Spektator. Jaargang 7
(1977-1978)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Perelmans retorische versie van Aristoteles' dialectica
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De opzet van Perelmans argumentatietheorieDe argumentatietheorie van Perelman wordt ook wel de nieuwe retorica genoemd. De nieuwe retorica wordt gerekend tot de belangrijkste argumentatietheorieën. Perelman heeft zijn theorie samen met Olbrechts-Tyteca uitgewerkt in het bekende La nouvelle rhétorique: traité de l'argumentation van 1958. In 1976 verscheen van dit lijvige - volgens de auteurs compact geschreven - werk een derde editie onder de titel Traité de l'argumentation; la nouvelle rhétorique. De titel is veranderd, de inhoud niet. Vooral Perelman heeft in talloze publikaties deze theorie, of gedeelten eruit, samengevat, herhaald en geparafraseerd. Uit deze publikaties blijkt dat zijn inzichten sinds 1958 niet veranderd zijn. Omdat Perelman als de voornaamste instigator van de theorie geldt, spreek ik kortheidshale van Perelmans argumentatietheorie.
Zoals uit de titel en nog duidelijker uit de inleiding blijkt presenteert Perelman de nieuwe retorica als een theorie over argumentatie. Van een theorie mogen we verwachten dat hij dient om een aantal (samenhangende) problemen op te lossen. Welke problemen wil Perelman oplossen met zijn theorie? Er is één kernprobleem dat als aanknopingspunt dient voor alle andere problemen. Dit probleem noem ik de paradox van de redelijkheid. Zoals gewoonlijk bij paradoxen gaat het om twee verschijnselen. Met deze verschijnselen is, als je ze geïsoleerd bekijkt, niets aan de hand, maar ze leiden tot tegenspraken of onverenigbaarheden als je ze met elkaar in verband brengt. Bij het eerste verschijnsel gaat het om een wijdverbreide filosofische opvatting over wat redelijk is. Volgens deze opvatting, alsdus Perelman, wordt redelijkheid gelijkgesteld aan waarheid en geldigheid. Standpunten en meningen zijn redelijk als ze betrekking hebben op ware uitspraken of uit deze ware uitspreken met behulp van geldige gevolgtrekkingen zijn afgeleid. De waarheid kan, simplistisch uitgedrukt, evident zijn (rationalisme) of empirisch gefundeerd (empirisme). Deze strenge opvatting van redelijkheid brengt Perelman in verband met het tweede verschijnsel: de redelijkheid van de praktijk van het argumenteren. Hierbij moeten we denken aan de dingen van alledag, waarbij we ons bijvoorbeeld afvra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen of we een Fongers of een Gazelle moeten kopen en voor deze twee mogelijkheden argumenten voor en tegen aanvoeren. Maar ook aan belangrijker geachte zaken zoals rechtspleging, moraal, ethiek, esthetiek en politiek. Perelman noemt al deze gebieden samen het niet-analystische denken en hij stelt dit tegenover het analytische denken van de wiskunde en de empirische wetenschappen. Volgens Perelman voldoet het argumenteren in het niet-analytische denken niet aan de strenge filosofische eisen van redelijkheid. Er worden volgens hem zelden deductief geldige redeneringen gebruikt en evenmin zijn de uitgangspunten evident waar of empirisch gefundeerd. De paradox zit hem nu in het feit dat aan de ene kant redelijkheid beperkt wordt tot waarheid en geldigheid, maar dat we aan de andere kant in het dagelijks leven argumentatie die niet aan deze twee strenge eisen voldoet, niet zonder meer als onredelijk of irrationeel bestempelen en dat we vaak van mening zijn dat om gegronde redenen het ene standpunt de voorkeur verdient boven het andere. Uit deze paradox trekt Perelman de conclusie dat het begrip redelijkheid een grotere reikwijdte moet krijgen. Het moet uitgebreid worden tot het redeneren waarbij geen gebruik gemaakt wordt van evident ware of empirisch gefundeerde uitgangspunten en deductief geldige gevolgtrekkingen. Perelman reserveert de termen argumenteren en argumentatie voor deze vormen van redeneren. Het redeneren in het analytische denken noemt hij demonstratie. Hij stelt zich ten doel de paradox van de redelijkheid op te lossen door de volgende vraag te beantwoorden: hoe wordt er geargumenteerd?
Om deze vraag te beantwoorden doet Perelman drie dingen. Ten eerste plaatst hij elke vorm van argumentatie in een retorisch kader, ten tweede geeft hij een indeling van uitgangspunten voor argumentatie en ten derde ontwerpt hij een classificatie van argumentatieschema's.
Argumentatie ontwikkelt zich volgens Perelman altijd in een retorisch kader omdat een spreker (schrijver) een standpunt voorlegt aan een auditorium. De spreker wil dat het auditorium zijn standpunt aanvaardt of nog sterker aanvaardt dan het al deed. Het retorisch kader blijkt duidelijk uit de objectsomschrijving van de nieuwe retorica. En effet, l'objet de cette théorie est I'étude des techniques discursives permettant de provoquer ou d'accroitre l'adhésion des esprits aux thèses qu'on présente à leur assentiment (Perelman en Olbrechts-Tyteca 1976: 5). Het object van het onderzoek wordt dus, vrij vertaald, gevormd door de discursieve technieken om verstandelijke bijval te verkrijgen of te doen groeien voor de stellingen die men ter goedkeuring voorlegt. Doel van het onderzoek is een systematische beschrijving van deze techniekenGa naar eindnoot1. Het is opvallend dat Perelman wil beschrijven wat een auditorium redelijk vindt of kan vinden. Perelman ontwikkelt geen normen voor rationeel argumenteren op gebieden als ethiek, moraal, politiek enzovoort, maar hij beschrijft hoe de mensen denken rationeel over deze zaken te argumenteren. Van Eemeren en Grootendorst gaan uitgebreid en in een ruimer verband in op de problemen die dit gezichtspunt met zich meebrengt. Zie hun artikel Argumentatie en rationaliteit in dit nummer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om de vraag hoe er geargumenteerd wordt preciezer te beantwoorden, ontwikkelt Perelman een indeling van uitgangspunten en een classificatie van argumentatieschema's. Waar dit globaal op neer komt, licht ik toe met een schematische weergave van argumentatie. A1 t/m A n zijn afkortingen van uitspraken die een spreker gebruikt als argumenten voor de stelling S1. is een afkorting voor het argumentatieve verband dat de spreker legt tussen A1 t/m An en S1. Perelmans indeling in uitgangspunten heeft betrekking op de aard van A1, A2 enzovoort én op de aard van de argumentatieve verbanden (de argumentatieschema's). Indelingscriterium is de mate van zekerheid die het auditorium volgens de spreker toekent aan de argumenten of uitgangspunten A1, A2 enzovoort en de argumentatieve verbanden zoals De classificatie van argumentatieschema's heeft betrekking op het soort argumentatieve verbanden, zoals , dat de spreker legt tussen de argumenten en de stelling die hij wil verdedigen. Het voorbeeld van argumentatie is zelf een substitutiegeval van het algemene argumentatieschema In dit algemene schema zijn a1 t/m an argument-variabelen, s is een standpunt-variabele en is een variabele voor argumentatieve verbanden. Voor kan men dus allerlei argumentatieve verbanden, zoals , invullen. Een argumentatief verband is zelf weer een variabele waarvoor men feitelijk voorkomende argumentatieve verbanden kan invullen. Deze laatste relatie tussen argumentatieve verbanden als variabelen en feitelijk aangetroffen argumentatieve verbanden is te vergelijken met de verhouding tussen redeneervormen en redeneringen. De modus ponens is geen redenering maar een redeneervorm. Voor deze redeneervorm kan men allerlei redeneringen subsitueren zoals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De substitutiegevallen zijn allemaal verschillende redeneringen, maar het gemeenschappelijke is dat ze de vorm modus ponens hebben.
De indeling in uitgangspunten en de classificatie van argumentatieschema's van Perelman vinden we grotendeels terug in Aristoteles' dialectica. In 3 kom ik er op terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Aristoteles' dialecticaGa naar eindnoot2Wat Aristoteles' dialectica inhoudt is het beste uit een te zetten door deze discipline te vergelijken met de twee andere disciplines waarin Aristoteles zich bezighoudt met redeneren en argumenteren, zijn logica en retorica. De verschillen tussen deze drie disciplines vloeien voort uit een verschil in doelstelling. Waar komen deze doelstellingen op neer? Aristoteles' logica is naar zijn eigen zeggen (Analytica Priora 24 a 10) een demonstratieve (apodictische) wetenschap. Zijn logica is een instrument om zekere (apodictische) kennis te verwerven. Het is de bedoeling dat geldige redeneringen met evident ware premissen ware conclusies opleveren. Apodictische redeneringen zijn hier het resultaat van. Daarom onderzoekt hij aan welke voorwaarden redeneringen moeten voldoen om geldig te zijn. Aristoteles onderzoekt slechts een bepaald type redeneringen, de categorische syllogismen. Dit type wordt tegenwoordig in de predikaatlogica behandeld. In de moderne logica worden ook allerlei andere typen onderzocht. Bovendien wordt in de moderne logica het begrip geldigheid niet verbonden met een apodictisch kennisideaal. Wie de beschikking denkt te hebben over evident ware premissen of uitgangspunten, heeft een filosofische keuze gemaakt. Logica heeft daar verder niets mee te maken. Het apodictische kennisideaal ontbreekt in de dialectica. Daar is het Aristoteles niet te doen om redeneringen met evident ware premissen, maar om redeneringen met aannemelijke, waarschijnlijke of algemeen geaccepteerde premissen (Topica 100 a 18). Er is nog een belangrijk verschil tussen zijn logica en zijn dialectica. De eerste houdt geen rekening met een bepaalde communicatieve vorm. Dit is wel het geval in de dialectica. Daar is de communicatieve vorm het debat. In het debat worden dialectische redeneringen gebruikt. Dit zijn de redeneringen met de algemeen aanvaarde premissen; ze zijn algemeen aanvaard door ‘de meerderheid der wijzen of de meest prominenten onder hen’ (Topica, 100 b 23). Met behulp van deze redeneringen moeten de deelnemers aan het debat proberen het debat te winnen of althans niet te verliezen. De redeneringen moeten overigens, net als de apodictische, geldig zijn. In de retorica is de communicatieve vorm de monoloog. Een spreker probeert een publiek van zijn standpunt te overtuigen. Aristoteles onderzoekt in zijn retorica welke middelen hij hiervoor moet gebruiken. Bij dit onderzoek betrekt hij, naast logische overtuigingsmiddelen, ook de niet-logische overtuigingsmiddelen ethos en pathosGa naar eindnoot3. De logische overtuigingsmiddelen, de retorische redeneringen, moeten premissen bevatten die het publiek aanvaardt. De stap van premissen naar conclusie, de gevolgtrekking, moet ook door het publiek aanvaard worden. Dit kan met behulp van geldige redeneringen gebeuren, maar dat hoeft niet het geval te zijn. Het belangrijkste is dat het publiek het standpunt van de spreker aanvaardt en dit kan óók gebeuren doordat de spreker op ongeldige wijze verband legt tussen zijn uitgangspunten (premissen) en zijn standpunt (conclusie). Als het publiek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit verband maar aanvaardt. De verschillen en overeenkomsten in de manier waarop Aristoteles argumentatie behandelt in zijn logica, retorica en dialectica geef ik schematisch weer in het onderstaande overzicht.
Op het verloop van het dialectische debat en zijn theoretische achtergronden ga ik dieper in. Bij een debat heeft Aristoteles steeds twee deelnemers op het oog (Topica, 155 b 10). De deelnemers hebben een vaste rolverdeling. De één verdedigt een standpunt en de ander valt dit standpunt aan. Het aanvallen en verdedigen verloopt via een vaste procedure. De aanvaller valt aan door het stellen van vragen. De verdediger verdedigt door de vragen bevestigend of ontkennend te beantwoorden. Met ieder antwoord heeft hij zich zelf vastgelegd. Een antwoord kan later tegen hem gebruikt worden. De aanvaller moet proberen de verdediger tot tegenspraken te verlokken. Als dit lukt heeft de aanvaller het debat gewonnenGa naar eindnoot4. De rolverdeling blijkt al uit de openingszins van de Topica: Het doel van de onderhavige verhandeling is het vinden van een methode waardoor we in staat zijn te redeneren vanuit algemeen geaccepteerde premissen over ieder willekeurig probleem dat ons voorgelegd wordt en, als we zelf een stelling verdedigen, te vermijden iets tegenstrijdigs te zeggen (Topica, 100 a 18). Het redeneren is de taak van de aanvaller. Het probleem is de stelling die de verdediger hem door zijn antwoorden voorlegt. Het vermijden van tegenspraken is de taak van de verdediger. De argumentatietechnieken die de aanvaller kan gebruiken vallen uiteen in twee hoofdgroepen: (1) enthymemata en (2) paradigmata (Topica, 105 a 10). Een enthymema is een (geldige) redenering met algemeen aanvaarde premissen. Paradigmata zijn voorbeelden die tot een generalisering kunnen leidenGa naar eindnoot5. Aristoteles geeft het volgende voorbeeld van een paradigma: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als de geschoolde stuurman de beste stuurman is en de geschoolde wagenmenner de beste wagenmenner is, dan is, in het algemeen de geschoolde het beste op zijn gebied (Topica, 105 a 15). Opgemerkt moet worden dat deze twee argumentatietechnieken ook de twee - volgens Aristoteles de enige - argumentatietechnieken zijn die een spreker voor een publiek tot zijn beschikking heeft (Rhetorica, 1356 a 8). Als ze onderscheiden moeten worden kunnen ze respectievelijk dialectische enthymemata en paradigmata en retorische enthymemata en paradigmata genoemd worden. Wat voor soort premissen kunnen er nu gebruikt worden in de enthymemata? Aristoteles onderscheidt drie mogelijkheden. Het onderscheidingscriterium is de mate van zekerheid die de premissen bezitten. Het gaat om algemene premissen die vaak niet expliciet vermeld worden in een redenering maar die wel aangevoerd moeten worden als men de redenering geldig wil maken. In de eerste plaats kunnen uitspraken die betrekking hebben op zintuiglijke verschijnselen en die iedereen voor waar houdt als zekerheden (tekmèria) steun verlenen aan de geldigheid van de redeneringen. De redenering ‘Deze man is ziek, want hij heeft koorts’ berust op de zekerheid ‘Wie koorts heeft, is ziek’ (Rhetorica, 1357 b). In de tweede plaats kunnen uitspraken die betrekking hebben op zintuiglijk waarneembare verschijnselen, maar ook op wetten, gewoonten en tradities en waar de mensen het in het algemeen wel over eens zijn, als waarschijnlijkheden (eikota) geldigheid en overtuigingskracht verlenen aan de redeneringen. Voorbeelden van Aristoteles zijn Er bestaan Goden en Men moet zijn ouders eren. Een voorbeeld van tegenwoordig is Democratie is goed. Waarschijnlijkheden zijn algemeen geaccepteerd, maar in tegenstelling tot zekerheden laten zij de mogelijkheid open er anders over te denken. In de derde plaats kunnen al of niet aanvaarde aanwijzingen (semeia) geldigheid en overtuigingskracht verlenen aan redeneringen. Bij de aanwijzingen gaat het steeds om twee verschijnselen; het ene verschijnsel wordt opgevat als teken van het bestaan van het andere verschijnsel. De verschijnselen kunnen samen of na elkaar optreden. De redenering Deze man heeft de moord gepleegd, want hij werd door het slachtoffer gechanteerd berust op zo'n aanwijzing. Gechanteerd worden wordt gezien als aanwijzing (in dit geval de oorzaak) van het plegen van de moord. De redenering wordt pas geldig als deze aanwijzing in een algemene uitspraak vervat wordt, zoals Wie gechanteerd wordt, vermoordt de chanteur. Aanwijzingen kunnen in mindere of meerdere mate aanvaard zijn. Argumentatie die berust op aanwijzingen is vaak pas overtuigend als er sprake is van meer dan één aanwijzing. Ieder strafproces is een voorbeeld van argumentatie met behulp van een aantal aanwijzingen. De aanvaard baarheid van deze drie soorten premissen vertoont een duidelijke hiërarchie. Het hoogst in de hiërarchie staan de zekerheden. Ze worden gevolgd door de waarschijnlijkheden en het laagst in de hiërarchie staan de aanwijzingen.
De aanvaller in een debat of de spreker voor een publiek kan gebruik maken van deze soorten premissen. Maar hoe gaat dat nu in concreto? Wat moet iemand doen als hij een specifieke stelling, bijvoorbeeld dat een PvdA-CDA-D'66-kabinet te verkiezen is boven een CDA-VVD-kabinet, wil verdedigen? Hoe komt hij in zo'n geval aan zijn premissen? Aan dit soort problemen is de Topica voornamelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewijd. En Aristoteles besteedt ook in de Rhetorica ruim aandacht aan dit probleem. Aristoteles lost het probleem op door min of meer geordende lijsten met principes te geven die gebruikt kunnen worden bij het zoeken naar premissen. In het derde boek van de Topica behandelt hij principes die gebruikt kunnen worden om premissen te selecteren bij het argumenteren over verkieslijkheden (wat is in een bepaald geval te verkiezen?). Ik geef een parafrase van een aantal van deze principes. wat duurzamer is, is te verkiezen boven het minder duurzame (Topica, 116 a 13) Het Griekse woord voor zo'n principe is topos. Ik gebruik de vertaling zet. Deze vertaling is ontleend aan Kneale en Kneale 1975. ‘It will be seen that the topoi are standard procedures or moves which can be made in argument on any subject’ (p. 34). De associatie met een spel of een wedstrijd is niet ten onrechte. ‘The Topics, as we have already said, is avowedly a handbook for the guidance of those taking part in public debating contests’ (p. 33). De zetten hebben twee functies. Ze helpen bij het vinden van premissen (selectiefunctie) en garanderen de geldigheid van de redenering als de premissen eenmaal gevonden zijn (garantiefunctie)Ga naar eindnoot6. Een voorbeeld zal de werking van deze functies verduidelijken. Stel dat men de stelling wil verdedigen dat een PvdA-CDA-D-66-kabinet te verkiezen is boven een CDA-VVD-kabinet. Dit is typisch een probleem van het verkieslijke. Er kunnen natuurlijk allerlei premissen gevonden worden voor de verdediging van deze stelling. Gebruik makend van de zet ‘wat voor gevolgen geldt, geldt voor oorzaken’, kan men echter wijzen op bepaalde nadelige gevolgen van een CDA-VVD-kabinet, bijvoorbeeld dat er arbeidsonrust zal ontstaan en dat de zedelijkheidswetgeving niet afgehandeld zal worden, om tot de conclusie te komen dat zo'n kabinet er beter niet kan komen en dat daarom het PvdA-CDA-D'66-kabinet te verkiezen is. De argumentatie die de nadeligheid van een CDA-VVD-kabinetwil aantonen is een onderdeel van de gehele argumentatie. De precieze werking van de zet voor dit onderdeel van de argumentatie kan als volgt worden weergegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met behulp van de zet kan men de premisse P1 uit de verzameling premissen P selecteren. Er zijn natuurlijk allerlei premissen te vinden. Maar door deze zet te doen komt men uit op een premisse waarin gewezen wordt op een gevolg van het tot stand komen van een CDA-VVD-kabinet. De premisse P1 wordt aangevuld met de premisse P2. Deze aanvulling maakt de redenering nog niet geldig. Dit wordt de redenering pas als de zet er zelf aan toegevoegd wordt als een algemene premisse. Dit is zijn garantiefunctie. Aristoteles behandelt ongeveer honderd zetten. Ik heb alleen zetten geparafraseerd die gebruikt kunnen worden bij het argumenteren over wat te verkiezen is. Juist deze zetten vertonen grote overeenkomst met de argumentatietechnieken die Perelman behandelt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Perelmans argumentatietheorie en Aristoteles' dialecticaPerelman sluit zich expliciet aan bij een denktraditie die zijn oorsprong vindt in de dialectica van Aristoteles. ‘Notre analyse concerne les preuves qu'Aristote appelle dialectiques, qu'il examine dans ses Topiques et dont il montre l'utilisation dans sa Rhétorique.’ (Perelman en Olbrechts-Tyteca 1976:6). Hij noemt z'n theorie echter niet ‘La nouvelle dialectique’ om verwarring met het Hegeliaanse gebruik van de term te voorkomen. Bovendien geeft hij de dialectica een retorische wending: hij wil immers studie maken van argumentatie met plausibele gevolgtrekkingen en in de dialectica worden geldige gevolgtrekkingen behandeld. Omdat deze wijze van argumenteren al of niet overtuigend kan zijn, kiest hij voor een retorisch kader. Hij beschrijft wat de mensen redelijk vinden of kunnen vinden, niet wat ze redelijk zouden moeten vinden. Aristoteles' dialectica echter is een normatieve dialoogtheorie. Gegeven de verdediging of de aanval van een bepaald type stellingen, geeft hij richtlijnen voor de wijze waarop dit, binnen de normen van zijn dialectica, zo goed mogelijk zou kunnen gebeuren. Perelmans beschrijving van de argumentatieve middelen die een spreker gebruikt of kan gebruiken om bij een publiek retorische effecten te bereiken, resulteert in een indeling van mogelijke uitgangspunten bij het argumenteren en een classificatie van argumentatieschema's.
De indeling in uitgangspunten voor argumentatie kan betrekking hebben op het werkelijke of op het verkieslijke (Perelman en Olbrechts-Tyteca 1976:88). Het verschil tussen deze twee soorten uitgangspunten zit in de pretentie die een spreker heeft met deze uitgangspunten. Als hij meent dat de uitgangspunten onderschreven worden door ieder redelijk denkend wezen, hebben ze betrekking op het werkelijke. Als hij denkt dat ze onderschreven worden door een specifiek publiek, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben ze betrekking op het verkieslijke. In dit laatste geval dient het publiek bovendien met behulp van deze uitgangspunten tot handelen aangezet te worden. Zodra blijkt dat de spreker zich vergist heeft en dat zijn uitgangspunten betwist worden, verliezen deze uitgangspunten hun status. Als iemand bij het argumenteren gebruik maakt van het principe van non-contradictie en ervan uitgaat dat dit door ieder redelijk wezen onderschreven zal worden, heeft dit principe de status van uitgangspunt met betrekking tot het werkelijke. Komt er echter een Hegeliaan de zaal binnen, dan verliest dit principe zijn status. Perelman deelt de uitgangspunten met betrekking tot het werkelijke verder in in feiten, waarheden en veronderstellingen. Cruciaal is steeds dat het niet gaat om wat feiten, waarheden en veronderstellingen zijn, maar om wat voor een publiek naar de mening van een spreker als feiten, waarheden en veronderstellingen geldtGa naar eindnoot7. Met de uitgangspunten met betrekking tot het verkieslijke heeft de spreker minder pretenties. Hij acht ze in ieder geval onderschreven door het auditorium dat hij van z'n standpunt wil overtuigen, maar niet noodzakelijk door iedereen. Men kan er dus anders over denken. Waarden zijn uit gangspunten met betrekking tot het verkieslijkeGa naar eindnoot8. De spreker hanteert waarden als uitgangspunten als hij denkt dat het auditorium het met hem eens is dat een object, een wezen of een ideaal een specifieke invloed moet uitoefenen op handelingen en houdingen, zonder dat hij vindt dat dit voor iedereeen geldt. Perelmans indeling van uitgangspunten vertoont sterke overeenkomsten met Aristoteles' indeling in soorten premissen van enthymemata. Uitgangspunten met betrekking tot het werkelijke vinden we bij Aristoteles terug als zekerheden en de uitgangspunten met betrekking tot het verkieslijke als waarschijnlijkheden. De fundamentele overeenkomst is dat het in beide gevallen gaat om een indeling in gradaties van aanvaard zijn. Perelmans indeling is echter wel een retorische variant van die van Aristoteles. Bij Aristoteles gaat het om wat de mensen voor waar en waarschijnlijk houden, terwijl het bij Perelman gaat om wat de spreker denkt dat de mensen voor waar en waarschijnlijk houden. Van deze - al of niet juiste - kennis maakt de spreker gebruik bij zijn pogingen het auditorium te overtuigen. ∏sp; Perelman verdeelt de argumentatieschema's in twee hoofdgroepen: associatie en dissociatie. Associatie is een proces waarbij twee of meer elementen met elkaar in verband gebracht worden om ze met behulp van elkaar te kunnen ordenen en beoordelen. (Perelman en Olbrechts-Tyteca: 1976: 225). Het is een zeer algemeen proces waar talloze argumentaties onder vallen. De argumentatie Je kunt beter een quarts-klok kopen, want die geeft altijd de juiste tijd aan is een voorbeeld van een associatie. De elementen zijn het kopen van een quarts-klok en het aangeven van de juiste tijd. Het is de bedoeling dat een positief oordeel over het aangeven van de juiste tijd overgeheveld wordt naar het kopen van een quarts-klok. Dissociatie is niet, zoals te verwachten, het tegenovergestelde van associatie, maar het scheiden van een concept dat oorspronkelijk een eenheid was in nieuwe concepten naar aanleiding van onverenigbaarheden binnen het ooorspronkelijke concept. Anders dan bij associatie deelt Perelman dissociatie niet verder in. Deze dissociatietechnieken laat ik verder buiten beschouwing. Associatie is zelf weer onderverdeeld in drie hoofdgroepen: quasi-logische argumentatie, argumentatie die gebaseerd is op de structuur van het werkelijke en argumentatie die structuur in het werkelijke aanbrengt. Quasi-logische argumentatie vertoont overeenkomsten met logische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
argumentatie en ontleent volgens Perelman daar ook zijn gezag aan. Er wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van het principe van non-contradictie, identiteitsrelaties, transitiviteitsrelaties of reflexiviteitsrelaties (Perelman doet een willekeurige greep uit de mogelijkheden). De quasi-logische argumentatie vertoont echter niet meer dan een gelijkenis met logische argumentatie. Bij de argumentatie die bijvoorbeeld gebaseerd is op het principe van non-contradictie hebben de betrokken partijen altijd de mogelijkheid te ontsnappen aan de beschuldiging van contradicties. Dit is mogelijk dank zij de ambiguïteit van het taalgebruik. Quasi-logische argumentatie wordt gedefinieerd op grond van een merkwaardig criterium: de mogelijkheid door ambigu taalgebruik te ontsnappen aan het dwingende karakter dat deze vorm van argumentatie zou hebben als zij strikt logisch zou zijn. Aristoteles behandelt ook een aantal zetten die gebaseerd zijn op ambigu taalgebruik. Een voorbeeld is, de zet als de ambiguïteit van een term aan de aandacht van de opponent ontsnapt, maak dan gebruik van de betekenis die het meest geschikt is voor de redenering. Ambiguïteitszetten vormen bij Aristoteles geen aparte groep - zoals bij Perelman - maar het argumentatieve nut van deze manier van argumenteren heeft hij duidelijk onderkend. Bij argumentatie die gebaseerd is op de structuur van het werkelijke, gaat het niet om een of andere ‘objectieve’ structuur, maar om structuren die de mensen werkelijk of wezenlijk voor de werkelijkheid achten. Perelman onderscheidt twee van dergelijke structuren: opeenvolgingsrelaties en coëxistentierelaties. Bij opeenvolgingsrelaties wordt een element beoordeeld op grond van een ander element dat er in de tijd aan voorafgaat of er op volgt. Zo kunnen maatregelen beoordeeld worden op de gevolgen die ze hebben. Deze beoordeling is pas mogelijk als ‘de structuur in de werkelijkheid’ dat gevolgen iets zeggen over oorzaken, erkend wordt. Bij coëxistentierelaties zijn de elementen nauwer met elkaar verbonden en ze volgen elkaar ook niet per se in de tijd op. Als prototype van de coëxistentierelatie ziet Perelman het verband tussen een persoon en zijn handelingen. Een oordeel over een persoon kan gebruikt worden om een oordeel te vellen over zijn handelingen en een oordeel over zijn handelingen kan gebruikt worden om een oordeel te vellen over de persoon. Als het niet om personen, maar om objecten (in de ruimste zin van het woord, variërend van ‘pan’ tot ‘de Romantiek’) gaat, spreekt Perelman over wezen en verschijningsvormen. Zo kan het communisme (wezen) beoordeeld worden door een negatief oordeel te vellen over zijn verschijningsvormen in Oost-Europa. De argumentatieschema's die gebaseerd zijn op de structuur van het werkelijke, treffen we bij Aristoteles aan als enthymemata. Bij hem zijn dit redeneringen met aanvaarde premissen. Perelman heeft hier weer een retorische wending aan gegeven. Bij hem zijn de concrete invullingen van de argumentatieschema's argumentaties waarvan de spreker denkt dat de premissen aanvaard zijn door zijn auditorium. Deze premissen kunnen als premisse fungeren dankzij het algemeen aanvaard zijn van de opeenvolgings- en de coëxistentie-relatie. Ook deze begrippen zijn Perelmaniaanse varianten van een begrip van Aristoteles. Bij hem vinden we ze terug als aanwijzingen. Bij aanwijzingen gaat het immers om twee verschijnselen die samen optreden (coëxistentierelaties) of na elkaar optreden (opeenvolgingsrelaties) en waarvan het ene verschijnsel gebruikt kan worden om iets te zeggen over het andere verschijnsel (Analytica Priora, 70 a 7-10). Perelman deelt de opeenvolgingsrelaties nog verder in. Pragmatische argumentatie is een voorbeeld van deze verdere indeling. Dit is argumentatie waarbij een ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnsel (on)gunstig beoordeeld wordt op zijn (on)gunstige gevolgen. Een ander voorbeeld is argumentatie waar gebruik gemaakt wordt van doel-middel-relaties. Deze twee typen heb ik al aan de orde gesteld bij de behandeling van de dialectische zetten van Aristoteles. We hebben gezien dat Aristoteles twee soorten dialectische redeneringen onderscheidde, de enthymemata en de paradigmata. De enthymemata keren bij Perelman terug als argumentatie die gebaseerd is op de structuur van het werkelijke. De tweede groep, de paradigmata, komt overeen met Perelmans laatste groep argumentatieschema's, argumentatie die structuur aanbrengt in het werkelijke. Net als bij Aristoteles gaat het om het mogelijk maken van generalisaties door het geven van voorbeelden. Perelman heeft de paradigmata van Aristoteles uitgebreid met zijn argumentatieschema's waarbij illustraties gebruikt worden om een al bestaande generalisatie kracht bij te zetten en waarbij modellen (ideaalbeelden) gebruikt worden om tot navolging aan te sporen. Het lijkt me duidelijk wie bij Perelman het model tot navolging is geweest. De overeenkomsten tussen de dialectica en Perelmans argumentatietheorie zijn zo groot dat er eigenlijk nauwelijks van een nieuwe theorie gesproken kan worden. Verbazingwekkend is bovendien dat Perelman Aristoteles alleen bij de behandeling van de loci als bron vermeldt. Bronvermeldingen worden overigens wel gegeven bij de talloze voorbeelden van argumentatie die Perelman ontleend heeft aan de wereldliteratuur (Proust enzovoort). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Van beschrijving naar normeringPerelman heeft met zijn argumentatieflora de paradox van de redelijkheid niet opgelost. Het auditorium blijkt uiteindelijk te beslissen of de argumentatie redelijk is. Redelijkheid wordt gelijkgesteld aan retorische effectiviteit. Niet gelijk hebben, maar gelijk krijgen. Afweging van meningsverschillen wordt uiteindelijk onmogelijk omdat de betrokken partijen zich altijd kunnen beroepen op een verschillende conceptie van redelijkheid. Het resultaat is een welles-nietes-situatie. Er is pas een uitweg uit deze patstelling als er criteria zijn om te bepalen wat rationele argumentatieschema's zijn. En met deze criteria heeft Perelman zich niet beziggehoudenGa naar eindnoot9.
Het is merkwaardig dat Perelman is blijven steken in een stadium dat Aristoteles al gedeeltelijk achter zich heeft gelaten. Aristoteles heeft namelijk een aantal zetten uit de Topica precies uitgewerkt en genormeerd in de Analytica PrioraGa naar eindnoot10. Een voorbeeld hiervan is de zet als iemand een universele uitspraak doet, is één tegenvoorbeeld voldoende om de uitspraken aan te vallen. In de systematische theorie van het syllogisme is goed te verantwoorden waarom dit een deugdelijke zet is. Deze verantwoording lukt nog beter als gebruik gemaakt wordt van het moderne logische instrumentariumGa naar eindnoot11. Deze logische verantwoording is pas gelukt toen de zuiver verbale presentatie van Topica verlaten werd en met behulp van een symbolische weergave van de redeneringen en hun corresponderende redeneervormen precies duidelijk gemaakt kon worden waaruit hun structuur bestaat. Een precieze beschrijving maakt het pas mogelijk een argumentatieschema te beoordelen. Omdat deze precieze beschrijving bij Perelman ontbreekt, is een beoordeling niet mogelijk. Hoe zou deze precieze beschrijving en beoordeling plaats moeten vinden? Een van de eerste vragen die beantwoord moet worden is welke argumentatiesche- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ma's bij het onderzoek betrokken moeten worden. Het is een goed heuristisch middel om Aristoteles' zetten met betrekking tot het verkieslijke als uitgangspunt te nemen en ze op te vatten als (weinig precieze) argumentatieschema's. Gebruik makend van redeneringen waarin deze argumentatieschema's een rol lijken te spelen moet geprobeerd worden de plaats en de functie van de schema's te isoleren. Als dit gelukt is kan men zich afvragen of het überhaupt wel om een zelfstandig argumentatieschema gaat. Twee andere mogelijkheden zijn dat het om een logisch of om een niet-logisch argumentatieschema gaat. Als het geen zelfstandig schema is, dan kan de argumentatie waarin het schema een rol lijkt te spelen, normaal behandeld worden met behulp van één van de bestaande logica's. Is dit niet het geval dan bestaat de kans dat het een argumentatieschema betreft dat in de logica tot nog toe over het hoofd is gezien en dat verantwoord moet worden in een logica, d.w.z. een theorie waarin een nieuw soort logische constanten behandeld wordt. Logische theorieën lenen zich, integenstelling tot classificaties, goed tot een zinvolle uitbreiding. Ik kom terug op de vraag wat er moet gebeuren als het schema opgevat wordt als een niet-logisch schema. Een voorbeeld zal deze mogelijkheden verduidelijken. Een belangrijke zet uit Aristoteles' dialectica is de zet iets kan beoordeeld worden op grond van wat er aan voorafgaat of op grond van wat er op volgt. Vatten we deze zet op als argumentatieschema, dan lijkt hij ten grondslag te liggen aan een redenering als de volgende. Loonstijging leidt tot hogere inflatie. Deze redenering is ongeldig in de predikaatlogica. Ik geef de redenering nog een kans en probeer hem geldig te maken. Volgens mij kan dit op twee manieren gebeuren. Ten eerste kan men de tweede premisse interpreteren als Voor alle x geldt: als x tot hogere inflatie leidt dan is x onwenselijk. De redenering krijgt de volgende gedaante:
Het schema dat een rol leek te spelen is weggewerkt en de redenering kan in de predikaatlogica bewezen worden. Het probleem van de aanvaardbaarheid van de redenering is nu opgelost voorzover het gaat om de gevolgtrekking. Het probleem van de aanvaardbaarheid van de redenering als geheel is nu echter wel verschoven naar de (materiële) aanvaardbaarheid van de premissen. Vanzelfsprekend is dit probleem niet logisch op te lossen. Bij deze oplossing krijgt het argumentatieschema iets kan beoordeeld worden op grond van wat er aan voorafgaat of op grond van wat er op volgt, geen speciale status. Het is er als het ware uitgewerkt. Het schema wordt weggestopt in een premisse, de redenering kan eenvoudig predikaatlogisch behandeld worden en over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn uiteindelijke aanvaardbaarheid wordt geen uitsluitsel gegeven. De behandeling heeft echter belangrijke nadelen. De interpretatie van hogere inflatie is onwenselijk als voor alle x geldt: als x tot hogere inflatie leidt dan is x onwenselijk is echter onaanvaardbaar en doet de redenering teveel geweld aan. Het lijkt mij in het algemeen niet juist een uitspraak Ga te interpreteren als voor alle x geldt: als x leidt tot a dan Gx. Bovendien heeft het argumentatieschema geen enkele kans gekregen zijn eventuele verklarende kracht te bewijzen. Er is een eenheid van beschrijving uitgespaard, maar misschien is dit hier wel een nadeel. De tweede manier om de redenering geldig te maken mist deze nadelen. De oorspronkelijke premissen blijven gehandhaafd en het argumentatieschema wordt er zelf als premisse aan toegevoegd. Door deze werkwijze wordt de garantiefunctie van het schema geëxpliciteerdGa naar eindnoot12. Voor de overzichtelijkheid kies ik een specificatie van het argumentatieschema. Deze specificatie luidt: voor alle x en y, waarbij x niet gelijk is aan y, geldt: als x het gevolg is van y dan zijn alle eigenschappen van x met betrekking tot het verkieslijke, van toepassing op y Als we de oorspronkelijke premissen aanvullen met dit schema dat als premisse opgevat is om de garantiefunctie te expliciteren ontstaat er een geldige redenering. Net als bij de vorige behandeling is de redenering geldig geworden en ook in dit geval is het probleem van zijn aanvaardbaarheid verschoven naar het probleem van de aanvaardbaarheid van de premissen. De kern van de vraag is natuurlijk of het als premisse toegevoegde argumentatieschema dat als een soort principe de redenering geldig maakt, een aanvaardbaar principe is. In de eerste plaats moet opgemerkt worden dat het - bezien vanuit de predikaatlogica - geen logisch principe is. Het is dit niet omdat het principe contingente informatie bevat zoals gevolg en verkieslijk. Voor de behandeling van dit principe zie ik twee mogelijkheden. Een mogelijkheid is dat men de concepten gevolg en verkieslijk tóch logisch gaat proberen te behandelen en komt tot de analyse van een nieuwe soort logische constanten. Misschien is deze analyse vergelijkbaar met de analyse van intensionele concepten zoals weten en geloven, mogelijk en noodzakelijk en verboden en toegestaan. Deze concepten worden immers wel logisch behandeld. Of deze wijze van behandeling mogelijk is en hoe dit zou moeten gebeuren, kan ik niet overzien. Het lijkt mij in ieder geval een mogelijkheid die nagegaan moet worden. De andere mogelijkheid is dat men het principe opvat als een materieel principe. Deze werkwijze is vergelijkbaar met die van Rescher in Plausible Reasoning. Rescher vult onvolledige redeneringen aan tot geldige redeneringen. Door deze aanvullingen komt hij algemene materiële principes op het spoor. En van deze materiële principes onderzoekt hij de plausibiliteit. Twee citaten van Rescher zullen zijn werkwijze enigszins verduidelijken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als we nu aannemen dat de aanvulling van onze oorspronkelijk onvolledige redenering geleid heeft tot het blootleggen van zo'n materieel principe dan is natuurlijk de vraag met wat voor criterium dit principe beoordeeld kan worden. Naar mijn mening is er zo'n criterium voorhanden. Dit criterium is probleemgeldigheid. Het criterium probleemgeldigheid is afkomstig uit Barth 1973. Barth introduceert dit begrip om het probleem van het funderen van logische principes te verplaatsen naar het probleem van het vergelijken van logische principes. Volgens Barth is het de taak van logische principes dat ze logische problemen oplossen. Een logisch principe bezit probleemgeldigheid als het een logisch probleem beter oplost dan andere principes. Hoewel Barth het criterium probleemgeldigheid toepast op logische principes, lijkt het mij een goede werkwijze dit criterium te gebruiken bij de beoordeling van materiële principes die we op het spoor kunnen komen door de dialectische zetten als premissen te expliciteren. Welk probleem wordt er nu opgelost door het principe voor alle x en y, waarbij x niet gelijk is aan y, geldt: als x het gevolg is van y dan zijn alle eigenschappen van x die betrekking hebben op het verkieslijke, van toepassing op y? Volgens mij is het probleem waar het in dit geval om gaat: hoe moet men tot een oordeel komen over de (on)wenselijkheid van een verschijnsel? Voor dit probleem zijn natuurlijk verschillende oplossing mogelijk. Een van de oplossingen is het genoemde principe. Als dit principe het probleem beter oplost dan de andere principes is het probleemgeldig. In deze conclusie heb ik de richting aangegeven voor de oplossing van de problemen die rijzen naar aanleiding van Perelmans argumentatietheorie. Perelman zelf is door zijn retorische invalshoek, gebrek aan precisie en het weinige nieuwe dat hij te bieden heeft niet verder gekomen dan Aristoteles zelf in de Topica. Het onderzoek moet zich richten op een precieze beschrijving van de argumentatieschema's die Aristoteles formuleert als dialectische zetten met betrekking tot het verkieslijke. Het is verstandig te beginnen met enkele duidelijke gevallen en af te zien van classificaties à la Perelman. Als de schema's goed beschreven zijn, kunnen ze op hun waarde onderzocht worden. Het beste criterium voor deze beoordeling is probleemgeldigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|