Spektator. Jaargang 8
(1978-1979)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Nil volentibus arduum en Vondel
| |
[pagina 96]
| |
lijke, maar in ieder geval dominerende invloed van het frans-classicisme kan in Antonides tevens een vroegtijdig geestverwant gezien zijn, die de propagandisten met spot om de oren heeft geslagen. Tevens is hiermee een definitieve tegenstelling tussen Vondel en Nil volentibus arduum tot stand gebracht en deze tegenstelling is in de literatuurgeschiedenis niet meer weg te denken geweest. Te Winkel heeft in een toespraak tot de Vereeniging Het Vondel-Museum in 1919 laten zien hoe met citaten uit de werken van het kunstgenootschap te manipuleren valtGa naar eindnoot6. In het eerste deel constateert hij opmerkingen, waarin Vondel door Nil volentibus arduum als leermeester wordt aangeprezen om vervolgens in het tweede deel fel uit te halen en deze opvatting als sterk eenzijdig te verwerpen, waarna zijn conclusie het oordeel van de literatuurgeschiedenis samenvat: Maar door Vondel op den achtergrond te dringen hebben de leden van N.V.A. wier eigen dichterlijke begaafdheid slechts gering was en die alles alleen van de theorie verwachtten, er wel degelijk schuld aan, dat de dichters der achttiende eeuw hun ideaal zoveel lager zijn gaan stellen dan die van de zeventiende. Dat zij, om zich zelf in aanzien te brengen, zich den verlokkelijken glans van nieuwlichters gegeven hebben en de groote voorbeelden van het verleden daarmee opzettelijk verduisterd hebben, dat was althans eene der hoofdoorzaken van den achteruitgang onzer poëzie in de eeuw, die op hem volgdeGa naar eindnoot7. Het is de vraag of het beeld van de tegenstelling tussen Vondel en Nil volentibus arduum niet te zeer overtrokken is.
In 1650 eindigt Vondel zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste met de verzuchting: Veel andere dingen willen liever met de levendige stemme en voorbeelden, dan met de penne beduit worden: derhalve te wenschen waer, dat geestrijcke vernuften, onder het beleit van geleerde Mecenaten, hier over zomtijts onderling raetpleeghden, en zoo eenen nieuwen Parnas, naer den stijl van Italie, oprechtten, daer men, zonder afgunst, onzijdigh elcks oude en nieuwe dichten toetste; zoo wel om de schoonheit en aertigheit te volgen, als om onze misslagen, uit een edele eerzucht, te mijden, en door dien middel de Neerlantsche Poëzy haren vollen glans te gevenGa naar eindnoot8. Bijna twintig jaar later lijkt deze wens in vervulling te kunnen gaan. Blijkens het eerste, aan Nil volentibus arduum in 1677 toegekende privilegie, werd het kunstgenootschap opgericht ‘na het voorbeeld van de Italiaansche en Fransche Akademien (...) tot voortzettinge van onse Taal en Dichtkunst’Ga naar eindnoot9. Met het doel om theoretisch en in de praktijk taal en dichtkunst te bevorderen had in 1669 een groep Amsterdammers zich verzameld, waaronder zich een opvallend aantal juristen en medici bevond. Gedurende de eerste jaren bleef het ledental beperkt: het was een besloten genootschap, dat bovendien zoveel mogelijk als collectief naar buiten trad. De voornaamste plaatsen werden ingenomen door de jurist en toneelschrijver Andries Pels, de filosoof en medicus Johannes Bouwmeester en bovenal door Lodewijk Meijer, die in 1669 reeds bekend was als taalkundige, filosoof, medicus, toneelschrijver, vertaler en schouwburgregent. Hoewel Pels individueel de meeste aandacht heeft getrokken met zijn in de kring van Nil volentibus arduum geschreven Q. Horatius Flaccus dichtkunst op onze tyden en zeden gepast (1677) en Gebruik én Misbruik des Tooneels (1681) moet de hoofdrol in het genootschap toch aan Meijer worden toegeschreven. In 1653 reeds is hij als jong dichter in aanmerking gekomen om Vondel met een gedicht en | |
[pagina 97]
| |
een lauwerkrans namens de toenmalige Amsterdamse artistieke wereld te huldigen op het Sint-LucasfeestGa naar eindnoot10. Als taalkundige heeft hij grote roem behaald met zijn vanaf de tweede druk in 1650 van Joan Hofman overgenomen Woordenschat, waarvan pas de vijfde druk in 1669 zijn naam op het titelblad vermeldde. Hiermee is hij tot in de negentiende eeuw een autoriteit op taalkundig gebied gebleven. Als vertaler publiceerde hij enkele werken, die als moeilijk vertaalbaar bekend stonden. Hij schreef naar franse voorbeelden enkele toneelspelen, waarvan Ghulde vlies (1667) het bekendst geworden isGa naar eindnoot11. Na zijn proefschriften in de wijsbegeerte en de medicijnen in 1660 heeft hij ten slotte in de geschiedenis der Nederlandse wijsbegeerte een eigen plaats verworven zowel door eigen werk als door zijn relatie tot Spinoza. In 1666 verscheen - een jaar later gevolgd door een eigen vertaling in het Nederlands - zijn Philosophia S. Scripturae interpres. Als editeur van Spinoza's werk en als correspondent van Spinoza (de meest beroemde brief van Spinoza De infinito van 20 april 1663 was aan hem gericht) bestaat voor hem nog steeds internationaal belangstelling. Dat zijn rol als editeur altijd onderschat is geweest, blijkt uit de onlangs teruggevonden brief van Spinoza aan hem: zijn bemoeienis met Spinoza's in 1663 gepubliceerde Renati des Cartes principiorum philosophiae pars I & II is aanzienlijk groter en ingrijpender geweest dan ooit werd aangenomenGa naar eindnoot12. Hij voldoet kortom aan alle voorwaarden om het ‘beleit’ te voeren over een groep ‘geestrijcke vernuften’ en uit het in handschrift van Balthazar Huydecoper bewaard gebleven Extract uit de origineele Notulen of Dagregister, gehouden by het Konstgenootschap Nil Volentibus ArduumGa naar eindnoot13 blijkt, dat hij die rol ook heeft vervuld. Vooral in het begin van zijn optreden heeft het kunstgenootschap groot gerucht veroorzaakt met zijn aanval op de toneel-traditie aan de Amsterdamse schouwburg, die met uitzondering van het schouwburg-jaar 1652-1653 van 1647 tot zijn dood in 1667 overheerst werd door Jan Vos, met wiens beleid zoals bekend ook Vondel niet bepaald gelukkig was. Vanaf 1665 is ook Meijer regent van de schouwburg tot hij in 1669 na ruzie werd afgezet. De strijd om de opvolging van Vos kan hierbij een rol hebben gespeeld, een strijd die Meijer dan verloren heeft. Meijer staat bekend als een toneelschrijver die na onder de ban van Vos te zijn geweest sinds zijn uitzetting radicaal van toneelopvatting veranderd zou zijn. Pas onlangs is op deze visie enige nuance aangebrachtGa naar eindnoot14. Na zijn uitzetting heeft Meijer zich wel, en nu van buitenaf via Nil volentibus arduum, tegen het toneelbeleid verzet en dit beleid zette de onder Vos gegroeide traditie voort. Vondel steunde dit verzet blijkens zijn korte gedichtjes die voorafgingen aan de eerste uitgaven, waarmee het kunstgenootschap in de openbaarheid trad, en alleen Vondels regels gingen daaraan vooraf. Een verklaring hiervoor wordt meestal gegeven door Vondels bijzondere relatie tot Antonides te noemen, maar dat is onvoldoende wanneer men bedenkt dat Vondel ook de overige kunstgenoten de eer aandeed, waarvan hij voorzover nagegaan kan worden de meeste goed kende. Het was de geaccepteerde steun van het alom erkende hoofd der nederduitse dichtkunst in die tijd voor de doelstellingen die Nil volentibus arduum op dat moment met het toneel in Amsterdam nastreefde: Indien u Aristotels régel
Van Speelen aensta, steek uw zégel
Aen Spel van oordeel en verstant,
Zo schuift men lompen aan een kantGa naar eindnoot15.
Dit kan duidelijker worden, wanneer men de toneelopvattingen van Vos, Vondel en | |
[pagina 98]
| |
Meijer vóór 1669 in samenhang beziet, toegespitst op de problematiek van het verzoenen van oog en oor en op de verhouding ten opzichte van de voorgangers.
In de literatuurgeschiedenis staat Lodewijk Meijer vooral als een van de meest succesvolle leerlingen van Vos bekend vanwege zijn ‘spel met kunst- en vliegwerk’ Ghulde vlies uit 1667Ga naar eindnoot16. De ‘omslag’ van Meijer naar het latere door hem via Nil volentibus arduum gepropageerde frans-classicistische toneel heeft men echter niet kunnen verklaren. Dit vindt vooral zijn oorzaak in een misvatting over de reden waarom hij een spel met kunst- en vliegwerk in de door Vos begonnen traditie heeft gepubliceerd en doen opvoeren. De toneelopvattingen van Meijer vóór zijn lidmaatschap van Nil volentibus arduum blijken duidelijk uit de Voorreden bij Ghulde vlies. Hij zegt hierin nadrukkelijk een spel te hebben willen maken ‘met konst en vlieghwerken bepronkt’ en dat voor zo'n spel vaststaat: 'dat dusdaanighe tooneelspeelen meêr voor de ooghen, dan voor de ooren zijn, en dat derhalven de Dichter zo zeer niet doelen moet, om het harte te raaken door aartighe, en onghewoone voorvallen, welke, met kracht van reedeneeringen en teederheidt van hartstóghten doorsuikerdt, den Anschouweren de zielen door d'ooren streelen; als wel om 't ghezicht te vleyen door heerlijk ghepraal, en verscheidenheidt van konstighe werken, en prachtighe vertooningen. Ia dat meerder is, my heeft, in den arbeidt zynde, de ervaarenheidt gheleerdt, dat het byna onmooghlijk valt, die twee vermaaken te zamen te huwen, en ooren en ooghen te ghelijk volkoomendlijk te vernoeghen; alzo een behaaghlijk voorval zich noode wil paaren met een konstigh vlieghwerk, en het eene, ghevoeghlijk plaats ghevonden hebbende, het andere daar uitbótst, als t'eene maal daar niet vlyende. Weshalven ik oordeelde, dat wie in zulk een slagh van treurspelen woude na de kroon steeken, op de veelheidt, en verscheidenheidt, en heerlijkheidt der konst- en vlieghwerken daar in te voeghen, en bequaamlijk te passe te brengen, moest voornaamelijk toelegghen, en alle de zenuwen van zijn hersenen inspannen, het voor een toemaat reekenende, zo'er iets van 't andere onderliep, en zich tusschen in mengdeGa naar eindnoot17. De keuze van Meijer voor een spel met kunst- en vliegwerken is in deze tijd begrijpelijk: de schouwburg was kort tevoren, in 1665, verbouwd en het nieuwe toneel bood mogelijkheden tot het gebruik van velerlei machinerieën. Hoewel Meijer zich met Ghulde vlies nadrukkelijk plaatst in de traditie van Vos, blijkt uit bovenstaand citaat, dat hij niet zonder meer een adept genoemd mag worden: Meijer achtte zichzelf niet in staat om een toneelspel te schrijven, dat aan beide eisen voldeed. De waardering voor Jan Vos als schrijver van toneelspelen is gedurende de laatste jaren toegenomen niet dankzij het oordeel dat de literatuurgeschiedenis over hem heeft uitgesproken, maar dankzij de bemoeienis van de toneelgeschiedenisGa naar eindnoot18. Verwonderlijk hoeft dit niet te zijn: voor de schouwburgdirecteur en toneelregisseur Vos lag de nadruk meer op het theater, waarbij de toeschouwer een boeiend kijkspel werd geboden, dan op de teksten: Zoo uw oren geen vloeiende vaarzen, vol dreunende woorden, gelijk zulk een groote Prinses vereischen, ontmoeten, uw oogen zullen aan haar kleedt, daar zy zich in vertoont, mijns weetens, noch stof van uit- noch inheemsche Dichters vindenGa naar eindnoot19. klinkt het verontschuldigend misschien, maar zelfbewust in de voorrede Aan de Beminners van d'oude en nieuwe Tooneelspelen, die aan de uitgave van zijn derde en laatste toneelspel Medea (1665) voorafging. In deze voorrede haalt hij ongemeen fel | |
[pagina 99]
| |
uit naar de zijns inziens van het publiek afgewende toneeltheorie van vooral Vondel. De enige autoriteit welke Vos aanvaardt is de ‘Natuur’: ‘mijn eenige schoolmeesteres in de Duitsche Dichtkunst’. Het klakkeloos accepteren van de autoriteit van Horatius veroordeelt hij scherp: Horatius was een dichter, geen toneelschrijver. Het ontbreekt hem aan argumenten. De grote toneelschrijvers hebben zich dan ook nooit aan zijn regels gehouden. Ook voor de toneelwetten van Aristoteles heeft hij geen ontzag: deze was een filosoof en als zodanig voorgoed achterhaald door Descartes. Het gaat Vos om de eisen van de eigen tijd: ‘Wie het volk in de Schouwburg wil houden, moet hun oogen met de koorden van gevoegelijke bekorelijkheden aan het Tooneel binden’Ga naar eindnoot20. Op dit uitgangspunt baseert hij de verantwoording van zijn toneelstuk en hierop zijn de eisen gebaseerd die naar zijn mening aan het toneel gesteld moeten worden. Toneel is voor hem vooral voor het oog, het grote publiek, de show, want dat levert de inkomsten op die de schouwburg ten behoeve van de Godshuizen dient op te brengen. Vondel was de grote tegenpool van deze opvatting, althans zo wordt hij door Vos impliciet ten tonele gevoerd. Anders dan de ervaring als leermeester voor Vos zijn voor hem duidelijk de toneelwetten uitgangspunt: ‘Een leergierige lette wel op de lessen en regels der kunste, gevonden uit het voorbeeldt der treflijckste Dichteren’. De theoretische voorschriften, die hij door moeizaam en geleidelijk interpreteren, dus door oefening en studie, van de klassieken in het spoor van achtereenvolgens Scaliger, Grotius en Vossius had achterhaald, heeft hij verwoord in de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650) en later nog eens in de voorrede tot Jephta (1659). Het gezag komt van de klassieken en hen kent Vondel autoriteit toe: d'Alleroutste en beste Poëten zijn de natuurlijckste en eenvoudighste. De nakomelingen, om hen voorby te rennen, vielen uit eerzucht of aen het snorcken en poffen, of vernissen en blancketten. Dat behaeghde in het eerst, gelijck wat nieuws, den min verstandigen, en klonck den nieusgierigen, gelijck een donderslagh, in d'ooren: doch het verwonderen duurde een korte wijl, en de wackerste oogen zagen hier door; en d'oudsten tegens de jonger wercken, in de schale van een bezadight oordeel, opgewogen, vielen de lesten te licht, en d'oudsten behielden den verdienden prijsGa naar eindnoot21. Daarnaast zijn de aanwijzingen die Vondel geeft steeds gericht op de aspecten die van belang zijn voor het ‘oor’. Ik heb al vermeld hoe weinig ingenomen hij was met de ingrepen ‘voor het oog’ van Vos in zijn treurspelen. Het ging hem - maar zonder het ‘oog’ te willen verwaarlozen - om het ‘oor’, d.w.z. hij legde de nadruk op de welluidendheid van de tekst. Meijer heeft in de Voorreden van Ghulde vlies de problematiek van het oog en het oor onderkend, maar hij is niet in staat geweest beide aspecten te combineren. Naar zijn oordeel zou dat echter wel moeten. Dit standpunt komt overeen met hetgeen het lid van Nil volentibus arduum, Moesman Dop, twee jaar later namens het kunstgenootschap stelt in de voorrede bij de eerste publicatie van Nil volentibus arduum als ‘oorzaak der geboorte van dezen Agrippa’, dus mede als oorzaak van het kunstgenootschap: Sédert eenige jaaren herwaards, hebben twé geschillen de grondvésten van de oeffeningen der Tooneelkunst ondergraaven; 't eerste tusschen de Liefhebbers der Schouwspélen, zo verstandige als onverstandige in 't gemeen, hangt noch aan den nagel; én bestaat hierin: óf men de voornaamste, de geleerdste, én de verstandigste der Burgeren, dan óf men 't | |
[pagina 100]
| |
gemeen volk, ja 't graauw zélf, tot dat tydverdryf moet nooden; én óf men de ooren, dan óf men de oogen voldoen moet. Lodewijk Meijer in zijn Ghulde vlies van 1667 en Nil volentibus arduum in Agrippa in 1669 beweren hetzelfde: een toneelspel dient idealiter zowel voor het oog als voor het oor te voldoen aan de gestelde eisen. Het hoeft daarom geen verwondering te wekken, dat Vondel, die in tegenstelling tot Vos evenzeer naar dit ideaal streefde, dit streven in de eerste twee publicaties van een polemisch optredend Nil volentibus arduum nadrukkelijk steunde.
Kan men rond 1669 meer overeenstemming in toneelopvatting constateren tussen Nil volentibus arduum en Vondel dan tussen het kunstgenootschap en Vos, ook ten aanzien van het andere punt, waarin Vos zich afzet tegen Vondel, de verhouding ten opzichte van de voorgangers, de ‘ouden’, lijkt dit zo te zijn. In de voorrede tot de editie-1669 van de Woordenschat lijkt Meijer de voorkeur van Vos voor de ‘modernen’Ga naar eindnoot23 te steunen: Want die verouderde waan, dat het Kuiken nooit wyzer is, als 't Hoen, en dat wel niet verbeetert kan worden, is den menschen niet uit den hoofde te praatenGa naar eindnoot24. Een dergelijke conclusie zou echter de nuance in dit citaat ontkennen, die bij Vos volstrekt afwezig was: het kuiken is niet altijd wijzer. De inleiding van het tussen 1669 en 1671 grotendeels tot stand gekomen toneeltheoretische werk van Nil volentibus arduum, Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy, en eenige andere deelen der kunst, zo wel van de oude als hedendaagsche dichtersGa naar eindnoot25 laat dezelfde nuance zien. Na een uitvoerige motivering van de reden van dit geschrift, waaruit onder meer blijkt dat onder het ‘hedendaagsche’ in de titel inderdaad vooral de Franse toneelliteratuur begrepen moet worden, wordt geconcludeerd: of, om klaarer te spreeken, het zyn de voetstappen der Ouden, die wy trachten op te volgen, welker ommetrek door den tyd byna uitgesleeten en naauwlyks kenbaar geworden is, deeze is ons klaarer opgehelderd door verscheidene Geleerden, die deeze stoffe met ryp overleg verhandeld hebben; gelyk als Scaliger, Vossius, enz. en voornaamelyk door de Fransche Tooneeldichtschryvers, als Hedelin, Corneille, Racine en anderen. Maar onmiddellijk wordt toegevoegd: Wat de ondervinding ons geleerd heeft, hebben wy daarby gevoegdGa naar eindnoot26. Nil volentibus arduum was een kunstgenootschap, dat bestond uit personen die in nauw contact stonden met hetgeen nieuw was - men leze de toeschrijvingen in de pamflettenliteratuur van die tijd er maar op na -, maar die zich wel degelijk trachtten te funderen op de traditie. Ik veronderstel dat Vondel ook dit genuanceerde standpunt steunde. Het door Vos opgeworpen beeld van Vondel als verdediger van de ouden, die niets moest hebben van het moderne, heeft weerklank gevonden in de begin-achttiende eeuwse poëtenstrijd, waar immers de verhouding tot de voorgangers centraal stond. Ook hier is het beeld vertroebeld, ten nadele van Nil volentibus arduum. | |
[pagina 101]
| |
Wat Vondel precies van het kunstgenootschap dacht, is niet meer na te gaan. Daarvoor zijn meer gegevens dan de twee genoemde korte gedichtjes nodig. Uit de Extract-notulen kan wel worden opgemaakt hoe Nil volentibus arduum tegenover Vondel stond. Vóór 1675 zijn geen uitlatingen van Nil volentibus arduum over Vondel bekend, waarin deze ‘opzijgeschoven’ wordt. Op 25 oktober van dat jaar staat een verzoek genotuleerd van de boekdrukker Willem van Beaumont om de Vorstelyke Warande der dieren, te veranderen. Doch wordt geweezen naar Vondel, als maaker van dat werkGa naar eindnoot27. De boekdrukker houdt aan, want op 17 december 1675 wordt besloten, dat Meijer en Bouwmeester het werk zullen bekijken en ‘te overleggen, hoe best te handelen’Ga naar eindnoot28. Tot een ander standpunt heeft dit niet geleid, want anderhalf jaar later, op 23 februari 1677, blijkt dat De Beaumont verzoekt om voortgang van 't werk, de Warande der dieren, dewyl de plaaten opgesneeden en vaardig waaren: na eenige uitvluchten van andere bezigheden, wordt hem beloofd, in meerder getal zyn verzoek te overweegenGa naar eindnoot29. Op 2 maart 1677 hernieuwt De Beaumont zijn verzoek en eveneens afgezet, met byvoeginge, dat men 't besluit zou laaten weeten, opdat hy niet weder vergeefs kwaameGa naar eindnoot30. - Op 9 maart wordt niets beslotenGa naar eindnoot31, waarna op 27 april aan de leden Pels, Dop en Diephout wordt opgedragen er eens naar te kijkenGa naar eindnoot32. Van bemoeienissen van Nil volentibus arduum met dit werk blijkt verder niets. Rond 1677-1678 gaat het kunstgenootschap zich uitvoerig bezighouden met Vondels werk: bijna al zijn treurspelen worden besproken en van ‘aanmerkingen’ voorzien. Het hoge tempo, waarin dit gebeurt, moet een oorzaak hebben, die dan ook blijkt uit een eerder genomen besluit. Ten behoeve van de werkzaamheden aan de toneeltheorie, het Naauwkeurig onderwys, welke in 1671 waren stil gevallen, is op 10 november 1676 ten behoeve van een spoedige, beoogde publicatie besloten: dat de zelve eerst zoude verrykt en versierd worden met Exempelen uit Grieksche, Latynsche en Neerduitsche Toneeldichters, en met auctoriteiten uit de Dichtkunst van Aristoteles en HoratiusGa naar eindnoot33. Pels, Lingelbach en de sinds kort tot het kunstgenootschap toegetreden Lucas van de Watering worden belast met de nederduitse voorbeelden. En precies deze drie zijn het die gedurende 1677-1678 ‘aanmerkingen’ leveren op Vondels treurspelen. Vondel moest dan ook niet bestreden worden, maar was autoriteit! De door Te Winkel geconstateerde ‘verwaandheid van Pels’ en de citaten uit de werken van het kunstgenootschap, waarin Vondel terzijde wordt geschoven, zouden wel eens op een foutieve interpretatie van de werkelijke feiten kunnen berusten. Voor hem geldt wat sinds de Poëtenstrijd voor velen heeft gegolden: praten over Vondel is diens autoriteit betwisten. Maar kan men niet een autoriteit erkennen en daar toch kritiek op hebbenGa naar eindnoot34? |
|