Spektator. Jaargang 7
(1977-1978)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
De impliciete toeschouwer
| |
[pagina 373]
| |
verwijt zonder daar konkreet over te worden. Wellicht bedoelt hij de vele gruwelijke drukfouten die in de Weerwerk-uitgave zijn blijven staan, omdat ik mijn bijdrage destijds niet zelf heb kunnen korrigeren. Ook hier kan vergelijking met de laatste syllabus-versie (1977-'78) uitkomst bieden. | |
De eerste eigenschap: de onvoltooidheidM. werpt mij voor de voeten dat ik niet duidelijk zou onderscheiden tussen drama en dramatekst, waarbij drama dan de opgevoerde tekst zou moeten aanduiden. Of liever: ik zou wel dramatekst schrijven, maar juist de opvoering, het gekonkretiseerde drama, bedoelen. Van een dergelijke begripsverwarring mijnerzijds is echter geen sprake. In principe is de dramatheorie als onderdeel van de literatuurtheorie alleen geïnteresseerd in de teksteigenschappen (wat uiteraard bestudering van de daarin besloten opvoerings-gerichtheid niet uitsluit) en daar opteer ik dan ook voor; de opvoering zelf is studie-objekt voor de theaterwetenschap. Natuurlijk bestaan er grote verschillen tussen drama en drama-opvoering; de laatste is bv. maar één interpretatie van het eerste. Daarover bestaat m.i. in mijn tekst geen spoor van onduidelijkheid. Nadat ik - in het voetspoor van o.a. Pos - het drama een partituur heb genoemd, vervolgt mijn tekst: ‘Bedoelde schroom van de literatuurwetenschappers is daarmee wellicht begrijpelijk, maar niet gerechtvaardigd. Er is geen reden waarom niet de bouwprincipes van een partituur bestudeerd zouden worden. En: ook al zullen bepaalde eigenschappen van een dramatekst pas ten volle kenbaar worden in de “levende” opvoering, andere zullen zich juist weer beter uit de gedrukte tekst laten destilleren. Ook tal van historische (lyrische en epische) teksten waren trouwens niet bestemd om gelezen, maar om voorgedragen of gezongen te worden; dat verhindert ons nu niet ze in gedrukte vorm te bestuderen.’ Kan het duidelijker? Vervolgens stelt Maatje dat een gekonkretiseerd drama niet onvoltooider zou zijn dan een gekonkretiseerde roman of lyrische tekst. Ook de syllabus-tekst geeft zich er rekenschap van dat een roman in zekere zin onvoltooid genoemd kan worden (‘Het eigenlijke doel van de romanschrijver is niet de gedrukte tekst, maar zekere psychische processen die hij door middel van zijn tekstaanbod bij de lezer op gang brengt.’). Maar Maatje verwaarloost hier de dubbele konkretisatie die bij een dramatekst noodzakelijk is, nl. die door de opvoerenden én door de toeschouwers. De drama-opvoering is dus inderdaad voltooider dan de romantekst (er is meer Unbestimmtheit ingevuld). Maar over opvoeringen gaat de syllabus natuurlijk niet. De studenten Nederlands moeten voor hun literatuurlijst teksten leren analyseren, geen opvoeringen. Daartoe is het onder meer nodig dat zij zich realiseren dat de dramatekst heel wat meer Unbestimmtheit oplevert dan een romantekst (en dus onvoltooider is) omdat de dramaschrijver veel konkretisatie over kan laten (en veelal ook metterdaad overlaat) aan de uitvoerende kunstenaars: regisseur, akteurs, kostuumontwerper etc. Het is dus het op de opvoering gericht zijn van de dramatekst die deze kenmerkende eigenschap dikteert. Hetzelfde geldt voor | |
De tweede eigenschap: de gekoncentreerdheidOok hier had ik volgens Maatje niet van dramatekst maar van drama moeten spreken. Dezelfde kontra-redenering moet opnieuw gevolgd worden. Inderdaad is het de drama-opvoering die door tijdsduur en andere toneelkonventies wordt ingeperkt, maar het resultaat is de in de syllabus behandelde gekoncentreerdheid van de tekst, die een ‘open deur’ is voor ieder die wel eens heeft opgemerkt dat de ge- | |
[pagina 374]
| |
middelde drama-uitgave een dunner boekdeeltje oplevert dan een doorsnee-roman. Het interessante is juist dat we in de dramatekst een groot aantal eigenschappen aantreffen die alleen verklaarbaar zijn uit het feit dat de drama-schrijver(de eigenlijke dramat-urg, ook al wordt dit woord tegenwoordig etymologisch-oneigenlijk voor andere vaklieden gebruikt) rekening heeft moeten houden met de in zijn tijd geldende opvoeringspraktijk. Welke schrijver, opererend binnen de konventies van een ánder genere, moet zó sterk rekening houden met de beperkte mogelijkheden van zijn afnemers? Typerend is in dit verband een zelden opgemerkt voorbeeld van een beperking die voor de dramatekst geldt en voor geen enkel ander genre (en die ik ten onrechte niet in de syllabus heb genoemd): het nagenoeg afwezig zijn van kinderen en dieren in het drama. Natuurlijk zit er wel eens een vogeltje in een kooi of rijdt er een angstvallig vastgehouden paard over het toneel, maar dat blijven hoge uitzonderingen. Ook drama's met een kinderrol van enige omvang zijn op de vingers van één hand te tellen. Het geldt hier beslist geen ‘historisch bepaalde zaak’ (M's terminologie) en ik ben benieuwd of M een ‘tegenvoorbeeld’ zou kunnen noemen in de niet-dramatische genre's, ofschoon die naar zijn zeggen ‘zeer voor de hand liggen’. En dan laat ik andere beperkingen nog maar voor wat ze zijn (de afwezigheid van alle mogelijke fysieke ‘acts’ van slapen en dromen tot de meer intieme als coïtus en stoelgang). | |
De derde eigenschap: de objektiviteitHaast overbodig op te merken dat het ook hier om teksteigenschappen gaat die noodzakelijk worden door de realistische of illusionistischeGa naar eindnoot5 opvoeringspraktijk. Het is niet juist dat ik me tegen de tegenwerping ‘En het episch drama dan?’ verweer door de toevoeging ‘in principe’ (in: ‘Het drama kent in principe geen vertellende instantie’). Integendeel, het episch drama komt als grensgeval omstandig aan de orde. Het is hier de plaats voor een principiëler uitweiding. Wie systematisch te werk wil gaan, d.w.z. algemene uitspraken wil doen over zijn onderzoeksterrein, is volledig gerechtigd enige reduktie toe te passen op de veel te komplexe werkelijkheid van zijn onderzoeksterrein. Hij mag daartoe abstraheren van uitzonderingen en overgangsgevallen. Het is duidelijk dat een systematische indeling van het dierenrijk in zoogdieren, vogels, vissen etc. onmogelijk zou worden als men zich zou laten afschrikken door grensgevallen als eierleggende zoogdieren, levende jongen barende vissen of niet-vliegende vogels. Het gaat er biologen om of zij klassifikatorische indelingen kunnen maken die berusten op kenmerkende algemene eigenschappen, afgezien van uitzonderingsgevallen. Hier geldt dus niet het logisch-positivistisch beginsel dat één tegenvoorbeeld de waarheid van een bewering ontkracht. De uitspraak: ‘een kikker heeft vier poten’ is juist, ook als men in besmette sloten exemplaren met zeventien poten heeft aangetroffen. Het gaat hier immers in wezen om een definitie van het begrip ‘kikker’ en welke verschijnselen daar al of niet ondervallen. In beginsel ligt het net zo met de genre-indeling van het begrip ‘drama’. Zo is het drama in beginsel ‘objektief’ d.w.z. (om de formulering van de laatste syllabus-versie aan te houden) de dramaschrijver staan geen middelen ter beschikking om zijn eigen visie op, of interpretatie van de gebeurtenissen rechtstreeks te uiten, ondanks het feit dat er geen grensgeval als het ‘episch drama’ voorkomt. Wat brengt M. hier nu tegen in? Hij stelt dat in het drama wel degelijk een verteller, nl. ‘de impliciete auteur’ aanwezig is. Deze tegenwerping lijkt mij om drie redenen ongelukkig. Ten eerste is zij niet strijdig met wat ik zeg en dus | |
[pagina 375]
| |
geen tegenwerping. Ten tweede is de vaststelling vanzelfsprekend. En ten derde is het ook geen aanvulling op wat ik schreef, want - en passant - komt de impliciete auteur ook in mijn tekst aan de orde. Het gaat mij bij deze derde principiële drama-eigenschap om de afwezigheid van een expliciet vertellende instantie, zoals die in de romantheorie wordt onderscheiden in soorten als ‘auktoriaal’, ‘personaal’ en ‘ik’-vertellerGa naar eindnoot6 of (al of niet ‘selective’) ‘omniscience’Ga naar eindnoot7 etc. Deze vertellers kunnen ofwel de objektieve waarheid vertellen: ‘Jan hield van Marie, die ook wel voor hem voelde’ (omniscient author), ofwel de subjektieve waarheid van één personage meedelen: ‘Jan voelde hoeveel hij van Marie hield’ (personaal verteller) en ‘Ik houd zo van die donkre burgerheren’ (ikverteller). Deze mogelijkheden staan de dramaschrijver niet ter beschikking. Een essentieel verschil dunkt me, waar (ook) M. zich geen rekenschap van schijnt te geven. Nu komt M. ineens met de ‘implied author’ op de proppen: een organiserend principe dat altijd aanwezig is, zodra iemand een pen op papier zet. Dat zulks ook in het drama het geval is lijkt dus wel erg vanzelfsprekend. Impliciet ironisch kommentaar op bepaalde personages door de auteur - zoals in M's bekendeGa naar eindnoot8, maar daarom niet minder aardige Ibsen-voorbeeld - komt dan ook in ieder literair genre voor en is dus geen genre-onderscheidend kenmerk. We hebben hier met een zeer algemeen beïnvloedingsmechanisme van de konsument door de producent te maken, hetgeen juist de laatste tijd door de belangstelling voor de werkings-esthetika als onderdeel van de receptie-esthetika duidelijk in het vizier komtGa naar eindnoot9. Wel beschikt dus ook de dramaschrijver over deze kunstgreep, maar er is geen sprake van dat hij daarmee zijn subjektieve waarheid even dwingend kan opleggen als het geval is bij een aantal points of view die de vertellende auteur ter beschikking staan. Vandaar dan ook de ‘objektiviteit’ van de dramatekst, mijn derde kenmerk, waar ik met grote klem aan zou willen vasthouden. | |
De vierde eigenschap: de pragmatische inslagOok op dit punt is het jammer dat M niet de syllabus-versie bekommentarieert. Staiger is daaruit al goeddeels verdwenen, hoezeer hij ook als eerste de nadruk heeft gelegd op de spannende werking als konstitutief element binnen het dramatische genre. In dit verband gebruik ik de term ‘pragmatische’ werking en M heeft daar bezwaar tegen, want, zegt hij, ‘pragmatisch’ is een semiotische term die verantwoording tracht af te leggen van wat er zich tussen tekenzender en tekenontvanger afspeelt. Welnu, het inbouwen van spanningwekkende middelen in een dramatekst is dus bij uitstek een ‘pragmatische’ aangelegenheid, zou ik zeggen. Maar ik gebruik op deze plaats alleen een op ons Instituut gangbare term voor alles wat de relatie tekst-lezer betreft en wij doen dat in het voetspoor van AbramsGa naar eindnoot10 die vier soorten literatuurtheorieën onderscheidt en die theorieën ‘pragmatic’ noemt waar de relatie met de afnemer centraal staat. M en ik zijn het er kennelijk over eens dat belangrijke struktuuraspekten van het drama samenhangen met het feit dat de toeschouwer niet in zijn eigen tempo en op zijn eigen wijze kennis kan nemen van gegevens die voor de expositie noodzakelijk zijn. Daar schuilen dan ook ‘universele’ problemen voor de dramaschrijver, in de Oudheid veelal opgelost in de vorm van een openingsmonoloog, waarin de voorgeschiedenis werd verteld, later aangepakt met tal van typerende expositietrucs die voor andere genres niet noodzakelijk, en dus ook niet kenmerkend zijn. En dit probleem van het op de juiste wijze bij de | |
[pagina 376]
| |
hand nemen en bij voortduring boeien van het publiek is dus wel degelijk - behalve praktisch - ook pragmatisch in de betekenis die zowel M als ik eraan verbinden. In zijn konklusie brengt M overigens een punt van kritiek naar voren, i.v.m. mijn analyse van bij uitstek boeiende struktuuraspekten, waar ik mij graag bij aansluit: inderdaad is de werking van ‘dramatische ironie’ veelal ingewikkelder dan ik in mijn schema aangeef. Vaak is het zo dat het publiek geen overwicht aan kennis heeft boven álle personages, maar dit méér-weten en de daarop berustende prospektieve verwachtingen deelt met één der toneelfiguren; hoe zoiets echter in een ‘driedimensioneel schema’ moet worden ondergebracht is mij nog niet duidelijk. | |
De vijfde eigenschap: de referentiële inslagInderdaad betekent referentieel bij mij iets heel anders dan de sterk aangevochten ‘negatieve referentialiteit’ die in M's Literatuurwetenschap opgeld doet. M achtte het niet naar de werkelijkheid verwijzende karakter van de literaire taaltekens (het ‘fiktionele’) destijds een axiomatisch uitgangspunt voor iedere (moderne) literatuurbeschouwing. Ik sluit me liever aan bij de al door Aristoteles geïntroduceerde mimèsis-opvatting: literaire kunstwerken verwijzen in hun algemeenheid wel degelijk naar de ons bekende werkelijkheid, maar niet rechtstreeks en niet in bijzonderheden. Mijn uitgangspunt bij het schrijven van de syllabus was dat zulks wellicht niet meer bepalend geacht mag worden voor alle (moderne) literatuur, maar voor het drama - uitzonderingen (ook nu) daargelaten - wel degelijk. Over de argumenten daarvoor straks meer. Essentieel is voor mij dat - in verband met de vierde eigenschap - de toepasbaarheid van de gespeelde fabel, binnen de dramatekst weer explicieter moet worden aangeboden. Wil de dramaschrijver dat de ‘meaning’ van zijn stuk door het publiek begrepen wordt, dan moet hij de belangrijkste aanwijzingen daarvoor zo opvallend etaleren dat, ondanks eventuele afleiding van het publiek door de voorstelling en ondanks de éénmalige kennisname van de hele tekst, er geen misverstanden hoeven op te treden. Middelen daartoe waren van oudsher: de koorleider die konklusies kon trekken, de reizang die algemene beschouwingen kon ventileren, de beschouwelijke monoloog, het type van de raisonneur (à la Philinte in Le Misanthrope) die de opvattingen van het gezond verstand kan vertegenwoordigen en de door mij gereleveerde en kenmerkend geachte sententies - verwant met het Wereldbeeldaspekt van Van der Kun -: rechtstreekse uitspraken over de symbolische betekenis van wat men te zien krijgt. Het is opnieuw het op de voorstelling gerichte karakter van de dramatekst, dat deze ‘voorlichtings’-kenmerken noodzakelijk en dus typerend voor het genre maakt. Daarmee is natuurlijk ook de samenhang tussen de struktuur en haar referentiële werking gegeven. De ‘story’ wordt door de auteur (en dus ‘door de implied author’) zo georganiseerd in de vorm van de ‘plot’, dat de boodschap er door het publiek in de zaal - en dus ook door de lezer thuis - uit valt af te leiden. Nogal triomfantelijk konstateert M, kompleet met uitroepteken: ‘Zo keert VdB - impliciet - toch weer terug naar die (autonome) structuur!’ Hoe zou ik anders? Uiteraard is de vorm waarin de schrijver de werkelijkheid rekonstrueert tot kunstwerk - zodat er samenhang en struktuur ontstaat - bepalend voor de manier waarop dat kunstwerk betekenisdrager wordt. Ik heb nooit anders beweerd. Het | |
[pagina 377]
| |
enige waar ik mij in het Weerwerk-artikel tegen keerde was de methode van sommige struktuurwichelaars die al tevreden zijn wanneer ze door nijver regels tellen en scènes indelen een ‘harmonieuze’ of ‘geslaagde’ opbouw hebben gekonstateerd, zonder zich af te vragen waar die struktuur ‘voor staat’. Natuurlijk is mijn opvatting dat het drama in deze zin bij uitstek referentieel is, onbewijsbaar en dus dikwijls aangevochten. Ik kan alleen maar verwijzen naar de opvattingen van reeksen drama-theoretici van AristotelesGa naar eindnoot11 tot ShawGa naar eindnoot12 die deze visie ondersteunen. Met instemming citeer ik dan ook G.B. TennysonGa naar eindnoot13 die Aristoteles als volgt parafraseert: ‘Since plays use words and actions based on, or related in a meaningful way to, human life they must inevitably convey some thought about life. In discussing the meaning of a play, we endeavor to make clear what that thought is.’ Maar is dat niet even geldig voor andere genres, vraagt ook M zich af? Tennyson wijst er al op dat de verschijningsvorm van het drama: het nagespeelde leven in woorden en daden, al op die nauwere relatie wijst. Bij tal van natuur- en kultuurvolken spelen (primitieve) dramavormen dan ook een rol in religieuze ceremonieën om er toe bij te dragen de diepere zin van de werkelijkheid te openbaren. Een ‘exklusief-dramatische aangelegenheid’ is de referentiële werking daarmee niet; dat heb ik ook nooit geschreven. Maar wel is de onvermijdelijke referentialiteit, doordat het drama mimèsis in letterlijke zin wil zijn en niet in woorden alleen, kenmerkend voor het genre. En dat geldt ook voor de ind ringende manier waarop het drama met tal van boven opgesomde middelen tracht zijn boodschap ingang te doen vinden.
Ook bij mij ten slotte nog een laatste woord over de ‘lagen’-kwestie. Ik hecht aan de term zelf in het geheel niet. Het gaat mij er alleen om een model te schetsen waaruit juist het parallel-lopen en daarmee de samenhang tussen de drie te onderscheiden onderzoeksgebieden duidelijk spreekt. We zijn het immers eens: de ‘lagen’ hangen samen; de struktuur, het georganiseerde kunstwerk, is zelf tekendrager en oefent spannende werking uit. Maar dat rechtvaardigt nog niet het wonderlijke verwijt dat ik die bouw als ‘een puur tekstuele zaak’ zie. Ook hier weer: ik behandel alleen de bouw van de dramatekst; dus waar zouden de, samenhang veroorzakende, middelen anders te vinden kunnen zijn? Zoals ik zelf expliciet in artikel en syllabus zeg: ook de pragmatische en de referentiële werking moet in de tekst gezocht worden. En zijn de oorzaken van die werkingen daar ook te vinden? In de uitklapschema's achterin Van der Kuns boek krijgt men die parallelle lagen zelfs ad oculos voorgeschoteld. Men ziet dan hoe de door Van der Kun (nogal arbitrair) geselekteerde hoofdpunten van de handeling (de z.g. ‘actiemomenten’) op verschillende, metterdaad parallel lopende, lijnen ófwel vooruit- en terugwijzen en daarmee de samenhang of autonome struktuur steunen, ófwel een moment van extra spanning veroorzaken door de twee botsende elementen gelijktijdig te presenteren, ófwel uitwijzen naar de werkelijkheid van de toeschouwers. Veelal blijken het dezelfde punten te zijn die deze drie soorten werking veroorzaken en daarmee is de samenhang tussen ‘bouw’, ‘betekenis’ en ‘boeiende werking’ opnieuw gedemonstreerd.
Ook al heeft het in Utrecht gemaakte huiswerk mij dus niet op alle punten verder geholpen, M's voornaamste opmerkingen hebben mij in ieder geval genoopt mijn argumenten te heroverwegen en waar nodig te herformuleren; waarvoor mijn erkentelijkheid. | |
[pagina 378]
| |
NaschriftDe Heer Van den Bergh beschouwde ik als mijn medestrijder bij de verovering en verdediging van de plaats die de dramatheorie binnen de literatuurwetenschap toekomt. In die geest schreef ik mijn aanvullend artikel ‘Over het object van de dramatheorie’. Indien hij nu meent dat ik daarin onvoldoende zou hebben rekening gehouden met de verschillen tussen zijn bijdrage tot Weerwerk enerzijds en het ongepubliceerde hoofdstuk uit de A-Syllabus Moderne Letterkunde anderzijds, dan is er maar één remedie tegen de volgens hem bestaande kwaal: onverwijlde, onverkorte en ongewijzigde publikatie van dát stencil. Na zijn ‘Antwoord aan Maatje’ immers is de zaak voor de buitenstaander (buiten het Instituut voor Neerlandistiek van de UvA, en buiten het Instituut voor theoretische literatuurwetenschap der RUU, waar het stencil ter inzage ligt) niet bepaald doorzichtiger geworden. Veel van mijn kijk op het dramatheoretisch object, o.a. wat betref de concretisering, zou overigens de Heer Van den Bergh zelf duidelijker zijn geweest, indien hij de publikatie van mijn bespreking van Hogendoorns proefschrift (naar welke ik dan ook uitdrukkelijk verwijs) even had afgewacht. In dit stadium onthoud ik me nu liever van commentaar.
Frank C. Maatje |
|