Spektator. Jaargang 8
(1978-1979)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||
Kleins ‘Appositionele constructies’Ga naar eindnoot*
|
(a) | Konstrukties met beperkende bijstellingen, zoals bijvoorbeeld mijn broer Willem, hebben i.t.t. de opvatting van Delorme & Dougherty (1973), een andere diepte-struktuur dan konstrukties met uitbreidende bijstellingen, zoals bijvoorbeeld mijn broer, Willem,...Beperkende bijstellingen moeten gezien worden als direkte zusters van de kern van de NP. Zij worden genegeerd met de expansieregel voor N': N' → N (NP). |
(b) | Uitbreidende bijstellingen moeten niet d.m.v. reduktietransformaties afgeleid worden van uitbreidende relatieve bijzinnen (vgl. o.a. Klein (1974)) of van tussenzinnen (vgl. o.a. Klein (1976)), maar moeten daarentegen direkt in de basis gegenereerd worden door de basisregel NP → NP (NP). De uitbreidende bijstelling staat, volgens Klein, in een onderschikkende relatie tot de kern van de hele NP, waarbij deze bijstelling interpretatief gezien, net als andere onderschikkende elementen, beschouwd moet worden als een predicerende uitdrukking bij die kern. |
(c) | I.v.m. problemen rond de Subjacentie-Konditie, stelt Klein dat zinsfinale appositionele NP's op die plaats gegenereerd moeten worden en daar niet d.m.v. Extrapositie terecht komen. Een voorbeeld van een dergelijke zin is:
We hebben [de bomen in [de tuin van [de buurman van [de vriend van [de broer van......etc. van [Maurizio Pollini]......] mogen bewonderen, de beste pianist ter wereld. Ondanks het feit dat Klein ons zeker een aantal aardige observaties en voorstellen aanbiedt, is het geheel m.i., zeker voor een dissertatie, te schetsmatig en te weinig doordacht. Zo wordt bijvoorbeeld, om vooruit te lopen op de hieronder volgende bespreking, voor het vaststellen van dieptestrukturele konfiguraties in bepaalde gevallen gebruik gemaakt van de Extrapositie-transformatie, die in samenhang met Chomsky's Subjacentie-Konditie werkt als een test voor het aantal cyclische knopen in een NP. Ik wil niet zeggen dat een dergelijke test, mits omzichtig toegepast, niet legitiem is, maar wel dat een dergelijke procedure waarbij nauwelijks steun gezocht wordt bij andere argumenten, gemakkelijk kan leiden tot onjuiste konklusies. Extrapositie is als test nu eenmaal niet al te mechanisch toe te passen, zeker niet als alle faktoren die Extrapositie al dan niet mogelijk maken nog niet achterhaald zijn. |
Hieronder zal ik Kleins belangrijkste voorstellen en de daarbij aangeboden argumenten samenvatten en bespreken. Ik zal eerst ingaan op de beperkende bijstelling en an-
dere konstrukties die daarbij relevant zijn. Daarna worden de uitbreidende bijstellingen aan de orde gesteldGa naar eindnoot1.
1. De beperkende bijstelling
1.1. De dieptestruktuur
De vraag die zich bij de bestudering van de bijstelling onmiddellijk opdringt is, of er een struktureel verschil bestaat tussen woordgroep als in (1) en (2),
(1) | Mijn broer Willem...... |
(2) | Mijn broer, Willem,...... |
D.w.z. korreleert de aanwezigheid in (2) van wat ik gemakshalve aanduid als kommaintonatie met een syntaktisch verschil t.o.v. (1) waar deze intonatie afwezig is. Den Hertog (1973) en ook Delorme & Dougherty (1973) maken een dergelijk onderscheid niet. De relatie tussen Willem en mijn broer is bij hun zowel in (1) als in (2) precies dezelfde. Anders daarover denken o.a. Van der Lubbe (1968), Halitsky (1974) en ook Klein. Volgens Klein is een struktureel verschil tussen konstrukties met een beperkende bijstelling (vgl. (1)) en met een uitbreidende bijstelling (vgl. (2)) gewenst, omdat alleen op die manier het verschil in welgevormdheid tussen (3) en (4) verantwoord kan worden.
(3) | * Twee van mijn nichtjes, Sylvia, Saskia en Paula,...... | (4) | Twee van mijn nichtjes Sylvia, Saskia en Paula...... |
In navolging van Halitsky (1974) stelt Klein voor, dit strukturele verschil tot uiting te doen komen door aan de beperkende en de uitbreidende bijstelling respektievelijk de strukturen (5) en (6) toe te kennen.
Waarom juist deze strukturen gekozen worden, wordt echter noch bij Halitsky noch bij Klein duidelijkGa naar eindnoot2. Nu zijn er voor (5) zeker argumenten aan te voeren, maar a priori kan men er niet van uitgaan dat met name het aanhechtingsniveau juist is. Nemen we bijvoorbeeld het 3-bar-niveau van Jackendoff (1977) als uitgangspunt dan zou de beperkende bijstelling bijvoorbeeld ook op het N"-niveau aangehecht kunnen worden. Vgl.
Bovendien zou (6) ook gerepresenteerd kunnen worden als in (8) waar in ieder geval voldaan is aan de in de X'-theorie gestelde eis van centrum-vertakking (vgl. Jackendoff (1977)).
Afgezien van de vraag naar de positie van de uitbreidende bijstelling, waarop ik in 2 nog terug kom, gaat het nu om de vraag, of er argumenten te vinden zijn die aanhechting van de beperkende bijstelling op het laagste niveau, d.w.z. het N'-niveau, recht-vaardigen, en die zijn er inderdaad. Ten eerste heeft de beperkende bijstelling, als we deze naam nog willen handhaven, een zeer nauwe relatie met het hoofd van de NPGa naar eindnoot3. Dit blijkt bijvoorbeeld heel duidelijk in woordgroepen als (9) die volgens Klein ook een struktuur als (5) hebben.
(9) | De wet-Mackay |
Hier is m.i. zelfs al sprake van een soort kompositum-relatie. Wijst deze onderlinge band al op een laag aanhechtingsniveau, ook de distributie van PP's in de NP wijst in die richting. Zo kan de beperkende bijstelling nooit d.m.v. PP's van het hoofdnomen gescheiden worden, zelfs niet door PP's die men gewoonlijk tot het N'-niveau rekent. Vgl.
(10) | Het boek Lijmen van Elsschot. |
(11) | * Het boek van Elsschot Lijmen. |
Zou men de NP Lijmen niet als onmiddellijke zuster van het hoofdnomen aanhechten dan zou een dergelijke distributie slechts via obligate verplaatsingstransformaties verantwoord kunnen worden. We hebben nu meteen nog een argument voor het strukturele verschil tussen beperkende en uitbreidende bijstellingen. I.t.t. de beperkende bijstelling blijkt de uitbreidende bijstelling altijd op de hier bedoelde PP's te volgen, evenals op beperkende relatieve bijzinnen. Vgl.
(12) | Dit boek van Elsschot, Lijmen,... |
(13) | Het boek dat ik gisteren gelezen heb, Lijmen,... |
Bovendien kan een uitbreidende bijstelling volgen op een woordgroep waarin een beperkende bijstelling staat.
(14) | Het boek Lijmen van Elsschot, een uitstekende roman,... |
Dit alles wijst erop dat de beperkende bijstelling een direkte zuster van het hoofdnomen is en ook dat de uitbreidende bijstelling op een hoger niveau aangehecht moet zijn. We kunnen nu konkluderen dat struktuur (5) van Klein en Halitsky niet in strijd is met de distributieverschijnselen in de NP en daarom zeer aannemelijk isGa naar eindnoot4.
1.2. De partitieve konstruktie
In 1.1. hebben we gezien dat Kleins argument voor het struktuur-verschil tussen de beperkende en uitbreidende bijstelling samenhing met de grammatikaliteit en ongrammatikaliteit van respektievelijk (4) en (3). Ik ben het met Klein eens dat i.t.t. Halitsky's oordeel (3) inderdaad onacceptabel is. De vraag is alleen, waarom de uitbreidende bijstelling bij mijn nichtjes in (3) een ongrammatikaal resultaat oplevert, terwijl de beperkende bijstelling blijkens (4) wel mogelijk is. Klein stelt zich op het standpunt dat (3) een strukturele onmogelijkheid bevat. Zijn basisregels voor de partitieve konstruktie en de uitbreidende bijstelling maken (3) onmogelijk. Hieronder zal ik ingaan op Kleins analyse van de partitieve konstruktie, een konstruktie die recentelijk ook besproken is door o.a. Akmajian & Lehrer (1976), Blom (1977) en Selkirk (1977). Ook woordgroepen als een aantal mensen komen daarbij aan de orde, waarmee we weer op het terrein van de bijstelling komen, althans in de ogen van bijvoorbeeld Den Hertog die in een bepaalde lezing mensen in deze konstruktie als een bijstelling opvat.
Voor het bepalen van de struktuur van de partitieve konstruktie vergelijkt Klein deze konstruktie, zoals bijvoorbeeld in (15), met woordgroepen als in (16).
(15) | Ik heb één van de boten van Sinterklaas gezien. |
(16) | Ik heb een kleuter van de school van Margriet gezien. |
Overeenkomstig de Subjacentie-Konditie kan de PP van Margriet in (16) niet geextraponeerd worden, terwijl dat wel mogelijk is met de PP van de school van Margriet. Vgl.
(17) | * Ik heb een kleuter van de school gezien van Margriet. |
(18) | Ik heb een kleuter gezien van de school van Margriet. |
In (15) daarentegen is de verplaatsbaarheid van de PP's volgens Klein precies omgekeerd. Alleen de PP van Sinterklaas is extraponeerbaar en de PP van de boten van Sinterklaas niet. Vgl.
(19) | Ik heb één van de boten gezien van Sinterklaas. |
(20) | * Ik heb één gezien van de boten van Sinterklaas. |
terwijl de NP in (16) de volgende struktuur heeft:
Merk op dat in (21) boten dus het hoofd van de NP is, terwijl kleuter dat is in (22). Naast de partitieve konstrukties kent het Nederlands ook woordgroepen als
(23) | Een groot aantal werknemers van de limonadefabriek. |
waarin de prepositie van niet aanwezig is, i.t.t. in
(24) | Een groot aantal van die werknemers van de limonadefabriekGa naar eindnoot5 |
Aangezien van de limonadefabriek in (23) wel extraponeerbaar is, net zoals van Sinterklaas in (19), konkludeert Klein
a. | dat werknemers in (23) het hoofd van de NP moet zijn, en dus niet een bijstelling zoals Den Hertog meent. |
b. | dat de aan- of afwezigheid van de prepositie van in konstrukties als (21) en (23) gezien moet worden als een insertie op een dummy-P die verplicht werkt als en alleen als de op deze knoop volgende determinator [+definiet] is. |
(26) verantwoordt bovendien dat de woordgroep van een kind niet extraponeerbaar is. Vgl.
(27) | * Ik heb een schat gezien van een kind. (Ongrammatikaal in de bedoelde lezing) |
Op grond van de bovenstaande bevindingen kent Klein aan de woordgroep in (4) twee van mijn nichtjes Sylvia, Saskia en Paula de volgende struktuur toe
De NP Sylvia, Saskia en Paula kan in dit geval alleen beperkend zijn, omdat de uitbreidende bijstelling, die gegenereerd wordt door de basisregel NP → NP (NP), nooit aan het N'-niveau aangehecht kan worden. Bovendien kan de uitbreidende bijstelling ook niet op de hele NP twee van mijn nichtjes betrekking hebben, omdat er geen overeenstemming bestaat tussen het getal van de kwantor en het getal van de bijstelling. Hiermee is de ongrammatikaliteit van (5) verklaard, en bovendien struktuur (6) aannemelijk geworden.
De bovenstaande analyse van de partitieve konstruktie, een analyse die ook te vinden is bij Akmajian en Lehrer (1976), lijkt op het eerste gezicht heel bevredigend. De extrapositie-mogelijkheden vanuit deze konstruktie zijn niet in strijd met de Subjacentie-Konditie. Er wordt een verklaring aangedragen voor de distributie van de uitbreidende bijstelling en bovendien wordt er voldaan aan de intuïtie dat twee in de NP twee van die mensen een kwantor is en niet de kern van de NP, net zoals dat het geval is in de NP twee mensen. Toch kleven er aan Kleins derivatie grote bezwaren, die alle tot de konklusie leiden dat mensen in twee van die mensen niet de kern is van de NP, terwijl dat wel het geval is in twee mensen. Hieronder zal ik eerst de voornaamste bezwaren tegen Kleins analyse aanvoeren. In het licht daarvan zal de partitieve konstruktie nogmaals aan de orde komen, evenals NP's van het type een glas water, waarvan het niet zonder meer duidelijk is of zij dezelfde struktuur hebben als NP's van het type een aantal mensen.
I. | Het is m.i. onjuist dat de determinator de in twee van de boten de determinator is van de hele NP (vgl. struktuur (21)). Kenmerk van de partitieve konstruktie is immers dat er altijd een aantal onbepaalde leden aangeduid worden uit een als definiet aangeboden groep. Vandaar dat de mate van definietheid van de hele NP in ligt tussen die van NP's twee boten en de twee boten. | ||
II. | Indien meisjes in de NP één van die meisjes het hoofd van de NP is, is niet verklaarbaar dat deze NP zich als een enkelvoud gedraagt. Vgl.
|
||
III. | NP's als één van ons zijn nooit het antecedent van het reflexivum ons, maar altijd van zich, i.t.t. wat men zou verwachten als ons de kern van de NP was. Vgl.
|
||
IV. | Als we er vanuit gaan dat pronominale NP's die in de dieptestruktuur direkt door S gedomineerd worden de nominatief-vorm hebben, zouden we in (30) de vorm wij in plaats van ons verwachten. (Vgl. Emonds 1976:240.) Het is bovendien niet aanne-melijk dat pronomina als ons geinserteerd kunnen worden onder N. Deze pronomina moeten eerder gezien worden als een vervanging van een hele NP, hetgeenin een struktuur als (21) niet mogelijk is. | ||
V. | Hoewel de partitieve PP niet zonder meer afsplitsbaar is (vgl. (20)), is dat wel mogelijk als we het woordje er toevoegen. Vgl. |
(31) | Ik heb er één gezien van de boten van Sinterklaas. |
(32) | Van de boten van Sinterklaas heb ik er één gezien. |
Uit het feit dat Klein niets zegt over zinnen als (31) en (32), maak ik op dat hij, net zoals Akmajian & Lehrer (1976), de PP van de boten van Sinterklaas in deze zinnen opvat als een losse PP die niet uit de NP één van de boten van Sinterklaas afkomstig is, maar daarentegen afzonderlijk gegenereerd is. Als argument daarvoor voeren Akmajian & Lehrer (1976: 401) aan, dat zinnen als (32) veel overeenkomst vertonen met zinnen als (33) waarbij men geen splitsing kan aannemen, omdat de ongesplitste pendant ongrammatikaal is. Vgl.
(34) | Of the current committee members, only the chairman wants to vote against the proposal. |
(35) | *Only the chairman of the current committee members wants to vote against the proposal. |
Vgl. ook de Nederlandse zinnen
(36) | Van de fraktieleden stemde alleen Aantjes tegen. |
(37) | * Alleen Aantjes van de fraktieleden stemde tegen. |
Nu is er zeker veel voor te zeggen de PP's in deze zinnen als afzonderlijke konstituenten te genereren, maar dat betekent niet dat dat nu ook voor zinnen als (32) zou moeten gelden. Naast (32) hebben we nl. ook de zinnen
(38) | Daarvan heb ik er één gezien. |
(39) | Daar heb ik er één van gezien. |
Zouden we er van uit gaan dat de PP daarvan in (38) vooraan gegenereerd wordt, dan is de ‘stranding’ van de prepositie in (39) niet meer te verantwoorden. Zowel (38) en (39) zijn m.i. dan ook afgeleid van
(40) | Ik heb [NP één daarvan] gezien. |
Dat de NP één daarvan inderdaad één konstituent is en niet geanalyseerd moet worden als [NP één] [PP daarvan] blijkt uit de mogelijkheid de hele woordgroep vooraan in de zin te plaatsen. Vgl.
(41) | [Eén daarvan] heb ik gezien. |
Datzelfde is ook af te leiden uit de afwezigheid van er in (40), een woord dat in ieder geval aanwezig moet zijn als één een zelfstandige konstituent is. Vgl.
(42) | * Ik heb één gezien. |
Op grond van deze bevindingen lijkt het heel aannemelijk dat de woordgroep van de boten van Sinterklaas in (32) analoog aan daarvan is (38) uit de NP één van de boten van Sinterklaas afkomstig is. Vanwege deze verplaatsbaarheid moet deze woordgroep dus wel degelijk als een PP opgevat worden en niet als losse prepositie gevolgd door de-boten. Ten overvloede tonen de zinnen (38) en (39) nog eens aan dat boten in
één van de boten nooit het hoofd van de hele NP kan zijn, omdat de boten in z'n geheel vervangbaar is door daar en dus een ingebedde NP moet zijn, én omdat daar extraheerbaar is, terwijl hoofden van NP's dat nooit zijn. Samenvattend kunnen we nu dus zeggen dat aan van de boten in één van de boten de volgende deelstruktuur toegekend moet worden.
VI. Als we met Selkirk (1977) aannemen dat het hoofd van een NP altijd kwa getal moet kongrueren met zijn specifikatoren, dan moet er wat dit betreft in Kleins analyse een uitzondering gemaakt worden voor de partitieve konstruktie, waar het getal van het hoofd altijd groter moet zijn dan dat van de kwantor. Vgl.
(44) | * Eén van het boek. |
Dit wijst erop dat datgene wat Klein in de partitieve konstruktie het hoofd noemt kennelijk het hoofd niet is. Het verschil tussen de partitieve konstruktie en NP's als twee mensen, waar hoofd en kwantor wel altijd kongrueren is dus niet alleen een kwestie van een verschil in determinator, maar vooral van een verschil in struktuur. Op grond van de in I t/m VI aangevoerde bezwaren konkludeer ik dat, ondanks de extraponeerbaarheid van de PP van Sinterklaas, de NP één van de boten van Sinterklaas niet adekwaat beschreven kan worden met de door Klein voorgestelde struktuur (21). De genoemde bezwaren kunnen alleen dan op een natuurlijke wijze ondervangen worden als boten niet de kem van de NP is, maar een nomen is in de echte PP van de boten. Dit betekent niet dat we nu moeten terugkeren naar het oude voorstel voor de partitieve konstruktie, waarin niet boten maar de kwantor gezien wordt als het hoofd van de konstruktie. (Vgl. Jackendoff 1968.) Er is nl. nog een derde mogelijkheid en dat is dat de kern fonologisch nul is, hetgeen te verantwoorden is door het postuleren van een nominale dummy. De partitieve konstruktie zou dan als volgt gerepresenteerd kunnen wordenGa naar eindnoot6.
Een dergelijk voorstel vinden we ook bij Emonds (1976: 240), Jackendoff (1977: voetnoot 20) en Blom (1977)Ga naar eindnoot7. Deze struktuur lijkt heel plausibel: één is een kwantor net zoals in één boot; van de boten is een echte PP; bovendien komt (45) overeen met de intuitie dat één van de boten eigenlijk zoiets betekent als één boot van de boten. Het zal duidelijk zijn dat zich met de invoering van (45) in ieder geval twee komplikaties voordoen. Allereerst is de ongrammatikaliteit van (3) niet meer op
strukturele gronden verklaarbaar. In (45) is er struktureel gezien immers niets dat een uitbreidende bijstelling bij de ingebedde NP mijn nichtjes verbiedt. Bij nader inzien echter blijkt dat een uitbreidende bijstelling bij een ingebedde NP wel vaker een onacceptabel resultaat oplevert, zoals bijvoorbeeld in (46).
(46) | ??(slechts) twee kinderen van mijn broer, Piet,...... |
(47) | Het huis van mijn buurman, Meneer de Groot,...... |
Afgezien van de vraag waarom (46) eigenlijk onacceptabel is, iets waar we bij Klein niets over vinden, lijkt het niet onredelijk te stellen dat zowel (46) als (3) om dezelfde reden afgekeurd moeten worden. Aangezien (46), blijkens (47), geen strukturele onmogelijkheid bevat, hoeft dat in (3) dus ook niet het geval te zijn.
De tweede komplikatie die (45) met zich meebrengt is ernstiger van aard. Uitgaande van deze struktuur is een overschrijding van de Subjacentie-Konditie mogelijk. Vgl. nogmaals
(19) | Ik heb één van de boten gezien van Sinterklaas. |
Het is echter niet onwaarschijnlijk dat een dergelijke overschrijding toegeschreven kan worden aan een soort semantische herinterpretatie (vgl. Grosu 1972: o.a. 131). Volgens Grosu is het mogelijk dat kern en bepaling in bepaalde gevallen opgevat worden als een eenheid, waardoor een bepaling in die bepaling geïnterpreteerd kan worden als een bepaling bij die eenheid. Zo is, aldus Grosu, in een zin als (48) de PP of that island, althans semantisch, op te vatten als een bepaling bij de eenheid picture of an owner.
(48) | I showed you [a picture of an owner [of that island.]] |
Vandaar dat (49), althans volgens Grosu, grammatikaal is.
(49) | That island, which I showed you a picture of an owner of, is quite large. |
Eigenlijk neemt ook Klein iets dergelijks aan, als hij stelt dat de PP van Karel, op grond van zijn extraponeerbaarheid in (50), in struktuur (26) niet als komplement maar als zuster van kinderen moet worden aangehecht.
(50) | Geert zei, dat hij die schatten van kinderen gezien had van Karel. |
De bovengenoemde semantische herinterpretatie is bij Klein dus gegrammatikaliseerd. M.i. is de door Klein voorgestelde syntaktische positie van de PP van Karel echter bezwaarlijk, omdat het duidelijk is dat deze PP niet door schatten, maar door kinderen geselekteerd wordt. Een dergelijke genitivische PP wil men bij schatten in de bedoelde lezing immers juist vermijden. Ik meen dan ook dat er hier eerder sprake is van een semantische dan van een syntaktische herinterpretatie. Opvallend is dat deze herinterpretatie erg voor de hand ligt bij de NP's in (19) en (50). In één van de boten wordt boten immers interpretatief verbonden met de dummy-kern, terwijl ook in (50) de band tussen de kern schatten en het komplement kinderen erg groot is. Het is dan ook niet verwonderlijk dat extrapositie van een lagere PP, ondanks de Subjacentie-Konditie, juist in zinnen als (19) en (50) heel goed mogelijk is. Met deze
semantische notie is het probleem met betrekking tot de Subjacentie-Konditie natuurlijk niet opgelost. Het bovenstaande maakt echter wel duidelijk, dat het riskant kan zijn een strukturele konfiguratie alleen aan de hand van extrapositiever-schijnselen te beargumenteren.
Hierboven heb ik laten zien dat Kleins analyse van de partitieve konstruktie niet voldoet. Struktuur (45) maakt een adekwatere beschrijving mogelijk. De overschrijding van de Subjacentie-Konditie is op intuitief-semantische gronden verklaarbaar. Alvorens over te gaan op de bespreking van de uitbreidende bijstelling eerst nog iets over NP's van het type een glas wijn. Hoewel Klein wel aandacht besteedt aan NP's als een aantal mensen, komt het zojuist genoemde type NP bij hem nauwelijks aan de orde. Wel citeert hij Den Hertog (1973), die meent dat de NP een glas wijn in principe ambigu is. (Vgl. m.b.t. het Engels ook Akmajian & Lehrer (1976) en Selkirk (1977).) Volgens Den Hertog is wijn de kern van de NP een glas wijn als een glas geïnterpreteerd moet worden als een hoeveelheidsaanduiding. Is dat niet het geval dan is glas de kern en wijn een (beperkende) bijstelling. Behalve een wat vage voetnoot, waarin hij opmerkt dat Den Hertogs opvatting over kern en bepaling verwant is aan de hedendaagse begrippen fokus en presuppositie, houdt Klein deze NP's verder voor gezien. Kennelijk meent hij dat wijn in deze NP nooit een beperkende bijstelling is, hetgeen bij mensen in een aantal mensen ook wel voor de hand ligt. Toch is het eenvoudig in te zien dat Den Hertog gelijk heeft. Er bestaat een fundamenteel verschil tussen de NP's in (51) en (52) en dat verschil heeft niet alleen te maken met een andere fokus en presuppositie-verhouding.
(51) | De kok voegde een glas wijn aan het gerecht toe. |
(52) | Deze trillingen zouden een glas wijn kunnen doen breken. |
Ook de distributie van adjektiva wijst op dit strukturele verschil. Heel in een heel glas wijn is in de lezing van (53) een graadbepaling, d.w.z. een bepaling die opgenomen is in de QP. In de lezing van (54) is heel echter een AP bij de kern glas in de betekenis van niet kapot. Een NP als een lekker glas wijn kent alleen de interpretatie van (54). Een dergelijk adjektief kan niet in een QP opgenomen worden. Het lijkt niet zonder meer waar te zijn, dat alle aan NP's als een glas wijn verwante woordgroepen ambigu zijn. Aan de ene kant zijn er NP's die m.i. alleen door (53) gerepresenteerd kunnen
worden, zoals bijvoorbeeld een aantal mensen, een liter water, waarin een aantal en een liter altijd QP's lijken te zijn. Daarentegen is voor NP's als een kistje juwelen de lezing van (54) de meest waarschijnlijke. Het is op z'n minst vreemd te noemen dat Klein nu juist geen aandacht heeft besteed aan NP's die ofwel alleen door (54) gerepresenteerd kunnen worden, ofwel ambigu zijn ten opzichte van (53) en (54). Het type beperkende bijstelling uit (54) komt daardoor in zijn dissertatie niet aan de orde.
2. De uitbreidende bijstelling
Klein stelt zich in zijn dissertatie op het standpunt dat de uitbreidende appositionele NP's direkt in de basis als NP's gegenereerd moeten worden. In navolging van Delorme & Dougherty (1973) en Halitsky (1974) maakt Klein daarbij gebruik van de basisregel NP → NP (NP). Z.i. is de relatie tussen deze twee NP's onderschikkend: de appositionele NP is een bepaling bij de eerste NP, de kern van de woordgroep. Omdat niet alleen NP's maar ook AP's en VP's, die alle eventueel vergezeld kunnen gaan van (zins)-adverbia, in appositionele konstrukties voorkomen, breidt Klein de bovenstaande herschrijfregel uit totDe argumentatie voor dit voorstel komt grotendeels neer op een vergelijking met oudere voorstellen en opvattingen, die volgens Klein als inferieur beschouwd moeten worden. Hieronder wordt deze vergelijking puntsgewijs aan de orde gesteld.
2.1. Reduktievoorstellen
Volgens Klein leiden de voorstellen waarin apposities gezien worden als redukties van zinnen, onvermijdelijk tot ad hok-restrikties. Het eerste voorstel in dit verband vat uitbreidende apposities op als redukties van uitbreidende relatieve bijzinnen (vgl. o.a. Klein (1974)). De optionele transformatie ‘Relative Clause Reduction’ reduceert (56a) tot (56b). Vgl.
(56a) | Jan, die een goede handelaar is, maakt zelden fouten. |
(56b) | Jan, een goede handelaar, maakt zelden fouten. |
Er bestaan echter zinnen waarin de appositie wel mogelijk is, maar de relatieve bijzin niet. Vgl. bijvoorbeeld
(57a) | * De komponist van deze sonate, die Schubert is, is jong gestorven. |
(57b) | De komponist van deze sonate, Schubert, is jong gestorven. |
Dit probleem wordt vermeden als uitbreidende apposities van parenthetische koppelwerkwoordzinnen afgeleid worden. (Vgl. o.a. Klein 1976).) In dat geval relateert de optionele transformatie ‘Clause Reduction’ (57b) aan
(57c) | De komponist van deze sonate - dat is Schubert - is jong gestorven. |
Maar ook hier blijken ad hok-restrikties noodzakelijk, omdat er meer apposities mogelijk zijn dan tussenzinnen. Vgl. bijvoorbeeld
(58a) | * Bent u de president van de VS - dat is Jimmy Carter? |
(58b) | Bent u de president van de VS, Jimmy Carter? |
Op grond van deze bevindingen konkludeert Klein dat zijn voorstel, dat deze ad hokrestrikties niet kent, superieur is aan de transformationele afleidingen van apposities. Ook de volgende woordgroepen, die voor de reduktievoorstellen geen probleem vormen, zijn in Kleins voorstel te genereren.
(59) | Willem, vermoedelijk een alkoholist,... |
(60) | Willem, ziek van ellende,...... |
(61) | Willem, door vrienden volgestouwd met bier,...... |
Zinsadverbia blijken nl. volgens Klein niet alleen in zinnen voor te komen, maar ook in uitbreidende bepalingen. Vgl. bijvoorbeeld
(62) | De vermoedelijk filosofische Grieken. |
Omdat prenominale AP's gewoonlijk niet meer van relatieve bijzinnen worden afgeleid, moet het adverbium in (62) direkt bij het adjektief filosofische gegenereerd worden. Analoog hieraan is er niets tegen iets dergelijks in konstrukties als (59) aan te nemen. (Vgl. regel (55).) Ook de passieve vorm van de VP in (61) is volgens Klein niet problematisch, gegeven de juistheid van een voorstel van Freidin (1975) om passieve zinnen niet meer transformationeel af te leiden. Zowel NP's, AP's en VP's kunnen dan ook, aldus Klein, direkt als zodanig in de appositionele konstruktie gegenereerd worden. Ten eerste moet opgemerkt worden dat Klein eigenlijk niet nagaat waarom de relatieve bijzin in zinnen als (57a) en de tussenzin in (58a) ongrammatikaal zijn, terwijl de apposities in de b-zinnen wel mogelijk zijn. Dat dit wel degelijk van belang is zal blijken in 2.4. Niet erg bevredigend lijkt mij de positie van de adverbiale knoop in (55). In (62) vormen vermoedelijk en filosofisch duidelijk één konstituent. Analoog hieraan zullen in Kleins voorstel de adverbiale bepalingen uit (55) ook in de appositionele konstituenten geinkorporeerd moeten worden, dus ook in de appositionele NP.
2.2. Van der Lubbe
In navolging van Van der Lubbe (1968) meent Klein dat de relatie in de appositionele konstruktie predicerend is. Hoewel het hem niet precies duidelijk is geworden wat Van der Lubbe met deze term bedoelt, meent hij dat Van der Lubbe op deze manier de verwantschap heeft willen aangeven tussen kern+appositiewoordgroepen en subjekt+koppelww.+predikaatnomen-konstrukties. Net als in de zin Karel is een alkoholist, is er in de woordgroep Karel, een alkoholist, sprake van een predicerende relatie: een alkoholist (predikaat) wordt uitgezegd over Karel (subjekt). In feite, zo meent Klein, is in een NP de relatie tussen kern en bepaling altijd predicerend. Zij
verhouden zich altijd als subjekt en predikaat, en het heeft Klein dan ook verwonderd dat Van der Lubbe woordgroepen als het witte huis niet-predicerend noemt. In wezen komt de notie predicerend in verband met de appositionele konstrukties overeen met de reduktievoorstellen (vgl. 2.1.), waar de relatie met subjekt-predikaatsverbindingen transformationeel gelegd wordt. Aangezien Klein deze voorstellen verworpen heeft, moet hij de predicerende relatie op een andere manier verantwoorden en daartoe formuleert hij een interpretatieregel die zegt dat in de NP kern en bepaling, dus ook kern en appositie, zich verhouden als subjekt en predikaat.
Op het bovenstaande is m.i. nogal wat aan te merken. Ten eerste komt Kleins gebruik van de notie predicerend niet overeen met Van der Lubbes bedoelingen. I.t.t. de nietpredicerende woordgroepen zijn de predicerende woordgroepen bij Van der Lubbe, maar weer niet bij De Groot (1965), noch onderschikkend noch nevenschikkend. Dit impliceert enerzijds dat de woordgroep het witte huis volgens Van der Lubbe niet-predicerend is, omdat witte een bepaling is bij huis, anderzijds dat de konstruktie met de uitbreidende bijstelling niet onderschikkend is, d.w.z. de appositie is geen bepaling. Vandaar dan ook dat Van der Lubbe de AP's en VP's in (55) geen predikatieve bepalingen maar predikatieve toevoegingen noemtGa naar eindnoot8. Hoewel Klein natuurlijk vrij is de term predicerend op een andere manier te gebruiken, is het mij niet duidelijk wat hij met zijn interpretatieregel voor de predicerende relatie nu eigenlijk wil bereiken. Enerzijds is deze regel in dit verband nietszeggend, omdat de relatie tussen kernen uitbreidende bijstelling over één kam geschoren wordt met andere kern-bepalingrelaties in de NP, dus bijvoorbeeld ook met de relatie kern-beperkende bijstelling. Deze interpretatieregel is bovendien ook onjuist. Ten eerste is het niet zonder meer waar dat de specifieke relatie tussen subjekt en predikaat voor elke kern en bepaling in de NP van toepassing is. Bovendien, en dat is belangrijker, blijken kern en appositie zich helemaal niet altijd als subjekt en predikaat te verhouden, maar soms eerder andersom. Zo is bijvoorbeeld de bijstelling in (57b) verwant aan de tussenzin: dat (de komponist van deze sonate) is Schubert, waarin m.i. niet dat maar Schubert het subjekt is. (Vgl. Blom & Daalder 1977.) Dientengevolge verhouden kern en appositie in (57b) zich eerder als predikaat en subjekt dan andersomGa naar eindnoot9.
Dit zou er toe kunnen leiden, zowel semantisch als syntaktisch twee typen uitbreidende bijstellingen te onderscheiden, een onderscheid waar Kleins regels niet in voorzien. Ik kom daar in 2.4. op terug.
2.3. Halitsky
I.t.t. Halitsky (1974) meent Klein dat zinsfinale appositionele NP's niet d.m.v. extrapositie naar achteren verplaatst kunnen zijn, maar daarentegen achteraan in de zin gegenereerd moeten worden. Extrapositie zou nl. in veel gevallen de Subjacentie-Konditie overschrijden en zelfs soms zo dat niet één maar meerdere cyclische knopen gepasseerd worden. Vgl.
(63) | We hebben (de bomen in de tuin van de buurman van...etc...van Maurizio ) mogen bewonderen, de beste pianist ter . |
De zinsfinale appositionele NP's moeten d.m.v. een interpretatieregel aan hun kern-NP gerelateerd worden. Dit is alleen mogelijk als kern en appositie beiden het zinsaccent hebben. Vgl. (63) t.o.v. (64).
(64) | * Frederiek had vandaag een truitje aan, mijn |
De volgende zinnen bevatten volgens Klein geen appositionele konstrukties maar konjunkties.
(65) | Sommige ministers, en met name Van Kemenade, maken de mens onmondig. |
(66) | Vele pianisten, maar vooral de oudere, grijpen nog wel eens mis. |
Regel (68) zorgt ervoor dat de appositionele NP's en de konjunkten in zinsfinale positie gegenereerd kunnen worden.
(68) | S → NP PDP (NP) |
Ik ben het met Klein eens dat appositionele konstrukties onderscheiden moeten worden van konjunkties, maar een regel als (67) lijkt mij daarvoor niet geschikt, onder meer omdat het syntaktische onderscheid tussen nevenschikking en onderschikking slechts beperkt is tot de aan- en afwezigheid van een konjunktie-knoopGa naar eindnoot10. In 1.1. heb ik er al op gewezen dat (67) in strijd is met de in de X'-theorie voor onderschikkende relaties geldende eis van centrumvertakking. Net als de uitbreidende relatieve bijzinnen bij Jackendoff (1977) kunnen de appositionele konstituenten uit (67) dan ook beter als in (69) in de NP opgenomen worden.
2.4. Twee typen uitbreidende bijstellingen
In het bovenstaande is duidelijk geworden dat Klein de relatie in de konstruktie met uitbreidende apposities als onderschikkend karakteriseert. De appositionele NP's zijn z.i. altijd bepalingen bij de kern-NP, net zoals de AP's en VP's uit regel (67). Klein zet zich hiermee af tegen voorstellen van o.a. Burton-Roberts (1975). Hieronder zal blijken dat Kleins beschrijving van de appositionele konstrukties niet adekwaat is. Aan de hand van Burton-Roberts (1975) en Blom en Daalder (1977) zal aannemelijk gemaakt worden dat er niet alleen semantisch maar ook syntaktisch twee soorten uit-
breidende appositionele NP's onderscheiden moeten worden: de echte bijstelling die noch onderschikkend noch nevenschikkend met de NP verbonden is en die dan ook niet verwant is aan uitbreidende relatieve bijzinnen, én attributieve NP's die net als AP's en VP's wel aan uitbreidende relatieve bijzinnen verwant zijn, en daar eventueel van afgeleid kunnen worden.
De konstrukties in de zinnen (56b) en (57b), hier herhaald als (70) en (71), blijken, hoewel zij ogenschijnlijk veel op elkaar lijken, niet identiek.
(70) | Jan, een goede handelaar, maakt zelden fouten. |
(71) | De kompinist van deze sonate, Schubert, is jong gestorven. |
In 2.2. is al aan de orde geweest dat de komponist van deze sonate en Schubert zich, in Kleins terminologie, niet zozeer verhouden als subjekt en predikaat maar eerder andersom. De konstrukties in (70) en (71) kunnen we immers in verband brengen met de koppelwerkwoordzinnen (72) en (73), waar een goede handelaar en Schubert respektievelijk predikaatskomplement en subjekt zijn.
(72) | Jan is een goede handelaar. |
(73) | De komponist van deze sonate is Schubert. |
In de analyse van koppelwerkwoordzinnen van Blom en Daalder (1977)Ga naar eindnoot11 hebben we in (72) te doen met een predicerend en in (73) met een specificerend gebruikte koppelwerkwoordzin. In (73) is het subjekt, de drager van het Thema, fokus maar in (72) niet. Nu is het heel aannemelijk, en dat blijkt ook wel uit de gevoelde verwantschap tussen de konstrukties in (70) en (71) met de genoemde koppelwerkwoordzinnen, dat in appositionele konstrukties net als in koppelwerkwoordzinnen twee elementen thematisch op elkaar betrokken worden. (Vgl. Blom en Daalder 1977:69.) D.w.z. net als in (72) is Jan in (70) het Thema en een goede handelaar de Lokatie, terwijl in (71) de komponist van deze sonate en Schubert respektievelijk Lokatie en Thema zijn. Omdat het niet waarschijnlijk is dat in appositionele konstrukties de twee NP's transformationeel van plaats kunnen verwisselen, kunnen we nu stellen dat in konstrukties als (70) de eerste NP altijd als syntaktische drager van het Thema aangewezen moet worden en de tweede van de Lokatie, terwijl dat in konstrukties als (71) precies omgekeerd is. Hieruit kunnen we niets anders konkluderen dan dat gegeven de juistheid van het bovenstaande, de konstrukties in (70) en (71) door verschillende dieptestrukturen gerepresenteerd zullen moeten worden. Bovendien blijkt dat, omdat in appositionele konstrukties het fokus-element altijd gefixeerd is, nl. telkens in de tweede NP, een ordening Thema-Lokatie in deze gevallen altijd predicerend en een ordening Lokatie-Thema altijd specificerend is. De vraag is nu hoe we de konstrukties in (70) en (71) in de dieptestruktuur moeten representeren. Daartoe ga ik eerst in op het voorstel van Burton-Roberts. Burton-Roberts (1975:405) acht het voor konstrukties met echte bijstellingen (vgl. (71)), kenmerkend dat
a. | Beide NP's altijd koreferentieel zijn, hetgeen impliceert dat zij niet nevenschikkend verbonden zijn. |
b. | Beide NP's dezelfde funktie hebben t.o.v. dezelfde konstituenten, hetgeen impliceert dat zij niet onderschikkend verbonden zijnGa naar eindnoot12. |
De konstrukties met attributieve NP's (vgl. (70)) kennen deze kenmerken juist niet. Zij moeten in verband gebracht worden met uitbreidende relatieve bijzinnen. Afgezien van de vraag hoe we ons de strukturele positie van NP's moeten voorstellen die
noch onderschikkend noch nevenschikkend met een NP verbonden zijn, is een grammatika die een dergelijke tweedeling maakt in staat de volgende verschijnselen te verantwoorden, terwijl dat in Kleins grammatika niet mogelijk is.
- De konstrukties met echte bijstellingen zijn niet parafraseerbaar d.m.v. een uitbreidende relatieve bijzin, maar de konstrukties met attributieve NP's (en AP's en VP's) wel. Vgl. (56a) en (57a). De verwantschap van deze attributieve konstituenten met uitbreidende relatieve bijzinnen kunnen we verantwoorden door alleen deze konstituenten en niet de echte bijstellingen op dezelfde plaats te genereren als die relatieve bijzinnen, dus bijvoorbeeld zoals in struktuur (69). Het is echter ook mogelijk ze van deze zinnen af te leiden, want Kleins argumenten tegen een dergelijke reduktie zijn nu vervallen. Immers alleen echte bijstellingen kunnen niet als redukties van deze bijzinnen opgevat worden.
- De attributieve konstituenten kennen dezelfde distributie als de uitbreidende relatieve bijzinnen. I.t.t. de echte bijstellingen kunnen zij bijv. niet in vraagzinnen voorkomen en kunnen zij alleen dan in zinsfinale positie staan als de uitbreidende relatieve bijzinnen dat ook kunnen. Dit wijst erop dat zij niet, zoals echte bijstellingen, achteraan in de zin gegenereerd kunnen worden, maar alleen via extrapositie op die plaats terecht kunnen komen. In overeenstemming hiermee is het feit dat alleen de attributieve konstituenten samen kunnen gaan met zinsadverbia. Vgl.
(74) | * Heb je Frederiek, eens mijn kollega, gezien? |
(75) | Is de komponist van deze sonate, Schubert, jong gestorven? |
(76) | * Ik heb Frederik in de stad zien lopen, eens mijn kollega.
,die eens mijn kollega was. |
(77) | Willem, volgend jaar vermoedelijk mijn kollega, is gisteren getrouwd. |
(78) | * Het huisdier van de Lappen, vermoedelijk het rendier, draagt een gewei. |
- Alleen echte bijstellingen kunnen vergezeld gaan van zgn. appositionele markeerders, zoals bijvoorbeeld: nl., te weten, in casu (vgl. Burton-Roberts 1975: 407).
(79) | Het huisdier van de Lappen, d.w.z. het rendier,... |
(80) | * Jan, d.w.z. een alkoholist,... |
Op grond van het bovenstaande kunnen we konkluderen dat er inderdaad een tweedeling als van Burton-Roberts gemaakt moet worden. Dat de NP's in konstrukties als (71) altijd konferentieel moeten zijn komt overeen met de bevinding van Blom en Daalder (1977: 136) dat de Lokatie eisen oplegt aan het Thema, in die zin dat als de Lokatie referentieel is, het Thema dat ook moet zijn, terwijl het omgekeerde niet geldt. Omdat de eerste NP in konstrukties met de bijstelling (de Lokatie) over het algemeen referentieel is, is de bijstelling (het Thema) dat dus ook.
Op grond van het feit dat de relatie in de konstruktie met de echte bijstelling noch onderschikkend noch nevenschikkend kan zijn stelt Burton-Roberts voor zinnen als (71) af te leiden van
(81) | [So [S1 De komponist van deze sonate is jong gestorven] app. markeerder [S2 Schubert is jong gestorven]] |
In (81) wordt de VP van S1 gedeleerd en de NP de komponist van deze sonate na ‘pruning’ van S1 samen met de app.-markeerder, die eventueel nul is, links van het subjekt van S2 aangehecht. Ik ben het met Klein eens, dat een dergelijke derivatie
niet erg sterk is. Ten eerste kan het bestaansrecht van de benodigde transformaties sterk betwijfeld worden en bovendien zal er een ander regelmechanisme in werking moeten treden als de NP's niet als subjekt maar als bijvoorbeeld direkt objekt of als onderdeel van een NP voorkomen. Dit betekent echter niet, zoals Klein meent, dat behalve deze derivatie ook de bovengeschetste opvattingen van Burton-Roberts onjuist zijn, of zoals Klein het stelt op a priori's berusten. Hierboven is immers duidelijk gebleken dat niet Burton-Roberts maar juist Klein van de verkeerde veronderstelling is uitgegaan. Voor Klein staat het vast, zonder dat hij daarvoor ook maar één wezenlijk argument weet aan te voeren, dat alle appositionele konstituenten onderschikkend met de NP's verbonden zijnGa naar eindnoot13. Als alternatief voor het derivatie-voorstel van Burton-Roberts zou ik willen aanvoeren de echte bijstellingen misschien het beste beschreven kunnen worden als een speciaal type rechts-dislokatie. De konstrukties zijn nl. nog het meest verwant aan wat Blom en Daalder (1977:106) hebben aangeduid als de frase met een element in achterplaatsing, d.w.z. een konstruktie met een beklemtoonde konstituent in rechts-dislokatie. Vgl.
(82) | kwamen binnen: de Heren van het Simplistisch . |
De konstruktie met de echte bijstelling komt in zoverre met de konstruktie in (82) overeen dat in beide gevallen twee konferentiële NP's op elkaar betrokken worden die t.o.v. de andere konstituenten in de zin in feite dezelfde funktie vervullen. Het verschil bestaat natuurlijk daaruit dat in de bijstellingskonstruktie de dislokatie zich binnen de NP kan afspelen, en bovendien dat de eerste NP niet een pronomen is, zoals in (82). In feite is de echte bijstelling niets anders dan een herhalingskonstituent die t.o.v. de herhaalde konstituent een specificerende funktie vervult. Terecht merkt Burton-Roberts dan ook op dat de echte bijstelling gezien moet worden als een soort pseudo-korrektie. Er wordt op twee manieren hetzelfde aangeduid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat niet alleen NP's, maar in principe allerlei kategorieën naast elkaar gesteld kunnen worden, zoals bijvoorbeeld PP's, VP's, AdvP's etc. (Vgl. Burton-Roberts 1975:409.) Vgl. bijvoorbeeld
(83) | Jaren later, in 1967, is hij gestorven. |
In het bovenstaande is betoogd dat Kleins opvattingen over de konstrukties met appositionele konstituenten niet tot een adekwate beschrijving leiden. Klein heeft niet onderkend dat er een fundamenteel verschil gemaakt moet worden tussen konstrukties met echte bijstellingen en konstrukties met attributieve konstituenten, en dat is erg jammer. Had Klein Burton-Roberts'tweedeling als uitgangspunt genomen, dan was zijn dissertatie wellicht heel wat informatiever geweest.
Bibliografie
Akmajian, A. & A. Lehrer, 1976, ‘NP-Like Quantifiers and the Problem of Determining the Head of an NP.’ In: Linguistic Analysis 2-4. |
Blom, A., 1977, ‘Het kwantitatieve er.’ In: Spektator 6-7/8. |
Blom, A. & S. Daalder, 1977, Syntaktische Theorie & Taalbeschrijving. Muiderberg. |
Burton-Roberts, N., 1975, ‘Nominal Apposition.’ In: Foundations of Language 13. |
Duinhoven, A.M., 1976, ‘Appositie bij “Appositionele NP's in het Nederlands”.’ In: NTg 69. |
Delorme, E. & R.C. Dougherty, 1973, ‘Appositive NP Constructions: We, the men; we, men; I, a man; ETC.’ In: Foundations of Language 9. |
Emonds, J.E., 1976, A transformational approach to English Syntax. Root, structure-preserving and local transformations. New York enz. |
Freidin, R., 1975, ‘The Analysis of Passives.’ In: Language 51-2. |
Groot, A.W. de, 1965, Structurele Syntaxis. 2de Ongew. herdr. Den Haag. |
Grosu, A., 1972, The strategic content of island constraints. Working Papers in Linguistics 13, Ohio State University. |
Halitsky, D., 1974, ‘Deep Structure appositive and complement NP's.’ In: Language 50-3. |
Hertog, C.H. den, 1973, Nederlandse Spraakkunst. Ingel. en bew. door H. Hulshof. 3de dr. Eerste stuk: De leer van de enkelvoudige zin. Amsterdam. |
Jackendoff, R.S., 1968, Quantifiers in English.’ In: Foundations of Language 4 |
Jackendoff, R.S., 1977, ‘Constraints on Phrase Structure Rules.’ In: P.W. Culicover e.a. (eds.), Formal Syntax. New York etc. |
Jager, B., 1972, ‘De bijstelling en de zgn. predicatieve toevoeging.’ In: NTg. 65. |
Klein, M., 1974, ‘Enkele opmerkingen over de bijstelling.’ In: NTg 67. |
Klein, M., 1976, ‘Appositionele NP's in het Nederlands.’ In: NTg 69. |
Kooij, J.G. & E.L. Wiers, 1978, Vooropplaatsing van PP's in het Nederlands. Te verschijnen. |
Lubbe, H.F.A. van der, 1968, Woordvolgorde in het Nederlands. 3de dr. Assen. |
Selkirk, E., 1977, ‘Some Remarks on Noun Phrase Structure.’ In: P.W. Culicover e.a. (eds.), Formal Syntax. New York etc. |
- eindnoot*
- Ik dank J.G. Kooij voor zijn kommentaar op een eerdere versie van dit artikel.
- eindnoot1
- De meeste van de hier gebruikte voorbeeldzinnen zijn ontleend aan Klein (1977).
- eindnoot2
- Klein tracht struktuur (5) wel aannemelijk te maken aan de hand van zijn analyse van de partitieve konstruktie, maar zelfs als men het met die analyse eens is (vgl. echter 1.2.) blijft de motivatie voor (5) met name wat betreft het aanhechtings-niveau onvoldoende.
- eindnoot3
- Onder het hoofd of de kern van een NP versta ik de N die na centrumvertakking van de hoogste NP is ontstaan.
- eindnoot4
- In dit verband wijst Klein op een overeenkomst tussen de beperkende bijstelling en S- en VP-komplementen als in (i) en (ii) die ook als zusters van N aangehecht worden.
(i) Het bericht dat de hond buiten was.
(ii) Het gevoel te zullen slagen.
- eindnoot5
- In het Engels (en het Frans) is zowel in konstruktie als (23) en (24) een prepositie aanwezig. Vgl. A large number of workers, A large number of the workers.
- eindnoot6
- Ik ga hier wat betreft de positie van de determinator en de QP uit van Selkirk (1977). Blom (1977) stelt eigenlijk precies het omgekeerde voor. De keuze die ik hier maak is voor het betoog niet van belang.
- eindnoot7
- Bloms voorstel houdt in dat in de gekursiveerde NP's in (i) en (ii) eenzelfde nominale dummy aangenomen moet worden die, óf door het adverbium er als in (i), óf door een PP als in (ii) gebonden moet worden.
(i) Ik heb er twee gezien.
(ii) Ik heb twee van die mensen gezien.
Door hun interpretatieve verbondenheid met de gekwantificeerde dummy krijgen het adv er en de PP respektievelijk een kwantitatief en een partitief karakter. Blom hecht de dummy echter niet onder N, zoals in (45), maar onder N' aan, onder meer omdat PP's die als zusters van N beschouwd moeten worden volgens Blom nooit samen kunnen gaan met het kwantitatieve er. Zo kan, aldus Blom, er...één in (iii) nooit betrekking hebben op een nomen als brief, omdat een vervanging van N' door de dummy een vertakking van deze knoop in PP's uitsluit.
(iii) Ik heb er één aan mijn tante onderschept.
M.i. is een associatie met brief echter heel goed mogelijk. Dat het kwantitatieve er wel met de bedoelde PP's samen kan gaan, blijkt ook uit de volgende grammatikale zin
(iv) Hij kocht drie boeken over Mozart, maar ik kocht er drie over Schubert.
Het lijkt mij daarom gewenst niet N', maar N in de dummy te laten uitmonden. De partitieve PP kan dan tevens als zuster van N beschouwd worden, hetgeen gewenst is, omdat het aannemelijk is dat in principe alleen PP's van dat niveau geëxtraheerd kunnen worden, zoals bijvoorbeeld in (38). (Vgl. Kooij en Wiers (1978).)
Merk op dat de partitieve PP of liever gezegd de NP in die PP alleen als binder van de dummy kan fungeren als hij zich in de NP zelf bevindt. In dc zinnen (38) en (39) is immers het kwantitatieve er weer obligaat.
- eindnoot8
- Merkwaardig is dat Van der Lubbe de appositionele konstruktie niet alleen als predicerend maar ook als endocentrisch kwalificeert. De term predicerend-endocentrisch is, zoals Jager (1972) terecht opmerkt, een contradictio in terminis, omdat endocentrisch nu juist weer de implikatie van nevenschikkend of onderschikkend heeft.
- eindnoot9
- Het is Klein wel opgevallen, overigens zonder dat hij daaraan de juiste konklusies verbindt, dat de verzameling mogelijke predikaatsnomina slechts een deelverzameling is van de verzameling mogelijke apposities.
- eindnoot10
- Klein ontkomt dan ook niet aan een ad hok-definitie van de notie kern van een NP: ‘De kern van een NP is die N of NP die in het rechtergedeelte van de herschrijfregel die NP of N' uitbreidt, het meest links staat.’ (Klein: 83)
Deze definitie is bovendien nog niet eens volledig, omdat in konjunkties de linker NP natuurlijk geen kern is.
- eindnoot11
- Deze anlyse komt kort gezegd op het volgende neer:
- in koppelwerkwoordzinnen is sprake van een Thema-Lokatie-relatie (in de zin van o.a. Jackendoff (1972)): een beperktere begripsinhoud (Thema) wordt betrokken op een ruimere begripsinhoud (Lokatie).
- Het subjekt van de koppelwcrkwoordzin geeft uitdrukking aan het Thema, het predikaatskomplement aan de Lokatie.
- Een koppelwerkwoordzin wordt specificerend gebruikt als het fokus-element bevat is in het dieptestrukturele subjekt, en predicerend als dat niet het geval is.
- eindnoot12
- Omdat in de konstruktie met de echte bijstelling de beide NP's aan dezelfde entiteit refereren en omdat zij zodanig verbonden zijn dat zij in wezen dezelfde funktie vervullen t.o.v. dezelfde konstituenten, is het mogelijk één van de beide NP's weg te laten zonder dat daardoor de grammatikaliteit of de extra-linguïstische referentie van de zin aangetast wordt. Dat is niet het geval bij weglating bij de konstrukties met attributieve konstituenten. Vanwege hun syntaktische positie - onderschikking - kunnen deze konstituenten overigens niet als bijstellingen aangemerkt worden. De terminologie is echter nogal verwarrend, omdat ook uitbreidende relatieve bijzinnen vaak als appositioneel aangeduid worden.
- eindnoot13
- Net als Burton-Roberts maken De Groot (1965) en Jager (1972) een soortgelijke tweedeling, met dien verstande dat zij het verschil tussen (70) en (71) kenschetsen als onderschikkend tegenover nevenschikkend. Terecht merkt Klein op dat gezien de koreferentialiteit van de beide NP's nevenschikking in (71) uitgesloten is. Dit impliceert echter in het geheel niet dat dus alle appositionele konstrukties een onderschikkende relatie kennen. Het is overigens opvallend dat Klein Duinhoven (1976), die in zijn kritiek op Klein (1976) tot ongeveer dezelfde konklusies komt als Burton-Roberts, nergens in zijn dissertatie aan de orde stelt.