Spektator. Jaargang 7
(1977-1978)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingDedé Brouwer en Annette van der Post, Taal en Sexe.Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap, UvA, nr. 11, Amsterdam 1976, ƒ 5,50. De niet taalkundige wereld heeft de laatste tijd veel belangstelling getoond voor de verbanden tussen taal en geslacht.Ga naar eindnoot* Dat daarnaast ook meer specifiek linguistische interesse gerechtvaardigd is blijkt uit de interessante resultaten van recente onderzoekingen die gepubliceerd zijn in Thorne en Henley (1976). Zimmerman en West (1975) doen hierin bijvoorbeeld verslag van een onderzoek, waaruit gebleken is dat in gesprekken tussen twee personen van verschillend geslacht 96% van de interrupties tijdens het gesprek van de kant van de man komen, terwijl maar 4% van de kant van de vrouw komt. Bij gesprekken tussen twee partners van gelijke sexe is in de eerste plaats het aantal interrupties veel geringer (op 20 gesprekken 7 bij gelijk geslacht, tegen 98 bij ongelijk geslacht), maar ook interrumperen beide partners elkaar ongeveer evenveel. Vandaar ook deze bespreking van Brouwer en van der Post (1976) [voortaan BP]. Het boekje is drie hoofdstukken groot. De eerste twee bestaan hoofdzakelijk uit een weergave van dat wat her en der over het ondewerp gezegd is. In het eerste hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van het traditionele en niet kwantitatieve onderzoek naar korrelaten tusen taal en sexe. Het blijken vooral de anthropologen te zijn die zich hiermee van oudsher hebben bezig gehouden. BP geven een opsomming van de mogelijke verschillen tussen mannen- en vrouwentaal en lichten een en ander toe met voorbeelden uit tal van talen. In dit gedeelte van Taal en Sexe komt ook aan de orde dat dialektologen over het algemeen gemeend hebben dat de taal van vrouwen konservatiever zou zijn dan de taal van mannen en dat om die reden vrouwen zo goed als informanten te gebruiken zouden zijn, omdat ze immers het oude dialekt bewaard zouden hebben. Merkwaardig is dat de schrijfsters geen link hebben gelegd met de feiten die in hoofdstuk II naar voren komen, namelijk dat volgens sociolinguïstisch onderzoek van Labov, Trudgill e.a. de vrouw juist naar de prestigenorm neigt, de norm dus die veel van het dialekt afwijkt. Twee verschillende disciplines komen hier tot een andere konklusie over de taal van de vrouw.Ga naar eindnoot1 Tenslotte geven BP in dit hoofdstuk de mening van enkele linguïsten. Hun intuïtieve en nimmer getoetste beweringen over, bijvoorbeeld, de veronderstelde geringe ingewikkeldheid van vrouwentaal, vinden zij o.i. terecht minder belangrijk. De dingen die in dit eerste hoofstuk aan de orde komen zijn heel duidelijk op een rijtje gezet. Het is een goed literatuuroverzicht met een duidelijke funktie omdat er dingen in naar voren gehaald worden die niet zo algemeen bekend zijn. Anders gesteld is het met het tweede hoofdstuk, waarin het kwantitatieve sociolinguistische werk dat ook aandacht heeft besteed aan sekseverschillen, wordt besproken. Het is natuurlijk fijn dat de sociolinguistische korrelaten tussen taal en sekse ook eens op een rijtje gezet zijn, maar het was niet zo nodig geweest. Veel uit hoofdstuk 2 zal voor de in dit werkje geïnteresseerde oude kost zijn. Voor de ‘belangstellende leek’ is het mooi dat deze sociolinguïstische problematiek helder uiteengezet wordt (hoewel de grafiek op blz. 44 élke lezer voor raadselen zal stellen). Een bezwaar van beide eerste hoofdstukken is dat BP nauwelijks of geen moeite doen de aangehaalde werken op waarde te schatten. In hoofdstuk III presenteren BP de resultaten van een minionderzoekje naar verschillen in de taal van jongens en meisjes uit twee verschillende sociale lagen. Ze geven drie hypotheses, die niet zo erg duidelijk gesteld zijn, maar die we als volgt geïnterpreteerd hebben:
Deze hypotheses zijn in de eerste plaats getest door 5 meisjes en 5 jongens van de eerste klas van een MAVO, en 5 meisjes en 5 jongens van een brugklas van een lyceum te interviewen en ze een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||
verhaaltje plus een woordenlijst te laten voorlezen. Op deze manier werden drie stijlen verkregen, van minder naar meer formeel. in de opgenomen interviews werd bekeken hoe vaak de [a.] werd uitgesproken als [a.], [Ɔ.] of [Ɔ.], hoe vaak de [∊ι;] werd uitgesproken als [], [ε.] of [∊ε] en hoe vaak de [z] werd uitgesproken als [z], [s] of [š]. De nette variant kreeg 10 punten, de minder nette 20 en de onbeschaafde 30. Door nu voor elke variant het gemiddelde per groep informanten per stijl te berekenen kon de stijlverschuiving van de verschillende groepen en de verschillen tussen de klassen worden vastgesteld. Uit het onderzoek blijkt dat wat de door hen gekozen varianten betreft, het verschil tussen de klassen groter is dan tussen de sexen. Het verschil tussen de klassen is echter ook vrij klein.
Bij dit deel van het onderzoek willen we de volgende kanttekeningen plaatsen:
Behalve dit onderzoek naar styleshift hebben BP nog iets gedaan dat in Nederland tot dusver nog niet vertoond was: ze hebben zelfevaluatietests afgenomen. Bij een dergelijke test moeten informanten oordelen welke van twee uitspraakvarianten (een standaard en een substandaard) het meeste lijkt op de zijne/hare. De resultaten waren dat de MAVO-meisjes meer dan de andere groepen denken dat ze zelf de nonstandaardvorm spreken. Daarnaast hebben BP ook een sociale evaluatietest afgenomen. Ze boden hierbij dezelfde woordvarianten aan als bij de zelfevaluatietest, maar nu vroegen ze welke vorm de meest korrekte was. Labov brengt de resultaten van de sociale evaluatietest in verband met de resultaten van de zelfevaluatietest om de ‘linguistische onzekerheid’ van ie- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||
mand te testen. Wanneer blijkt dat iemand denkt dat hij de nonstandaardvormen spreekt, maar wanneer ook naar voren komt (nl. bij de sociale evaluatietest), dat hij de normen goed kent, dán noemt Labov een dergelijk persoon ‘linguistic insecure’. Labov gebruikt linguistic insecurity o.a. om grote styleshifts (een kenmerk van de Middle Class) te verklaren. Uit het vergelijken van beide testen in het onderzoek van BP bleek dat de MAVO-meisjes meer linguistic insecure waren dan de andere groepen. Tenslotte namen ze twee subjektieve reaktietesten af. Deze testen moeten doen uitkomen in hoeverre iemand zijn oordeel over het taalgebruik van een bepaald persoon laat meespelen in de beoordeling van die persoon. De resultaten hiervan waren niet erg duidelijk.
In dit tweede gedeelte van het onderzoek hebben we moeite met het klakkeloos overnemen van een serie testen uit amerikaanse onderzoekingen. De mislukking van een aantal testen (vooral de evaluatie en de subjektieve reaktietesten) zou ons inziens hieraan te wijten kunnen zijn. Het is absoluut niet zeker dat de amerikaanse situatie ook voor de Nederlandse opgaat. Naast verschil in mate van upward mobility lijkt ons verschil in waardering van de taal niet onwaarschijnlijk. Om dit bezwaar konkreter te maken willen we wijzen op de niet verantwoorde keuze van de varianten die gebruikt zijn als standaard en substandaard in deze testen. Waarschijnlijk hebben BP deze varianten volgens hun eigen normen gekozen, maar het is niet onvoorstelbaar dat juist bij substandaardsprekers andere normen vigeren. De standaardvorm kunnen de laatste bijv. ‘bekakt’ vinden en de nonstandaardvorm ‘gezellig’. Als je nu bij de subjektieve reaktietest vraagt wie van de twee de tieners als buurman willen hebben, de substandaardspreker of de standaardspreker, kiezen ze waarschijnlijk de eerste, de gezellige. Verder is de linguistic insecurity test ontworpen om aan te sluiten bij bepaald onzeker gedrag, een enorme style-shifting die gepaard gaat met een sterk afkeuren van de taal van de eigen streek. Dit onzeker gedrag is echter in het Amsterdamse onderzoek niet voldoende aangetoond.
Tenslotte is er nog een algemeen punt dat we willen aanstippen: de onduidelijke presentatie van de resultaten.
Samengevat: behalve deze vaagheden kleven aan dit onderzoek twee grote mankementen: de onduidelijke probleemstelling en het niet doordacht zijn van het fonetisch aspekt van de variabelen. Daartegenover staan de volgende positieve punten: Ze geven een overzichtelijke weergave van de relevante literatuur over deze materie tot 1976, ze hebben zich niét op intuities verlaten, maar onderzoek verricht. Verder kan het feit dat niet alle testen van Labov een duidelijk resultaat opleverden een aanwijzing zijn dat deze testen niet overal altijd even bruikbaar zijn. Tenslotte moet het ons van het hart dat het plezierig was iets over taal en sexe te lezen zonder tegelijkertijd de gebruikelijke hoeveelheid sexistische rimram te moeten verstouwen waarmee tot nu toe alle recente literatuur over dit onderwerp werd opgesierd. (MG/FJ) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||
BibliografieThorne, B. en N. Henley (eds.), 1975, Language and sex, difference and dominance, Rowley (mass.): Newbury House. Zimmermann, D.H. en C. West, 1975, Sex roles, interruptions and silence in conversation. In: Thorne en Henley 1975. | |||||||||||||||||||||||||||
Robin S. Chapman. The interpretation of deviant sentences in English.The Hague etc. in 1974. Mouton. Janua Linguarum Series Minor 189. 96 blz., ƒ 18,-. In dit boek wordt een discussie die de meeste taalkundigen zowat vergeten waren weer opgerakeld: de discussie over ‘graden van grammaticaliteit’. Hoofdstuk 1 geeft een samenvatting van reeds gedaan onderzoek, en een exposée over taaltheorie (Chomsky, Aspects; Katz & Fodor; Katz & Postal) aangevuld met voorstellen gedaan (door Chomsky, Katz, Weinreich) ter verantwoording van semi-sentences:
Hoofdstuk 2 beschrijft een experiment ontworpen om een antwoord te krijgen op de volgende vragen: Maken moedertaalsprekers onderscheid tussen verschillende graden van grammaticaliteit en tussen verschillende graden van semantische onwelgevormdheid? Beoordelen moedertaalsprekers een zin met een syntactische fout als meer of minder afwijkend dan een zin met een semantische fout? Zijn moedertaalsprekers in staat een syntactisch of semantisch afwijkende zin te interpreteren? Als onafhankelijke variabelen worden gekozen:
Iedere afzonderlijke proefpersoon werd met slechts één conditie geconfronteerd en had dus een qua soort ongemengde lijst afwijkende zinnen. De afhankelijke variabelen waren:
Tenslotte werden de gemaakte parafrases (correcties en interpretaties) door drie beoordelaars aangemerkt als normaal, afwijkend of twijfelachtig. Het aantal overtredingen heeft een significante invloed op de mate van afwijkendheid zowel als op de moeilijkheidsgraad van de opdracht. Conclusie dus: moedertaalsprekers zijn in staat onderscheid te maken tussen verschillende graden van grammaticaliteit, zelfs onder de ongunstige omstandigheid dat ze met homogene lijsten geconfronteerd worden - mits ongrammaticaliteitsgraad gedefinieerd wordt als ‘aantal overtredingen in de zin’. Tussen SR en SSC overtredingen valt geen verschil te constateren. Dat kan betekenen dat de onderscheidingen die ppn. kunnen maken als ze verschillende typen afwijkingen naast elkaar zien, verloren gaan in het ontwerp met homogene lijsten. Voordat aangenomen kan worden dat de taal- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||
theorie het gedrag niet voorspelt, moet meer onderzoek gedaan worden: met gemengde lijsten of sorteer-taken. Het type taak was niet van erg veel invloed op de ongrammaticaliteitsgraad, maar wel op de moeilijkheidsgraad: corrigeren werd gemakkelijker gevonden dan interpreteren. Dat ligt voor de hand: bij beide taken moet je de fout opsporen en herstellen, maar in het ene geval moet je bovendien een parafrase maken van wat er eventueel met de onzin bedoeld kan zijn. Het effect van de subtypen van overtredingen. Zinnen met één SR overtreding vertonen de volgende ordening op ongrammaticaliteit: Adjectief-Nomen < Verbum (Object) < Verbum (Subject). Samengenomen zijn de overtredingen die een werkwoord betreffen ongrammaticaler dan de A-N overtredingen. Bij twee SR overtredingen verwacht je dan dat zinnen met A-N plus V overtredingen ongrammaticaler zijn dan zinnen met twee A-N overtredingen. Dat is het geval, mits de A-N en de V overtreding binnen de zin verschillende loci hebben: V(S) met A-N(O) of V(O) met A-N(S). Mogelijke verklaringen kunnen worden gebaseerd op:
Keuze hiertussen of het aanbrengen van verfijningen is zonder verder onderzoek niet mogelijk. Binnen de klasse van A-N overtredingen is de ordening: ± abstract < ± human < ± animate. Bij één SSC overtreding: PP < Vintr < N. Bij twee SSC overtredingen: Vintr-PP < N-PP < Vintr-N De drie beoordelaars vonden van de parafrases van de correctiegroep 85% normaal en van de parafrases van de interpretatiegroep 83%. Er is verband tussen abnormaalheid van de parafrase en het aantal overtredingen: proefpersonen maken significant minder normale parafrases op ieder opvolgend niveau van afwijkendheid. Met de gebruikte statistische toets (chi-kwadraat) was het niet mogelijk significante verschillen tussen de factoren afzonderlijk te ontdekken. De relatie van de parafrase met de oorspronkelijke zin. Classificeren van de normale parafrases naar het sóórt correctie dat is aangebracht levert een regelmatig patroon op. Bij voorbeeld: Bij een SR overtreding tussen adjectief en nomen wordt in ongeveer 90% van de gevallen het nomen gehandhaafd. In ongeveer 65% van die gevallen wordt het adjectief vervangen in plaats van weggelaten (wat het gemakkelijkste zou zijn). Deze resultaten wekken de suggestie dat de parafrases op regelmatige wijze van de afwijkende zinnen worden afgeleid, en dat de relatie een meer gecompliceerde is dan die van omissie - aldus Chapman. Dat laatste zal een ieder graag geloven; je gaat er doorgaans van uit dat woorden in een zin ook een bedoeling hebben, en niet dat ze erin gezet zijn om zomaar weggelaten te kunnen worden. De instructies waren ook niet geschikt om ppn. het idee te geven dat het zomaar weglaten van woorden toegestaan was; zie onder andere voor de correctiegroep: Have you changed the original sentence as little as possible...?; voor de interpretatiegroep: Does your sentence mean what you think the speaker of the original sentence had in mind?; voor beide: Is your sentence about the same lenth...? SR parafrases. Informatie uit de afwijkende zowel als de normale delen van de oorspronkelijke zin wordt gebruikt om tot een normale parafrase te komen. Bij voorbeeld: witty dog wordt clever dog; one-member herd wordt animal; cement geese wordt gray geese. De reconstructie wordt in hoofdzaak geregeerd door het nomen, vooral wanneer de overtreding een relatief onbelangrijk element betreft (adjectief) in plaats van een belangrijker (verbum). SSC parafrases. parafrases. Reconstructies worden overheersend geregeerd door het ‘sentence frame’ en niet door het SSC feature. Overheersend, namelijk in die gevallen waarin het frame belangrijke elementen uit de zin bevat. In de andere gevallen overheerst het SSC feature de reconstructie. Kort samengevat zijn het onder andere de volgende factoren die invloed hebben op de vorm die voor de parafrase gekozen wordt:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘The foregoing discussion leads to two strong conclusions which must play a role in any psychological model of how speakers interpret deviant sentences. First, information from the deviant portion of the sentence is used in interpretation; and secondly, for SR violations, it is the information carried by the inherent features of nouns which determine the rewriting of the sentence. This is borne out in the paraphrases of the example sentence expanding Weinrich's sentence I drink carrots; while correction groups retain the verb 53 percent of the time, interpretation groups change the verb 67 percent of the time.’ (p. 66) Dat laatste strookt niet met mijn eigen intuïtie. Is in Amerika het wortelsap nog niet uitgevonden? Chapman noemt als implicatie van zijn bevindingen: ‘If theory is ultimately to describe the full linguistic competence of the native speaker, including his appreciation of poetry, his use of metaphor, his way of comprehending the only partially intelligible speech of a child and the often ill-formed sentences of his colleagues, it must turn to evidence from deviant, as well as normal, sentences. The experiment reported suggests that interpretation of deviant sentences is accomplished in a predictable manner; that the predictions may be related to the speaker's competence with respect to normal sentences; and that systematic investigation may establish the behavior as rule-governed.’ (p. 70-71) Dat semantische strategieën een belangrijke rol spelen bij het interpreteren van zinnen, is al van meer kanten beweerd. Quillian legt zelfs een zeer directe relatie tussen het interpreteren van gewone en afwijkende zinnen; hij zegt dat dat door precies dezelfde mechanismen gebeurt en dat die moeten resulteren in het selecteren van ‘the best available interpretation for any given word string instead of first insisting that that string meet previously anticipated conditions in order to be semantically interpretable. Viewing the process of language understanding this way eliminates the embarrassing necessity to say that people must interpret an “anomalous” sentence by some mysterious process based on the sentence's “direct analogy to well-formed sentences”...Positing such a semantic memory thus makes the judgment as to what constitutes a semantically anomalous sentence arbitrary - as, incidentally, it has always seemed to many people anyhow. For example, Katz and Postal's assertion that the sentence, “the paint is silent”, cannot be understood by the normal rules of language interpretation...is not easy to accept.’ (p. 263) Wat achteraf opvalt is de noeste ijver waarmee Chapman de marginale opmerkingen van Chomsky en Katz te lijf is gegaan: hij heeft ze veel te serieus genomen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de voorstellen van Weinreich als de aardigste uit de bus komen. Maar al het toetsgeweld zal niet baten: Quillian wist het vanzelf al, en Katz en Chomsky zullen de resultaten, ten dele terecht, negeren. (A.F.) | |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
W. Drop en J.H.L. de Vries. Taalbeheersing, handboek voor taalhantering.Groningen, 1974. (Tjeenk Willink bv/Wolters-Noordhoff) Dit 199 bladzijden tellende boek bestaat uit de volgende hoofdstukken:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||
Afdeling A, hoofdstuk VII van afdeling B, en de hoofdstukken II en III van afdeling C zijn van De Vries. De andere hoofdstukken zijn van Drop. Het boek bevat geen register en geen bibliografie. Aan het begin van iedere afdeling treft men een gedetailleerde inhoudsopgave van die afdeling aan. Drop en De Vries (D&dV) zeggen niet expliciet voor welk publiek het boek bedoeld is. Het voorwoord (‘Het boek is het resultaat van een zeer nauwe samenwerking, zowel tijdens het schrijven, als tijdens de periode dat we uit voorbereidende syllabi college gaven.’ blz. 6) wekt de indruk dat het onder meer voor universitaire studenten bedoeld is.
De hierboven weergegeven globale inhoudsopgave laat zien dat D&dV zich met onderwerpen bezighouden die ook door Van Eemeren en Grootendorst 1974 tot het terrein van het vak Taalbeheersing worden gerekend: de begrijpelijkheid en stilistische en argumentatieve aanvaardbaarheid van taaluitingen. Er is echter een belangrijk verschil tussen de Amsterdamse en de Utrechtse taalbeheersers (Drop en De Vries zijn verbonden aan het Instituut De Vooys te Utrecht). Van Eemeren en Grootendorst leggen in hun programmatische artikel de nadruk op het belang van theorievorming; taalbeheersers dienen in hun ogen niet alleen te werken aan de verbetering van de taalvaardigheid van leerlingen, ze moeten zich ook bezighouden met beschrijving en verklaring. D&dV maken de indruk primair in de verbetering van taalvaardigheden van leerlingen geïnteresseerd te zijn: ‘...we zien het vak taalbeheersing idealiter als een toegepaste wetenschap.’ blz. 5). Hierbij sluit een opmerking op blz. 6 aan: ‘Omdat we dit boek uitdrukkelijk bedoelen als een gebruiks-boek...’ Dat theorievorming voor de Utrechtse taalbeheersers van ondergeschikt belang is blijkt zeer duidelijk uit De Vries 1974.
In het twee bladzijden tellende voorwoord gaan D&dV expliciet op hun vakopvatting in. Een belangrijke passage in dat voorwoord is: ‘...we verstaan onder iemands productieve taalbeheersing de mate waarin hij in een communicatie-situatie zijn ideeën zo onder woorden kan brengen, dat de ander(en) begrijpen wat hij bedoelt. En onder iemands receptieve taalbeheersing de mate waarin hij uit de woorden van de ander diens ideeën kan reconstrueren.’ blz. 5. Over deze passage zijn een aantal opmerkingen te maken. Afgaande op deze definities verwacht men in het boek niet direkt een behandeling van de stilistische aanvaardbaarheid van taaluitingen, en geen behandeling van de argumentatieve aanvaardbaarheid van taaluitingen. Die onderwerpen komen echter wel aan de orde in het boek. (Verderop in het voorwoord zeggen D&dV dat een behoorlijke algemene taalbeheersing naast een ruime algemene ontwikkeling, een stel algemene vaardigheden vooronderstelt. Tot die algemene vaardigheden rekenen ze onder andere: ‘...inlevingsvermogen in de ander, beschikking over een gevarieerd stijlarsenaal, (...) vaardigheid om redeneringen te bouwen en te begrijpen..’ blz. 5. Zoals men ziet worden de bedoelde onderwerpen hier aangeduid, ook al is het vreemd om de beschikking over een stijlarsenaal een vaardigheid te noemen.)
In de definities wordt taalbeheersing beperkt tot het vermogen van taalgebruikers zich begrijpelijk uit te drukken en het vermogen anderen te begrijpen. In hun beperktheid zijn die definities echter toch nog onvolledig, en de definitie van productieve taalbeheersing bevat bovendien een onduidelijkheid. In de door mij ‘geamendeerde’ definities wordt duidelijk welke elementen ik mis in de definities: D&dV's definities met voorgestelde wijzigingen De toevoeging aan de definitie van productieve taalbeheersing zorgt ervoor dat we in gevallen waarin de hoorder de spreker niet begrijpt omdat hij niet geïnteresseerd is in wat deze zegt, dit niet begrijpen niet zonder meer aan een geringe productieve taalbeheersing van de spreker kunnen wijten. De toevoeging aan de definitie van receptieve taalbeheersing maakt het onmogelijk te zeggen dat iemand faalt in zijn receptieve taalbeheersing, in die gevallen dat een spreker wartaal heeft | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||
uitgeslagen. (Ik heb in deze herziene definities geen poging gedaan de omissies ten aanzien van de stilistische en argumentatieve aardigheden ongedaan te maken.) De hierboven aangeduide onduidelijkheid in de definitie van iemands productieve taalbeheersing betreft het woord bedoelt. Door het gebruik van dit woord zou de indruk gewekt kunnen worden dat men zich als beoefenaar van het vak Taalbeheersing ook bezig zou moeten houden met allerlei dieperliggende bedoelingen die de spreker zich wellicht lang niet allemaal bewust is. Vervangt men bedoelt door zegt, dan wordt die indruk niet gewekt.
In hun voorwoord delen D&dV mee dat ze een onderscheid maken tussen preliminaire en synthetische vaardigheden. ‘De preliminaire vaardigheden zijn deelvaardigheden, aspecten van het handelen in de communicatiesituatie. De synthetische betreffen de totale activiteit van een deelnemer aan de communicatie.’ blz. 5. Het door D&dV bedoelde verschil valt te illustreren met enkele opmerkingen over het verschil tussen de hoofdstukken B VII, Stileren en C.II, Schrijven, beide van De Vries. In Stileren behandelt De Vries onderwerpen als alinea-opbouw, het effekt van de lengte van zinnen op de begrijpelijkheid ervan, en syntaktische oorzaken van zinsmoeilijkheid. In Schrijven schetst De Vries een bepaalde werk-procedure waarvan hij aanneemt dat hij nuttig is voor mensen die in het beginstadium zijn van het schrijven van een bepaalde tekst (ze hebben bijvoorbeeld, om een voorbeeld van De Vries aan te halen, een verzoek gekregen om ‘een stuk te schrijven over de Alpen’ blz. 165), en die nog allerlei beslissingen moeten nemen over de inhoud en de organisatie van die tekst. Stappen uit die procedure zijn onder meer: nadenken over het publiek dat men moet/wil bereiken, het verrichten van materiaalstudie, en het maken van een kernschema.
Hierboven werd er al op gewezen dat Drop en De Vries in eerste instantie uit zijn op het verbeteren van taalvaardigheden, en dat zij hun boek zien als een ‘gebruiks-boek’. Zoals te verwachten valt levert het boek dan ook geen bijdrage aan de theorievorming op het terrein van de Taalbeheersing. Het is bijvoorbeeld karakteristiek voor het boek dat D&dV het Toulmin-model voor het analyseren van redeneringen in teksten alleen maar weergeven en toelichten. Ze wijden geen kritische bespreking aan dat model, terwijl, zeker bij behandeling en gebruik van het Toulmin-model op universitair niveau, toch ingegaan zou moeten op een aantal problematische kanten aan dat model. Soms zijn D&dV zeer onduidelijk, en gaan ze veel te stellig en summier, in op zaken die een delikatere behandeling verdienen. Zo staat er aan het begin van hoofdstuk IV, Structureren: ‘Wilt u de wereld om u heen begrijpen, dan moet u samenhang zien tussen de verschijnselen. U moet met andere woorden structuren herkennen: hiervoor hebt u ervaring nodig. We zullen hier een samenhang, zoals u die in de werkelijkheid waarneemt, een referentiële structuur noemen. Een zeer belangrijke taak van communicatie is te berichten over referentiële structuren.’ blz. 72.
Als men dit leest krijgt men eerder de indruk dat hier wel wat gemakkelijk met zeer ingewikkelde problemen wordt omgesprongen, dan dat men weet wat referentiële strukturen zijn. Het komt daarom als een verrassing op de bladzijden 120-1 te lezen: ‘Het komt erop neer dat in de directe formulering presentatiestruktuur en referentiële struktuur gelijk zijn, en in de indirecte niet.’ blz. 12. (Als voorbeeld van een directe formulering geeft De Vries: ‘Piet wordt verkouden’; ‘Bij Piet doen zich verkoudheidsverschijnselen voor’ is een voorbeeld van een indirecte formulering. J.H.M.) (...) ‘Een typische manifestatie van wat wij een indirecte stijl noemen is de lijdende of passieve vorm. Meestal geeft de bedrijvende of actieve vorm de referentiële struktuur direct weer, de lijdende vorm indirect.’ blz. 121. De relatie tussen taal en denken lijkt voor D&dV weinig problemen te bevatten.
Tot slot wil ik nog even wijzen op een inkonsistentie in de wetenschappelijke fundering van het hoofdstuk Stileren. In een noot op blz. 116 beroept De Vries zich op I.M. Schlesinger, Sentence Structure and the Reading Process (The Hague 1968). In een noot op blz. 125 noemt De Vries F.C. van der Werff, Hoe maak ik mijn geschriften leesbaar? Een geprogrammeerde cursus in begrijpelijk en onderhoudend schrijven, (Rotterdam, 1966) uitstekend. Schlesinger 1968 en Van der Werff 1966 verdragen elkaar slecht. Schlesinger levert scherpe kritiek op het traditionele leesbaarheidsonderzoek, terwijl Van der Werff een klakkeloze toepasser van datzelfde leesbaarheidsonderzoek is.
Samenvattend kan gezegd worden dat het boek | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet bruikbaar is als studieboek op universitair niveau. Ondanks het feit dat D&dV zich niet expliciet uitlaten over het publiek waarvoor ze schrijven, en ondanks het feit dat ze hun boek ‘een gebruiks-boek’ noemen, krijgt men toch de indruk dat het boek bedoeld is als studieboek voor onder andere studenten. Van een wetenschappelijke publikatie op het terrein van de Taalbeheersing mag men verwachten dat het de stof kritisch behandelt, dat het recht doet aan de complexiteit van wat D&dV deelvaardigheden noemen, en dat het een register en een bibliografie bevat. (J.H.M.) | |||||||||||||||||||||||||||
LiteratuuropgaveF.H. van Eemeren, en R. Grootendorst, ‘Object en doelstelling van Taalbeheersing’. Spektator, jrg. 3, 1974 no. 6. 413-32. J.H.L. de Vries, ‘Taalbeheersing op “De Vooys”; onderzoek voor de praktijk.’ Moer, jrg. 4, 1974 no. 1, 9-18. | |||||||||||||||||||||||||||
Y. Lebrun & R. Hoops (eds.). Recovery in aphasics.Amsterdam: Swets & Zeitlinger. 1976. (Neurolinguistics. vol. 4: Proceedings of an international Conference held in Brussels April 21-23, 1975.) Prijs: ƒ 60,- + BTW. Het onderwerp van dit boek - het herstelverloop van afasie - is nog maar weinig bestudeerd, maar desondanks van groot praktisch belang, want afasie, als stoornis in het gebruik van de taal, is één van de meest aangrijpende ziektes die men zich kan voorstellen. Het niet meer (goed) kunnen communiceren met anderen verstoort vrijwel alle menselijke relaties en leidt in de meeste gevallen tot grote eenzaamheid, angst en frustratie. Het is daarom van groot belang om afasiepatiënten via het geven van taaltherapie te helpen de hun nog resterende taalfuncties optimaal te leren gebruiken. Afasietherapie wordt in Nederland voornamelijk gegeven door logopedisten, die daarvoor in hun opleiding weinig specifieke training ont vangen. Mede hierdoor zijn de behandelingsmethoden niet of nauwelijks gestandaardiseerd, terwijl er ook grote verschillen bestaan wat betreft duur, frequentie en aard van de behandeling. Dit is een van de redenen waarom het positieve effect van taaltherapie - waar de meeste logopedisten en afasiepatiënten van overtuigd zijn - toch moeilijk te bewijzen is, nog afgezien van het feit dat sommige patiënten ook zonder therapie vooruit gaan, terwijl die therapie bij een grote groep anderen weinig of niets uithaalt. Gezien het steeds groter wordende aantal afasiepatiënten (onder andere door het groeiende aantal bejaarden, het grote aantal verkeersongelukken) en de steeds hoger wordende (para)medische kosten, lijkt een pragmatische aanpak van de afasie behandeling noodzakelijk. Dit betekent niet, dat een groot aantal afasiepatiënten niet behandeld zou moeten worden (zoals momenteel nog maar al te vaak het geval is), maar wel dat men zich per se zal moeten gaan afvragen wat voor soort therapie het meest geschikt is voor wat voor type afasiepatiënten en ook hoe vaak, hoe lang en door wie die therapie dan het beste gegeven zou moeten worden. Ondanks het grote menselijke en sociaal-economische belang is er nog maar zeer weinig onderzoek gedaan naar het herstelverloop van afasie en de effectiviteit van logopedische therapie, zeker in vergelijking met het enorme aantal onderzoekingen naar de lokalisatie en classificatie van afasie. De voornaamste reden hiervoor is, dat het vrijwel onmogelijk is om alle factoren die het effect van taaltherapie kunnen beïnvloeden, onder controle te houden. Deze variabelen zijn onder andere leeftijd, intelligentie en persoonlijkheid van de patiënt, etiologie, plaats en uitgebreidheid van de hersenlesie, duur van de afasie en tenslotte aard. duur en frequentie van de therapie zelf. Een ander moeilijk probleem bij onderzoekingen naar het herstelverloop is bovendien het samenstellen van een adekwate controlegroep van niet-behandelde afatische patiënten. De enige oplossing voor deze moeilijkheden is het opzetten van een groot aantal deelstudies waarin relatief homogene groepen afatici (in termen van leeftijd, duur van de afasie, etiologie enz.) met elkaar worden vergeleken wat betreft hun resultaten op verschillende, tevoren gespecificeerde vormen van behandeling. Die resultaten moeten dan bovendien gemeten worden via een serie gedetailleerde, objectieve linguistische toetsen. Daarnaast moet men er ook rekening mee houden, dat een eventueel herstel op een aantal formele taaltesten niet parallel hoeft te lopen met een meer algemeen functioneel herstel, in het bijzonder met de manier waarop de patiënt zich in het dagelijks leven met zijn handicap heeft leren redden. Dit laatste - de zgn. resocialisatie - is natuurlijk het meest belangrijk en zou dan ook het hoofddoel van elke vorm van therapie moeten zijn.
Wanneer men de artikelen in het boek van Lebrun & Hoops in het licht van het bovenstaande be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||
kijkt, dan is een zeker gevoel van teleurstelling moeilijk te vermijden. Het boek is gebaseerd op een driedaags congres dat in april 1975 in Brussel is gehouden (overigens onder een iets andere titel, namelijk Recovery from aphasia) en bestaat in feite uit de 23 ‘pre-conference papers’ die vrijwel integraal zijn opgenomen. De meeste artikelen worden gevolgd door een korte discussie van één à twee bladzijden. Het boek bevat behalve de literatuuropgave een zaken-, maar helaas geen personenregister. Bij een vluchtig overzicht van de inhoudsopgave valt al direct op, dat de artikelen als los zand aan elkaar hangen. Weliswaar komt een veelheid aan onderwerpen aan de orde, maar deze hebben vaak weinig met elkaar te maken en staan soms slechts in zijdelings verband met het hoofdthema: herstelverloop van afasie. Het boek opent weliswaar met een voortreffelijk overzichtsartikel van Martha Taylor Sarno (‘The Status of Research in Recovery from Aphasia’), maar daarna volgt een bonte verzameling artikelen van een sterk wisselend nivo, variërend van korte, oppervlakkige case-histories (Doms, Lebrun en Van Hout), beschrijving van zeer specifieke therapeutische methodes en apparatuur zoals het gebruik van een bijzondere schrijfmachine waarmee ontbrekende letters in een tekst kunnen worden ingevuld (Black e.a.) tot groots opgezette onderzoekingen en overzichten van het effect van therapie (Leischner, Gloning e.a.). Een aantal van de opgenomen artikelen is oppervlakkig en weinig interessant. Zo bevat het tweede artikel van Artes & Hoops de resultaten van een enquête naar de problemen die na een beroerte kunnen optreden. Hiertoe werden echter niet de patiënten zelf, maar hun echtgenoten ondervraagd. Een van de belangrijkste uitkomsten van dit onderzoek was, dat de communicatiemoeilijkheden met de afatische patiënten groter waren dan met de niet afatische, wat op zijn minst weinig verrassend mag heten. Interessanter was, dat de vrouwen van de afatische patiënten de communicatieproblemen vaak minder belangrijk vonden dan de meer fysieke stoornissen zoals een halfzijdige verlamming of een slechte algemene gezondheidstoestand. De vrouwen beschreven hun zieke echtgenoten verder opvallend vaak als ‘kinderlijk’ en ‘moeilijk in de omgang’. Het bestaan van dit soort psychosociale problemen is echter aan iedere ingewijde welbekend en het doet dan ook wat overbodig aan om een en ander bevestigd te zien in een enquête die via een hoop grotendeels overbodige statistiek de status van een echt onderzoek tracht te verwerven. Een ander weinig indrukwekkend onderzoek is dat van Rose e.a.: ‘A Retrospective Survey of Speech Disorders Following Stroke, with particular Reference to the Value of Speech Therapy’. Ook hier is het woord onderzoek nauwelijks op zijn plaats, omdat de auteurs niet veel anders deden dan de medische gegevens van 92 patiënten met taalgebruiksproblemen uit de kaartenbakken van hun ziekenhuis te plukken en onder elkaar te zetten. Die gegevens zijn echter zo onvolledig, dat elke conclusie een slag in de lucht blijft, zoals bijvoorbeeld de geconstateerde positieve relatie tussen verbetering en het aantal behandelingsuren, waarbij de auteurs bovendien zelf aantekenen dat ‘it was often impossible to discover from the notes what improvement, if any, had occured’. Behalve dit soort slordige samenraapsels bevat de bundel van Lebrun & Hoops ook een paar artikelen die in het geheel niets met het onderwerp te maken hebben, zoals de studie van Mary Smith ‘Intellectual Capacity in Aphasia’, waarin wordt aangetoond, dat afasiepatiënten (alsof dat een homogene groep zou zijn) ‘can solve logical problems of interference...’, voorzover die tenminste samenhangen met het concreet gebruiken van begrippen als ‘groter’ en ‘kleiner’. Hoewel de details van dit onderzoek niet altijd even duidelijk zijn, heeft het hoe dan ook niets te maken met het herstelverloop van afasie. Het opnemen van artikelen als de bovengenoemde (en dit zijn zeker niet de enige) wijst in ieder geval op een weinig critische houding van de kant van de redacteuren, want het is toch in de eerste plaats hun taak om dit soort studies van auteurs die voor een dubbeltje op de eerste rang willen zitten, ongepubliceerd te laten. Ook ware het veel beter geweest als de ‘editors’ binnen het hoofdthema van tevoren bepaalde deelonderwerpen hadden vastgesteld, bijvoorbeeld spontaan herstel, effect van therapie, therapeutische methodes, psychosociale aspecten van afasie enz., met eventueel per rubriek een samenvatting van de desbetreffende literatuur. Nu vinden we namelijk een aantal van deze onderwerpen her en der over het boek verspreid, uiteraard met de nodige hiaten en overlappingen, terwijl een aantal andere, minstens even belangwekkende onderwerpen niet of nauwelijks aan de orde komen, zoals bijvoorbeeld therapeutische methoden en technieken, voor- en nadelen van groepstherapie, algemene stimulatie - tegenover specifieke taaltherapie, het testen van afasiepatiënten enz. Natuurlijk is het onmogelijk om alle aspecten van het herstelverloop van afasie binnen één boek te behande- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||
len, maar het is beslist jammer dat er in dit geval geen duidelijke keuze is gemaakt en dat elke structuur in de vorm van een thematische onderverdeling ontbreekt. Wat overblijft is een vrij willekeurig aandoende verzameling van goede en minder goede artikelen, waarbij de laatste in de meerderheid zijn. Gelukkig bevat het boek ook enige uitstekende bijdragen. Naast het reeds genoemde overzichtsartikel van Sarno, die ook de ‘Concluding Statement’ voor haar rekening nam, is er bijvoorbeeld een zeer interessant artikel van Kohlmeyer over de lokalisatie van afasie en in verband daarmee het spontane herstel dat in de eerste weken na het accident kan optreden. Zeer de moeite waard zijn ook de studies van Leischner en Gloning e.a., beide gebaseerd op reeds elders gepubliceerd materiaal. Het artikel van Leischner (‘Aptitude of Aphasics for Language Treatment’) bevat onder andere een overzicht van de frequentie waarmee de verschillende afasietypen in de praktijk voorkomen, iets waarover in de literatuur zelden gerapporteerd wordt. Uit zijn gegevens - gebaseerd op 430 patiënten - blijkt, dat het overgrote deel van de afasiepatiënten (89%) aanvankelijk een gemengde afasie vertoonde en dat bijna alle patiënten (91%) na minstens drie maanden behandeling vooruit bleken te zijn gegaan, ook al was die vooruitgang bij 32% zeer klein. Leischner geeft helaas geen informatie over een aantal belangrijke herstelverloopsvariabelen als leeftijd. duur van de afasie en hoeveelheid therapie en ook zijn criteria voor het meten van vooruitgang zijn zeer vaag (‘distinct improvement’, ‘poor improvement’ enz.). Hierdoor is het niet mogelijk om de geconstateerde vooruitgang ook inderdaad met zekerheid als therapie-effect op te vatten, ook al is het wel waarschijnlijk dat de therapie in de meeste gevallen een positieve rol zal hebben gespeeld. Dit laatste wordt echter bewezen in de studie van Gloning e.a. (‘Prognosis and Speech Therapy in Aphasia’) en wel via een uiterst ingewikkelde statische techniek (multipele lineaire regressie analyse) waarbij niet minder dan 19 variabelen tegelijk onder controle konden worden gehouden. Twee variabelen bleken de prognose van afasiepatiënten positief te beïnvloeden, namelijk het optreden van verbetering in de eerste week na opname en het krijgen van taaltherapie. Een bezwaar van de door Gloning e.a. gehanteerde methode is echter, dat alle variabelen slechts in de vorm van een dichotomie konden worden uitgedrukt, dus bijvoorbeeld wel of geen therapie en qua leeftijd boven de 51 of onder de 51 jaar. Hoewel de studies van Leidschner en Gloning e.a. dus nog vele vragen over het herstelverloop van afasie en het effect van taaltherapie onbeantwoord laten, geven zij tezamen toch een duidelijke aanwijzing voor het belang van taaltherapie, hetgeen gezien de vaak zeer critische houding van vooral neurologen van grote praktische waarde kan zijn. In dit verband moet ook de belangrijke studie van Wiegel-Crump genoemd worden (‘Agrammatism and Aphasia’). Uit dit onderzoek bij zes agrammatische patiënten bleek, dat specifieke training van bepaalde zinsstructuren veel betere resultaten opleverde dan het geven van niet-specifieke stimulatietherapie (vrije conversatie); met name bleek er bij de generatie van syntactische structuren als NC-Vintr-VZC een duidelijke generalisatie (‘transfer’) op te treden van de getrainde maar niet van ongetrainde items. Ook specifieke taaltherapie - met nadruk op taal - kan dus in bepaalde gevallen effect sorteren en dit opent uiteraard mogelijkheden tot het opstellen van psycholinguistisch georiënteerde therapieprogramma's, waarin bijvoorbeeld het opnieuw leren gebruiken van verschillende syntactische structuren stapsgewijs kan worden geprogrammeerd. In het boek van Lebrun & Hoops wordt overigens weinig of geen aandacht besteed aan de rol van de linguistiek binnen het afasie-onderzoek en over mogelijke toepassingen van psycholinguistisch onderzoek op het gebied van de afasietherapie wordt vrijwel geen woord gerept. Gezien de titel van de reeks waarin dit boek is verschenen (‘Neurolinguistics’) mag dit toch wel als een serieuze omissie worden beschouwd, juist omdat het hier gaat om een benaderingswijze die in de afasietherapie meer structuur zou kunnen aanbrengen dan nu het geval is. De invloed van de (psycho) linguistiek op de afasiestudie is nu alleen zijdelings merkbaar inzoverre als in een aantal artikelen geprobeerd wordt om veranderingen in het herstelverloop objectief vast te stellen door middel van duidelijk gedefinieerde taalmaten in plaats van subjectieve klinische beoordelingen. Het meest gedetailleerd gebeurt dit in de uitstekende studie van Van Harskamp & Visch-Brink van het Rotterdamse Dijkzigt-Ziekenhuis over het effect van dexamethasone (een medicijn tegen cerebraal oedeem) op het taalgebruik van afatische patiënten met een hersentumor, maar Evy Visch is dan ook een van de weinige linguisten die aan dit boek heeft meegewerkt. Samenvattend: een boek met een sterk wisselend nivo en een duidelijk tekort aan structuur, dat gezien het belangwekkende onderwerp en en- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||
kele uitstekende artikelen toch belangrijk is voor de afasiestudent, al was het alleen maar omdat er over het herstelverloop van afasie nog maar zo weinig bekend en gepubliceerd is. (R.S.P.) | |||||||||||||||||||||||||||
Victoria Fromkin (ed.). Speech Errors as Linguistic Evidence.The Hague-Paris 1973. Mouton, 270 blz., ƒ 54, -. Versprekingen zijn interessant voor de taalkunde. Dat is de boodschap van deze verzamelbundel, geredigeerd door Victoria Fromkin. Het boek bevat een door haar geschreven inleiding en een twaalftal artikelen, waaronder twee van Nederlandse linguisten, A. Cohen en S.G. Nooteboom. Een eenvoudig voorbeeld van een verspreking is: The bean is dizzy in plaats van The Dean is busy. Dergelijke versprekingen worden in het Engels ‘spoonerisms’ genoemd naar Reverend W.A. Spooner (1844-1930) die een begaafd hanteerder van dit soort versprekingen schijnt te zijn geweest. (Als men het woord ‘spoonerism’ overigens opzoekt in het bekende woordenboek Engels-Nederlands van Ten Bruggencate-Broers-Zandvoort. dan valt het op dat zelfs taalkundigen het verschil tussen letter en klank soms vergeten, want volgens hen is een ‘spoonerism’ een ‘toevallige verwisseling van letters’, wat in het gegeven voorbeeld al niet klopt!) De meest bekende interpretatie van versprekingen is overigens niet van linguistische aard: het is de psycho-analytische van Freud. De bundel begint dan ook na de introductie met een artikel van Freud himself over Freudiaanse versprekingen, ‘Slips of the Tongue’. In dit artikel geeft Freud een groot aantal amusante voorbeelden van versprekingen die volgens hem onthullen wat mensen denken maar niet hadden willen zeggen. Zo ontmoette Freud in de Dolomieten eens twee oude dames. Eén van hen vertelde dat ze na een vermoeiende bergwandeling altijd haar van zweet doordrenkte blouse en hemd moest uittrekken en zich verkleden. De volgende zin van haar was: ‘maar als je nach Hose gaat’ in plaats van ‘als je nach Hause gaat’. Freud concludeert hieruit dat ze het noemen van het woord Hose in de reeks te verwisselen kleren blijkbaar indecent vond. Ze onderdrukte daarom het woord Hose, maar in de volgende zin kwam het er toch uit. De overige artikelen in de bundel zijn meer linguistisch of psycholinguistisch van aard. Sommige bijdragen proberen uit versprekingen een (partiele) performance-theorie af te leiden. De verwisselde segmenten in een verspreking staan b.v. nooit meer dan zeven syllabes uit elkaar (the magical number seven!). en twee verwisselde segmenten hebben meestal dezelfde positie in de syllabe. Dit wijst op de realiteit van de syllabe als struktureringsprincipe van fonetische sequenties. (Studies met gegevens uit het Nederlands zijn: A. Cohen, ‘Versprekingen als verklappers van het proces van spreken en verstaan’. Forum der Letteren 6 (1965) en S.G. Nooteboom, ‘Spontane fonologische versprekingen’, IPO-rapporten 1966, 1967.) Het tweede type implikaties van versprekingen zijn die voor de linguistische theorie. Zoals Kiparsky probeert op grond van de externe evidentie m.b.t. taalverandering keuzen te maken tussen alternatieve hypothesen binnen de synchrone competence-theorie, zo probeert met name Fromkin dit op grond van versprekingen. Zo betoogt ze dat de velaire nasaal in het Engels onderliggend n+g is op grond van versprekingen als: swing and sway wordt swin and swayg, waar klaarblijkelijk het laatste segment van swing is verplaatst naar het eind van sway. Overigens geeft Fromkin toe dat we voorzichtig moeten zijn met het trekken van conclusies, met name in haar artikel ‘When Does a Test Test a Hypothesis’ in David Cohen en Jessica Wirth (eds.) Testing Linguistic Hypotheses New York etc. 1975. Uit versprekingen concludeert ze b.v. dat, in strijd met de suggestie van Halle in diens ‘Prolegomena to a Theory of Word Formation’ in Linguistic Inquiry 4 (1973), ook bij de produktie van bestaande woorden de woordvormingsregels aktief worden gebruikt. Maar dit bewijst nog niet dat in een competence-model van het lexicon niet moet worden aangenomen dat alle bestaande woorden worden opgesomd. Een aanvullende performance-theorie kan de door Fromkin gesignaleerde verschijnselen verklaren: wellicht halen we soms een geleed woord uit het geheugen en maken we het een volgende keer als het ware ter plekke. En dit kan per taalgebruiker verschillen. Het lexicon is immers alleen een weergave van de lexicale competence van de ideal native speaker, m.a.w. van de taalgemeenschap. De overige artikelen uit deze bundel zijn geschreven tussen 1951 en 1972. Ze zijn van de hand van Rulon Wells, Hockett, Boomer en Laver, Laver, Fry. Mackay, Celce-Murcia, Hill en Fromkin. De meeste artikelen laten zien dat elke taaluiting inderdaad hierarchisch is gestructureerd en dat zowel distinctive features, segmenten, syllaben, morfemen, woorden als woordgroepen verwisseld of verplaatst kunnen worden. In die zin zijn verspre- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||
kingen dus een ondersteuning van centrale uitgangspunten van de huidige taalwetenschap. Kortom, een interessante bundel voor linguisten en psycholinguisten. (GEB) | |||||||||||||||||||||||||||
Barbara H. Partee (ed.). Montague Grammar.New York etc. 1976. Academic Press. XVI+370 blz., $ 19.50.Het belang en het doel van de Montague-grammar is al kort uiteengezet in Spektator 5 (1975-76). p. 624-25 door Martin Stokhof. Hij wees ook al op het inleidende artikel van Barbara Partee in Linguistic Inquiry 6 (1975). De hier aangekondigde verzamelbundel bevat een aantal deelstudies op het gebied van dit type grammatica. Deze worden voorafgegaan door het bekende artikel van David Lewis, ‘General Semantics’ uit 1971 dat ook werd gepubliceerd in de bundel van Davidson en Harman, Semantics of Natural Language (1972). Het artikel van Partee, ‘Some transformational extensions of Montague grammar’ werd eerder gepubliceerd in Journal of Philosophical Logic 2 (1973) en dat van Hamblin, ‘Questions in Montague English’ in Foundations of Language 10 (1973). Verder bevat het boek bijdragen van Thomason (‘Some extensions of Montague grammar’). Bennett (‘A variation and extension of a Montague fragment of English’), Rodman (‘Scope phenomena, “Movement transformations” and relative clauses'), Delacruz (Factives and proposition level constructions in Montague grammar’), Dowty (‘Montague grammar and the lexical decompostion of causative verbs’). Cresswell (‘The semantics of degree’), M. Siegel (‘Capturing the Russian adjective’), en van Cooper en Parsons, (‘Montague grammar, generative semantices and interpretive semantics). (GEB) | |||||||||||||||||||||||||||
H. de Jonghe. Taal en tekst. Moedertaaldidactisch ontwerpen en handelen in praktische modellen.Leuven 1974. ACCO. 269 blz., fl. 31, - De bedoeling van dit boek is dat het de studenten aan ‘de opleiding van leraren aan de MNS’ ‘een basisdocument’ verschaft met betrekking tot het moedertaalonderwijs. Via bibliografische verwijzingen aan het eind van ieder hoofdstuk kan de student zijn kennis nader verdiepen, aldus de auteur. Het boek is geschreven voor het Belgische onderwijs en veronderstelt b.v. dat de afkorting MNS bekend is. Voor Nederlandse gebruikers zou het handig geweest zijn om heel kort het Belgische onderwijssysteem met bijbehorende afkortingen weer te geven. Het boek is inderdaad niet meer dan een reeks praktische modellen m.b.t. verschillende aspecten van het moedertaal-onderwijs. Een dergelijke opzet heeft voordelen vergeleken met het Nederlandse handboek van Griffioen, Zeggenschap (Groningen 1975) waar de relatie tussen het theoretische deel I en het praktische deel 2 nauwelijks expliciet wordt gemaakt, en waar het ook in het praktische deel stikt van de verwijzingen en citaten. Anderzijds verliest het boek van De Jonghe door het ontbreken van een duidelijk kader wel aan structuur: de hoofdstukken kabbelen na elkaar voort, zonder dat de gegeven ordening duidelijk gemotiveerd wordt. Men kan in dit boek verschillende hoofdstukken vinden met praktische suggesties m.b.t. ‘hoe leer ik een twaalf-jarig kind een brief schrijven, en aan welke eisen moet zo'n brief beantwoorden?’, ‘volgens welke principes moet het spellen van de werkwoordsvormen geleerd worden?’ etc. Maar de theoretische uitleg, met name van de taalkundige grondslagen, is nogal zwak. T.a.v. de spelling merkt De Jonghe op ‘dat de kern van de Nederlandse spellingsystematiek [...] een bijzonder goed uitgekiend en gaaf sluitend systeem te zien geeft’ (p. 161/62). Hij gaat echter niet in op de problemen van woorden als brief en huis tegenover hoed en rib en spellingen als verhuisde in plaats van het veel logischere verhuizde. In plaats van fonemen te noemen, had De Jonghe m.i. beter van klanksegmenten kunnen spreken, dit i.v.m. de spellingsproblematiek (zie hierover Booy en de Haan, ‘Fonologie en spelling’ in TABU 2 (1971-72), 31-36 en G.J. de Haan e.a. Basiskursus Algemene Taalwetenschap Assen 1974.) En het lijkt mij wat al te ver gaan om het boek van Cohen e.a., Fonologie van het Nederlands en het Fries (1961) te beschouwen als een ‘nog steeds onmisbaar studie- en naslagwerk’. In het algemeen zouden trouwens de bibliografische aanwijzingen aanzienlijk verbeterd kunnen worden. Tenslotte iets over de uitleg van de transformationele grammatica in dit boek. Redekundige en taalkundige ontleding worden verward doordat b.v. de regel Z → NC Pred. Const wordt verondersteld maar ook de regel Z → Subject + Predikaat wordt gegeven. Verder is het uiteraard onmogelijk deze theorie in een paar bladzijden uit te leggen. We krijgen dan zulke vage metaforische uit- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||
spraken als de volgende waar niemand iets mee kan doen: ‘De dieptegrammaticus daarentegen is sterk geboeid door de universele, algemeen-menselijke regelmechanismen die diep onder de oppervlakte van elke afzonderlijke mensentaal aan het werk zijn’ (p. 215). Bovendien wordt niet echt duidelijk gemaakt wat de leerling in het secundair onderwijs hiermee zou moeten (zie hierover W.G. Klooster, ‘Je weet niet wat je weet’, Spektator 4 (1975-75), 184-91). Kortom, het boek is m.i. niet te gebruiken als een basisdocument. Maar sommige hoofdstukken zouden wel gebruikt kunnen worden bij het didaktiek-onderwijs. (GEB) | |||||||||||||||||||||||||||
Royal Skousen. Substantive Evidence in Phonology. The Evidence from Finnish and FrenchThe Hague-Paris 1975. Mouton. 136 blz., fl 30, - Het centrale probleem van dit boek is het volgende: kunnen alternanties in de vorm van morfemen altijd verantwoord worden door fonologische regels die de verschillende oppervlaktevormen afleiden uit een gemeenschappelijke onderliggende vorm? Skousen's antwoord hierop is ‘nee’. De kern van Skousen's betoog is het hoofdstuk over ‘Morphological and Phonetic Regularities in Finnish’, dat gedeeltelijk eerder werd gepubliceerd in CLS 8 (1972) onder de titel ‘On Capturing Regularities’ en als ‘On the Nature of Morphophonemic Alternation’ in E.F.K. Koerner (ed.), The Transformational-Generative Paradigm and Linguistic Theory Amsterdam 1975. Het hoofdstuk gaat over drie regels van het Fins, de complexe regel van ‘consonant gradation’, ‘vowel raising: e → i -/#en de regel t → s /- i. Gegeven b.v. de casusvormen hirtena (de ‘essive’-naam-val met het suffix -na) en de nom. sg. hirsi, dan kan de vorm hirsi als volgt worden afgeleid:
Welke beregeling is nu de beste? Skousen gaat hiervoor uit van het volgende principe: ‘When a phonologist postulates a rule to account for a regularity in the data, he is making the explicit claim that speakers capture that regularity - that in some way it is psychologically real’ (p. 23) Er is externe evidentie, b.v. taalverandering of versprekingen, voor nodig om te beslissen welke beschrijving psychologisch reëel is. Skousen uitgangspunt lijkt me iets te sterk. Immers, sprekers kunnen individueel verschillen m.b.t. de mate waarin ze de de regels van een taal (het collectief bezit van een taalgemeenschap) beheersen. Wat de één via zijn geheugen onthoudt, kan de ander via regels ‘onthouden’. M.a.w.: omdat een taaltheorie de competence van de ideal native speaker beschrijft, zou zijn principe als volgt geformuleerd kunnen worden: ‘..he is making the explicit claim that speakers can capture that regularity’. Skousen's methode is dus, zoals hij zelf ook zegt, analoog aan die van Kiparsky en Hale: het zoeken naar externe evidentie om substantiele restricties te kunnen opleggen aan fonologische beschrijvingen. Skousen kiest in dit geval voor een morfologische oplossing op grond van de volgende overwegingen: - de regel van vowel raising kent vele uitzonderingen, b.v. he, me, te. askele Kiparsky heeft in zijn artikel ‘Abstractness, opacity and global rules’ in de bundel van Fujimura, Three Dimensions of Linguistic Theory, Tokyo 1973, al gereageerd op deze argumenten. Hij wijst onder meer op de volgende punten: - fonologische neutralisatie-processen, zoals de regel van vowel raising mogen alleen werken op ‘derived froms’, d.w.z. op gelede woorden of op woorden in een syntactisch afgeleide omgeving (een sequentie als rib # is ook een derived form). Daarom blijft b.v. neiti zijn vorm behouden. Verder kan men algemeen stellen dat het bestaan van excepties nog niet bewijst dat een regel niet be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||
staat. Integendeel, feiten zijn excepties t.o.v. een regel als die regel bestaat. Pas als we die feiten opvatten als tegenvoorbeelden, moet het bestaan van die regel ontkend worden. Eén van de methodische problemen van de fonologie is dus: wanneer is iets een exceptie en wanneer een tegenvoorbeeld? Men zou kunnen stellen dat het verschil is dat de klasse van tegenvoorbeelden tegen een hypothese uitbreidbaar moet zijn, terwijl de klasse van uitzonderingen een telbare, niet-uitbreidbare verzameling is, tenzij het om leenwoorden gaat. Ik heb hier slechts één analyse van Skousen, de door Kiparsky becritiseerde, aangehaald en wil niet beweren dat Skousen's bezwaren tegen sommige analyses niet terecht zijn. Het ging mij hier alleen om een aantal algemeen-taalwetenschappelijke implicaties. Bovendien kiest Skousen voor een nogal radicaal alternatief: correlaties tussen (reeksen van) oppervlakte-segmenten. Er zijn ook minder vergaande alternatieven. S.R. Anderson heeft b.v. in zijn artikel ‘On the Typology of Phonological Rules’ in A. Bruck e.a. (eds.) Papers from the Parasession on Natural Phonology er op gewezen dat er naast fonologische regels ook morfolexicale regels moeten worden aangenomen, regels die wel fonologische operaties uitvoeren, maar geconditioneerd worden door niet-fonologische factoren: ‘morpholexical rules are those which involve essential reference to the identity of specific morphemes, lexical items or classes of morphemes’. De onmogelijkheid van analyses met morfolexicale regels wordt door Skousen niet aangetoond en derhalve kunnen we zijn conclusies m.b.t. alternanties als hirtena-hirsi niet aanvaarden. In het laatste hoofdstuk tenslotte, ‘Restrictions on the Theory of Generative Phonology’ merkt Skousen op dat de door Kiparsky voorgestelde alternantie-conditie en Hale's conditie dat ‘an underlying phonological representation of stems is disallowed if it violates an universal (i.e. exceptionless within the language) surface canonical pattern’ (K. Hale, ‘Deep-Surface Canonical Disparities in Relation to Analysis and Change’ in Sebeok (ed.) Current Trends in Linguistics Vol 11.) nog niet voldoende beperkingen opleggen aan onderliggende vormen, al zijn ze op zich wel correct. Maar, Hale's conditie is al te sterk voor het Nederlands: aan het eind van een woord is er in de oppervlakte nooit een stemhebbende obstruent, maar toch moeten ze onderliggend aanwezig zijn in woorden als rib en hoed. Hale's conditie zou dus de regel voor verlies van stem aan het woordeinde in het Nederlands en het Duits verbieden! (Jaap van Marle wees mij hierop.) De problemen die Skousen aansnijdt zijn dus interessant en wezenlijk genoeg, maar de conclusies die hij trekt zijn niet overtuigend. (GEB) | |||||||||||||||||||||||||||
S.G. Nooteboom, A. Cohen. Spreken en verstaan. Een inleiding tot de Experimentele Fonetiek.Van Gorkum, Assen/Amsterdam, 1976. 163 pag. ƒ 24,90. Menigeen die in Nederland betrokken is bij het onderwijs in de fonetiek zal met gespannen verwachting uitgezien hebben naar de komst van het boek Spreken en verstaan. Eindelijk is er dan een Nederlandse inleiding tot de experimentele fonetiek. Na Louise Kaiser (1950, Phonetiek) heeft niemand zich meer aan het schrijven van een algemene inleiding gewaagd, ondanks het feit dat er een duidelijke behoefte was aan een dergelijk werk, vooral ook als gevolg van de snelle ontwikkelingen die zich met name gedurende de laatste decennia hebben voorgedaan op het terrein van de experimentele fonetiek. De oorzaak moet waarschijnlijk gezocht worden in het multidisciplinaire karakter van de wetenschap die zich bezighoudt met de productie en perceptie van spraak. Immers, om het proces van spreken en verstaan volledig te beschrijven zal men in ieder geval een beroep moeten doen op wetenschappen als anatomie, fysiologie, neurologie, psychologie, linguïstiek, fysica en communicatieleer, daarbij echter tegelijkertijd bedenkend dat het resultaat begrijpelijk en bruikbaar moet zijn voor een lezerspubliek afkomstig uit evenzovele vakgebieden. Nooteboom en Cohen hebben getracht een inleiding te schrijven die, zoals zij zelf stellen, de kloof moet overbruggen tussen de specialistische experimentele fonetiek en al diegenen die door studie, beroep of belangstelling zich bezighouden met het proces van spreken en verstaan. Bij een nadere beschouwing van dit boek zal ik uitgaan van twee vragen: 1) voldoet het boek aan de eisen die ik meen te moeten stellen aan een inleiding tot de experimentele fonetiek en 2) beantwoordt het boek aan het doel dat de schrijvers stellen. In de eerste plaats de vraag wat een inleiding tot de experimentele fonetiek zou moeten inhouden. Het antwoord kan kort zijn, namelijk een beschrijving van zoals de schrijvers het noemen, de spraakketen: ‘alles wat zich afspeelt tussen bedoeling van de spreker en het begrijpen door de hoorder’. Deze keten begint op het moment dat de spreker | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||
het plan heeft opgevat een gedachte met behulp van spraak over te brengen op de hoorder Dan vindt codering in het brein van de spreker plaats, vervolgens motorische realisatie door respectievelijk hersenen en articulatieorganen, het zo ontstane akoestisch signaal gaat via een fysisch medium op weg naar de hoorder, deze dient uitgerust te zijn met een auditief systeem en banen naar de cortex waar dan weer het als spraak herkende signaal gedecodeerd wordt in de gedachte die de spreker wilde overbrengen. Binnen de experimentele fonetiek ligt het accent op het akoestisch signaal, maar daarnaast dienen de andere schakels eveneens aan de orde gesteld te worden. Dat doen Nooteboom en Cohen dan ook, hoewel de opbouw niet in alle opzichten even duidelijk en constructief is. Na een inleidend hoofdstuk over wat experimentele fonetiek is, volgt een hoofdstuk over taal en taalgebruik, een naar mijn mening enigszins moeizame poging om vat te krijgen op de werking van, zoals de schrijvers het noemen, de geest van spreker en hoorder, waarmee zij dan bedoelen ‘het totaal aan kennis, structuren en processen die verondersteld moeten worden om het menselijk handelen te begrijpen’. Met opzet spreken zij niet over het brein omdat zij de fysiologische en neurologische structuren buiten beschouwing laten. Als reden hiervoor voeren zij aan dat ‘de kennis over de verbanden tussen mentale functies aan de ene kant en fysiologische en neurologische structuren aan de andere kant nog zo gering is dat een bespreking daarvan maar in geringe mate zou bijdragen tot een beter inzicht in de structuur van de menselijke taal- en spraakvermogens’. Dit lijkt mij onjuist en vooral ook gezien de groeiende belangstelling voor onderzoek op het gebied van taal- en spraakdefecten een duidelijke lacune. In plaats daarvan geven zij een behandeling van de taalstructuren op basis van een linguïstische beschrijving, en een behandeling van de geheugenprocessen op basis van psychologische gegevens, met veel uitweidingen die de leesbaarheid én het inzicht in de structuur van de menselijke taal- en spraakvermogens niet overal ten goede komen. Het volgende hoofdstuk daarentegen is veel helderder. Op een duidelijke en overzichtelijke manier wordt hier weergegeven hoe de spraakorganen hoorbare geluiden voortbrengen, hoe die geluiden fysisch beschreven kunnen worden en hoe ze waargenomen worden. Maar bij dit laatste gedeelte doet zich iets vreemds voor: de zendapparatuur van de spreker, de spraakorganen en hun werking, worden uitvoerig en helder besproken, maar over de ontvangstapparatuur van de hoorder, het oor, wordt met geen woord gerept. Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat de schrijvers zomaar vergeten zijn om de anatomie en fysiologie van het oor te beschrijven, maar anderzijds kan ik geen reden bedenken waarom zij gemeend hebben dit onderdeel weg te moeten laten. Wel wordt op duidelijke wijze ingegaan op allerlei aspecten van het horen en wordt de relatie uiteengezet tussen subjectieve begrippen als luidheid, duur, toonhoogte en timbre enerzijds en objectieve begrippen als intensiteitsniveau, fysische duur, periodiciteit en spectrale samenstelling van het geluid anderzijds. Alleen, waarmee gehoord wordt, komen we niet te weten. Was tot nu toe nog uitsluitend gesproken over losse spraakklanken, in het volgende hoofdstuk komen lettergrepen en andere combinaties van klinkers en medeklinkers aan de orde en wordt beschreven welke articulatorische, akoestische en auditieve patronen daarbij kunnen ontstaan. De schrijvers trachten daarbij duidelijk te maken dat ‘de productie en perceptie van spraak minder eenvoudig is dan een fonologische beschrijving van de klankvormen van een taal zou kunnen doen geloven’ en dat ‘fonemen niet in de articulatie, het akoestisch signaal en de waarneming terug te vinden zijn als netjes in de tijd afgepaste segmenten’. Dit alles wordt uiteengezet aan de hand van de beschrijving van zeer veel experimenteel onderzoek, zodat dit hoofdstuk als het ware als springplank kan dienen voor al diegenen die op bepaalde experimenteel fonetische aspecten dieper in willen gaan. Het volgende hoofdstuk heeft geen titel, maar moet volgens de inhoudsopgave heten: Spreken en verstaan: verbonden spraak. Naar mijn mening moet het als een verdienste van de schrijvers gezien worden dat zij uitvoerig ingaan op verbonden spraak. Immers, te gemakkelijk is men er altijd maar van uitgegaan dat wij spraak produceren en percipiëren in fonemen en dat alles wat voor het uitspreken en verstaan van losse spraakklanken geldt, ook zonder meer toepasbaar is op verbonden spraak, alsof verbonden spraak een soort kralenketting zou zijn van aaneengeregen spraakklanken. Naast allerlei coarticulatieaspecten, die in het vorige hoofdstuk aan de orde kwamen, spelen bij verbonden spraak ook prosodische verschijnselen een grote rol, zoals intonatiepatronen en temporele organisatie. Hierop gaan de schrijvers grondig in, zich vooral baserend op experimenteel fonetisch onderzoek waar zij zelf nauw bij betrokken zijn geweest. Op zichzelf is dit geen enkel bezwaar, al is het jammer dat buiten- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||
lands onderzoek daardoor enigszins in de verdrukking is gekomen. Wel wordt duidelijk dat verbonden spraak aanzienlijk complexer is dan losse spraakklanken en dat er veel minder bekend is van de processen die een rol spelen bij productie en perceptie van normale spraak. Storend is dat in fig. 5.11. (pag. 104) waarschijnlijk ter verkrijging van een ‘mooi plaatje’ de medeklinkervolgorde wisselt per diagram, wat nauwkeurige vergelijking bemoeilijkt en een vertekend beeld geeft. In het laatste hoofdstuk wordt in het kort een aantal toepassingsgebieden genoemd van de experimentele fonetiek en tenslotte volgen dan nog drie appendices, één betreffende technieken voor zichtbaar maken en manipuleren van akoestische spraaksignalen (A), één met fonetische termen voor articulatorische indeling van klinkers en medeklinkers (B) en één met de verklaring van enkele technische termen (C). Alle drie appendices zijn helder en overzichtelijk, een drukfout als f = 1/T in plaats van f = 1/T bij de verklaring van Periode in appendix C buiten beschouwing gelaten. Men kan zich alleen afvragen of de inhoud van appendix A niet beter in de tekst zelf opgenomen had kunnen worden, omdat de hulpmiddelen en technieken die besproken worden een wezenlijk deel uitmaken van experimenteel fonetisch onderzoek. Samenvattend kunnen we stellen dat er in de beschrijving van de spraakketen een paar belangrijke onderdelen ontbreken, enkele andere onderdelen mogelijk iets anders georganiseerd weergegeven hadden kunnen worden, maar dat afgezien daarvan het boek een goed overzicht heeft van het proces van spreken en verstaan. Tenslotte dan nog de vraag in hoeverre het boek beantwoordt aan het doel dat de schrijvers stellen. In het voorwoord zeggen zij dat zij zich vooral richten ‘op hen die een taal studeren, op studenten in de algemene taalwetenschap, psychologie, communicatietechniek, en logopedie of akoepedie, en verder op allen die belangstelling hebben voor het proces van spreken en verstaan’. Een uitermate divers publiek met sterk uiteenlopende vooropleidingen. De schrijvers noemen het boek een inleiding, waarbij ‘geen speciale kennis bij de lezer verondersteld wordt’. In het algemeen is dit naar mijn mening terecht, vooral ook doordat juist de meer technische gedeelten zakelijk en duidelijk uiteengezet zijn. Daarentegen vraag ik mij af of dit boek met name de communicatietechnici veel te bieden heeft. Zij zullen veel meer gediend zijn met een boek als Mechanisms of Speech Recognition van W.A. Ainsworth. Bovendien is in de minder technische gedeelten de stijl vaak moeizaam, terwijl sommige zinnen vrijwel onleesbaar zijn. Een monsterzin als: ‘Wij hebben in dit hoofdstuk, in aansluiting bij de gangbare opvattingen steeds over productie en perceptie van fonemen en kenmerken van fonemen gesproken, maar willen er hier nog eens met nadruk op wijzen, dat als we willen volhouden dat segmenten van foneemgrootte een rol spelen in productie en perceptie, deze tenminste één verwerkingsstap verwijderd zijn van de neurale besturing van de articulatoren in de productie, en de neurale verwerking van auditieve patronen in de perceptie.’ (pag. 87) moet minstens drie keer gelezen worden voordat men weet wat er staat. In het voorwoord leggen de schrijvers er de nadruk op dat zij in de tekst in ruime mate literatuurverwijzingen hebben opgenomen. Dit lijkt mij essentieel voor een boek dat als een inleiding bedoeld is en de weg moet wijzen naar verder studiemateriaal. Helaas komen er in de literatuurverwijzingen en in de literatuurlijst erg veel fouten en onnauwkeurigheden voor, zoals onjuist weergegeven namen, foutieve jaartallen, foutieve titels, verwijzing in de tekst, maar weglating in de literatuurlijst. Ook de inconsequente spelling van woorden als productie (naast produktie) en structuur (naast struktuur) maakt een slordige indruk. Als conslusie kan gesteld worden: voor lezers met een geringe kennis van wis- en natuurkunde een goed bruikbare inleiding in de experimentele fonetiek met helaas enkele lacunes en een aantal slordigheden. (FJKvB) | |||||||||||||||||||||||||||
W.A. Ainsworth, Mechanisms of Speech Recognition.Pergamon Press, Oxford - New York - Toronto - Sydney - Paris - Frankfurt, 1976. Vrijwel gelijktijdig met het hierboven besproken boek van Nooteboom en Cohen ontving ik een ander boek over experimentele fonetiek nl. Mechanisms of Speech Recognition van W.A. Ainsworth. Omdat in beide boeken vrijwel dezelfde onderwerpen besproken worden, lijkt het mij zinvol om in het kort ook op dit boek in te gaan. Zoals de titel al zegt gaat het bij Ainsworth in de eerste plaats om spraakherkenning, maar dat neemt niet weg dat zijn eerste hoofdstuk handelt over de productie van spraak. De spraakorganen bespreekt hij daarin iets minder uitvoerig dan Nooteboom en Cohen doen, maar hij behandelt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||
wel het berekenen van de overdrachtsfuncties van het spraakkanaal, wat door Nooteboom en Cohen met opzet buiten beschouwing gelaten wordt om de lezers zo min mogelijk te belasten met ingewikkelde formules en berekeningen. In het tweede hoofdstuk beschrijft Ainsworth het auditief systeem, volledig vanaf het uitwendige oor tot en met de auditieve cortex. Een onmisbaar deel van de spraakketen, maar bij Nooteboom en Cohen ontbreekt het volledig. De volgende hoofdstukken betreffen resp. auditieve psychofysica (o.a. gehoordrempel, toonhoogte, luidheid, perceptie van duur), spraakanalyse (o.a. spraakgolfvormen, spectrumanalyse, afzonderlijke spraakklanken, coarticulatie), spraaksynthese, klinkerherkenning, consonantherkenning, perceptie van prosodische kenmerken, perceptie van vervormde spraak, automatische spraakherkenning en tenslotte spraakperceptiemodellen. Het boek is uitermate systematisch en overzichtelijk opgebouwd, geeft een overvloed aan gedegen informatie, heeft een zeer uitgebreide literatuurlijst, maar vereist meer wis- en natuurkundige kennis dan het boek van Nooteboom en Cohen. Eén duidelijk bezwaar heb ik tegen het boek van Ainsworth en wel dat hij er teveel van uitgaat dat spraak geproduceerd en gepercipieerd zou worden in fonemen, al erkent hij dat in natuurlijke spraak de grenzen tussen fonemen dikwijls niet aan te geven zijn. Afgezien van dit bezwaar een boek dat aanbeveling verdient bij allen die dieper willen ingaan op het proces van spreken en verstaan. (FJKvB) | |||||||||||||||||||||||||||
T van der Geest, R. Gerstel, R. Appel, and B.Th. Tervoort. The Child's Communicative Competence. Language Capacity in Three Groups of Children from Different Social Classes.The Hague - Paris (Mouton) 1973. 130 pag., ƒ 24, - Het boekjeGa naar eindnoot1 is een uitgebreide Engelstalige versie van een artikel dat onder de titel ‘Communicative Competence’ verscheen in Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie 28 (1973) pp. 91-154. Het is een verslag van een onderzoek dat ten doel had de ‘communicative competence’ meten van drie groepen peuters, afkomstig uit verschillende sociale miljeus, met als gemeenschappelijk kenmerk dat ze ongeveer vier uur per dag doorbrachten in een peuterspeelzaal. De groepen bestonden ieder uit 14 jongens van 3-4 jaar; één groep, aangeduid iLC, afkomstig uit handarbeidersgezinnen uit een volksbuurt in Haarlem, waar ook de peuterspeelzaal lag die deze kinderen bezochten; een groep, aangeduid mLC, eveneens handarbeiderskinderen, die een aantal verschillende Haarlemse speelzalen bezochten, waar ook kinderen uit andere miljeus naar toe gingen; en een groep kinderen aangeduid MC., waarvan één van de ouders een toppositie had bij het bedrijfsleven, of een akademische opleiding. Deze kinderen woonden in Heemstede of Aerdenhout, waar ook de speelzalen lagen die ze bezochten. Met hun onderzoek wilden de auteurs een antwoord vinden op de vragen of kinderen uit lagere milieus anders dan wel minder taalvaardig zijn dan kinderen uit hogere miljeus; in hoeverre er sprake is van aanwijsbare verschillen in ontwikkeling tussen kinderen uit verschillende sociale groepen en of deze verschillen dan uit miljeufaktoren zouden kunnen worden verklaard. Omdat de auteurs ervan uitgingen dat niet alleen maar de linguistische vaardigheid van de kinderen moest worden gemeten, maar juist hun kommunikatieve vaardigheid, ontwikkelden ze een eigen taalmaat, een syntactic complexity score (SCS), bestaande uit twee gedeelten, een ‘semantisch’ gedeelte, waarop parafrases van taaluitingen werden gescoord, en een ‘realisatie’ gedeelte, waarop werkelijke uitingen werden gescoord. Deze kwalitatieve taalmaat van 131 items zou in staat zijn de ‘communicative competence’ in de zin van HymesGa naar eindnoot2 te meten. De auteurs hebben onderscheid gemaakt tussen de bedoeling van de uiting en de realisatie daarvan in de werkelijke uiting. Een uiting ‘Jaap’ als antwoord op de vraag: ‘Wie heeft die tekening gemaakt?’, werd geparafraseerd als: ‘Jaap heeft die tekening gemaakt’ of wellicht als: ‘Die tekening is door Jaap gemaakt’.Ga naar eindnoot3 De parafrase werd dan gescoord op het ‘semantische’ deel van de SCS. Zo werden per kind meer dan 100 zinnenGa naar eindnoot4 verkregen, waarvan op de eerste 100 behalve de SCS ook een aantal traditionele taalmaten werd toegepast, zoals: de gemiddelde zinslengte, het aantal woordzinnen, het aantal verschillende woorden t.o.v. het totaal aantal woorden. Daarnaast werd per sociale groep de verhouding functiewoorden/totaal aantal woorden gemeten (p.50). De korrelatie tussen de traditionele taalmaten, de I.Q. test volgens Terman en de SCS was groot voor faktor 1, maar niet voor de beide andere faktoren. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||
jarige leeftijd, maar neemt in het vierde levensjaar sterk toe. In een diskussie (pp. 79-104) gaan de auteurs nader in op de gevonden resultaten. Ze doen dit naar hun zeggen ‘within the general framework of an integrated theory of communicative competence’ (p. 79), zonder dat precies duidelijk wordt wat ze daaronder verstaan. Hun eigen uitleg: ‘Among other things, this means that relevant aspects from linguistics, psycholinguistics and sociolinguistics will be used in the interpretation of the results’ (p. 70) geeft weinig houvast. Ze behandelen achtereenvolgens:
Op de punten 3 en 5 willen we hier kort ingaan: ad 3: 47,7 procent van de totale variantie wordt verklaard door faktor 1 Hoe belangrijk deze faktor is, blijkt uit het volgende citaat: ‘All outcomes of our project point to the fact that apparently the most important factor for the language capacity is the planning factor’ (p. 92). De planningskapaciteit korreleert echter met leeftijd. De auteurs wijzen erop dat juist voor faktor 1 geldt dat het hier niet gaat om een zuiver linguistische variabele. Er bestaat verband tussen planningskapaciteit enerzijds en neuropsychologische rijpheid en kognitieve ontwikkeling anderzijds: ‘Only in the third instance is planning a linguistic phenomenon’ (p. 93). De interpretatie van de gevonden verschillen tussen de sociale groepen wordt hierdoor niet eenvoudiger. Niettemin stellen de auteurs vast: (p. 93) One thing is sure: the rather high correlation which exists between the planningfactor (alone among the factors) and the IQ, in so far as this has been measured, points indeed in the direction of neuropsychological and cognitive differences. Op 109 van de oorspronkelijke 131 itemsGa naar eindnoot5 werd een faktoranalyse toegepast. Hieruit resulteerden drie faktoren, die geïnterpreteerd werden als:
Deze eerste faktoranalyse had kennelijk vooral tot doel om die items die voornamelijk ruis meten, van het oorspronkelijke aantal items te scheiden.
Op de 36 items met een kommunaliteit> 50 werd een tweede faktoranalyse toegepast. Deze leverde opnieuw drie faktoren op, die makkelijk waren te interpreteren op grond van de analyse van de items die er hoog of laag op scoorden. Faktor 1 wordt dan de planningsfaktor genoemd, ‘concerning that mental activity which is needed to bring into agreement two or more parts of the sentence as somehow related to each other’ (p. 57). Kongruentie scoort dus hoog, evenals ne- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||
ven- en onderschikking. Negatief scoren vooral foute deleties. Factor 2 kan worden beschouwd als een realisatiefaktor. Items die sterk negatief laden op faktor 1 scoren hoog op deze faktor. Faktor 3, evenals faktor 2 te beschouwen als komplementair aan faktor 1, geeft hoge scores voor tijdsaanduidingen in de werkwoordsvormen, behalve voor de tegenwoordige tijd. Dit laatste wordt verklaard met ontwikkelings-psychologische argumenten: kinderen in een vroeg stadium van taalontwikkeling zijn geneigd uitsluitend gebruik te maken van tijdsadverbia voor de indikatie van het verleden (p. 62). Veelvuldig gebruik van de tegenwoordige tijd zou dus op een beginstadium van taalontwikkeling wijzen. T.a.v. verschillen tussen de drie sociale groepen, komen de auteurs, na een variantie-analyse en de berekening van de scores op de drie faktoren van ieder kind afzonderlijk, tot de volgende konklusies (p.62ev.): MC. scoort hoger op faktor 1 en 3, evenals op de traditionele taalmaten, behalve op het aantal woordzinnen, dit is bij iLC veel hoger dan bij de beide andere groepen. ad 5: De auteurs konkluderen dat de differentietheorie (kinderen uit lagere sociale miljeus spreken anders, maar niet per se gebrekkiger dan kinderen uit hogere miljeus) de voorkeur verdient boven de deficientietheorie (de taal van de lagere miljeus is deficiënt t.o.v. die van de hogere miljeus). De deficiëntietheorie is grotendeels gebaseerd op de ideeën van Bernstein, met name op zijn vroege publikaties.Ga naar eindnoot7 In latere publikaties heeft Bernstein zijn oorspronkelijke uitspraken, waarschijnlijk mede onder invloed van de hevige kritiek, nogal gemodifiëerd.Ga naar eindnoot8 (Mogelijk is dat de achtergrond van de uitspraak van de auteurs dat Bernsteins theorieën dichter bij de differentietheorie staan dan bij de deficïentietheorie (p.26)). Afwijzing van de deficiëntietheorie betekent ook dat de gedachte wordt afgewezen dat kinderen uit lagere miljeus zouden lijden aan taalachterstand. Dan valt er ook niets te kompenseen.
Lezing van dit boek laat de lezer zitten met een groot aantal vragen. Voor een deel berusten die op de weinig gedetailleerde manier waarop de auteurs weergeven wat ze met het materiaal hebben gedaan. De verzameling zelf van dat materiaal roept al een aantal vragen op. Afgezien van de waarschijnlijk onjuiste vooronderstelling dat voor iedere uiting een bepaalde kontekst en situatie in een parafrase kan kan worden gevangen, wekt ook de wijze van parafrasering twijfels aan de betrouwbaarheid en zinvolheid van de gevolgde methode. Twee onderzoekers volgen de kinderen in de speelzaal en noteren van iedere kontekstgebonden uiting ook de kontekst (p. 35). Op deze wijze noteren ze 150 uitingen per kind. Daarvan werden alle herhalingen en oninterpreteerbare uitingen onmiddellijk na het verzamelen geëlimineerd, op grond van protokollen die door de beide onderzoekers waren gemaakt. Per kind bleven er dan meer dan 100 uitingen over, waarvan steeds de eerste honderd werden gebruikt (p. 36). Hoeveel meer dan honderd bleven er over? De indruk ontstaat dat bijna een derde van de oorspronkelijk genoteerde uitingen als onbruikbaar werd afgewezen. Als die indruk juist is, hoe groot is dan de betrouwbaarheid nog die men aan dit onderzoek mag toeschrijven? De onderzoekers hebben aangenomen dat hun aanwezigheid in de speelzalen niet zodanig storend heeft gewerkt op het taalgedrag van de kinderen dat de resultaten daardoor zijn beïnvloed. Daarbij zijn twee kanttekeningen te maken: het is niet uitgesloten dat LC.-kinderen anders op onderzoekers reageren dan MC.-kinderen; het is niet onwaarschijnlijk dat het verschil maakt of alle (op de meisjes na (p. 33)) dan wel slechts enkele kinderen uit een speelzaal worden gevolgd (p. 34). Een van de vooronderstellingen van de auteurs is dat de ‘communicative competence’ kan worden gemeten met zoiets als een SCS. Het valt moeilijk in te zien hoe parafrasering van uitingen tot welgevormde zinnen, kan leiden tot betrouwbare uitspraken over de kommunikatieve adekwaatheid van die uitingen. De auteurs zijn zich bewust van een andere faktor die de betrouwbaarheid van hun resultaten negatief beïnvloedt. Het gaat er om dat de veertien kinderen uit de mLC.-groep nauwelijks kunnen gelden als een a-selecte steekproef. In hun eigen woorden: Moreover, this group possibly has profited from the fact that such playgroups attract children from certain working class families which enjoy privileged situations. (p.34) Met enige moeite valt uit Appendix 1 (een lijst met de oorspronkelijke 131 items + de groepsscores) op te maken dat het gebruik van de tweede persoon in subjektspositie iets meer dan tien procent uitmaakt van het totaal aantal gescoorde subjekten. Dat doet het vermoeden rijzen dat de taalsamples slechts in geringe mate ontleend zijn aan dialoogsituaties tussen de kinderen onderling. Als dit vermoeden juist is, dan worden met name de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||
opmerkingen van de auteurs over het instrumentele karakter van het taalgebruikGa naar eindnoot9 dubieus. In dit verband mogen we ook wijzen op de kritiek van Cazden op dit onderzoek, met name t.a.v. de representativiteit van de taalgebruikssituaties.Ga naar eindnoot10 Hoe weinig aansluiting de SCS vertoont met de kommunikatieve vaardigheid, blijkt uit de behandeling van de modale hulpwerkwoorden. De iLC. scoort in het ‘semantische’ deel bij de hulpwerkwoorden mogen, moeten en willen hoger dan de MC. De auteurs interpreteren dit als volgt: These relative high scores have their counterparts in the low scores on the question and on the modal auxiliary can. As has been stated earlier these high and low scores are in accordance with Bernstein's way of characterizing the restricted code, the only code which is at the lower class's disposition. (p.82/83) Hierbij wordt uit het oog verloren dat in het Nederlandse taalgebruik kunnen, mogen, moeten en willen niet geheel dezelfde rol spelen als in het Engels can, may, must en want. Zo komen de auteurs tot de konstatering dat de taal in de lagere sociale klassen veel meer wordt gebruikt voor instruktie en voor de vervulling van behoeften dan voor informatie-overdracht, en dat de hogere miljeus veel meer gebruik maken van kunnen ‘speaking about potency and achievement’ (p.83). Juist in de pragmatische linguistiek, waarvoor de auteurs in hun vierde hoofdstuk een lans breken, is de opvatting dat de direkte syntactische en semantische struktuur van uitingen de kommunikatieve funktie niet zonder meer bepalen, gemeen goed. Kunnen bijv. heeft in veel gevallen de funktie een verzoek in te leiden: kun je het licht even aandoen? en het lijkt niet zo gelukkig in dit verband te spreken van spreken over prestaties. (TvD/GJH) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||
Italian Linguistics 1: Passive and impersonal sentences. Ed. by Vincenzo lo Cascio.Lisse 1976. The Peter de Ridder Press ƒ 15, -. We moeten Italian Linguistics als een tijdschrift beschouwen, al moeten we het per nummer betalen, en lijkt het eerste nummer het meest op een verzamelbundel met een thema. Er worden ons twee nummers per jaar beloofd, waarvan de normale omvang kleiner zal zijn dan die van het nu verschenen eerste nummer. De opzet van Italian Linguistics is de bestudering van het Italiaans te stimuleren en zelfs te koördineren, of die nu buiten danwel binnen Italië plaats heeft. Weliswaar zijn de uitgever en de koördinator (V. lo Cascio) in Nederland gevestigd, maar de ‘editorial board’ telt ook vier in Italië werkzame taalkundigen. Voorts wil het blad linguïsten die zich niet direkt met het Italiaans bezighouden vergelijkingsmateriaal uit die taal aanbieden. Vandaar dat de voertaal in dit nummer het Engels is. Er is echter geen konsekwentheid bereikt bij het vertalen van Italiaanse voorbeelden. Onder meer de enige niet-Italiaanse auteur in dit nummer. Th. Ebneter vooronderstelt bij de lezer kennis van het Italiaans. Het eerste nummer heeft als gezegd een thema: passieve en andere ‘onpersoonlijke’ zinnen. Onder dat laatste rekent men ook zinnen als het is mogelijk dat Piet dit gedaan heeft. Auteurs in nummer 1 zijn G. Cinque, V. lo Cascio, D. Parisi, P. Valesio en Th. Ebneter. Drie stukken ademen een, zij het persoonlijk gekleurde, generatief-semantische atmosfeer. Maar Cinque neemt nadrukkelijk het woord ‘gebruik’ in de titel van zijn artikel op, en Valesio werkt met grote stukken literair illustratiemateriaal. Men zou wensen dat de uitgever zorgde voor wat informatie, voorafgaande aan de artikelen, over het theoretisch kader van de auteurs en over hun bedoelingen. In het al aangekondigde nummer twee zal, in het verlengde van het eerste thema, aandacht besteed worden aan het woord si, dat vergelijkbaar is met ons men. Het diskussiepunt luidt kort samengevat: zijn er minstens twee si's (D.J. Napoli) of moeten we denken in de richting van één si (C. Castelfranchi en D. Parisi). Daarnaast zal onder meer P. Seuren over enklitische pronomina in het Italiaans schrijven. Lo Cascio schrijft over hetzelfde onderwerp een bespreking, en hanteert daarbij als eerste het Italiaans als voertaal. (PN) | |||||||||||||||||||||||||||
Roger G. van de Velde: Methodologische Aspekten van de Linguïstiek,Acco, Leuven 1975 (Reeks Taal en Communicatie: (in Nederland leverbaar via Uitg. De Tijdstroom, Postbus 14, Lochem). Blijkens de wervingstekst op de achterkant van het boek willen de delen uit bovenvermelde reeks Kennismakingen een gespecialiseerde inleiding bieden op subdisciplines van de taalwetenschap, en deze aan een kritische diskussie onderwerpen, zodat studerenden en andere geïnteresseerden zich kunnen inwerken in de hypothesen, theorieën, methoden en onderzoeksresultaten van de betreffende subdiscipline. Het onderhavige deel handelt, nog steeds volgens de flaptekst, over de wetenschapstheoretische uitgangspunten die bij linguïstisch onderzoek een belangrijke rol spelen. De schrijver zou daarbij zowel wijzen op de positieve aspekten als op de tekortkomingen van de transformationeel-generatieve grammatika. Hierna zal ik kort en bondig proberen na te gaan in hoeverre dit boek, dat kennelijk pas twee jaar na verschijning op de Spektatorredaktietafel is be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||
land, aan bovenstaande omschrijving voldoet. Eerst zal ik een korte samenvatting geven van de inhoud. In hfst. 1 gaat van de Velde (vdV) eerst na wat het onderzoeksobjekt van de linguïstiek is, hoe dit onderzoeksobjekt benaderd wordt (d.w.z. hij onderscheidt een sociologische, een psychologische en een mathematische benadering) en vervolgens in zeer abstrakte termen wat wetenschapstheorie in het algemeen inhoudt, en tenslotte geeft hij een zeer summiere samenvatting van het strukturalisme in de linguïstiek, en zijn basisoverwegingen voor een methodologische behandeling van de transformationele grammatika. In hst. 2 gaat hij in op de notie ‘competence’ en op wat hij ‘de formele theorie van de transformationele grammatika’ noemt, in verband met de methodologische eis tot deduktieve systematisering. In hst. 3 wil vdV laten zien dat de notie ‘competence’ verruimd moet worden. Dit zou blijken uit het werk binnen het kader van de generatieve semantiek, binnen de logica en taalfilosofie, en binnen de tekstgrammatika en kommunikatietheorie. Hst. 4 heet een toepassing te zijn van deze verruimde ‘competence’-notie op verschijnselen die samenhangen met ambiguïteit, waarbij vdV de emprirische inadekwaatheid van de transformationele behandeling van ambiguïteitsverschijnselen meent aan te tonen. In hst. 5 gaat hij in op de relatie tussen de propositielogika en predikatenlogika enerzijds en anderzijds natuurlijke taal, en op de relatie tussen de verzamelingenleer en de leer van de formele grammatika's.
Het recenseren van het onderhavige boek is in dubbel opzicht een nogal paradoxale aangelegenheid. Het is nl. naar mijn mening in elk opzicht een mislukking. Dat betekent dat ik de lezers lastig val over een boek waarvan ik vind dat ze het vooral ongelezen moeten laten, en er geen tijd en aandacht aan moeten verspillen. Diezelfde paradox dringt zich op bij het schrijven van deze bespreking: je min of meer intensief bezig houden met een boek waarvoor je na eerste lezing alle interesse al verloren hebt. Maar de taak van recensent brengt nu eenmaal het geven van een gemotiveerd oordeel over een publikatie ten behoeve van de geïnteresseerde vakgenoot met zich mee. Mijn indruk is dat vdV's boek mislukt is omdat hij onvoldoende greep heeft op een aantal kwesties die hij in zijn boek behandelt. Om te beginnen is het niet erg duidelijk op welke subdiscipline dit boek een inleiding vormt. Hoewel er wel de nodige literatuur bestaat die vanuit methodologisch oogpunt handelt over allerlei kwesties rond de transformationele taalkunde, zijn de betreffende publikaties toch te heterogeen van karakter om van een subdiscipline te spreken. Bovendien negeert vdV deze literatuur geheel. Wat het linguïstische gedeelte betreft, het boek roert zeer ver uiteenliggende kwesties, opvattingen en stromingen aan - de achterflap spreekt van een panoramisch overzicht van de ontwikkelingstendenties in de linguïstiek - zonder dat er vanuit methodologisch of vanuit welk ander oogpunt dan ook geprobeerd wordt daar verband in te brengen. In feite is sprake van een aaneenrijging van zeer summiere samenvattingen van elementaire, vaak trivale inzichten uit de wetenschapstheorie, mathematische linguïstiek. linguïstiek, grammatika, generatieve semantiek, logische en filosofische semantiek, pragmatiek, sociolinguïstiek, formele logika en verzamelingenleer. De wetenschapstheorie was kennelijk bedoeld als een soort bindmiddel, maar speelt in het overgrote deel van het boek geen rol. In feite heb ik geen didaktische, methodologische of linguïstische motieven kunnen ontdekken ter rechtvaardiging van de keuze en strukturering van de stof in dit boek. De schrijver zegt in zijn voorwoord geen compendium van de hedendaagse linguïstiek te beogen, maar een methodologische behandeling van enkele taalwetenschappelijke concepties. In mijn ogen is van dat laatste slechts in zeer geringe mate sprake, en heeft de schrijver ondanks zijn bedoelingen niet veel meer dan een erg slecht compendium afgeleverd. Ter staving van mijn bewering dat vdV een aantal voor zijn boek centrale kwesties onvoldoende beheerst, zal ik de lezer niet op de hoogte brengen van al mijn fundamentele kritiekpunten op de inhoud van dit boek, en al helemaal niet van al mijn detailkritiek, maar zal ik met enkele welgekozen exempelen volstaan. Er staan veel passages in het boek waarbij ergernis en een onbedwingbare schaterlach om voorrang strijden. Bijvoorbeeld de eerste zin van par. 3.4. op p. 59: ‘In de uitbreiding van het taalonderzoek tot de gebieden van de logika en van de filosofie is onomstotelijk gebleken, dat er mechanismen in de menselijke geest aan het werk zijn, die niet tot de strikt grammatikale kompetentie behoren.’ Daarbij is de impliciete veronderstelling dat transformationele taalkundigen denken, dat de menselijke geest geheel en al samenvalt met de grammatikale kompetentie: hun competence-begrip is fout, zo is de strekking van hst. 3, want er zijn allerlei andere dingen die taalgebruikers kunnen buiten wat de transformationa- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||
listen eraan toeschrijven, en die moeten ook door een verruimd competence-begrip gekarakteriseerd worden. Dit thema dient om verband te leggen tussen de uiterst summiere, in geen enkel opzicht representatieve samenvattingen van ‘bevindingen’ binnen de generatieve semantiek, als logika en taalfilosofie vermomde common senselinguïstiek, pragmatiek en sociolinguïstiek, die hst. 3 vullen. Van echte argumentatie is in feite geen sprake, van methodologische verheldering en evaluatie van het Chomskyaanse competence-begrip al evenmin. De gedachte dat een willekeurig verruimd competence-begrip te vaag en veelomvattend wordt, en daarmee nietszeggend en theoretisch onvruchtbaar, - een methodologische overweging - komt bij vdV niet op. Ook betrekt vdV het begrip ‘performance’ niet in zijn overwegingen, en dat terwijl er met name over alle haken en ogen aan dit transformationele begrippenpaar een rijke, methodologisch getinte literatuur bestaat. Naar aanleiding van de opvattingen van Katz dat een mentalistische taaltheorie meer vermag dan een niet-mentalistische, merkt vdV het volgende op: ‘Maar wat moet onder “meer vermogen” verstaan worden, wanneer men de specifieke doelstelling heeft niet over de taalbeheersing in mentalistische bewoordingen te handelen, maar wel een konkrete kompetentie voor de aparte regelmatigheden van taal T op te bouwen? Wordt dan met behulp van het mentalisme tot de afzonderlijke regelmatigheden van taal T doorgedrongen? Krijgt men geldige kennis van taal T? Een empiristisch ingestelde taalonderzoeker kan in dit verband vanuit zijn specifieke onderzoeksdoelstelling vragen: zijn de stenen van de taalempirie niet te hard om er de mentalist met de lichtvoetige hypothesen betreffende de menselijke geest te laten overgaan? Hier past volgende objektieve beschouwing: wanneer men “meer vermogen” zou opvatten als “meer detailkennis bereiken over de emprirische feiten van taal T”, dan zal er stellig niet fanatiek of dogmatisch met de mentalistisch geörienteerde opvattingen van taalonderzoek moeten geschermd worden. Men zal dan namelijk niet uit het oog mogen verliezen, dat wetenschap ook als de moeizame praktijk van het wetenschappelijk onderzoek kan verstaan worden en dat de vruchtbaarheid, waarmee die onderzoekspraktijk kan uitgevoerd worden haar bijzondere rechten zal laten gelden. Kent men namelijk de aparte regelmatigheden van taal T niet, dan mag men nog de mooiste rationalistisch-mentalistische koncepties over de taalkennis hebben en dan mag men nog zo overtuigd zijn van de noodzaak aan de linguïstische theorie een kausalistische verklarende funktie te geven, men zal toch geen empririsch adekwate grammatika van taal T kunnen opstellen. Voor de TGG-traditie bestaat wetenschap echter niet zo zeer in het ontwikkelen en uitvoeren van een heuristische onderzoekspraktijk, die tot kennisgegevens over een welbepaalde taal T moet leiden. De TGG-vertegenwoordigers erkennen in tegendeel als doel van de linguïstiek een grammatika te konstrueren als formele theorie voor de reeds aanzwezige kennis van taal T. Als motto geldt hier: nemen wij aan dat de kompetentie voor taal T als een “volkomen gekende grootheid” gegeven is, bouw dan een formele grammatika als theorie voor de kompetentie van taal T.’ (p. 70/71). Het is te genant om bij passages als deze commentaar te leveren. Ik laat het graag aan de lezer zelf over om er de onwetendheid uit te distilleren van de professor in de algemene en theoretische linguïstiek over de werkelijke inhoud van transformationeel-linguïstische publikaties en over de transformationele onderzoekspraktijk. Wel wil ik een punt aanroeren dat zijdelings naar voren komt uit de misvattingen in de geciteerde passage, en elders in het boek een grote rol speelt. Volgens de basisoverwegingen van vdV (p. 17/18 en hst. 2) ten aanzien van de TGG is de transformationele grammatika een formele theorie (in de zin die men er in de logika aan hecht), uitgaande van de wetenschapsopvatting dat taalverschijnselen deduktief benaderd moeten worden (in de zin van de logika, of hypothetisch-deduktief, dat valt nergens uit op te maken, maar ik vrees het ergste); deze deduktieve benadering zou zijn uitwerking vinden in een uitgebreid axiomatisch systeem, dat een formeel-mathematische representatie van de grammatika mogelijk maakt. Uit dit soort opmerkingen van vdV en uit zijn idee dat de transformationele taalkundige niet anders beoogt dan het formaliseren van een al bestaande grammatika, blijkt niet alleen zijn gebrek aan kennis omtrent de transformationele taalkunde, maar ook een pijnlijk gebrek aan inzicht in de methodologische rol van formalisering en van de wiskunde in empirisch-wetenschappelijke theorievorming. De bewering dat de transformationele grammatika een formele theorie is, en dat er sprake is van een uitgebreid axiomatisch systeem, kan niet anders verklaard worden. Op p. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||
27 waarschuwt vdV wel dat men niet uit het oog moet verliezen dat die axiomatische systemen deel uitmaken van de mathematische linguïstiek, maar op p. 25 stelt hij dat de formele theoriekonstruktie van de linguïstiek een wezenlijk onderdeel vormt van de mathematische linguïstiek. In samenhang met het feit dat vdV transformationele taalkunde met die formele theorievorming identificeert, bevestigt dit de indruk die hst. 2 en talloze passages elders in het boek oproepen, dat vdV transformationele taalkunde en algebraïsche linguïstiek met elkaar verwart. In hst. 2 zet hij zeer summier enige elementaire noties uit de algebraïsche linguïstiek uiteen aan de hand van een minuscuul fragmentje van een grammatika voor een natuurlijke taal. Met een methodologisch getinte inleiding in de principes van de transformationele linguïstiek heeft dit alles weinig van doen: de schrijver blijft steken in de logisch-mathematische techniek die daar bij hoort; hoe en waarom die techniek binnen de transformationele onderzoekspraktijk funktioneert, blijft buiten beschouwing. Dit brengt me bij mijn laatste opmerkingen. Als je een theorie wilt begrijpen, stelt Popper terecht, dan moet je het probleem begrijpen waarvoor die theorie een oplossing is, want theorieën of wetten zijn niet alleen beweringen over feiten, maar ook oplossingen voor problemen. Het inzicht dat wetenschappelijke theorievorming een proces van problemen oplossen is, heeft fundamentele konsekwenties voor het onderwijzen van wetenschappelijke disciplines, en dus voor daarop betrekking hebbende inleidende publikaties. Het betekent namelijk dat niet substantiële en formele kenmerken van theorieën, principes en methoden alszodanig in dat onderwijs centraal behoren te staan, maar dat deze alleen in hun relatie met het proces van probleemoplossen aan de orde dienen te worden gesteld. Dat betekent dat een inleiding in bijv. transformationele taalkunde aandacht moet besteden aan transformationele ideeën, voorstellen en principes als oplossingen voor bepaalde problemen. En aandacht voor die problemen betekent aandacht voor de theoretische context waarin die zich voordoen. Afgezien van het feit dat vdV onvoldoende greep heeft op de behandelde materie om met positief resultaat er een inleidend boek over te schrijven, ligt hier volgens mij het principiële tekort van het onderhavige boek: er wordt alleen aan substatiële en formele kenmerken van linguïstische theorieën en methoden aandacht geschonken; hun primaire context, de achterliggende theoretisch-linguïstische probleemstellingen, blijven volledig buiten beeld. Daarom zou het, ook als vdV geen elementaire fouten had begaan bij het weergeven van allerlei theoretische inzichten, ook als hij die inzichten minder summier zou hebben weergegeven, een weinig adekwate ‘kennismaking’ met taalkundige theorieën zijn gebleven. Juist het feit dat de achterliggende problemen buiten beschouwing blijven, verklaart dat iemand zo'n heterogeen boek kan schrijven. Als men die problemen erbij betrekt, dan ziet men dat in eerste aanleg transformationele linguïstiek à la Chomsky, generatieve semantiek, logische semantiek, formele logika en al die andere disciplines die vdV te berde brengt, geheel verschillende problemen proberen op te lossen, en dat men de generatieve semantiek en de rest niet zo maar tegen de Chomskyaanse richting kan uitspelen. Dan ziet men ook dat men, wil men geen compendium schrijven en toch een panoramische blik op allerlei ontwikkelingen in de linguïstiek bieden, een gemeenschappelijke probleemcontext moet zien te vinden waarbinnen een een ander met elkaar samenhangt. Zo die er is; en als dat niet zo is, wat mij vrij zeker lijkt, dan zal men dat automatisch konstateren. En dan toont zich in de beperking de ware meester. (SdH). | |||||||||||||||||||||||||||
MededelingenJaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse LexicologieHet secretariaat van genoemde stichting (adres: Thorbeckelaan 360, Den Haag) heeft in 1977 een jaarboek gepubliceerd dat een overzicht geeft van het werk, verricht in de jaren 1974 en 1975 aan het Instituut voor Lexicologie te Leiden. Naast een overzicht van de personele bezetting en de onderscheiden rangen daarbinnen vindt men ook een overzicht van welke afleveringen van het Woordenboek der Nederlandse Taal zijn gepubliceerd, en van de overige publicaties van het wetenschappelijk personeel. Daarnaast bevat het jaarboek drie artikelen over het lexicografisch materiaal van Guido Gezelle, over de bouwstoffen van het WNT en over het corpus-Gysseling. | |||||||||||||||||||||||||||
Commissie Modernisering MoedertaalonderwijsDeze commissie zal op 29 september en 21 oktober 1977 een symposium houden over de problematiek van schooltaal en milieutaal. Als materiaal voor dit symposium heeft de commissie een discussienota geproduceerd onder de titel: ‘Taal, op school wat anders dan thuis(?). Een globale ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||
kenning van de onderwijsproblemen die zich voordoen door de verschillen tussen de taal van de school en de taal van het thuismilieu van de leerlingen’. Het adres van de CMM is Hinthamereinde 72-74, 's-Hertogenbosch. | |||||||||||||||||||||||||||
Psycholinguïstiek voor linguïstenIn de serie ‘Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap’ is als nummer 14 verschenen: Catherine E. Snow, Psycholinguïstiek voor Linguïsten. Men kan deze publikatie bestellen door ƒ 2, - over te maken op gemeentegiro U 2250 van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Spuistraat 210, Amsterdam onder vermelding ‘Publikatie no. 14’. Het postgirono. van de gemeentegiro is 13500. | |||||||||||||||||||||||||||
GrammaHet Instituut Nederlands van de K.U. Nijmegen is gestart met de uitgave van een tijdschrift, genaamd ‘GRAMMA, tijdschrift voor taalkunde’. De bedoeling van dit blad is dat op die manier Nijmeegse taalkundigen elkaar en anderen kunnen informeren over hun taalkundige activiteiten. De twee nummers die in 1977 uitkomen zullen gratis verspreid worden. Abonnementen zijn nog niet mogelijk. Per 1978 zal een abonnementenregeling getroffen worden. Nummers kunnen worden aangevraagd bij het redactie-adres, Instituut Nederlands, kamer 2.22. Erasmuslaan 40, Nijmegen. Naast GRAMMA wordt een reeks publicaties gestart onder de titel GRAMMARIJ. Per 1 april zijn de volgende nummers verkrijgbaar: I.R. van Bezooijen, Piaget's ideeën over de relatie tussen taal en denken, 48 pags., ƒ 4,-; 2. P. Rolf, Auton en een contextvrije grammatica voor Nederlandse zinnen, 55 pags., ƒ 5,-; 3. G. Hoppenbrouwers, Existentiële zinnen in het Nederlands en het Engels, 64 pags., ƒ 5,-. Te bestellen door het verschuldigde bedrag over te maken op giro 788391 van A. Foolen, Broerdijk 31, Nijmegen onder vermelding van het reeksnummer. | |||||||||||||||||||||||||||
Dutch CrossingHet ‘Department of Dutch’ van Bedford College, University of London is begonnen met de uitgave van een tijdschrift, Dutch Crossing, dat zich vooral richt op docenten en studenten Nederlands in Groot-Brittanië. Er zal, zowel in het Nederlands als het Engels gepubliceerd kunnen worden over taal- en letterkunde, maar creatief werk is ook welkom. Het eerste nummer kan besteld worden door een cheque van 50p. te zenden aan P.F. Vincent, Department of Dutch, Bedford College, Regent's Park, London NWI 4NS. Bij hem kan men zich ook abonneren. | |||||||||||||||||||||||||||
Plat-HaagsIn de serie Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap is als nummer 15 verschenen: Michael Elias, Plat-Haags. Een verkennend onderzoek naar enkele aspekten van het taalgebruik en de taalattitude van mannelijke Hagenaars in en om de Schilderswijk. Deze publikatie kan verkregen worden door ƒ 6,- over te maken op gemeentegiro U 2250 t.n.v. Instituut voor Alg. Taalwetenschap, Spuistraat 210, Amsterdam onder vermelding: publikatie no. 15. Het postgirono. van de gemeentegiro is 13500. | |||||||||||||||||||||||||||
Colloquium Montague GrammarThe Centrale Interfaculteit of the University of Amsterdam will organize the Second Amsterdam Colloquium on Montague Grammar and Related Topics from January 9 to January 13, 1978 in Amsterdam. Papers will be given by invited speakers only and topics will include Montague grammar, formal semantics, categorial grammar, formal pragmatics. Final program will be announced in November. Information and registration:
Centrale Interfaculteit Universiteit van Amsterdam Roetersstraat 15 Amsterdam The Netherlands
Registration fee: Dfl. 10,00. |
|