eindnoot27De Zuidelijke Nederlanden stonden onder bestuur van de Oostenrijkse Habsburgers. Jozef II was heerser in de jaren 1780-1790. Hij streefde naar een sterk centraal gezag en wilde radicale bestuurshervormingen doorvoeren, die deels op zijn verlichtingsideeën waren gebaseerd. Nadat de protestanten in 1781 vrijheid van godsdienst kregen, besloot Jozef in 1783 bij keizerlijk decreet tot opheffing van alle contemplatieve kloosters, omdat hij ze als nutteloos beschouwde. In 1786 verving hij alle regeringscolleges door een koninklijke raad te Brussel. Bovendien werden in dat jaar de priesteropleidingen een staatsaangelegenheid. Met deze maatregel had Jozef II zich geduchte vijanden bezorgd. Er bestonden twee oppositiegroeperingen: de Statisten en de Vonckisten. De statistische partij, aangevoerd door advocaat Henri van der Noot, bestond voornamelijk uit adel en geestelijkheid en kon rekenen op de steun van de massa. Deze partij had felle bezwaren tegen de bestuurlijke hervormingen met het oog op het verloren gaan van een bevoorrechte positie in 's lands economie en bestuur; zij kwam op voor de rechten der gewestelijke staten. Tegelijkertijd werd van leer getrokken tegen de anti-kerkelijke (dat wil zeggen anti-Rooms-Katholieke) ‘verlichte’ maatregelen van Jozef II. Men schroomde niet om de preekstoel als wapen in de strijd te gebruiken. Vanuit een andere invalshoek werd de keizer bestreden door de Vonckisten onder leiding van advocaat Frans Vonck. Zij hadden meer democratische opvattingen en bevochten een burgerlijk parlementarisme met behoud van standen. Het onderscheid tussen deze groeperingen wordt ook wel aangegeven met ‘Brabantse patriotten’ voor Statisten en ‘Vlaamse patriotten’ voor Vonckisten. In 1789 kwam het tot een monsterverbond tussen de partijen. Zij hadden een gezamenlijk patriottenleger gevormd en proclameerden in oktober een manifest aan het volk. Jozef II werd afgezet en de Zuidelijke Nederlanden werden onafhankelijk verklaard. Nu de gemeenschappelijke vijand was verslagen, braken de conflicten tussen Statisten en Vonckisten in alle hevigheid los. Toen in 1790 Leopold II de overleden Jozef II opvolgde, waren de Vonckisten maar al te geneigd de keizer weer te erkennen. De Statisten zetten echter door en vele tegenstanders vluchtten naar Frankrijk. In 1795 werden de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk ingelijfd. | ||||||||||||||
De zegepraal der menschlievendheidKarakteriserend moet men deze roman-in-brieven een specifieke verlichtingsroman | ||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||
noemen. Het werk gaat niet in op alle facetten van de Verlichting, maar behandelt in het bijzonder de ideeën die omtrent de godsdienst werden gevormd. Hieronder zal eerst ter inleiding worden ingegaan op Paapes verlichte levensvisie en daarna meer speciaal op de plaats die de godsdienst daarbij innam. Vervolgens zal De zegepraal als voorbeeld van een verlichtingsroman worden beschreven; een bijzonder voorbeeld, omdat voor het etaleren van de ideeën een speciale constructie is ontworpen. | ||||||||||||||
VerlichtingPaape stemt in zijn ‘Voorberigt’ in met de in de 18de eeuw heersende opinie dat men leeft in ‘verlichte’ tijden. Hij stipt daarbij aan wat men als vorderingen voor de menselijke beschaving zou kunnen aanmerken: ‘de nijverheid en het onderzoek (...) en de wezendlijke voordeelen, die zij daardoor het Menschdom aangebragt hebben.’ (p. II) en tevens dat de mensen ‘beschaafd zijn in eenige ruuwe uitwendige Zeden, en verlicht in het stuk van oude en al te lompe vooroordeelen’ (p. III). Paape is daarmee echter in het geheel niet tevreden. In wezen beschouwt hij de geringe vorderingen als een verdoezelende sluier om de dieper wortelende gebreken te bedekken. De ware verlichting is nog te zeer een zaak van weldenkende enkelingen en bepaald niet doorgedrongen tot de massa des volks: In de eeuw welke wij beleven (...) is echter de grootste menigte minder beschaafd en verlicht, dan veele Goedhartigen of Nietonderzoekende wel geneegen zijn te gelooven en elkanderen optedringen. (p. 1) De ware ‘verlichte’ mens heeft geen geprefabriceerd oordeel over problemen die zich aan hem voordoen, maar komt na zelfstandig denkwerk tot een opinieGa naar eindnoot28. Uitgangspunten voor zijn gedachtenvorming zijn enkele basisgegevens: de natuur, het evangelie en een maatschappelijk verdrag als basis van iedere staatsvormGa naar eindnoot29. Het enige gezag dat een ‘verlicht’ burger dient te erkennen, is het gezag van het eigen gezonde verstand en niet het gezag van historisch gegroeide (uit de pas geraakte) staatkundige en kerkelijke machten. Uitgaande van de natuur, moet men constateren dat in wezen alle mensen gelijk zijn. Het in praktijk brengen van deze gedachte zou moeten resulteren in een ideale maatschappij, waarin alle burgers gelijke rechten en plichten hebben. Dat wil bijvoorbeeld ook zeggen dat er geen bevoorrechte godsdienst is, zodat een burger niet omwille van zijn godsdienst van een ambt uitgesloten kan worden of verhinderd kan worden een huwelijk aan te gaan (p. 4-5). Wanneer men de gelijkwaardigheid van de medeburger accepteert, aanvaardt men bovendien zijn recht op een eigen mening, waardoor tolerantie als het ware tot een burgerlijke plicht verheven wordt. Vooral op het terrein van de godsdienst zijn haat en twisten verfoeilijk. Paape is ervan overtuigd dat het ‘verlicht’ kunnen denken, zal leiden tot een juiste levenswijze. In de praktijk betekent dat volgens hem: ‘Zelve gelukkig te worden en anderen gelukkig te maaken’Ga naar eindnoot30, hetgeen tevens een christelijke plicht is: ‘God (...) heeft alle menschen geschaapen, om dat zij saamen zouden leeven als Broeders; dat zij elkander gelukkig zouden poogen te maaken’ (p. 270). Paape constateert echter tot zijn spijt dat de grote massa zich dergelijke meningen en attitudes nog niet heeft eigen gemaakt. Een gevolg daarvan is dat kerkelijke en wereldlijke heersers deze massa naar hun hand zetten, waarbij heerszucht, eigenbaat en hebzucht een belangrijke rol spelen. Ze profiteren van onwetendheid, goedgelovigheid, gezagsgetrouwheid en vooroordelen en houden deze tegelijkertijd in stand: | ||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||
De waardy van zig zelve niet te kennen: onbewust of onverschillig te zyn van de eerste verpligtingen, die de natuur alle redenlyken weezens inscherpt, en die allen uitloopen op de zorg om zig zelve gelukkig te maaken; de verkeerde, de schadelyke begrippen, die men over 't algemeen van het waar geluk vormt; de vooroordeelen, die altoos den geenen benadeelen, die ze voed; de onvermoeide poogingen van eenige weinige Staatzugtigen en Eigenbelangzoekenden om den grootsten Hoop blind te houden, deszelfs dwaalingen te voeden, en kruipende geneigdheid te versterken, zyn zekerlyk de springbronnen, deezer beklaaglyke Volksverkeerdheid (= de slaafse volgzaamheid van het gemeen).Ga naar eindnoot31 | ||||||||||||||
GodsdienstAan de basis van een godsdienstige levenswijze staan het evangelie als verwoording van Gods bedoeling met de mensen en de natuur als resultaat van zijn schepping. Met behulp van deze twee kan de mens, aldus Paape, dankzij de werking van zijn gezond verstand, een verantwoord levenspad uitstippelen, tot een deugdzaam leven komen en daarmee tot eeuwige volmaaktheid. Dit levenspad zal onvermijdelijk bepaald worden door het besef dat alle mensen voor God gelijk zijn. Ieder heeft evenveel recht op persoonlijk geluk en evenveel plicht om voor anderen dat geluk te bevorderen. Maatschappelijk gezien betekent dat: broederschap, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, menslievendheid, behulpzaamheid, etc. Zou eigenlijk ieder voor zich tot deze conclusie moeten kunnen komen, in de loop der tijden hebben zich mensen opgeworpen tot ‘Verklaarders van den Oppersten Wil’ (p. 8). Bij het verklaren van Gods wil zijn echter onzuiverheden ingeslopen; er zijn groeperingen ontstaan met tegenstrijdige opvattingen. Deze groeperingen verweten elkaar dat zij niet de ware godsdienst predikten en hebben een ‘vervolgzugt door alle eeuwen heen gekweekt, gevoed en in stand gehouden’ (p. 6). Met behulp van wereldlijke machten is ten slotte een situatie ontstaan waarin bepaalde godsdiensten maatschappelijk voorrang genieten boven andere, en waarin het bijvoorbeeld ondenkbaar is dat jonge mensen van verschillende godsdiensten met elkaar in het huwelijk treden. Een onbegrijpelijke toestand, als men beseft dat het verschil in godsdienst slechts ‘door de geboorte en den naam is te beurt gevallen’ (p. 7). Kinderen zijn in een bepaalde godsdienstige omgeving geboren, worden gedoopt en opgevoed volgens de leer die hun ouders aanhangen, maar beseffen zelf niet welke beloften ze doen. Wanneer ze op latere leeftijd deze beloften kritisch onderzoeken, zullen veel van die zinsneden ‘of brabbeltaal, of onverstaanbaarheeden, of nuttelooze geleerdheid’ blijken (p. 7). In de praktijk is gebleken dat men het evangelie naar zijn hand kan zetten: Helaas! waarom kippen (= kiezen) de Heeren Geestlijken altijd zulke Bijbelspreuken uit, die in hun kraam te pas komen, terwijl zij die over 't hoofd zien, welken tegen hun oogmerk en belang indruischen? (p. 8). De beweegredenen hiervoor kunnen worden samengevat in termen van zelfbehoud, hebzucht en machtswellust. Paape valt zowel de Protestantse als de Rooms-Katholieke godsdienst aan. Wat hij ze verwijt is voornamelijk het kweken van ‘dweeperij en bijgeloof’. De grote massa verkeert in onwetendheid, is blind en wordt bewust blind gehouden, zó dat ze niet anders kan dan in slaafse volgzaamheid achter de kerkelijke leiders aanlopen en ze naar de mond praten. Deze ‘dweeperij’ zien we bij beide godsdiensten. Waar Paape het bij de Protestanten vooral op gemunt heeft, is een speciale groep van ‘heethoofdige Yveraars’, de zogenaamde ‘Vroomen’: | ||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||
Deeze Luiden zyn het minst van allen voor heilzaame Staatkundige handelingen geschikt, om dat hunne stellingen, (veelal niet in de egte Protestantsche Leer te vinden,) de grondbeginzels van een vrye Maatschappy niet al te zeer begunstigen, en eene onderdanigheid inprenten, die noodwendig het algemeen geluk moet tegenwerken, behalven dat hun caracter zig doorgaands heeft doen kennen, als onverzetlyk in het aankleeven van vooröordeelen, en onverzoenlyk, met betrekking tot hen, die de vryheid durven neemen om van hen in gevoelens te verschillen.Ga naar eindnoot32 In onze roman gaat het echter niet om staatkundige zaken, wel om de mentaliteit van de kerkelijke leiders, hun effect op de vrome volgelingen en om de kwalijke gevolgen ervan. Aan Rooms-Katholieke zijde worden vooral de geloofsaspecten onder vuur genomen die een ‘bijgeloof’ in het geloof vormen. Hieronder verstaat Paape de verering van relikwieën (‘stomme bedriegerijen’, p. 271), het vagevuur, de biecht (‘aan God (...) moet men zijne zonden belijden’, p. 271) en de aanbidding der heiligen (‘eene verfoeilijke afgoderij’, p. 271), alle op te vatten als deel van de politiek van Rome ‘om de stervelingen, dus, blind en bijgeloovig te houden’ (p. 256), zodat de geestelijken ervan kunnen profiteren en hun beurzen kunnen spekken. Dit drukt zo'n stempel op de Rooms-Katholieke kerk dat deze wordt gezien als een bolwerk van bijgeloof. Slachtoffers van dit bijgeloof zijn met name de kloosterlingen. Een klooster wordt voorgesteld als een instelling die geheel in strijd is met de menselijke natuur (en dus ook met Gods bedoelingen): Een graf der leevenden, een Gevangenis der verfoeilijken Bijgeloofs, een schrik der menschlievendheid (p. 245-246). Paape wil met zijn werk het bijgeloof en de dweperij bestrijden. Hij wendt zich daartoe in de opdracht van De zegepraal in nogal krasse termen tot de voorstanders: Aan alle voorstanders en verdeedigers van bijgeloof en dweeperij, in deeze onze verlichte eeuw, en onder die geenen, welken zig Hervormde Christenen noemen, word dit werk, ter hunner leering, vermaaning, bestraffing, en, zo zij hier voor vatbaar zijn, ook ter hunner verbetering, opgedraagen, door hem, die het zig eene eere rekent, zo lange zij voorstanders en verdeedigers van bijgeloof en dweeperij blijven, door hun gehaat, gevloekt en vervolgd te worden. | ||||||||||||||
TechniekDe uitwerking van zijn ideeën brengt Paape volgens speciaal recept. Hij stelt namelijk een ‘verlichte’ en een ‘niet-verlichte’ ideeënwereld tegenover elkaar en ontwerpt dan een romangebeuren waarin dit wordt verwerkt en waaruit moet blijken dat de ‘verlichte’ ideeënwereld de juiste is. Paape beschouwt dweperij en bijgeloof als ‘twee Monsters’, als ‘Pesten’ (p. VI) en wil ze zo scherp mogelijk tekenen. Daartoe heeft hij ze zich ‘ter Schildering voorgesteld; niet zo als eene levendige verbeelding zig dezelven voorsteld, maar zo als ze waarlijk, in deeze onze verlichte en beschaafde dagen, een bestaan hebben’ (p. IV). Vervolgens wil hij er ‘een natuurlijk en teffens behaaglijk en leerzaam Tafereel van (...) ontwerpen’ (p. VI). De twee ‘monsters’ moeten duidelijk worden getypeerd, vooral ook in hun taalgebruik: 't Is natuurlijk, dat beiden, Dweeperij en Bijgeloof, de spreekwijzen van den waaren en heiligen Godsdienst ontleenen, en ten schandlijksten misbruiken: deeze trek uit hunne | ||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||
Characters, als een hoofdtrek uitmaakende, kon ik niet voorbij. Dezelven geheel overteslaan was onmooglijk; hoe zou ik dan de Dweeperij en het Bijgeloof hebben kunnen schilderen? (p. VII) Ten slotte moeten bijgeloof en dweperij, tot troost van de lezer, het onderspit delven ten gunste van de ‘redelijke’ godsdienst. Aan het bestaan van de exponenten van bijgeloof en dweperij, de kloosters, komt een einde door een belangrijk gevolg van ‘verlicht’ denken: de Franse Algemene Vergadering schaft de kloosters af. Dit vormt de aanleiding voor ‘een gelukkig slot’ (p. VIII) van Paapes werk.
Het is dus primair voor Paape om ‘dweeperij en bijgeloof’ af te zetten tegen de ware, ‘verlichte’ godsdienst. Het ‘behaaglijk (...) Tafereel’ vormt meer de aanleiding tot de etalering van de ideeën. Alvorens een demonstratie van de daaraan aangepaste verteltechniek te geven, volgt nu eerst een korte inhoudsbeschrijving.
Elize, dochter van Rooms-Katholieke ouders, en Eduard, zoon van Protestantse ouders, hebben liefde voor elkaar opgevat en willen niets liever dan in het huwelijk treden. Het verschil in godsdienst maakt dat voor de ouders echter onaanvaardbaar. Klaartje (Elizes moeder) is minder halsstarrig dan men zou verwachten en wil Eduard helpen Elize te schaken. Het schaakplan lekt uit door toedoen van Klaartjes confidente Geertruda: Robert (Elizes vader), pastoor Leervast, Egbert (Eduards vader) en dominee Langtand beramen een tegenplan. Wanneer Eduard meent zijn geliefde bij zich te hebben, ligt het vrome nichtje Pietemelletje Pruimlipjes in zijn armen, een geraffineerd onderdeel van het plan van Egbert c.s. waar Pieternelletje maar al te graag haar medewerking aan verleent. Elize is dan inmiddels per koets naar een klooster in Frankrijk gevoerd. Eduard moet vluchten en wordt verder op de hoogte gehouden en gesteund door zijn trouwe correspondentievriend Karel. Klaartje is in woede uitgebarsten en Robert, die zich thuis niet meer veilig voelt, trekt op ‘pelgrimstocht’ naar ‘Braband’, zoals pastoor Leervast hem heeft aangeraden. Daar raakt hij na verloop van tijd al zijn geld kwijt aan hebzuchtige paters, met name aan pater Hebgraag, die hem gemakkelijk kunnen bedriegen. Egbert schrijft, op instigatie van dominee Langtand, aan Eduard dat Elize gestorven is. Hij moet thuiskomen om met Pieternelletje, die hij zou hebben zwanger gemaakt, te trouwen. Dat betekent voor Eduard de genadeslag; hij trekt zich terug uit de wereld en wenst de rest van zijn leven in verlatenheid door te brengen aan een doods Frans strand. In de nabijheid van zijn verblijfplaats ligt een klooster. Op zijn wandelingen ontmoet hij de berooide Robert, die hem vertelt dat zijn dochter Elize in dat klooster als het ware levend dood is. Voor Eduard blijft de situatie uitzichtloos. Wanneer hij zelf de dood nabij is, komt Abt Boncretien met het verlossende bericht: de Algemene Vergadering heeft de kloosters afgeschaft en de gelieven kunnen worden herenigd. Het huwelijk zal in Frankrijk worden gesloten in het bijzijn van alle vrienden en verwanten; de vaders hebben zich met hun kinderen verzoend.
Omdat ‘dweeperij en bijgeloof’ zeer sterk moeten worden afgezet tegen het redelijk denken ontstaat als het ware een splitsing in het verhaal, wat tegelijk groepsvorming onder de briefschrijvers met zich meebrengt. Onder de ‘kwaden’, dat wil zeggen de ‘niet-verlichten’, vinden we Robert, pastoor Leervast, Geertruda, pater Hebgraag, Eg- | ||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||
bert, dominee Langtand en Pieternelletje. De ‘goeden’, dat wil zeggen de ‘verlichten’, zijn Eduard, Elize, Karel, Klaartje en Abt Boncretien. De structuur is eenvoudig: aanvankelijk worden de ‘goede’ Eduard en Elize bedreigd door de andere groep, maar ten slotte behaalt het ‘verlichte’ denken toch de overwinning en is zelfs het grootste deel der ‘kwaden’ tot het juiste inzicht gekomen. Paape kiest een sterk voorbeeld ter demonstratie: een ideale liefde kan door de bekrompen denkwijze der ‘niet-verlichten’ geen vervulling krijgen. De gelieven worden opzettelijk gescheiden, wat ertoe kan leiden dat ze kwijnend zullen sterven. Ten gevolge van een praktische uitwerking van ‘verlichte’ denkbeelden, namelijk de afschaffing der onmenselijke kloosters, wordt dit echter ongedaan gemaakt en krijgt alles een gelukkig einde. De lezer moet enerzijds worden overtuigd door de feitelijkheden van het verhaal, anderzijds moet hij ook de gelegenheid krijgen om de verschillende opinies op waarde te schatten. Deze opinies vernemen we door de reflecties van de personen op de gebeurtenissen in de brieven aan hun confidenten. Sterker nog werkt dit door de vrij streng gescheiden onderlinge briefwisselingen in drie aparte kringen. Deze beschrijvingswijze bewerkstelligt een scherp omlijnde presentatie van denkwerelden. Allereerst is er de kring Eduard, Elize, Karel en Klaartje. In feite behoort qua ideeën ook Abt Boncretien bij deze groep, ondanks het feit dat hij niet aan de onderlinge correspondentie deelneemt. Via de brieven van deze groep krijgt de lezer de meeste verhaalgegevens toegespeeld. Het is de bedoeling dat deze ‘verlichten’ de meeste sympathiegevoelens opwekken. Dat gebeurt enerzijds doordat zij als slachtoffers van het gekonkel van de tegenpartij medelijden oproepen, anderzijds doordat zij in het geven van hun meningen als volkomen oprecht en serieus worden voorgesteld. Het grootste aandeel in deze opinievorming wordt geleverd door de correspondentie tussen Eduard en Karel, waarbij de laatste als vertrouwensman en raadgever optreedt. Eduard is iemand die onbevooroordeeld met zijn gezond verstand alle voorkomende zaken overdenkt. Hij is van mening dat alle mensen gelijk zijn en dat de maatschappij daarom geen bevoorrechte godsdienst zou moeten kennen, maar slechts eerlijkheid en het volbrengen van burgerlijke plichten zou moeten eisen. Verschil in godsdienst is volgens hem slechts gelegen in een verschillende uitleg van Gods woord en in historisch gegroeide bijkomstigheden. Zo'n verschil in godsdienst mag een huwelijk niet in de weg staan wanneer man en vrouw op basis van kritisch onderzoek tot overeenstemming in godsdienstige gedachten zijn gekomen. Eduard onderzoekt verschillende godsdienstige en wijsgerige werken en beoordeelt ze op hun waarde, een reden waarom zijn vader hem ten slotte verbiedt andere boeken te lezen dan die met kerkelijke approbatie. Deugdzaamheid betekent voor Eduard het volgen van richtlijnen die hij op basis van het evangelie en eigen gezond redeneren voor zichzelf vaststelt. Daaronder valt ook een nimmer aflatende liefde voor de ouders. Zelfs wanneer de regels van het gezond verstand gebieden zich aan het vaderlijk bevel te onttrekken, blijft zowel bij Eduard als bij Elize de liefde voor de ouders bestaan, wat ze in een geweldige conflictsituatie brengt. Op dit conflict wordt een bijzondere nadruk gelegd. Vóórdat Eduard besluit in de schaking toe te stemmen, wordt het contact tussen Eduard en Elize verbroken, opdat hij in alle rust zijn moeilijke beslissing kan nemen. Het valt hem zwaar afstand te doen van de vaderlijke liefde: Maar het hart mijns Vaders te verliezen! (...) dit is een smart, die ik niet uit kan drukken. (p. 51). | ||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||
Elize heeft het nog moeilijker. Zij zou liever sterven dan ongehoorzaam zijn aan haar vader; zij is dan ook op de dag voor de schaking de wanhoop ten prooi en voortdurend in tranen, vooral bij het afscheid van Robert. Klaartje beschrijft het (met waardering!) als volgt: Ik besloot hier uit, dat het voornaamlijk de vrees was, die zij voor haar Vader voedde, welke deeze haare verbijstering veroorzaakte: ik leerde hier door haar rechtäart kinderhart geheel kennen, en kreeg er haar des te liever om. (p. 75) Het conflict wordt echter niet uit de weg gegaan, en het probleem op zijn waarde geschat: wellicht zullen de ouders ook ééns tot redelijk inzicht komen. Wat Eduard en Elize ook scherp aftekent tegen de hierna te bespreken groepen is de onafhankelijke houding die ze tegenover geld en welstand innemen. Ze kiezen bewust voor een leven in armoede met elkaar (Eduard zal worden onterfd) bóven een gescheiden leven in welstand. Ondanks zijn principes van redelijkheid is Eduard geen koele, verstandelijke figuur. Hij wordt eerder geschetst als een gevoelige jongeman die voortdurend worstelt met zijn fatalistische gevoelens en daarmee strijdende redelijke overdenkingen. Steeds als bij hem de emoties de overhand krijgen, is het Karel die een beroep op zijn redelijkheid doet, die nieuwe, hoopvolle mogelijkheden onder ogen brengt, die hem tot kalmte tracht te brengen. Mede daardoor kan Eduard alle rampspoeden die hem overkomen bezien als een beproeving van zijn deugdzaamheid en tevens als voorbereiding op de eeuwige volmaaktheid, zodat hij Karel kan verzekeren nooit tot wanhoopsdaden over te zullen gaan. Wanneer tenslotte door de redelijke overwegingen van de Franse volksvertegenwoordiging zijn levenslot een gelukkige ommekeer neemt, wordt Eduard in feite overtuigd van de onredelijkheid van zijn fatalisme.
Eén van de twee ‘niet-verlichte’ kringen wordt gevormd door de ‘vromen’. Hiertoe behoren Egbert, Pieternelletje en Dominee Langtand. Ideologisch leider is de dominee, die Egbert instrueert hoe hij met zijn zoon Eduard moet handelen. Hij prent hem, naar aanleiding van het dreigende gemengde huwelijk, haat in tegen de Rooms-Katholieke kerk, waaraan hij namen geeft als ‘gevaarlijke en glibberige doolpaaden’, ‘de dwaalingen des Pausdoms’ (p. 19), ‘het bijpad der Zonde en des Bijgeloofs’ (p. 114). Op deze manier wordt Egbert in zijn vooroordelen gestijfd. Langtand is in zijn taalgebruik een echte kanselredenaar: lange zinnen in plechtige bewoordingen, zo nu en dan onderbroken door een appèl aan de gelovige: ‘Mijn Broeder’; het toepassen van bijbelpassages wordt niet geschuwd. Hiermee maakt hij een bijzondere indruk op Egbert, die een voorbeeldige demonstratie geeft van dweepzucht. Hij spreekt de dominee in slechts twee zinnen vier maal aan met ‘U Wel Eerwaarde’ (p. 53-54), nog afgezien van de kruiperige inhoud die wordt voortgezet in de eropvolgende alinea: Wanneer ik alle deeze goedheeden en weldaadigheeden beschouwe en overweege, dan smelt mijne ziele in mijn binnenste weg van loutere dankbaarheid! - Wat zou er van ons worden indien er geene Weleerwaardens waren? Egbert geeft zich in blinde volgzaamheid over aan de voorschriften van Langtand. In het gebruik van bijbelpassages probeert hij deze zelfs nog te overtreffen, evenals in de betiteling van Elize als Rooms-Katholieke vrouw: ‘eene Vrouwe (...) uit de Dogteren Kanaans’ (p. 54), ‘eene Heidinne en Tollenaarster’, ‘die Hoere Babels’, ‘die Delila’ (p. 164). | ||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||
Bij deze groep ‘vromen’ voert de schijnheiligheid de boventoon. Als het gaat om de eigen geloofsopvattingen is alles geoorloofd. Zelfs de onverzoenlijke haat tegen de andersdenkenden kan ervoor worden opzijgezet: Egbert, Langtand, Robert en Leervast doen zaken om het gemengde huwelijk te voorkomen, of, zoals Karel het uitdrukt: ‘Herodes en Pilatus zijn vrienden geworden, om de onschuld te verraaden’ (p. 117). Ook inzake de eerbaarheid meten de ‘vromen’ met twee maten. Van Eduard wordt niet getolereerd dat hij toegeeft aan wat Egbert noemt ‘de wellustigheeden des vleesches’ (p. 164), zodat zij hem gerechtelijk laten vervolgen. Voor Pieternelletje is het echter een vergeeflijke en zelfs goede zaak, omdat hierdoor Eduards ‘bekeering’ kan worden afgedwongen. Of echter Pieternelletjes zwangerschap als gevolg van de sexuele activiteiten van Langtand in het licht van dezelfde heilige ijver beschouwd moet worden? De dominee zelf denkt kennelijk dat zoiets toch onaanvaardbaar is: wanneer de waarheid aan het licht komt, verdwijnt hij met de noorderzon, waarbij hij hebzuchtig als hij is ook nog f. 11.000, - van Egbert meeneemt.
De laatste kring correspondenten, net als de vorige ‘niet-verlicht’, wordt gevormd door de Rooms-Katholieken: pastoor Leervast, Robert, pater Hebgraag en Geertruda. De laatstgenoemde twee hebben slechts een miniem aandeel in de correspondentie. Het overgrote deel der brieven wordt gewisseld tussen Robert en Leervast. Wat zich tussen deze twee afspeelt, heeft wel iets bij te dragen aan het schakingsverhaal, maar dient toch voornamelijk om een scherp beeld te geven van de kwalijkheden binnen de Rooms-Katholieke kerk. Robert is een vrij domme man, wat ook blijkt uit zijn taalgebruik. Hij is geheel van zijn kerkelijke leidsman afhankelijk. Wanneer blijkt dat Klaartje hem de baas is inzake het eventuele huwelijk van Eduard en Elize, smeekt hij de pastoor, die op reis is, meermalen om terug te komen en hem goede raad te geven. Robert geeft er zelfs duidelijk blijk van dat juist Leervast, op gezag van de kerk, hem deze slaafse volgzaamheid inprent: Ik zal alles doen wat gij mij zegt, Heer Pastoor! Ik weet dat ik gehoorzaam moet weezen aan de heilige Kerk, en dus ook aan U! - trouwens ik zou wel stierendom moeten weezen als ik dit niet wist, daar gij het mij zo dikwils zegt. (p. 32) Robert is voor Paape de figuur bij uitnemendheid om de bijgelovigheden (dat wil zeggen dat wat niet tot het wezen van het geloof behoort) in het Rooms-Katholieke geloof aan te demonstreren. Robert ziet overal duivels en spokerijen en denkt dat deze zijn te verdrijven met kaarsen en wijwater. De pastoor weet hier uitstekend op in te spelen. Wanneer Roberts positie na de ontvoering van Elize thuis onmogelijk is geworden, suggereert Leervast hem een pelgrimstocht naar ‘Braband’ te ondernemen. In deze streek immers floreren de bijgelovigheden, die Robert juist verslijt voor de ware gelovigheden, het best. De kerk lijkt er nog slechts te bestaan uit een verzameling heiligen en heiligenaanbidders en een aaneenschakeling van processies en relikwievereringen. De Rooms-Katholieke kerk blijkt een kerk te zijn van hebzucht: voor ieder evenement moet betaald worden en relikiwieën zijn tegen hogere of lagere bedragen te kussen of zelfs te koop. Paape gaat in zijn beschrijvingen hiervan, bij monde van de onnozele Robert, zeer satirisch te werk: | ||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||
Deeze Stad is tot stikkend toe vol, met het puiks puik van Heiligdommen. Men vind hier, als ik het zo eens noemen mag, geheele Magazijnen met Reliquiën, en dat geenzins van het slegtste soort (...) Dus heb ik gezien en gekuscht, de Herssenpan van den heiligen Jacobus; drie Werwelbeentjes van den Profeet Maleachi; drie ooren van den geloovigen martelaar Laurentius (!) (p. 136-137) Pastoor Leervast weet dat Robert maar al te geneigd is om zijn geld aan deze ‘heilige’ zaken uit te geven en leidt dat met pater Hebgraag in goede banen om er samen van te profiteren: Thans, mijn goede Vriend! onthoud er zig in uwe Stad een zeer vette Vogel, waaraan al vrij wat te plukken valt, en die, zo gij hem niet bijtijds weet optevangen, zig vast en zeker elders zal laaten vangen, en de aanmerklijke winsten, die er van hem te haalen zijn, gaan onze neuzen voorbij. (p. 179) Tekenend is ook de schijnheiligheid waarmee het bedrog geschiedt: heilig bedrog mag gepleegd worden (p. 180) en met een beetje diplomatie treft niemand schuld: Al wat wij evenwel van hem ontvangen zijn volkoomen vrijwillige giften, de heiligheid van onzen stand duld niet dat wij het op een andere wijs zouden meester worden (p. 193) Dit alles is niet verwonderlijk: schijnheiligheid is immers ook een eigenschap van de Rooms-Katholieke Kerk. In de kloosters wordt in ruime mate gegeten en gedronken. Ook sexueel contact tussen nonnen en paters is niet vreemd, wat blijkt als zuster Kweezelbeen zich in de kloostercel heeft vergist en in plaats van Pater Dikbuik er Robert aantreft. (p. 150-151). De pastoor houdt Robert echter voor: weet gij wel (...) dat men, om een Sint te worden, de waereld en al haare rijkdommen en ijdelheeden verwerpen en verzaaken moet? (...) dat men vrijwillige armoede, honger, dorst en gebrek moet lijden? (p. 124-125) Robert blijft echter, zolang hij bij de paters is, onveranderlijk geloven in hun integriteit en heiligheid: Al hebben zij geloften van kuischheid gedaan, 't zijn evenwel sterke beenen, die de weelde kunnen draagen (...) o! Wat hebben deeze heilige Mannen niet al te bidden en te vasten, om van den Boozen verlost te worden! (p. 154) Robert ziet Zuster Kweezelbeen dan ook niet als een wellustige non, maar als duivel of spook met de bedoeling paters tot kwaad te verleiden. Er is veel voor nodig om zulke onnozelen als Robert te bekeren: pas als hij zijn hele fortuin kwijt is, begrijpt hij waarom de paters in werkelijkheid zo gekant zijn tegen de hervormingen van Jozef II, met name tegen diens plannen om de kloosters op te heffen.
Een gevolg van de hierboven besproken scheiding in correspondentiekringen is onder meer dat zodanig de nadruk komt te liggen op de elkaar uitsluitende ‘verlichte’ en ‘niet-verlichte’ meningen dat de ontknoping van het verhaal bij wijze van deus ex machina wordt aangeboden op een moment dat een oplossing en daarmee ook een eind | ||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||
aan het verhaal niet meer mogelijk lijkt. Deze snelle afwikkeling beslaat slechts de laatste 5 van de in totaal 53 brieven. Wanneer hier een verrassingseffect bedoeld zou zijn, lijkt me het procédé aannemelijk. In dit geval echter wordt de lezer al in titel en voorwoord met de neus op de te verwachten goede afloop gedrukt. Weliswaar was de 18de-eeuwse lezer meer gericht op de wijze waarop zo'n afloop tot stand kwam, maar ook daaromtrent kan men in dit geval niet in onwetendheid zijn geweest. De auteur refereert in zijn voorwoord duidelijk aan de afschaffing van de kloosters in Frankrijk. Hoe gelukkig ook de gevolgen van deze maatregel der Algemene Vergadering zijn, door het plotselinge van de ontknoping boet het verhaal in aan overtuigingskracht. Ook de bekering van Robert en Egbert komt wel op zeer vlotte wijze tot stand, en dan nog pas na een financieel debâcle en niet zozeer op grond van een groeiend redelijk inzicht. Dat de presentatie van onderscheiden denkwerelden belangrijker is dan het romanverhaal, wordt ook duidelijk door een aantal ongerijmdheden in het gebruik van tijd en ruimte en het ontbreken van een antwoord op brieven wanneer dat voor het doel van de roman niet belangrijk is. Waarschijnlijk om zijn boodschap onder brede lagen van het publiek te brengen, kiest Paape voor een populair genre: de briefroman. Het gebruik maken van de mogelijkheden van deze vorm staat echter ook geheel in het teken van zijn ideële motieven. Wanneer dat voor zijn doel niet opportuun is, ziet hij af van het gebruik van voor een briefroman gebruikelijke bijzondere kenmerken als bijvoorbeeld de manuscriptfictie. Geraffineerd is vooral de manier waarop de personen zichzelf door middel van hun taalgebruik en hun presentatie van ideeën karakteriseren. Zij brengen zichzèlf daarmee onder in de groep ‘goeden’ of ‘slechten’. Daarbij komt nog dat de lezer van een briefroman door het boven-individuele perspectief meer weet dan de romanpersonen zelf en duidelijker kan zien dat sommige gebeurtenissen het resultaat zijn van geraffineerd boos opzet, of van argeloze onschuld, waardoor voor hem de ‘goeden’ ‘beter’ en de ‘slechten’ ‘slechter’ worden. | ||||||||||||||
BesluitDe zegepraal der menschlievenheid kan, louter vanuit het genre bezien, zeker geen schoolvoorbeeld van een goede briefroman worden genoemd. Ik ben hiervoor kort ingegaan op enige onvolkomenheden als de te snelle ontknoping, onjuistheden in tijd en plaats en niet beantwoorde brieven, maar er zijn er zeker meer te noemen. Naar mijn overtuiging mogen we Paapes werk echter slechts beoordelen naar de eisen die hij zichzelf in zijn voorwoord stelt en daaraan heeft hij zeker voldaan, zoals ik hoop te hebben aangetoond. Juist het genre briefroman heeft hij uitgebuit om de te bespreken denkwerelden scherp tegenover elkaar te stellen. Deze schets van een bepaalde tijdssituatie (± 1788-1790) en de presentatie van verlichtingsideeën in briefromanvorm maken de roman tot een zowel historisch als literatuurhistorisch lezenswaardig document. Een plezierige bijkomstigheid is Paapes humoristische schrijftrant: het is dan ook zijn levensmotto om ‘al lagchende de waarheid (te) zeggen’Ga naar eindnoot33 | ||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||
|
|