| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
René Dirven & Gunter Radden: Semantische Syntax des Englischen
(no. 13 in de serie Schwerpunkte Linhuistik und Kommunikationswissenschafi)
Athenaion, Wiesbaden, 1977, VII + 349 pags. DM 38, -
Dit boek is een poging nieuwe inzichten die zich in de moderne linguistiek van pakweg de laatste twintig jaar hebben ontwikkeld op een begrijpelijke en didaktisch bruikbare manier aan te bieden. Mijns inziens een zeer geslaagde poging. De auteurs stellen nadrukkelijk dat ze met dit boek geen morfologisch-syntaktisch geörienteerde overzichtsgrammatika van het Engels beogen te geven, maar veeleer een exemplarische behandeling van een aantal syntaktische verschijnselen vanuit een konsekwent semantisch-pragmatische invalshoek. Lijsten onregelmatige werkwoords- of meervouds-vormen e.d. treft men in dit boek dan ook niet aan; daarentegen wél b.v. lijsten van werkwoorden onderverdeeld in verschillende semantische kategorieën (zoals ‘volitiv’, ‘implikativ’, ‘faktiv’ enz.), of onderverdeeld op grond van hun karakteristieke ‘rollenpatroon’ (‘case frames’ - D & R preferen de term ‘Rolle’ boven ‘Kasus’). Basis voor de beschrijving vormt een synthese van inzichten uit de generatieve semantiek, de kasusgrammatika, en de pragmatiek.
Het boek is vooral bedoeld voor (Duitse) leraren Engels, maar is naar mijn mening bijzonder verhelderend voor een ieder die zoekt naar een leesbaar, geïntegreerd overzicht van recente ontwikkelingen in de linguistiek, toegepast op het Engels. De didaktische bruikbaarheid van het boek is mede te danken aan de oefeningen en toetsen bij de verschillende hoofdstukken en hoofdstukjes (met oplossingen achterin). Een ander nuttig aspekt is de kontrastieve aanpak: de semantische karakteristieken van het Engels worden herhaaldelijk met die van het Duits vergeleken.
De auteurs hebben ernaar gestreefd hun beschrijvend apparaat zo eenvoudig mogelijk te houden; er worden in het begin wel herschrijfregels gegeven en een paar boompjes opgezet maar verder wordt aan de ‘technische’ kant van de zaak niet al te veel aandacht besteed. Transformaties komen uiteraard wel ter sprake, maar op een enkele uitzondering na worden ze verder niet geformaliseerd; veeleer hebben D & R getracht aan de hand van een grote hoeveelheid voorbeeldzinnen duidelijk te maken wat het effekt van bepaalde om-vormingen is. Dit lijkt me, gezien de doelgroep, een gerechtvaardigde benadering die er toe bijdraagt de drempelvrees die bij die doelgroep ten aanzien van ‘wetenschappelijke grammaktika’ nogal eens aanwezig is te verminderen. Bovendien biedt dit boek diegenen die de drempel eenmaal overschreden hebben ruime mogelijkheden voor een nadere oriëntatie: de behandeling van elk afzonderlijk onderdeel wordt afgesloten met een serie goed-geselekteerde verwijzingen naar boeken en artikelen die op het behandelde onderwerp betrekking hebben. De auteurs zeggen het aantal technische termen tot een minimum te hebben beperkt. Het zijn er toch nog heel wat, maar ik geloof dat ze het inderdaad, gezien het toch wel indrukwekkende skala van onderwerpen dat behandeld wordt, moeilijk met minder hadden kunnen doen. Van de belangrijkste termen worden definities gegeven die met een dikke vertikale streep in de kantlijn gemarkeerd zijn. Bovendien is het boek voorzien van een uitgebreid register.
Het is ondoenlijk in kort bestek een beeld van de inhoud te geven dat dit boek recht doet. Ik wil volstaan met een kort overzicht van behandelde onderwerpen en een kleine proeve van de manier waarop één van die onderwerpen behandeld wordt.
Het eerste hoofdstuk is inleidend en besteedt aandacht aan begrippen als zinnen en proposities, enkelvoudige en komplekse zinnen, oppervlakte- en diepte-struktuur, het generatieve grammatikamodel, en de verhouding tussen zin en tekst. Het tweede hoofdstuk gaat over zinskonstituenten, verschillende typen vraagzinnen, negatie, nadruk, modaliteit, aspekt, en nog zo wat. In het derde hoofdstuk komt de propositie aan de orde. Eerst worden de semantische rollen (kasus-funkties) behandeld, alsmede leksikale dekompositie en verschillende soorten predikatoren (‘kausativ’, ‘inchoativ’, ‘stativ’ enz.). Daarna worden deze gerelateerd aan syntaktische funkties als subjekt, objekt
| |
| |
etc., terwijl in dat verband ook de passief uitgebreid behandeld wordt. Het vierde hoofdstuk is gewijd aan de nominale konstituent en zijn struktuur; in dat kader komen ook zaken als (co-)referentie, pronomina, reflexiva, nominaliseringen, en relatieve bijzinnen aan bod. Het vijfde en laatste hoofdstuk behandelt komplementatie. Daarbij wordt ingegaan op de verhouding tussen de verschillende komplementatie-strukturen en het semantische karakter van de predikatoren waar ze van afhankelijk zijn: Het hoofdstuk bevat tevens een uitgebreide kontrastieve beschrijving van de verschillende komplementatie-strukturen. Afsluitend wordt aandacht besteed aan taaldaden, deixis, en indirekte rede.
Tenslotte een voorbeeld van de manier waarop D & R een onderwerp benaderen. Ik kies daarvoor hun behandeling van het begrip ‘modaliteit’. Dit is bij hen duidelijk een wijdvertakt semantisch begrip dat niet kan worden vereenzelvigd met begrippen als ‘mood’ of ‘modality’ in de traditionele grammatika - het omvat veel meer.
Eerst laten D & R aan de hand van zinnen als John may be ill, John is possibly ill, It's possible that John is ill en There's a possibility that John is ill zien dat modaliteit syntaktisch op allerlei manieren uitgedrukt kan worden. Vervolgens definiëren zij ‘modaliteit’ als ‘...eine sematisch-syntaktische Erscheinung, mit der ein Sprecher auf eine nicht verbindliche Weise seine Meinung hinsichtlich der Wahrheit von Sachverhalten ausdrückt’. (p. 89). Daarna geven zij voorbeelden van de verschillende manieren om modaliteit uit te drukken (p. 90): hulpwerkwoorden als will, seem, can, may, etc., werkwoorden als seem, appear, happen, suppose, presume, enz., adjektiva als likely, probable, possible etc., adverbia als maybe, perhaps, surely, apparently etc., en nomina als likelihood, probability enz. Hierna wijzen D & R erop dat de meeste modale werkwoorden een ‘epistemische’ (= wissensbezogene) en een ‘volitieve’ (= willensbezogene) betekenis hebben, hetgeen geïllustreerd wordt aan zinnen als:
a. |
epistemisch: |
The children may be playing in the street. |
a1. |
volitiv: |
*The children may be having a bar of chocolate. |
b. |
epistemisch: |
The children may have been punished. |
b1. |
volitiv: |
*The children may have stayed up till midnight. |
c. |
epistemisch: |
*May John be sleeping now? |
c1. |
volitiv: |
May John sleep here on the sofa? |
Dan worden de modale predikatoren onderverdeeld in drie hoofdtypen - mogelijkheid, waarschijnlijkheid, en noodzakelijkheid. Dit wordt aan de hand van voorbeelden nader uitgewerkt en mondt dan uit in het volgende schema (p. 94):
|
Modalitat (unverbindlich) |
Bchauptung verbindlich |
|
Moglichkeit |
Wahrscheinlichkeit |
Notwendigkeit |
|
a. neutral |
possible/ly/ity |
probable/ly/ity |
necessary/ly/ity |
|
b. nicht begrundet |
may/might |
I suppose that |
should/ought to |
|
c. intuitiv begrund. |
maybe/perhaps |
will |
I suppose...mus! |
|
d. deduktiv begrund. |
can/could |
seem |
must/have to can't |
|
Via de Behauptung (bewering) die in dit schema nog niet is ingevuld, maar waarbij, anders dan bij modale uitdrukkingen, een waarheidsuitspraak in het geding is (reden waarom alleen beweringen leugens kunnen zijn, modale uitspraken daarentegen niet), wordt dan aansluitingverkregen met uitspraken die een faktive (feitelijke) vooronderstelling (presuppositie) bevatten.
Dit gebeurt aan de hand van voorbeelden als
a. | Probably my neighbours are leaving tonight. (modaal) |
b. | My neighbours are leaving tonight. (bewerking) |
c. | Unfortunately, my neighbours are leaving tonight. (faktieve presupp.) |
Dat faktieve presupposities ook bij negatie intakt blijven, modale veronderstellingen echter niet, wordt tenslotte geïllustreerd aan een analyse van:
|
a. |
It is likely that John is coming. |
modal: |
a1. |
It is not likely that John is coming. |
|
b. |
It is strange that John is coming. |
faktiv: |
b1. |
It is not strange that John is coming. |
Tot zover dan deze korte schets van hoe D & R het modaliteits-kompleks behandelen.
Ik heb het boek van D & R op een aantal punten eens vergeleken met A Communicative Grammar of English van Geoffrey Leech en Jan Svartvik (Longman, Londen, 1975), een boek waarin men een enigszins vergelijkbare benadering zou verwachten. Dat boek wordt echter veeleer gekenmerkt door een opsomming van een groot aantal syntaktische oppervlakteverschijnselen (waarbij de beschrijving van de verschillende komplementatiestrukturen overigens enorme lakunes vertoont) gekoppeld aan een aantal kommunikatieve ‘labels’. Misschien is de oppervlaktebeschrijving
| |
| |
van D & R minder kompleet; zij graven echter veel dieper en zijn er daardoor mijns inziens in geslaagd een veel duidelijker samenhang en eenheid in hun beschrijving te leggen. (W.J.M.)
| |
A.J. Vervoorn, Kleine grammatica van de waanzin. Gevolgd door richtlijnen voor het schrijven van onverteerbare verslagen door O. Rademaker.
De Tijdstroom, Lochem 1977, 112 blz. ƒ 15, -
De auteur van dit boek, die werkzaam is aan de T.H. Eindhoven voor het adviseren bij en bevorderen van goed taalgebruik, heeft hier ‘de ervaring van een aantal jaren in de lachspiegel weergegeven’. Het is een omgekeerd stijlboekje, waarin wordt verteld op welke wijze men zich in zijn taalgebruik kan onderscheiden van de gewone mensen. Erg hard gelachen heb ik niet, toen ik dit boekje las. Het valt ook niet mee dit soort humor honderd bladzijden vol te houden. ‘Humor werkt vaak langer en beter dan de saaie ernst van het gemiddelde taaladvies’, aldus Vervoorn (p. 98).
Ik denk echter dat dit soort geestigheid bij de gemiddelde lezer alleen maar irritatie oproept. Een waanzinnig boekje dus. (GEB)
| |
J.A. Fishman (ed.) Advances in the Creation and Revision of Writing Systems
Mouton, The Hague-Paris (overgenomen door W. de Gruyter, Berlijn) 1977, xviii+495 blz. D.M. 96, -
Het probleem van de spellinghervorming is ook in Nederland actueel. Voor Neerlandici zijn daarom sommige bijdragen uit deze door Fishman geredigeerde verzamelbundel van belang. Het boek begint met een inleiding van Fishman en bevat verder 17 artikelen, geschreven in 1973 of daarvoor, verdeeld over de volgende secties: 1. Theoretical overviews, 2. The creation of writing systems, 3. The revision of classical systems, 4. The revision of modern writing systems associated with national political establishments, 5. The revision of modern writing systems not associated with political establishments.
In zijn inleiding wijst Fishman er op dat men in het verleden te veel aandacht heeft besteed aan de interne consistentie van spellingsystemen, de ‘intra-code phenomena’, maar relatief te weinig aan de maatschappelijke, culturele en politieke factoren die een rol spelen bij de keuze van een spellingsysteem, de ‘extra-code phenomena’. Om maar iets te noemen, bij de keuze van een juiste spelling voor een Afrikaanse taal in een voormalige Franse kolonie is de overeenkomst met het Franse spellingsysteem van groot belang, hoewel beide talen niet verwant zijn. Deze verzamelbundel poogt vooral die ‘extra-code phenomena’ te belichten.
Het is niet mogelijk en zinvol alle bijdragen aan deze bundel in dit tijdschrift te bespreken. Ik beperk me hier tot de (omvangrijke) bijdrage van de Belgen G. Geerts, J. van den Broeck en A. Verdoodt. ‘Successes and failures in Dutch spelling reform’. In de inleiding van dit artikel sluiten de auteurs zich aan bij de opvatting van Cohen en Kraak verdedigd in de brochure Spellen is spellen is spellen (1972) dat er te weinig wetenschappelijk onderzoek is verricht om gefundeerd te kunnen oordelen over de voor- en nadelen van mogelijke spellinghervormingen. Men moet echter m.i. niet te veel verwachten van dat wetenschappelijk onderzoek. Het gaat uiteindelijk om belangenconflicten, b.v. die tussen het kind dat leert schrijven en de volwassene die dat al kan, of tussen kinderen die geen vreemde talen leren (voor wie vernederlandsing van leenwoorden dus gemakkelijk is) en kinderen die wel vreemde talen leren, en dus meer hebben aan de originele schrijfwijze van het leenwoord. Afweging van die belangen is geen wetenschappelijke, maar een politieke zaak.
Het artikel van Geerts e.a. geeft vervolgens een uitvoerig en gedocumenteerd overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse spelling. Wat m.i. ontbreekt is een duidelijke omschrijving van de orthografische principes van het Nederlands. Ze spreken b.v. wel over ‘the practice of doubling and combining vowel symbols and doubling consonants following certain vowels’ maar geven niet aan dat dit geschiedt om gespannen en ongespannen klinkers van elkaar te onderscheiden. Een schoonheidsfoutje: op blz. 184 wordt gesproken over de ‘rule of analogy’, terwijl de ‘rule of congruency’ is bedoeld. En de opmerking ‘the radical simplifiers wanted to extend the phonological principle and hence they favored hont and paart’ is alleen correct als men een bepaalde opvatting van fonologie heeft (een fonologie zonder morfofonemische alternanties).
Deel 2 van het artikel beschrijft de argumenten pro en contra spellingshervorming en de reacties van een aantal ‘target groups’ op de spellingswijziging van 1947/54 en de voorgestelde wijzigingen van 1967/69. Zo wordt een goed beeld gegeven van wat regeringsinstanties, onderwijsorganisaties, schrijvers, wetenschappelijke academies, massamedia, uitgevers etc. dachten over spellinghervorming. Een detailopmerking: het dagblad Trouw wordt zowel bij de ‘more right wing’ als
| |
| |
de ‘more left wing’ dagbladen ingedeeld. Bedoeld zal zijn (het gaat hier over 1954): ‘more right wing’. Afgezien van enkele details lijkt dit artikel me geslaagd als informatie aan niet-Nederlandstaligen over de Nederlandse spellingperikelen. (GEB)
| |
J. Zajicek, Etudes stylistiques comparatives Néerlandais - Français,
Mouton, 1973
In een 32tal hoofdstukken van gemiddeld 10 pagina's snijdt de auteur een aantal problemen aan die betrekking hebben op de stilistische verschillen tussen het Frans en het Nederlands. Wellicht geïnspireerd door de opzet van de Problèmes de Langage van Greyisse, stelt Zajicek in deze hoofdstukken evenzovele ‘études’ van uiteenlopende aard aan de orde, zoals de titels van een aantal van hen duidelijk kunnen maken: Le suffixe diminutif (hfst. IV), Verbes absolus (hfst. XIII), Présent réel et Présent grammatical (hfst. XXI), (Al) spelend = en jouant ou Tout en jouant (hfst. XXIV), Nog ne signifie pas toujours encore (hfst. XXIX).
De Problèmes de Langage van Grevisse kan worden gezien als een aanvulling op, en een verfijning van Le Bon Usage van dezelfde auteur. Een dergelijk overzichtswerk ontbreekt echter jammer genoeg nog op het gebied van de vergelijkende stilistiek tussen het Frans en het Nederlands, en de ‘études’ van Zajicek maken de behoefte aan een dergelijke, zij het nog zo voorlopige synthese alleen nog maar groter: de Conclusion beperkt zich tot 2 pagina's (310 - 311) en bevat niet meer dan een uiterst summiere herhaling van een aantal bestudeerde aspekten.
De binnenflap vermeldt dat Zajicek werkt in ‘le cadre déjà tracé par Overdiep et par Bally’.
Wat Charles Bally betreft, deze heeft in het begin van deze eeuw de term ‘stylistique’ in de Franse taal geïntroduceerd. Van hem is ook afkomstig het onderscheid tussen ‘la stylistique interne’ en ‘la stylistique externe ou comparée’, waarbij de eerstgenoemde term betrekking heeft op de stilistiek van een bepaalde taal, terwijl de laatstgenoemde betrekking heeft op de vergelijkende stilistiek tussen twee talen. Het is duidelijk dat de titel van het werk van Zajicek naar dit onderscheid van Bally verwijst. Waar Bally het gebruik van de term ‘stylistique’ nadrukkelijk heeft beperkt tot de taalkundige stilistiek, hebben zijn (na)volgelingen dezelfde term ook gebruikt voor literaire stilistiek, een terminologische verwarring die Bally, tevergeefs, heeft willen voorkomen door de term style te reserveren voor de analyse van literair taalgebruik.
Een korte schets van wat Bally onder (taalkundige) stilistiek verstaat is hier op zijn plaats. Bally gaat uit van de konstatering dat elke taaluiting naast ‘intellektuele’ ook ‘affektieve’ aspekten bevatten kan; taaluitingen zijn slechts zelden neutraal, in het merendeel van de gevallen geeft de spreker blijk van zijn affektiviteit, van een zich betrokken voelen bij de - ‘intellektuele’ inhoud van de - taaluiting. Bally stelt zich voor een zo volledig mogelijke beschrijving te geven van de verbale middelen die de taalgebruiker daarbij ter beschikking staan voor zijn spontane taalgebruik van alle dag (zie Ch. Bally, Traité de Stylistique, 1918).
Maar nemen we nu het volgende citaat uit het werk van Zajicek: ‘Les citations ont été choisies presque exclusivement chez les écrivains modernes dont le style [sic MH] peut être considéré comme “moyen” ou, tout au moins, ne s'écartant pas manifestement de la langue courante, car nous avons cherché, en français comme en néerlandais, des formes spontanées d'expression’ (p. 313).
Dan is de invloed van Bally duidelijk door het gebruik van termen als ‘langue courante’ en ‘formes spontanées d'expression’. Als we echter de lijst van de meest gebruikte bronnen in aanmerking nemen, dan vinden we daar onder meer Nederlandse vertalingen van werken van Flaubert en Thomas Mann, de NRC, de Nieuwe Taalgids, Van Dale en werken van Nederlandse auteurs als J. Cremer, S. Carmiggelt en Adriaan van der Veen. Het gebruik van een dergelijk corpus is moeilijk in overeenstemming te brengen met de werkwijze van Bally. De invloed van Overdiep lijkt groter. Dat kunnen de volgende citaten duidelijk maken: Elles [i.e. les études de Zajicek, MH] sont stylistiques dans le sens que Overdiep donnait à cette qualification (p. 2)’ en ‘L'oeuvre d'Overdiep (...) dont la Stilistische Grammatika, souvent citée dans les pages qui précèdent, représente un exemple de stylistique descriptive auquel nous sommes attaché (p. 314)’. Waar Bally een nauw omschreven probleemgebied heeft geformuleerd, heeft Overdiep een veel ruimere opvatting van stilistiek: bij wat hij noemt de ‘stilistische methode’ gaat het er tenslotte om zowel de gesproken als de geschreven taal van alle zijden te benaderen; bedoeld worden daarmee niet alleen de dialekt-geografische aspekten, maar ook de bestudering van de socilogische- en eventueel de literaire ‘struktuur’ van teksten. Overdiep zou zich derhalve geenszins wensen te beperken tot de ‘langue courante’ of de ‘style
| |
| |
moyen’, die zoals we hebben gezien, Bally nu juist weer zo belangrijk vond, en daarmee komt het reeds eerder besproken citaat van Zajicek op nog lossere schroeven te staan.
Vanuit een strikt methodologisch standpunt valt er derhalve wel wat aan te merken op de werkwijze van Zajicek, maar hijzelf vindt dat waarschijnlijk niet zo verschrikkelijk belangrijk. Hij heeft het niet zo begrepen op de (moderne) taalkunde. Hij is zelfs geneigd, mijns inziens geheel ten onrechte, de taalkunde te stellen tegenover de ver-taalkunde: ‘Aucune formule de linguistique, même la plus “moderne” et la plus compliquée, ne remplacera l'intelligence du traducteur’ (p. 219). Het enige taalkundige antwoord, dat op een dergelijk schot voor de boeg kan worden gegeven, is dat de taalkunde die pretentie nooit heeft gehad, maar dat de taalkunde wel degelijk over het hoe en waarom van het vertalen uitspraken meent te kunnen doen.
Gezien het overweldigend aantal hoofdstukken, die bovendien de meest uiteenlopende onderwerpen behandelen, is het niet mogelijk daarvan gedetailleerd verslag te doen binnen het bestek van een recensie. Niettemin zijn over de konkrete werkwijze van Zajicek een aantal algemene opmerkingen te maken.
In de eerste plaats valt het op dat ongeveer 3/4 van elk hoofdstuk uit voorbeelden bestaat. Jammergenoeg is er typografisch geen onderscheid gemaakt tussen de beschrijvende opmerkingen en deze voorbeelden. Wel is er vaak een typografisch onderscheid tussen de voorbeelden en hun vertaling (‘transciption’); bijvoorbeeld:
‘niet aankomen, dat is van mij = N'y touchez pas, c'est à moi (p. 144)’. Bovendien is alles achter elkaar geplaatst, en niet in kolommen met enerzijds de voorbeelden, en anderzijds de vertaling. De leesbaarheid wordt hierdoor zeer belemmerd.
Het is verder te betreuren dat de auteur zich in een aantal gevallen laat afleiden van de in het begin van een hoofdstuk geschetste probleemstelling, temeer omdat, zoals reeds is opgemerkt, de beschrijvende opmerkingen toch al een relatief beperkte plaats innemen.
Hoofdstuk XV handelt over Trois aspects de l'infinitif, waarmee wordt bedoeld een vergelijking tussen het Frans en het Nederlands waar het gebruik van de infinitief in imperatieve-, vragende- en uitroepzinnen betreft, waarom de opmerking op pagina 145: ‘on sait que l'impératif à la première personne du singulier est inconnu en francais: (Laat ik) even kijken of ik vrij ben = Voyons un peu (11 faut que je voie) si je suis libre’, gevolgd door een aantal andere Nederlandse voorbeelden waarbij de Franse vertaling aan moet geven op welke wijze het Frans dit ‘tekort’ ondervangt?
Een ander voorbeeld vinden we in het hoofdstuk over de Verbes absolus (XIII). Bedoeld worden daarmee niet zozeer de intransitieve werkwoorden, maar die konstrukties waarbij het objekt van het transitieve werkwoord wordt weggelaten. Nadat de auteur aan de hand van een overvloed aan voorbeelden heeft duidelijk gemaakt dat het Nederlands veel gemakkelijker een objekt bij een transitief werkwoord weglaat, zeker als dat objekt al eerder is genoemd, laat hij zien dat het Frans veel strikter is in het gebruik van het, al dan niet gepronominaliseerde objekt. Wederom laat hij zich echter verleiden tot het betreden van een zijpad. Sprekend over propositions comparatives geeft hij het volgende voorbeeld: ‘Een gemeenslachtig lidwoord gelijk onze taal die kent (comme en connait notre langue)’ (p. 131). Terecht merkt de auteur zelf dan op: ‘11 ne s'agit plus ici de verbes absolus, puisque le complément direct est, cette fois, formellement exprimé, mais nous voulions souligner la facilité avec laquelle le néerlandais peut “isoler” le verbe de son complément’. Deze niet onbelangrijke observatie is echter wel een aparte, vergelijkend syntaktische studie waard!
Na enige aandacht besteed te hebben aan de theoretische achtergrond van het werk van Zajicek, en aan de presentatie van zijn onderwerpen komen we nu toe aan het derde en laatste punt.
Op pagina 2 vermeldt de auteur dat zijn werk bedoeld is om aan Nederlandse en Franse studenten te verschaffen ‘des indications pratiques accompagnées d'explications utiles concernant les principales incompabilités de transcription littérale dans le thème ou dans la version’. In dit verband moet ook worden opgemerkt dat een groot aantal van deze studies reeds in een eerdere versie verschenen zijn in het (vertaal) tijdschrift ‘De Drie Talen (Frans)’.
Deze gegevens, gekombineerd met de in het eerste gedeelte van deze recensie reeds gekonstateerde tekortkomingen op het gebied van de theoretischmethodologische verantwoording van zijn werk, maken duidelijk dat deze studies zijn geschreven vanuit de praktijk van het vertalen; dit zijn studies van een vertaler voor vertalers. In dit verband mag niet onvermeld blijven dat Zajicek er in zijn omvangrijk werk blijk van geeft een uitzonderlijk fijnzinnig gevoel voor de Nederlandse taal ontwikkeld te hebben. Dat blijkt niet alleen uit de verta- | |
| |
lingen die hij van de voorbeelden geeft, maar ook, hoewel dit niet altijd systematisch gebeurt, uit de aanduiding van het taalniveau of register van het betreffende voorbeeld. (Voor een treffend voorbeeld daarvan: pagina 209, 3)
Overigens wordt de kwestie van taalniveau en register, die voor het vertalen van eminent belang is, en dus ook voor stilistisch komparatieve studies, nergens theoretisch verantwoord.
De studies mogen dan in de eerste plaats bedoeld zijn voor (aanstaande) vertalers en voor hen die zich in het kader van hun universitaire of MO studie voorbereiden op de tentamens thema en version, ik geloof dat degenen die op een of andere manier betrokken zijn bij het onderwijs van het Frans aan Nederlanders zeer zeker ook hun voordeel kunnen doen met het lezen van deze studies. Het is zonder meer van belang om, zoals in het eerste hoofdstuk gebeurt, eens de enorme verschillen in ‘waarde’ tussen het Nederlandse en het Franse lidwoord opgesomd te zien. Hetzelfde geldt voor het reeds genoemde hoofdstuk over de Verbes absolus; hoeveel leerlingen en studenten laten in het Frans niet ten onrechte het objekt weg, een interferentiefout waartegen ze in de huidige methodes onvoldoende worden bewapend. Zo zijn er nog talloze andere voorbeelden te noemen.
Ondanks het feit dat Zajicek op zichzelf belangrijke problemen aansnijdt, problemen waaraan tot nu toe nauwelijks of geen aandacht is besteed, blijft het een bezwaar dat de auteur kennelijk niet bereid is om in zijn vergelijkend stilistisch werk rekening te houden met inzichten van de moderne taalkunde. Ten onrechte betreurt hij op pagina 2 ‘l'abondon des cadres logiques traditionnels qui furent reconnus et respectés par tous jusqu'à une époque fort récente’. (M.H.)
| |
Renate Bartsch, The Grammar of Adverbials, A Study in the Semantics and Syntax of Adverbial Constructions.
North-Holland Linguistic Series 16, North-Holland Publishing Company, Amsterdam, etc., 1976, vii + 390 pp., ƒ 100, -.
Dit boek verscheen eerder (1972) in het Duits onder de titel Adverbialsemantik bij Athenäum, Frankfurt a.M. en is vertaald door Ferenc Kiefer. Het bevat een uitgebreide semantische analyse van de adverbiale konstrukties in het Duits. B vat haar beschrijving op als een onderdeel van een funktionele grammatika; de verschillende adverbiale konstrukties worden geklassificeerd op grond van de funktie die ze vervullen ten opzichte van de andere delen van de zin. Om deze funkties expliciet weer te geven gebruikt B de taal van een uitgebreide predikatenlogika. Het overgrote deel van het boek is gewijd aan de klassifikatie van de talrijke adverbiale konstrukties en aan het opstellen van de semantische representaties ervoor; pas in het laatste hoofdstuk, dat voor deze vertaling geheel is omgewerkt, vindt men regels die deze semantische strukturen vertalen naar een kategoriaal-syntaktische oppervlaktestruktuur. De semantiek zoals B die in dit boek presenteert geeft dus geen modeltheoretische interpretatie in de zin van Montague; haar theorie vertoont kwa opbouw eerder enige verwantschap met de generatieve semantiek, alleen biedt B's aanpak het voordeel dat de onderliggende strukturen die zij postuleert logisch gezien veel beter in elkaar zitten en dat er ook formatieregels voor opgesteld kunnen worden.
Als basis voor een eerste kategorisering van adverbiale konstrukties gebruikt B de drie basisoperatoren waarmee Harris de verschillende syntaktische funkties van adverbials karakteriseert. Deze worden aangevuld met enige andere kriteria, voornamelijk de parafrasemogelijkheden die zinnen met adverbials bieden (bijv. d.m.v. een dass-clause of een wie-clause) en de al dan niet verplichte gelijkheid van tijd in de hoofd- en bijzin van deze parafrases. Dit levert dan vier hoofdklassen van adverbiale konstrukties op: zinsadverbials, relationele adverbials, manner adverbials en adverbials die een gradatie uitdrukken. Met behulp van een groot aantal syntaktische kriteria wordt vervolgens een verdere verfijning aangebracht binnen deze vier hoofdklassen. Hierna worden er niet minder dan veertien hoofdstukken gewijd aan het beargumenteren en opstellen van logische analyses voor de diverse soorten adverbials. B toont daarbij aan dat zinsadverbia niet opgevat moeten worden als predikaten van ‘states of affairs’, maar dat ze iets zeggen over de waarheid of de feitelijkheid van proposities. B beschouwt ze echter niet als predikaten in de objekt-taal, maar als een soort operatoren; de zinsadverbia hebben namelijk de eigenschap dat ze niet ontkend kunnen worden, cf. *Peter kommt nicht vermutlich, dit in tegenstelling tot het ermee korresponderende werkwoord in een parafrase als bijv. Es wirdnicht vermutet dass Peter kommt. De adverbiale konstrukties van de tweede hoofdklasse, de relati-onele adverbials, geven daarentegen een relatie aan tussen ‘events’ en ‘circumstances’; dit zijn situaties waarnaar door de hele zin wordt verwezen.
| |
| |
Deze klasse bevat kausatieve, koncessieve, temporele en lokatieve adverbials. Manner adverbials onderscheiden zich van relationele adverbials doordat ze ‘states’ en ‘processen’ modificeren; hieronder verstaat B dat gedeelte van de situatie waarnaar door het verbale gedeelte van de zin wordt verwezen. Ook instrumentele en koöperationele adverbials rekent B nog tot deze kategorie. De vierde klasse, die, zoals gezegd adverbials van gradatie en kwantifikatie bevatten, is wat heterogener van aard; deze adverbials hebben met elkaar gemeen dat ze geanalyseerd kunnen worden met behulp van logische kwantoren (bijv. de existentiële kwantor in Peter kommt manchmal, etc.) of met behulp van funktoren die een kwantiteit of intensiviteit aangeven (bijv. Peter kommt oft, etc.). Het belang van het boek wordt volgens mij in niet onbelangrijke mate vergroot door het feit dat B, na deze analyses, systematisch alle kombinatiemogelijkheden onder de loep neemt van alle kategorieën en subkategorieën van adverbials. Ze onderscheidt daarbij drie soorten relaties: adjunktie (Peter schreibt sorgfältig langsam), subordinatie (Peter singt ungewönlich schön) en koordinatie (Peter spricht laut und schnell). Zowel de mogelijke als onmogelijke kombinaties worden daarbij verklaard met de eerder voorgestelde analyses. Interessant is ook het achttiende hoofdstuk, dat handelt over het gedrag van de diverse adverbiale konstrukties t.a.v. negatie. B brengt dit in verband met presuppositie. Omdat de informatie over wat voorondersteld is in een zin te vinden is in de logische analyses die B eerder heeft voorgesteld, kan zij bijvoorbeeld verklaren waarom een zin als Peter isst mit der Gabel nicht afwijkend is, terwijl dat niet het geval is met bijv. Peter kommt während der Vorstellung nicht. In de
eerste zin is het eet-proces voorondersteld, zodat dat niet meer ontkend kan worden en de ontkenning op het adverbial slaat; in het tweede voorbeeld is het komen daarentegen niet voorondersteld. Het boek bevat tenslotte nog een vrij uitgebreide bespreking van logisch en linguïstisch werk over adverbials, die wellicht beter op zijn plaats zou zijn geweest aan het begin van het boek.
In grote lijnen zijn de analyses die B voorstelt overtuigend op me overgekomen. Er zijn echter een paar detailkwesties waar ik enkele vraagtekens bijzet. De eerste daarvan is de manier waarop B adverbiale konstrukties van richting analyseert (hoofdstuk 8). Een zin als x kriecht unter den Tisch krijgt de volgende analyse: x creeps to z & z is under y, waarbij ‘x creeps to z’ wordt gerepresenteerd als: Pdir(to) ((ir)(P(x,r)& Creeping-Process(r)),z). Deze formule drukt volgens mij uit, dat r in de richting gaat van z en dat r een kruipproces is, waarbij x is betrokken (‘P’). Dit lijkt me niet juist, want niet het kruip-proces beweegt zich onder de tafel, maar x. B beschouwt dus het direktionele voorzetsel als een predikaat over een proces en een plaats. De lokatieve preposities worden echter niet als predikaten over een state of een proces beschouwd. Een zin als x is sitting in the wardrobe wordt als volgt geanalyseerd: Inloc(x, the wardrobe)& is sitting (x). In het geval van de direktionele adverbials zou ik de voorkeur geven aan de analyse die men o.a. vindt bij sommige interpretatieve semantici, bij wie de analyse van x kriecht unter den Tisch onder meer het volgende onderdeel zou bevatten: CHANGE (- unter(x,Tisch)),(unter(x,Tisch)). Dit levert, lijkt me, niet alleen een betere analyse op dan die van B, maar het heeft bovendien het voordeel dat direktionele en lokatieve adverbials duidelijk met elkaar in verband gebracht kunnen worden. B zou een dergelijke analyse echter niet aksepteren, omdat er een lexikale dekompositie voor nodig is. Ze gaat er in haar boek namelijk van uit, dat de analyse van adverbials een kwestie is van zinssemantiek, en dat het daarvoor niet nodig is lexemen te analyseren. Nu is dat heel goed te verdedigen voor de gevallen waarin
eenzelfde lexeem de funktie kan vervullen van zins- en manneradverbial, zoals in de ambiguë zin Peter kommt sicher an (‘Dass Peter ankommt ist sicher’ en ‘Der Weise, in der Peter ankommt, ist sicher’), waar het me inderdaad onjuist lijkt sicher lexikaal gezien op twee verschillende manieren te analyseren. Maar het geval van de lokatieve en direktionele adverbials maakt m.i. duidelijk, dat een scherp onderscheid tussen zinssemantiek en lexikale semantiek niet altijd vol te houden is. Een soortgelijke kwestie doet zich voor aan het eind van het boek (hoofdstuk 20), waar B het voorstel van Steinitz bekritiseert om in het lexikon te verantwoorden, dat werkwoordenals laufen soms wel een richtingsadverbial bij zich kunnen hebben en soms niet. B stelt voor om ook voor een zin als Mariechen lief schon lange in de onderliggende struktuur een (leeg) adverbial aan te nemen (bijv. irgendwohin). Toch lijkt hier de oplossing van Steinitz beter te kunnen verklaren, waarom zo'n zin zonder richtingsbepaling geen frekwentielezing krijgt indien er een duurbepaling als urenlang aan wordt toegevoegd, terwijl dat wel het geval is in een dergelijke zin met een richtingsbepaling. Voor het Nederlands kan in Steinitz' opvatting ook beter verklaard worden wanneer werkwoorden als lopen, etc. met hebben of zijn
| |
| |
vervoegd moeten worden, want dit wordt bepaald door resp. de af- en aanwezigheid van een richtingsbepaling.
Een ander punt dat me niet helemaal duidelijk is geworden, is waarom B in een zin als Peter sitzt in dem Lokal am Fluss de delen in dem Lokal en am Fluss opvat als een subordinatie van twee lokatieve adverbials; am Fluss lijkt me hier immers duidelijk een adnominal, dat in dezelfde funktie door een adjektief als grün vervangen kan worden. In dat geval zou men ook niet spreken van een subordinatie van twee adverbials. De logische analyses die B van dit soort zinnen geeft lijken me overigens korrekt, want daarin wordt am Fluss als een predikaat van Lokal opgevat.
Naast deze enkele punten, waarop B's analyse me minder gelukkig lijkt, kan men als meer algemeen bezwaar van het boek naar voren brengen, dat de argumentatie af en toe nogal bruuske wendingen maakt. Ik dacht, dat dit onder meer voortkomt uit de beknoptheid van het tweede hoofdstuk; de 42 syntaktische kriteria die de heuristische basis moeten vormen voor B's semantische analyses worden er slechts fragmentarisch toegelicht. Bovendien vindt de lezer er verder alleen maar voorbeelden van zinsadverbials en dan nog veelal in de vorm van een opsomming van losse woorden en uitdrukkingen die vaak ook een andere funktie kunnen hebben. De lezer krijgt zo nauwelijks een overzicht over het hele gebied. Een andere oorzaak van verwarring is wellicht ook een zekere onduidelijkheid ten aanzien van de status van de hierboven genoemde syntaktische kriteria. Op p. 1 wordt bijvoorbeeld opgemerkt, dat ‘The subcategorization of adverbial constructions will be carried out on the basis of the logical structures that underlie them’ terwijl dat nu juist in de bladzijden die er direkt op volgen gebeurt op grond van de syntaktische kriteria. Op p. 18 verwerpt B de kriteria van Thomason en Stalnaker omdat deze ‘purely semantic’ zijn. Dit wekt de schijn alsof B zich louter op haar syntaktische kriteria zal baseren, wat niet het geval is, want B's semantische representaties komen in belangrijke mate tot stand op grond van semantische overwegingen. Het zal duidelijk zijn, dat dit laatste gedeeltelijk verband houdt met de ontwikkelingen in de taalkunde, waarbij de relatie tussen semantiek en syntaxis op de helling is gezet, maar waar de autonomie van beide gebieden er niet duidelijker op geworden is. B geeft trouwens ook zelf verschillende theoretische kaders aan waarin haar theorie ingepast kan worden. Toch dacht ik, dat een wat duidelijker geformuleerd uitgangspunt t.a.v. deze methodologische kwestie het boek wat makkelijker toegankelijk gemaakt zou hebben. Dit neemt
niet weg dat B, door theoretisch uiteenlopende voorstellen voor de beschrijving van adverbials te bespreken, ook zelf een interessante bijdrage levert aan de diskussie over de relatie tussen semantiek en syntaxis. Daarbij komt, dat het boek, ondanks de hierboven genoemde bezwaren, de aantrekkelijkheid bezit, dat het vaak originele analyses voorstelt voor een gebied dat op deze manier nog niet eerder in zijn geheel verkend was en dat B daarbij de deskriptieve moeilijkheden niet uit de weg is gegaan; dat maakt het tot welhaast verplichte lektuur voor wie in adverbiale konstrukties is geïnteresseerd.
De vertaling, tenslotte, lijkt me, afgaande op steeksproefsgewijze vergelijkingen met de oorspronkelijke tekst, zeer korrekt. Slechts een enkele keer laat Kiefer een steekje vallen; zo zal de Engelse lezer de vertaling van de voorbeelden op p. 42 wel node missen en zal hij zich op p. 135 afvragen waarom het plotseling over een Freezing-Process gaat, terwijl het in het voorafgaande voorbeeld over regenen ging. Een blik op de Duitse tekst leert dan, dat er een voorbeeld met frieren is weggelaten. Dit zijn echter uitzonderingen; over het algemeen laat de tekst zich ook voor wie geen Duits kent vlot lezen.
(CV)
| |
Bibliografie
Katz, J.J., ‘Recent issues in semantic theory’, Foundations of Language 3, 124-194, 1967.
Reichenbach, H., Elements of symbolic logic, New York/London, 1966.
Verkuyl, H.J., ‘Een interpretatieve beschrijving van aspecten’, Spektator 4, 190-230, 1975.
| |
E.F.K. Koerner. The Importance of F. Techmer's Internationale Zeitschrift für Allgemeine Sprachwissenschaft in the development of general linguistics.
Amsterdam, John Benjamins B.V., 1973. Amsterdam Studies in the Theory and H istory of Linguistic Science. III. Studies in the History of Linguistics. Volume I. 76 blz. ƒ 15, -.
Bij de uitgeverij John Benjamins is onlangs een heruitgave verschenen van Friedrich Techmers Internationale Zeitschrift für Allgemeine Sprachwissenschaft (Leipzig, 1884-90). E.F.K. Koerner, de bekende specialist op het gebied van Saussure en de geschiedenis van de linguistiek van de negentiende eeuw, heeft deze heruitgave begeleid met een afzonderlijk uitgegeven, inleidend, essay,
| |
| |
waarin hij het wetenschappelijk en historisch belang van Techmers Zeitschrift probeert aan te tonen.
Het essay zelf (26 blz. tekst plus 14 blz. noten) wordt gecompleteerd door 3 Appendices, respektievelijk een alfabetische lijst van de redaktieleden met een selektie van hun belangrijkste publikaties, een alfabetische lijst van de bijdragen tot Techmers tijdschrift en Facsimiles van de Inhoudsopgaven van de vijf jaargangen van het tijdschrift en van een Supplement. Koerners geschriftje vormt het onderwerp van deze bespreking.
Zoals gebruikelijk in een historiografisch werk begint Koerner met te wijzen op de ‘sorry state of the field’. De overgrote meerderheid van de huidige geschiedschrijving van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw vertoont grote lacunes en geeft een sterke vertekening van de feiten. Dit oordeel gaat, volgens Koerner, speciaal op voor Leroy's, nog wel in het Engels, Italiaans, Spaans en Portugees vertaalde, Grands courants de la linguisticque moderne, maar ook, hoewel in veel mindere mate voor het werk van Ivic, Robins en Arens. Daardoor is met name wat Koerner ‘the Humboldtian trend in Linguistics’ noemt, te weinig uit de verf gekomen. Koerners hoofddoel is nu te laten zien dat Techmers tijdschrift een vooraanstaande rol speelde in de verbreiding van de gedachten van Wilhelm von Humboldt en daarnaast andere artikelen van theoretisch belang publiceerde. Bovendien, en dat wordt door Koerner overvloedig gedemonstreerd, was Techmer's Zeitschrift in veel opzichten uniek. Het was bijvoorbeeld internationaal, zoals blijkt uit de samenstelling van de redaktie, maar ook uit de bijdragen, in een tijd dat de heersende school (die van de Junggrammatiker) uitgesproken nationalistische tendenties had. Het besteedde verder, en ook dit weer in tegenstelling tot de Junggrammatiker, veel aandacht aan niet-Indoeuropese talen en aan andere dan fonetische en morfologische vragen. Ook kwamen in het tijdschrift de meest uiteenlopende taaltheorieën aan bod.
Elk van deze punten wordt door Koerner uitvoerig, soms te uitvoerig, geïllustreerd. Ook herhalingen weet hij niet helemaal te vermijden. Interessant en nieuw voor de historisch geïnteresserde is de beschrijving van Techmers veelzijdige linguistische belangstelling die loopt van de fonetiek, de geschiedenis en de toepassingen van de fonetiek op verschillende gebieden tot de studie van het Sanskrit en het Chinees. Koerner vindt deze veelzijdigheid zeer prijzenswaardig. Hermann Osthoff daarentegen in zijn bespreking van het eerste deel van het Zeitschrift. merkte kritisch op dat Techmer kennelijk niet in staat was de scope van zijn tijdschrift te beperken. Men kan zich ook voorstellen dat juist dergelijke brede, maar weinig theoretische opvattingen omtrent algemene taalwetenschap Saussure ertoe hebben gebracht het objekt van de linguistiek principiëel te beperken en te beschrijven. Het is trouwens jammer dat Koerner niets gezegd heeft over de term ‘Allgemeine Sprachwissenschaft’ in de titel. Het zou misschien verhelderend hebben kunnen werken als hij ingegaan was op vragen als: Hoe gebruikelijk was die term in die tijd? Wanneer werd hij voor het eerst gebruikt? Hoe verhoudt ‘Allgemeine Sprachwissenschaft’ zich t.o.v. ‘Vergleichende Sprachwissenschaft’? Wanneer krijgt men voor het eerst in Duitsland leerstoelen met een zo luidende opdracht?, enz.
Na dit aan Techmer's activiteit gewijde hoofdstuk, waarin Techmer's heruitgave van zeventiende eeuwse fonetische werken en vertaling van Kruszewski's ‘Prinzipien der Sprachentwicklung’ de lof krijgen die zij verdienen, bespreekt of liever somt Koerner de verschillende leden van de redaktie op en vermeldt hun belangrijkste bijdragen. Techmer had de meest uiteenlopende figuren, wat betreft nationaliteit, specialisatie en theoretische opvattingen weten te bewegen zitting te nemen in de redaktie.
A.F. Pott, G. von der Gabelentz, G.J. Ascoli, W.D. Whitney, A. Leskien, H. Paul, H. Steinthal, W. Wundt, F. von Miklosich, R. Lepsius, M. Müller, Friedrich Müller, G. Mallery, S. Gatschet, om alleen maar die namen te noemen, die ik wel eens meer ben tegengekomen. Als bijdragen die bijzonder relevant zijn voor de ontwikkeling van de linguistiek noemt Koerner de heruitgave van Bopp's boek uit 1820, de eerste uitgave van een werk van Wilhelm von Humboldt, artikelen door G. von Gabelentz, A.F. Potts ‘Einleitung in die Allgemeine Sprachwissenschaft’ alsmede Kruszewki's ‘Prinzipien der Sprachentwicklung’. Koerner heeft goed de bonte geschakeerdheid van Techmers tijdschrift laten uitkomen. Ook bevat zijn Essay tal van bibliografisch en biografisch belangwekkende dingen. Hij heeft zich evenwel niet de tijd en de ruimte gegund om een paar theoretische punten verder uit te werken. Zijn karakterisatie van de Humboldtian trend als studie van 1) alle talen, 2) niet alleen fonetiek en morfologie, maar ook semantiek, 3) taalverscheidenheid, maar ook universalia, is wat te summier, suggereert vooral ook dat zo'n karakterisatie een eenvoudige zaak
| |
| |
zou zijn. Men dient namelijk te bedenken dat om allerlei redenen het werk van von Humboldt niet erg schoolvormend is geweest. Verder verschillen degenen die zich op von Humboldt hebben beroepen nogal van elkaar en ook van von Humboldt. Men vergelijke Weisgerber en Chomsky. Meer stimulerend zijn Koerner's opmerkingen over de rol die sommige bijdragen uit Techmers tijdschrift hebben gespeeld in de ontwikkeling van Saussure. Naast het werk uit de Kazanschool kan dan gedacht worden aan bepaalde uitlatingen van A.F. Pott en aan pogingen de taalwetenschap te organiseren in een studie van de fysische kant en een studie van de geestelijke kant (A.F. Pott) of in een studie van de taal op haar weg naar binnen en een studie van de taal op haar weg van binnen naar buiten (Techmer). Het is niet ondenkbaar, maar misschien wel moeilijk aan te tonen dat dergelijke pogingen Saussure hebben geïnspireerd om zelf te gaan zoeken naar een ‘principe de classification’. Voor mensen geïnteresseerd in de ‘Humboldtian trend’, of in de ontwikkeling van het concept Algemene Taalwetenschap en de opkomst van het structuralisme, of in de beweging van de Junggrammatiker en voor nog enkele andere groepen van lezers zal het zeker nuttig zijn naast de gangbare werken Techmers tijdschrift door te nemen. In hoeverre een heruitgave van dit werk gerechtvaardigd is, is een andere vraag die van de bereikbaarheid van de eerste uitgave afhangt en die ik niet kan beantwoorden. (HL)
| |
J. Aessink, Van kop töt tee. Ne gojje viefhonderd sprökken en gezegden ovver lichaamsdelen.
Lochem 1976, Lochem Druk b.v., 80 blz.
Dit boekje bevat een aantal spreekwoorden, gezegden, kinderversjes en raadsels uit het Achterhoeks, vooral uit het Winterswijks, waarin lichaamsdelen een rol spelen.
In het voorwoord beweert de auteur dat mensen uit de Achterhoek veel gezegden en spreekwoorden gebruiken, omdat ze bedachtzame lieden zijn die graag iets op indirecte wijze zeggen. Hoe dan de grote hoeveelheid spreekwoorden en gezegden in het ABN en in andere dialecten verklaard moet worden, blijft dan natuurlijk een raadsel. Of zijn alle Nederlanders bedachtzaam?
Uitdrukkingen die ook in het ‘Hollands’ bestaan zijn volgens de auteur weggelaten. Maar in feite zijn diverse van de door hem gepresenteerde uitdrukkingen helemaal niet specifiek Achterhoeks: ze komen b.v. ook voor in het ABN (b.v. ‘Bij het uitdelen van de neuzen heeft hij vooraangestaan, Breek me de bek niet open’) of in andere dialecten, b.v. het Drents (b.v. Ut op z'n borstrok hebben, Zik 't gat oet t'n haöke lopen). Sommige spreekwoorden en gezegden worden ook al verklaard door F.A. Stoett, Nederlandse spreekwoorden en gezegden, b.v. ‘Ne bree rugge hebben = Een brede rug hebben.
Hinderlijk is verder dat van een systematische beschrijving geen sprake is. Men zou per lemma verwachten: a. het spreekwoord of gezegde, b. de letterlijke Nederlandse vertaling, c. de interpretatie, d. eventuele voorbeelden of vindplaatsen. Maar het enige dat men in dit boekje vindt, zijn de gezegden, met af en toe een interpretatie en/of commentaar.
De betekenis van de woorden wordt slechts in een aantal gevallen verklaard in een woordenlijstje achterin, maar veel woorden ook niet. Zelfs een verwijzing naar het Twentsch-Achterhoeksch woordenboek, benevens grammatica (Zutphen 1948) van G.H. Wanink ontbreekt. Soms wordt een verkeerde vertaling gegeven, b.v. huid in plaats van lichaam voor Achterhoeks hoed, soms wordt zelfs geen vertaling gegeven van de genoemde lichaamsdelen (b.v. hals (= keel), pokkel (= rug)).
Het boekje is dus wel een aardig folkloristisch boekje, maar door de gebrekkige opzet is het niet voldoende informatief voor Nederlanders die geïnteresseerd zijn in het Achterhoeks. (GEB)
| |
R. Jakobson. Coup d'oeil sur le developpement de la semiotique.
Lisse, Peter de Ridder Press, 1975. Studies in Semiotics, nr. 3. (T.A. Sebeok, ed.)
In 20 bladzijden een overzicht schrijven van de semiotiek is een krachttoer die alleen iemand als Jakobson aankan. Offerend aan de heersende mode, begint hij zijn historische terugblik aan het einde van de 17de eeuw, echter niet met een exponent van het rationalisme, maar bij Locke, de grondlegger van het empirisme, en een tegenstander van Descartes. Binnen de ontwikkelingslijnen van het empirisme en de femenologie liggen ook de overige vermelde figuren: Lambert, Hoene-Wronski, Bolzano, Husserl en Peirce. In het werk van deze pioniers benadrukt hij de langzame gebiedsuitbreiding van deze wetenschap, waarbij de taal langzamerhand haar centrale plaats in het semiotisch denken verliest. Ook voor de hedendaagse semiotiek acht hij het noodzakelijk dat zij niet de taal tot belangrijkste onderzoeksgebied,
| |
| |
en daarmee tot maat voor de overige gebieden verheft. Hij besluit zijn beschouwing met het aanduiden van de toepassingsmogelijkheden van de tekenleer op het gebied van de kunst (de hoogste trap van de menselijke aktiviteit?!)
Een steeds fijnere onderscheiding en klassifikatie van de verschillende soorten tekens gaat met deze gebiedsuitbreiding gepaard. Deze tweede ontwikkelingslijn kulmineert in het werk van Peirce, die tot een onderverdeling van 66 soorten en ondersoorten komt. Vanuit dit standpunt noemt Jakobson de bijdrage van Saussure ‘bescheidener en beperkter’. Hij wijst erop dat de Cours de Linguistique Générale een verminkte weergave geeft van de Saussuriaanse tekenleer, en gebruikt dit argument om het belang van ‘l'arbiiraire du signe’ in twijfel te trekken. Indien de uitgevers van de Cours echter een vertekend beeld hebben gegeven van het denken van hun meester, dan is het zeker niet omdat zij het belang van l'arbitraire du signe zouden overschat hebben. In tegendeel, juist uit de bronnen en de handschriften blijkt het allesoverwegend belang dat Saussure aan de ‘willekeurigheid’ van het teken toekende. ‘Arbitraire’ betekent heel wat anders dan ‘konventioneel’, en het ‘arbitraire teken’ is niet hetzelfde als het symbool bij Peirce. Bij Saussure heet het teken ‘willekeurig’ omdat de verbinding tussen betekenende en betekende niet te verantwoorden is buiten de totaliteit van het systeem. Deze houding impliceert een breuk met het ‘aliquid stat pro aliquo’, dat van Locke tot Peirce als uitgangspunt diende, en waaraan ook Jakobson zich nog vastklampt wanneer hij het teken als een ‘verwijzing’ bepaald. Wel heeft Jakobson gelijk wanneer hij benadrukt dat ook voor Saussure de ‘Semiologie’ zich niet tot de taal dient te beperken. Het is echter te betreuren dat hij, omdat hij het belang van ‘l'arbitraire du signe’ onderschat, geen aandacht heeft besteed aan de toepassing van de Saussuriaanse principes op het gebied
van de anthropologie (Levi-Strauss) en de psychanalyse (Lacan). (A.B)
| |
M.J. van der Wal. De taaltheorie van Johannes Kinker.
Leiden 1977. Publikaties van de Vakgroep Nederlandse Taal- & Letterkunde onder red. van M.J.M. de Haan en B. van Selm, nr. 5. VIII, 113 blz. met losse bijlage.
De veelzijdige figuur van Johannes Kinker (1764-1845) is opnieuw in de aandacht gekomen door het verschijnen van Van der Wal's herziene doctoraalscriptie uit 1975 over Kinkers eerste grote taalkundige studie (uit de jaren 1810-1812), getiteld Inleiding eener wijsgeerige algemeene theorie der talen, gepubliceerd in 1817.
De studie van Van der Wal is als volgt opgezet. Na een Voorwoord (p. 1) volgt een Inleiding en verantwoording (p. 1-2), waarin o.m. wordt meegedeeld dat Kinkers Inleiding tot nu toe door niemand grondig is bestudeerd; er is zelfs geen bevredigend overzicht van de inhoud voor handen. Het eerste hoofdstuk bevat een schets van Kinkers taalkundige aktiviteiten binnen het K[oninklijk]-N[ederlandsche] I[nstituut van wetenschappen, letterkunde, en schoone kunsten] (de voorloper van de Koninklijke Nederlandse Akademie van wetenschappen), waarvan hij in 1810 lid werd (p. 3-4). In hoofdstuk 2, Een inleiding tot de Inleiding eener wijsgeerig algemeene theorie der talen (p. 4-10), komen de begrippen die Kinker hanteert, zijn uitgangspunten en zijn werkwijze te sprake. Hoofdstuk 3 handelt over De analyse van het denkvermogen (p. 11-18). De toepassing op de taal (p. 19-36) is de titel van hoofdstuk 4, gevolgd door 5, Kommentaar (p. 37-41), 6, Kinkers taaltheorie: een plaatsbepaling (p. 42-61), 7, De invloed van de verhandeling (p. 62-63), en 8, Slotwoord.
Van der Wal heeft ‘geen poging gedaan om met verwijzing naar hedendaagse tendenzen belangstelling voor Kinkers taaltheorie te wekken’ (p. 64), een nuttige zelfbeperking, gemotiveerd met de stelling dat de geschiedenis van de taalwetenschap haar eigen waarde heeft (ib.), een stelling die ik gaarne onderschrijf. Ik vraag me echter af of deze beperking niet had moeten leiden tot een integrale publikatie van Kinkers Inleiding, al was het maar in de vorm van een bijlage. Dit klemt te meer omdat de tekst van Kinker, sinds 1817 niet meer herdrukt, moeilijk bereikbaar is.
Kinker heeft nog meer taalkundige publikaties op zijn naam staan, zoals de Beoordeeling van Mr. W. Bilderdijks Nederlandsche Spraakleer, van 1829, en de Proeve eener beantwoording van de vraag: wat nut kan de empirische algemeene taalkennis aan de hoogere wijsbegeerte toebrengen? van 1830. Van der Wal speelt kennelijk met de gedachte om hierover in de toekomst ook het een en ander in het licht te geven (p. 2). In dit verband doe ik enkele suggesties. Kinker beschouwde de klankleer als onderdeel van de grammatica: ‘Wie toch zal het kunnen toestemmen’, zegt hij in 1808, ‘dat eene Spraakk unst volledig zij, zoo lang er nog de voornaamste regelen voor de uitspraak aan ontbreken?’ (Proeve eener Hollandsche Prosodia, p. 26). Het werk waaraan
| |
| |
ik dit citaat ontleen, is in allerlei opzichten de moeite waard om als object van onderzoek gekozen te worden door historisch taalkundigen. Ik zou het graag aan de hier reeds genoemde taalkundige werken van Kinker willen toevoegen. Verder is het dringend gewenst dat studies over dit soort werken de complete originele tekst die het object van onderzoek is, aan de lezer ter beschikking stellen, al was het maar als bijlage in zeer kleine lettertjes. Tenslotte hoop ik dat een of meer van deze Kinkerstudies aandacht zullen schenken aan de vraag naar de betekenis van Kinker als taalkundige en prosodist voor onze tijd. Een aan te leggen centraal termen- en begrippenregister - helaas ontbrekend bij Van der Wal- zou hierbij goede diensten kunnen bewijzen. De systematische en kritische analyse van Van der Wal vormt een nuttige aanzet tot verder onderzoek.
Men kan het boek van Van der Wal op twee manieren verkrijgen:
1. | Door ƒ 13,- over te maken naar postrekening 3397557 t.n.v. Bibliograaf vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde, Levendaal 150-152 te Leiden, waarna het boek zonder extra kosten wordt toegezonden. |
2. | Door het boek tegen kontante betaling te kopen in de vestiging van de vakgroep Nederlands, Levendaal 150-152 te Leiden. De besparing in porto-, administratie en verpakkingskosten wordt doorberekend: afhaalprijs ƒ 9,50. (GJV). |
| |
Mededelingen
Nederlands tegen buitenlanders
In de serie ‘Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam’ is als nummer 18 verschenen: Nederlands tegen buitenlanders van de werkgroep Taal Buitenlandse Werknemers van voornoemd instituut. Men ontvangt deze publikatie door f. 6,- over tc maken op gemeentegiro U 2250 t.n.v. Inst. voor Algemene Taalwetenschap, Spuistraat 210, Amsterdam, onder vermelding ‘Publikatie 18’. Het postgironummer van de gemeentegiro is 13500.
| |
Vroegtalige periode en taalverwerving
In de serie ‘Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap’ is nummer 19 verschenen:
Clara Dubber en Akke de Blauw, Vroegtalige Periode en Taalverwerving.
Als u deze publikatie wilt ontvangen wordt u verzocht f. 5,50 over te maken op gemeentegiro U 2250 t.n.v. het Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Spuistraat 210, Amsterdam. Het postgironummer van de gemeente is 13500. Vermeldt u s.v.p. op uw betaling: ‘Publikatie 19’.
| |
Linguistics in the Netherlands 1974-76
Uitgeverij The Peter de Ridder Press heeft in samenwerking met de Alg. Vereniging voor Taalwetenschap een bundel uitgebracht met voordrachten gehouden op de Taalwetenschap in Nederland-dagen van 1974-76. De bundel is geredigeerd door W. Zonneveld en bevat 15 artikelen. De winkelprijs is f. 28, -, maar leden van genoemde vereniging kunnen de bundel bestellen voor f. 18,50 (f. 15, - plus f. 3,50 verzendkosten). Zij ontvangen hiertoe een acceptgirokaart. |
|