Spektator. Jaargang 7
(1977-1978)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||||||
1.0Het boek After Babel: Aspects of Language and Translation van George Steiner is in verschillende opzichten een uitdaging. Het zal hier worden besproken tegen de algemene achtergrond van recente ontwikkelingen in de taal-, de literatuuren de vertaalwetenschap. Buiten het feit dat over het boek zelf informatie wordt gegeven, is het de bedoeling om enkele van de door Steiner naar voren gebrachte ideeën kritisch door te lichten, en de draagwijdte van deze publicatie voor de wetenschappen die zich op het onderzoek van taal, tekst en vertaling toeleggen, na te gaan. | |||||||||||
1.1Vertalingen van literaire kunstwerken die een zekere conformiteit met hun modellen bereiken, kunnen terecht op de status van kunstwerken aanspraak maken. Literaire vertalers noemen hun herscheppende bedrijvigheid op het gebied van de letteren daarom vaak, al zij het niet steeds onbetwist, kunst van het vertalen of vertaalkunst (cf. ‘art of translating’, ‘Kunst des Übersetzens’, ‘l'art de traduire’). Zij doen dat dan met evenveel redenen als diegenen die het oorspronkelijke gebruik van het artistieke woord met de benaming ‘kunst der letteren’, of het kunstig hanteren van het gesproken woord met de naam ‘redekunst’ aanduiden. | |||||||||||
1.2Er rijst echter twijfel omtrent het adequate gebruik van de term ‘kunst’ wanneer deze wordt toegepast op het vertalen van oorspronkelijke teksten die in wezen met woordkunst niets te maken hebben, zoals in het geval van louter informatieve teksten, wetenschappelijke verhandelingen, technische uiteenzettingen, enz. Ook al zijn sommigen geneigd deze activiteiten eveneens onder de benaming ‘vertaalkunst’ te laten ressorteren, toch zal iemand met een kritische instelling tegenover het woordgebruik hier de voorkeur geven aan de term ‘kunde’. Het is namelijk zo dat dit vertalen tot op grote hoogte kan worden aangeleerd, dat men zich door studie en oefening tot een vakkundig bekwaam vertaler kan opwerken. Ook voor diegenen die het vertalen op het hoogste artistieke vlak beoefenen, geldt dat hun kunstbeoefening een dosis kennis en een zekere kunde veronderstelt; en die kunnen worden aangeleerd, verworven en doorgegeven. De discipline die in een opleiding tot vertaler voorziet, wordt dan vertaalkunde genoemd, en de instituten waar een dergelijke opleiding wordt verstrekt, zouden instituten voor vertaalkunde dienen te heten. Binnen het raam van zo'n opleiding moet er plaats zijn voor zowel (ver)taalbeschouwing (de theoretisch-kritische reflectie op taal en vertaling) als (ver)taalbeheersing (het vertalen als praktisch-technische discipline). | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
1.3Wanneer het systematisch onderzoek van ervaringsgegevens door een kennend subject leidt tot veralgemenende uitspraken van een expliciet karakter en met objectieve, d.w.z. intersubjectief controleerbare geldigheid, komt men tot wetenschap. De natuurwetenschappen hebben altijd als model voor alle andere wetenschappen gediend. In hun spoor zijn later de zgn. ‘menswetenschappen’ ontstaan als een conglomeraat van disciplines die zich toeleggen op het onderzoek van het socio-culturele fenomeen mens en de verschijnselen die daarmee samenhangen. Zo o.m. de psychologie, de sociologie, de historische wetenschap, enz., samen ook wel eens veralgemeend tot sociale of gedragswetenschappen. Zo ontstonden achtereenvolgens ook de taalwetenschap (of ‘linguistiek’), de literatuurwetenschap en de vertaalwetenschap. Daar deze laatste haar eigenlijke ontstaan (in de jaren vijftig) en vroegste ontwikkeling te danken heeft gehad aan pogingen van sommige linguïsten (o.m. de Rus A. Fedorov en de Amerikaan E.A. Nida) om met gebruikmaking van de inzichten van de taalwetenschap en de verworvenheden van een aantal diverse disciplines (waaronder: de logica, de semantiek, de informatie- en communicatietheorie) in het vertalen zekere wetmatigheden te ontdekken die in de vorm van veralgemenende uitspraken beschreven zouden kunnen worden, werd ze reeds vroeg als een bijzondere tak van de linguistiek, en meer bepaald als één van de specifieke toepassingsgebieden ervan, beschouwd. Of deze inlijving helemaal terecht gebeurde kan worden betwijfeld; ze vindt immers haar grondslag in een verwarring van onderzoeksgebied en onderzoeksmethode. Met evenveel recht als de linguistiek hadden bv. de communicatietheorie en de literatuurwetenschap het onderzoek van het vertalen resp. vertalingen kunnen annexeren, aangezien het fenomeen als dusdanig voor beide een interessant studiegebied uitmaakt. Terwijl bv. het literatuuronderzoek (vnl. dat deelgebied ervan wat in het Engels ‘comparative literature’ en in het Frans ‘littérature comparée’ wordt genoemd) zich aanvankelijk tevreden stelde met een vrij sporadische belangstelling voor vertalingen als instrumenten van bemiddeling en beïnvloeding tussen nationale literaturen, begint er zich de laatste jaren een veel bredere interesse af te tekenen. Onder invloed van een rond 1965 ingezette en op dit ogenblik nog altijd zeer intense belangstelling voor de receptie, het effect en de communicatieve functie van het literatire werk, ontstond er binnen de literatuurwetenschap meer en meer aandacht voor literaire vertalingen en de rol die ze in het literaire proces vervullen. | |||||||||||
1.3.1Intussen echter is de vertaalwetenschap min of meer haar eigen weg gegaan. Van de verworvenheden van verschillende disciplines afhankelijk wat haar onderzoeksmethoden betreft, heeft ze een uitgesproken interdisciplinair karakter gekregen. En omdat ze een terrein onderzoekt waarop ook andere disciplines betrekking hebben, nl. dat van teksten en hun vertalingen, biedt ze aan verschillende wetenschappen zowel inzichten als toepassingsgebieden. Zij maakt op dit ogenblik aanspraak op een relatief grote zelfstandigheid als een vorm van wetenschappelijk onderzoek met duidelijk omlijnde doelstellingen, t.w. de beschrijving van vertalingen en vertaalprocessen, en het ontdekken van algemene wetten met het oog op het ontwerpen van modellen waardoor deze verschijnselen kunnen worden verklaard. Naast dit descriptief en theoretisch aspect behelst zij bovendien nog een onderdeel dat zowel hulpdisciplines als toepassingen bestrijkt: de uitbouw van de lexicografische, contrastief-grammatische en confrontatief-stilistische hulpmiddelen, de vertaalkritiek, de didactiek van het vertalen, etc. | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
1.3.2.De vertaalkunst, d.i. het vertalen van literatuur als een bijzondere vorm van artistieke omgang met taal, de vertaalkunde als specifieke discipline of het geheel van disciplines die vaardigheid en methode verschaffen bij het vertalen van teksten, en de vertaalwetenschap als het op algemene kennis gerichte onderzoek van vertaalde teksten en van de processen waaruit dergelijke teksten ontstaan, vormen ieder duidelijk afgebakende gebieden. Toch worden deze gebieden meer dan eens met elkaar verward. Dat ligt meestal aan het inadequate gebruik dat van deze termen wordt gemaakt. Zo ontstaan tijdens colloquia over vertaling nog steeds geregeld disputen over vragen als: is vertalen een kunst of een wetenschap? of: dient een goed vertaler in de eerste plaats een linguïst (d.i. beoefenaar van de taalwetenschap) te zijn? Dergelijke onzin komt niet steeds van de kant van totaal oningewijden. Toen bijvoorbeeld het werk van A. Fedorov (Vvedenie v teoriju perevoda. Moscou 1953) in het westen bekendheid begon te krijgen, greep de Fransman Edmond Cary (1957) dadelijk naar de pen om deze Russische linguïst ervan te beschuldigen dat hij de edele ‘kunst van het vertalen’ tot een banale linguïstische aangelegenheid wou reduceren. De verontwaardiging van Cary berustte duidelijk op een misverstand: hij scheen niet te hebben begrepen dat de kunst van het vertalen hier niet eens in het geding was - evenmin trouwens als de ‘kunde’ die een dergelijke activiteit veronderstelt. Het was er Federov alleen maar om te doen geweest de hypothese voorop te stellen dat het vertalen (als een ingreep uitgevoerd op teksten) en vertalingen (als produkten van zo'n ingreep) voor expliciete analyse en objectieve beschrijving vatbaar waren. Dat hij de linguïstiek als de daartoe meest geeigende discipline beschouwde, betekent geenszins dat hij de praktijk van het vertalen met de beoefening van de taalwetenschap gelijk stelde. Alleen werd dat door Cary, en door velen met en na hem, zo begrepen. | |||||||||||
2.0Niet zonder redenen werd hier vooraf enige orde op zaken gesteld met betrekking tot een domein waarover nogal wat verwarring heerst. Door het verschijnen van het boek After Babel wordt deze verwarring namelijk niet ongedaan gemaakt. Toch worden de vragen naar de status van de vertaling resp. het vertalen en naar de mogelijkheid van een vertaalwetenschap er zeer expliciet in gesteld. Over de antwoorden van de auteur op die vragen zal ik het later hebben. Laat ik voorlopig volstaan met erop te wijzen, dat ik de behandeling van deze problematiek als de meest representatieve bijdrage van Steiner in het tot stand gekomen werk beschouw, ook al vind ik de manier waarop de aangesneden problemen worden behandeld, soms verre van bevredigend. | |||||||||||
2.1.De verwachtingen rondom het boek waren vrij hoog gespannen, en toen het van de pers kwam waren de recensenten van het eerste uur een en al lof en bewondering. De volgende uitlating van Maurice Cranston in de Sunday Times bijvoorbeeld windt er geen doekjes om: ‘Translation has long needed a champion, and at last in George Steiner it has found a scholar who is a match for the task’ (tekst op het kaft van de Oxford-Paperbackeditie). Het prestigieuze boek dient zich aan als een studie waarin fundamentele aspecten van de taal, de verscheidenheid van menselijke talen, en het vertalen als vorm van cultuuroverdracht worden behandeld. De auteur benadert zijn onderwerp vanuit een heel ruim perspectief, nl. ‘poetics, literary criticism, and the history of cultural forms’ (p. 471). | |||||||||||
2.2.Vergelijkt men het boek van Steiner met andere (belangrijke) studies op het | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
gebied van het vertaalonderzoek, dan blijkt het eerder moeilijk in het rijtje te passen. Met het louter aprioristisch onderzoek van de grondslagen van het vertalen door de linguïst Georges Mounin (Les Problèmes théoriques de la Traduction. Paris 1963) heeft het weinig gemeen. Het verschilt nog opvallender van het technisch-didactische standaardwerk van Eugene A. Nida (Towards a Science of Translating. Leiden 1964), van het op de linguïstische theorieën van J.R. Firth en M.A.K. Halliday gebaseerde werkje van J.C. Catford (A Linguistic Theory of Translation. London 1965) of van het methodologisch-didactisch opgevatte boek van Katharina Reiss (Möglichkeiten und Grenzen der Übersetzungskritik. München 1971). Met het standaardwerk dat de Tsjechoslowaakse literatuuronderzoeker Jiří Levý (Die literarische Übersetzung: Theorie einer Kunstgattung. Frankfurt am Main 1969) schreef, heeft het enkel en alleen gemeen dat het in hoofdzaak over literaire vertaling gaat, want qua oriëntatie en methode is het fundamenteel anders. Met Werner Koller (Grundprobleme der Übersetzungstheorie. Bern & München 1972) ten slotte deelt het alleen zijn opvallend eclectisme. | |||||||||||
2.3.Waarin ligt dan wel het gemiddeld verschil? In tegenstelling tot de geciteerde werken, die stuk voor stuk het karakter van wetenschappelijke bijdragen hebben, is het boek van Steiner geschreven als een essay; maar dan een rijk gedocumenteerd essay, voor grote gedeelten eclectisch, van overvloedige voetnoten en aantekeningen voorzien. Het is het werk van een erudiete ‘scholar’ die meteen en misschien vooral ‘man of letters’ blijkt te zijn: iemand die zijn onderwerp veeleer intuïtief aanvoelend dan rationeel analyserend benadert, en dat met een opvallende schroom voor het ‘mysterie in de taal’, het onzegbare en het onverklaarbare. Intuïtionistisch en anti-rationalistisch, weliswaar uiterst kritisch en strevend naar objectivering, maar tegelijkertijd huiverig voor abstrahering en reductie, bekent de auteur voortdurend onmacht om over dit gebied van het hyperindividuele en unieke (sic.) taalgebruik bij uitstek, de poëzie, zinvolle veralgemenende uitspraken te doen. Wetenschappelijke pretenties zijn hem ogenschijnlijk vreemd - tekent hij niet bij herhaling en met klem tegen de toekenning van een wetenschappelijke status aan het onderzoek van taal, literatuur en vertaling verzet aan? - maar zijn boek heeft niettemin een uitgesproken polemiserend karakter: op verscheidene plaatsen bekritiseert hij scherp de huidige gang van zaken in de taalwetenschap. | |||||||||||
2.4.De inhoud van het boek kan als volgt worden samengevat. De eerste vier hoofdstukken behandelen in hoofdzaak twee vragen: (1) kan er voor de principiële vertaalbaarheid van literaire teksten een theoretische grondslag worden gevonden, en, zo ja, welke hypothese betreffende het talenverschil is dan in staat zo'n grondslag te bezorgen? (2) heeft het zin van een (ver)taaltheorie resp. (ver)taalwetenschap te spreken indien men daarmee een objectiverende, abstraherende en generaliserende aanpak van (ver)taalfenomenen bedoelt? In de laatste twee hoofdstukken (veel minder polemisch opgevat dan de voorafgaande en ten overvloede geïllustreerd met teksten) hangt Steiner vervolgens een model op van hetgeen hij onder een vertaaltheorie verstaat. Dat model wordt negatief gedefinieerd als niet wetenschappelijk-exact, niet geformaliseerd; en positief als historisch-psychologisch, deels deductief, deels intuïtief geconstrueerd. Een hermeneutisch model dus, waarbij onder hermeneutiek het traditionele ‘Einfühlen’ veeleer dan het dialectische ‘Verstehen’ van hedendaagse filosofen als | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
K.-O. Apel en J. Habermas (zie Schnelle 1973: 32 e.v.) dient te worden verstaan. | |||||||||||
3.0.In het eerste hoofdstuk reeds plaatst Steiner het vertalen in de context waarin hij het verder zal behandelen: de problematiek van het verstaan, het interpreterend duiden, het zin geven (‘Understanding as Translation’). De fundamentele karakteristiek van tekensystemen, nl. dat ze geïnterpreteerd dienen te worden, maakt het vertalen tot een inherent semiotisch proces. Vertaling is een bijzonder geval, een ietwat gecompliceerder vorm van communiceren door taal. Voor de informatietheoreticus is communicatie het overdragen van een bepaalde representatie uit het ene voorstellingskader (dat van de bron waarin zij wordt vervaardigd) naar een ander (waar zij wordt ontvangen) (Bense 1962: 12). Daarom heeft het zin te beweren dat iedere vorm van communicatie - dus ook communicatie binnen één en hetzelfde tekensysteem - reeds een vertaling (d.i. omwisseling van tekens) insluit. Tussen het monolinguale ‘vertalen’ en de interlinguistische vertaling zou er dan alleen maar een gradueel verschil bestaan. Deze gedachte wordt door Steiner (p. 48) sterk onderlijnd. Zelfs wanneer men het talenverschil buiten beschouwing laat, blijft vertalen een noodzaak. Wij spreken weliswaar dezelfde taal binnen één en dezelfde taalgemeenschap, maar dat wil alleen maar zeggen dat we hetzelfde tekensysteem benutten. Binnen dat systeem wordt de verstaanbaarheid niettemin voortdurend bedreigd door het esoterisme van het individuele taalgebruik. Volgens Steiner is het feit dat er op deze planeet tienduizenden verschillende, onderling onverstaanbare talen worden gesproken, slechts een grafische veruitwendiging van het dieper liggend enigma van de menselijke individualiteit, van het bio-genetisch en bio-sociale feit dat er geen twee totaal identieke mensen bestaan. Als men het zo bekijkt, heeft niet de Babelse spraakverwarring het vertalen in het leven geroepen; Babel heeft de nooit voltooide opdracht van het vertalen alleen maar bevestigd en veruitwendigd. Logisch gezien bestond er immers geen enkele waarborg dat mensen elkaar zouden kunnen verstaan, dat idiolecten zouden versmelten tot gemeenschappelijke spraakpatronen. En wanneer dit toch is gebeurd, indien wij er desondanks in geslaagd zijn een efficiënt communicatiemiddel te ontwerpen in de vorm van een courante gebruikstaal, dan kan zulks alleen gebeurd zijn ten koste van de taal en van zovele andere, niet-verbale, codes als mogelijke expressiemedia. De mens heeft zijn semiotische mogelijkheden zelf gekozen; zijn keuze maakte het vertalen tot een noodzaak. | |||||||||||
3.1.Men kan zich afvragen waarom Steiner het vertalen nu precies binnen het dialectische spanningsveld tussen de taal als expressiemiddel en de taal als communicatiemedium heeft willen plaatsen. Voor iemand als Nietzsche moest zo'n confrontatie catastrofaal uitvallen. Omdat de taal een verstandhoudings- en verkeersmiddel is geworden, leek zij deze filosoof van het individualisme als expressiemiddel ongeschikt. Want voor zover ze zich leent tot formulering van het middelmatige, het banale, kan diegene die zich boven dit gemiddelde wil verheffen, ze niet als communicatiemiddel gebruiken. Hij kan zich niet aan anderen mededelen; hij kan zich evenmin voor zichzelf uitdrukken. Juist omdat de taal dus communicatiemiddel is, kan ze op het voor literatuur geldende niveau geen adequaat communicatiemiddel zijn. | |||||||||||
3.2.Steiner weet aan dit pessimisme te ontsnappen doordat bij hem de expres- | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
sieve factor centraal staat. De zin van het vertalen bestaat volgens hem hierin, dat het de expressiviteit van het strict individuele spreken beveiligt, door zich in dienst te stellen van het nauwelijks zegbare, het verzwegene of niet expliciet uitgesprokene. Zo wordt vertaling de communicatieve daad bij uitstek - ‘there will be in every complete speech-act a more or less prominent element of translation. All communication “interprets” between privacies’ (p. 198). Zo wordt in dit eerste hoofdstuk reeds de paradox aangekondigd die in het derde hoofdstuk verder zal worden ontwikkeld. | |||||||||||
4.0.In het tweede hoofdstuk (‘Language and Gnosis’) tracht Steiner door te dringen tot de eigenlijke kern van het talenverschil. Die kern houdt volgens hem meer verband met de intuïties die daaromtrent vervat liggen in de Babelse en andere mythen, dan het merendeel van de hedendaagse onderzoekers geneigd zijn toe te geven. Daarom weidt hij landurig uit over de interpretaties die theologen en metafysici (de Kabbalisten, de joodse gnostische traditie, schrijvers als Kafka en Borges) aan de Babelse mythe over de spraakverwarring hebben toegekend. Zo o.m. de beschouwingen van Walter Benjamin (‘Die Aufgabe des Übersetzers’ 1923), wiens uitgangspunt erop neerkomt dat met Babel de ene, unieke, universele ‘Adamische spraak’ verloren ging. Deze ‘reine Sprache’ geeft nog steeds zin aan het menselijk spreken, ook al ligt zij in geen enkele particuliere taal volledig vervat. Wel klinkt ze nog af en toe in ons spreken door ‘like a hidden spring seeking to force its way through the silted channels of our differing tongues’ (p. 64). De vertaler heeft als taak ervoor te zorgen dat bij het contact tussen de twee talen die geïmpliceerde derde taal (‘reine Sprache’) vrij komt. Maar een dergelijk vertalen staat in een vreemde verhouding tegenover de moedertaal: ‘The translator enriches his tongue by allowing the source language to penetrate and modify it. But he does far more: he extends his native idiom towards the hidden absolute of meaning’ (p. 65). | |||||||||||
4.1Terwijl in deze mythische benadering het talentverschil niet hoeft te worden verdoezeld of ongedaan gemaakt, maar, aangezien het vertalen het nu juist van dat verschil moet hebben, in zijn volle omvang kan worden beklemtoond, bestaat de moderne rationalistische tendens erin dat met datzelfde verschil principieel wordt afgerekend. Voor de algemene taaltheorie is het immers een vraag van de eerste rang, of vertaling tussen natuurlijke talen al dan niet mogelijk is. Van de twee antwoorden die hierop werden gegeven, nl. (1) dat van de aanhangers van het universalistische standpunt volgens wie de manifeste talenverschillen op dieper liggende overeenkomsten terugvoerbaar zijn, en (2) dat van de vertegenwoordigers van een relativistische visie, die de relevantie van een universalistisch model voor de talenparticulariteit ontkennen en de nadruk leggen op de diepe logische en psychologische verschillen tussen talen, brengt Steiner uitvoerig verslag uit. Met nadrukkelijke sympathie staat hij bij de Sapir-Whorf-hypothese stil, terwijl hij met even opvallende verbetenheid het Chomskyaanse postulaat van de linguïstische ‘universalia’ aan een strenge kritiek onderwerpt. Dit postulaat van taaluniversalia - preciezer gezegd: van substantiële universalia - zou namelijk direct moeten uitmonden in een werkhypothese voor het vertalen tussen natuurlijke talen. Steiner beklemtoont het feit dat in Aspects of the Theory of Syntax (1965) Noam Chomsky zich met betrekking tot een dergelijke hypothese vrij omslachtig en eerder sceptisch heeft uitgelaten. Wel gelooft hij in een semantiek die zich op het on- | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
derzoek van de woordbetekenissen in de verschillende talen wil toeleggen (‘an approach whose bias of interest focuses on languages rather than Language; whose evidence will derive from semantics...rather than from “pure syntax”; and which will begin with words, difficult as they are to define, rather than with imaginary strings or “pro-verbs” of which there can never be any direct presentation’: p. 107); maar van de pogingen van de T.G.G. om met behulp van abstracte syntactische dieptestructuren de universalistische droom waar te maken, verwacht hij niets (‘a meta-mathematical view of language, working principally with pre- or pseudolinguistic atomic units, will fail to account for the nature and possibility of relations between languages as they actually exist and differ’: p. 107-108). Noodgedwongen (zoals hij zelf zegt) zal hij daarom gaan zoeken in ‘directions, which are (...) more impressionistic and far less amenable to formal codification’ (p. 108). | |||||||||||
4.2.Alles wat de transformationeel-generatieve taalwetenschap heeft ondernomen om de betrokken verschijnselen te verklaren, wordt door Steiner verworpen of als nietszeggend beschouwd. Vanuit een nauwelijks verholen a priori tegen logisch-positivistische verklaringsmethoden wordt zo o.m. de bijdrage van de T.G.G. - ook al is die tot nu toe zeer bescheiden - in het tot stand komen van een wetenschap van de betekenis miskend. Weliswaar zijn er ook binnen de T.G.G. diepgaande meningsverschillen gerezen met betrekking tot het niveau van analyse waarop betekenissen worden geconstitueerd - men denke maar aan de disputen tussen de voorstanders van een ‘interpretatieve’ en die van een ‘generatieve’ semantiek. In verband met deze controverse schreef John Lyons (1970: 797): ‘The important point is that linguists are now discussing the relationship between semantics and grammar with greater subtlety and penetration than they have done previously and are bringing to light a great number of facts about language which, regardless of the terms in which they are discussed at present, stand in need of systematic explanation’. Het verdient dan ook te worden betreurd, dat Steiner deze pogingen tot systematische verklaring zo weinig krediet verleent, en tengevolge van het uitblijven van tastbare resultaten maar liever op de impressionistische toer verkiest te gaan. In dezelfde zin valt het te betwijfelen, of hij er goed aan doet de omstandigheid dat er ondanks het talenverschil toch kan worden vertaald, op dubbelzinnige wijze én met het linguïstisch relativisme én met de mythische theorie der monogenese in verband te brengen. Van de pogingen van de semantici (de componentiële analyse, de generatieve semantiek en, meer recent, ‘deep semantics’) om voor de universalistische hypothese bewijsmateriaal aan voeren, kan natuurlijk worden gezegd dat ze tot nu toe weinig hebben opgeleverd; maar er is geen enkele voldoende reden om aan te nemen dat deze hypothese onjuist zou zijn (Lyons 1970: 797). Met betrekking tot twee gebieden waarop reeds grondig vergelijkend onderzoek van de conceptuele systemen in verschillende talen werd v rricht (nl. de zgn. ‘colour and kinship terms’), blijkt in ieder geval reeds een hypothese van ‘weak universals’ (d.w.z. karakteristieken behorend tot een universele reeks, waaruit elke taal een subreeks selecteert) stand te kunnen houden (Leech 1974: 233 e.v.). Het grote ongeduld van de auteur van After Babel en zijn verregaand scepticisme ten overstaan van verdere resultaten lijken me op zijn minst voorbarig. | |||||||||||
5.0.Het derde hoofdstuk kreeg de titel ‘Word against Object’ mee: een duidelijke allusie op Word and Object (1960) van Willard V.O. Quine; in ieder geval een | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
etiket dat de lading volkomen dekt. Deze lading komt het best tot uiting in het volgende zinnetje: ‘Language is centrally ficitive because the enemy is reality’ (p. 226). Zoekend naar een oorzakelijk verband tussen het wezen van taal en de noodzaak van het vertalen, confronteert Steiner ons met de filosofische vraag: welke relaties bestaan er tussen taal en wereld, tussen spreken en denken, tussen zeggen en bedoelen? | |||||||||||
5.1.Karakteristiek voor Steiners manier van denken is het verband dat hij legt tussen de diversiteit van de talen als verschillende visies op de wereld van de dingen, en de eigenaardige wijze waarop het menselijk spreken deze ‘reële’ wereld tegelijktertijd zou ont-dekken en be-dekken. Voor hem is taal namelijk het wapen bij uitstek waarmee de mens zich tegen de vijandige werkelijkheid teweer kan stellen: ‘Language is the main instrument of man's refusal to accept the world as it is’ (p. 217-218). In dat perspectief ontwikkelt hij het begrip ‘altérité’, of ‘otherness’ (p. 222 e.v.). In oorsprong en in wezen is taal niet het instrument dat de wereld ondubbelzinnig voor ons ontsluit; veeleer versluiert zij die wereld, doordat de nadruk schijnt te vallen op hetgeen niet of slechts gedeeltelijk wordt gezegd. Doordat de taal meer verbergt dan ze meedeelt (p. 229), zijn we in staat het tegen de werkelijkheid op te nemen. Deze faculteit van de mens om zich in zijn spreken tegen de werkelijkheid te verzetten, wordt dan gezien als het beginsel van de menselijke vrijheid en creativiteit. Pas wanneer we voor deze vervormende, maskerende, hermetische functie van de taal oog beginnen te krijgen, vinden we ook toegang tot de ware betekenis van Babel. Steiner ziet namelijk een rechtstreekse cruciale correlatie tussen het niet op logische waarheid maar op fictie - volgens hem zijn Lat. fingere (vormen, vervormen) en Eng. feigning duidelijk etymologisch verwant (p. 220) - gerichte genie van de menselijke taal enerzijds, en de grote verscheidenheid van talen anderzijds; allebei zouden ze immers beantwoorden aan een ‘psychic need for particularity, for “in-clusion” and invention’ (p. 222). Voor hem is de Babelse mythe een treffend geval van symbolische inversie: de mensheid werd er niet door ten gronde gericht; integendeel, door de spraakverwarring verkreeg zij een nieuw creatief elan. Hierdoor komt het vertalen in een paradoxaal licht te staan. Elke vertaaldaad, vooral wanneer ze als bemiddelingspoging geslaagd is, komt neer op een soort verraad: ze verenigt wat in wezen gescheiden wil blijven. Maar doordat ze verschillende wereldbeelden laat congrueren geeft ze op haar beurt gestalte aan een alternatief spreken waarin oorspronkelijke zin tot stand komt (p. 233). | |||||||||||
5.2.Dit hoofdstuk is een genadeloze afrekening met de moderne taalwetenschap, daar waar zij pretendeert de taal logisch-mathematisch te kunnen beregelen. Men kan moeilijk anders dan de auteur in zijn kritiek op ‘the overwhelming onesidedness of the logic and linguistics of sentences’ (p. 220) bijtreden. Zolang de logici ermee verder gaan de betekenissen van proposities te bepalen met behulp van een eng tweewaardenmodel (waar of vals), zullen ze inderdaad weinig te vertellen hebben over kwesties van polysemie en ambiguïteit, zoals die zich aan de vertaler voordoen. De apriorismen van dit soort taalonderzoek betreffen de meest rudimentaire vormen van communicatie. De zinnen die het analyseert en beregelt, zijn meestal artificiële constructies, waaruit alles wat ongeregeld of alternatief lijkt, als niet-acceptabel wordt verbannen. Gelet echter op recente ontwikkelingen in de linguïstiek (de pragmatiek met o.m. | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
haar aandacht voor het onderzoek van ‘speech acts’; de sociolinguïstiek die taal onderzoekt als een vorm van beregeld sociaal gedrag), hoeft men het pessimisme van Steiner geenszins te delen. In de hedendaagse ‘functionele’ taaltheorieën maakt het logisch-mathematische reductionisme plaats voor een gefundeerde visie op taal als een levende werkelijkheid. Maar dat belet niet dat er ook binnen dergelijke theorieën plaats is voor een verklaring van de taalsystematiek, en dus voor abstrahering en formalisering. M.A.K. Halliday, (1973: 65-66) stelde dit heel expliciet: ‘The essential feature of a functional theory is not that it enables us to enumerate and classify the functions of speech acts, but that it provides a basis for explaining the nature of the language system, since the system itself reflects the functions that it has evolved to serve.’ Van een dergelijke aanpak mag men resultaten verwachten die het onderzoek van vertaalfenomenen ongetwijfeld zullen bevorderen. En dat geldt eveneens voor een semantiek die in nauw contact blijft met de problemen van de praktische communicatie. Aan deze positieve aspecten van het linguïstisch onderzoek had Steiner minstens enige aandacht kunnen besteden. Het feit dat hij zich beperkt heeft tot de kritiek van wat de taalwetenschap en de logica niet vermogen te verklaren, maakt dit schitterend requisitoir tot een partijdige veroordeling. | |||||||||||
5.3.Het zou van weinig kritische zin getuigen als men bij de behandeling van het probleem van de vertaalbaarheid de mogelijkheid om door middel van taal over de werkelijkheid iets te zeggen, of om zichzelf aan anderen mede te delen, voor a priori gegeven zou achten. Maar wie de theoretische quasi-onmogelijkheid om door taal te communiceren te dik in de verf zet, maakt het zich moeilijk om voor het feit dat er praktisch wordt vertaald nog een rationele verklaring te geven. Het linguïstisch solipsisme leidt dan ook haast onvermijdelijk tot de neiging om de rol en het wezen van de vertaling te mystificeren. George Steiner weet op briljante wijze de paradox te hanteren; deze retorische figuur past trouwens uitstekend bij zijn dialectische betoogtrant. Plaatst men echter zijn opeenvolgende postulaten op een rijtje, dan blijkt er voor het vertalen tenslotte alleen nog een uitkomst te zijn, indien men het quasi-onmogelijke op paradoxale wijze als enige mogelijkheid wil zien. Er loopt inderdaad een eigenaardige redenering door zijn betoog heen, dat als volgt kan worden samengevat. (1) Het communicatieve element in taal is louter secundair. Wezenlijk primair is daarentegen het individueel-unieke, het innerlijke, het ongezegde of onuitspreekbare. (2) Door de veelheid van talen wordt het hermetisme van elke particuliere taal nogmaals bekrachtigd: Babel heeft de mensheid tegen het euvel van de banale communicabiliteit gevrijwaard. (3). Het vertalen is dan het proces waarin de dialectische spanning tussen het gezegde en het onuitgesprokene, tussen het gemeenschappelijke en het unieke, tussen eenheid en diversiteit wordt opgelost. Het blijft echter een raadsel welke theoretische garanties aan de interlinguïstische communicatie kunnen worden geboden daar waar men én het communiceerbare herleidt tot het banale, én de literaire communicatie in wezen betrekt op hetgeen strict privé is. In een dergelijk perspectief is het theoretiseren over vertaling een zo goed als onmogelijke opgave. En dat zal in dit geval wel dadelijk gaan blijken. | |||||||||||
6.0.In het voor ons uitgangspunt cruciale vierde hoofdstuk (‘The Claims of Theory’) van zijn boek, en nadat hij een belangrijk gedeelte van de zgn. vertaal- | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
theorieën (in feite niets anders dan de neerslag van het voorwetenschappelijk denken over vertaalbaarheid) de revue heeft laten passeren, komt Steiner tot de vraag: ‘But is “translation” in fact a subject? Is the material of a kind and internal order which theoretic analysis, as distinct from historical scholarship and descriptive review, can deal with?’ (p. 272) | |||||||||||
6.1.De manier waarop de vraag wordt gesteld, de bedenkingen waardoor de vraagstelling wordt begeleid (‘It may be that there is no such thing as “translation” in the abstract. There is a body of praxis so large and differentiated as to resist inclusion in any unitary scheme’: p. 272), en het antwoord dat tenslotte wordt gegeven (‘What we are dealing with is not a science, but an exact art’: p. 295), zijn allesbehalve geschikt om de verwarring waar ik het in het eerste deel van deze bespreking over had, uit de wereld te helpen. Daar is vooreerst de verwarring van het onderzoeksobject, nl. de produktie van literaire vertalingen en de daaruit voortvloeiende produkten (vertaalde teksten), met de vertaalwetenschap, d.i. het onderzoek zelf. Ten tweede blijkt hieruit een duidelijk onbegrip wat de wijze betreft waarop een wetenschap - elke wetenschap - haar object benadert. Daar waar zij veralgemenende uitspraken zou willen doen over een concrete realiteit (‘a body of praxis’) bevindt de vertaalwetenschap zich hoegenaamd niet in een uitzonderingspositie ten overstaan van de andere wetenschappen. Ook een fysicus die bijvoorbeeld de wetten van de vrije val probeert te ontdekken, kan niet anders dan vertrekken vanuit een bepaalde hypothese, die vervolgens wordt getoetst aan observaties van concrete voorwerpen die vallen. In de linguïstiek is men het over dit beginsel reeds lang eens. Dit neemt natuurlijk niet weg dat er rekening moet worden gehouden met een belangrijk verschil in de manier waarop de fysicus resp. de taalonderzoeker hun object benaderen. Voor de linguïst dient zich het object van onderzoek niet aan in de filosofisch geaccepteerde zin van ‘bestaan als louter tijdelijk en ruimtelijk bepaald lichaam’; voor de fysicus is dat wel het geval. Maar de taalwetenschap is op dit stuk weer geen unicum: alle menswetenschappen, alle ‘sociale’ wetenschappen, hebben dit gemeen. | |||||||||||
6.2.Waarom zou het onderzoek van vertalingen resp. het vertalen geen wetenschap zijn? Voor Steiner dient een vertaaltheorie, wil ze tenminste systematisch adequaat zijn, rechtstreeks in betrekking te staan tot een taaltheorie. Deze relatie kan volgens hem twee vormen aannemen: ‘It is either one of complete overlap and isometry, i.e. “a theory of tanslation is in fact a theory of language”. Or it can be one of strict formal dependence, i.e. “the theory of language is the whole of which the theory of translation is a part”’ (p. 293). Maar zo'n theorie kan niet op een wetenschappelijke status aanspraak maken, omdat het taalonderzoek (zoals Steiner dat wil verstaan, nl. als onderzoek van de ‘levende’ taal en niet van een abstractum) vooralsnog geen wetenschap is en er wellicht nooit een zal zijn (‘the study of language is not now a science. (...) Very likely it never will be a science’: p. 294). Voor deze weigering om de studie van de taal als een wetenschap te aanvaarden, zie ik een dubbele verklaring. (1) Ze moet verband houden met een soort reactionaire argwaan tegenover alle wetenschappelijk onderzoek daar waar het de zgn. ‘dingen des geestes’ betreft. De redenering luidt dan: door systematische analyse zou het onderzoeksobject noodzakelijk tot een louter empirisch gegeven | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
worden gereduceerd; een waardevolle dimensie zou aldus verloren gaan. (2) Ze heeft waarschijnlijk te maken met een welhaast verouderd begrip van wetenschap, waarbij de idee centraal staat dat wetenschappelijke uitspraken onomstootbare zekerheden betreffen, want dat men in de wetenschap vertrekt van observaties en experimenten en slechts daarna tot theorievorming komt - een opvatting die door Karl R. Popper de ‘myth of a scientific method’ wordt genoemd, maar waarvan deze wetenschapscriticus tevens zegt dat sommige nieuwe wetenschappen zich erop inspireren, omdat nog steeds de overtuiging overheerst, dat dit in de experimentele fysica de gangbare methode zou zijn. Daar gaat men echter anders te werk, zoals blijkt uit het volgend getuigenis: ‘Bold ideas, unjustified anticipations and speculative thought, are our only means for interpreting nature: our only organon, our only instrument, for grasping her’; en verder: ‘The old scientific ideal of epistēmē - of absolutely certain, demonstrable knowledge - has proved to be an idol. The demand for scientific objectivity makes it inevitable that every scientific statement must remain tentative for ever’ (Popper 1972: 280). Dat het onderzoek van taal, literatuur en vertaling in hoge mate speculatief is, dat het geen zekerheden poneert of niet op empirische evidenties steunt, bewijst nog niet dat dit onderzoek onwetenschappelijk zou zijn. | |||||||||||
6.3.De vraag naar de passende onderzoeksmethode in de wetenschappen is in de wetenschapskritiek de laatste jaren nogal aan de orde geweest. De hermeneutisch-dialectische richting in de wetenschapstheorie (waarvan K.-O. Apel de voornaamste vertegenwoordiger is) bijvoorbeeld, ziet een wezenlijk onderscheid tussen de manier van ‘verklaren’ die gebruikelijk is in de natuurwetenschappen, en de wijze waarop de gegevenheden die zich aan de onderzoeker voordoen, worden ‘verstaan’ in de menswetenschappen. Helmut Schnelle (1973: 35-36) vat dit onderscheid als volgt samen: ‘Die rein empirische Analyse von Fakten setze die Subjekt-Objekt-Scheidung der Naturwissenschaften voraus, die für die Humanwissenschaften, jedenfalls für die Konstitution ihrer Daten, unangemessen sei. Der Humanwissenschaftler müsse schon bei der Konstitution von Daten seine Objekte als Ko-Subjekte verstehen und davon ausgehen, dass seine Beschreibung von ihnen prinzipiell verstanden werden könne.’ In een recent artikel heeft André Lefevere (19751) uit deze mogelijkheid om met het co-subject in een dialectische relatie te treden, voor het op het onderwijs gerichte literatuuronderzoek de consequenties getrokken: wie zich op de studie van literaire teksten toelegt, doet er goed aan zich op dit Verstehen te concentreren, liever dan de aanhangers van het logisch empirisme na te volgen in hun ijver om, naar het voorbeeld van de natuurwetenschappen, modellen te construeren waarin literatuur tot een abstractie wordt gereduceerd. In deze aanmaning ligt er een ernstige waarschuwing tegen het snobistische gegoochel met modellen, dat in de moderne literatuurtheorie tot de ‘bon ton’ is gaan behoren. Het alternatief ligt volgens Lefevere in een literatuuronderzoek dat uit twee elkaar aanvullende categorieën zou bestaan: een descriptieve en een (re)creatieve. In deze laatste categorie is vertaling één van de mogelijkheden. Ik geloof niet dat dit moet worden geïnterpreteerd als een impliciete verwerping van een vertaalwetenschap. Dat voor Lefevere het vertalen van literatuur een legitieme vorm van zinvol literatuuronderzoek is, doet evenmin afbreuk aan het onderscheid dat ik bij het begin van deze beschouwingen heb gemaakt tussen vertaalkunst en vertaalwetenschap. Het kan hoogstens | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
een expliciete verwijzing inhouden naar het feit dat er in elk vertalen een intersubjectief controleerbaar moment aanwezig is, een naar objectiviteit strevend kennen, een ‘Verstehen’ dus in de hermeneutisch-dialectische zin. Hierdoor is het vertalen trouwens verwant met andere vormen van literaire interpretatie, zoals bv. de literaire kritiek; maar het verschilt daar anderzijds toch ook gevoelig van, doordat dit ‘Verstehen’ in het geval van de geslaagde artistieke vertaling resulteert in een kunstwerk. Dat Lefevere voor de descriptieve categorie, en meer bepaald in verband met de beschrijving van vertaalde literaire teksten, de hulp van modellen - ook al hebben die de bescheiden vorm van een ‘blueprint’ - niet schuwt, is intussen reeds gebleken (zie Lefevere 19752). Voor George Steiner is het opstellen van een model heilzaam noch mogelijk: het vertaalonderzoek kan hoogstens resulteren in een systematische beschrijving, een taxonomie. Een theorie waarin plaats is voor geformaliseerde modellen met min of meer voorspellend karakter, acht hij uitgesloten (‘the discipline of translation may be subject only to a Linnaean, not a Mendelian type of formalization’: p. 273). Modellen zijn desondanks een noodzaak gebleken, willen we tenminste tot enige echte ‘kennis’ geraken in een zo chaotisch domein als dat van de vertaling. Eugene A. Nida heeft dit zeer duidelijk ingezien; want ook al houden modellen beperkingen en gevaren in, ‘their use is obligatory if we are to comprehend something of the complex interrelationships of such a multidimensional structure as language’ (Nida 1969: 489). Steiners weigering om ze te accepteren zal hier geen verandering in brengen. In de mate waarin de linguïstiek, de semantiek, de statistische wetenschap, de informatietheorie, de literaire theorie en andere disciplines bruikbare modellen met verklarende kracht tot haar beschikking stellen, zal de vertaalwetenschap daar zeker haar voordeel mee kunnen doen. | |||||||||||
7.0.Over de laatste twee hoofdstukken van het boek zal ik kort zijn, niet omdat ik ze minder belangrijk acht dan hetgeen voorafgaat - in zekere zin bevatten ze de boeiendste bladzijden uit het werk - maar omdat de bespreking ervan minder past in het kader van deze beschouwingen. | |||||||||||
7.1.Een theorie van het vertalen is volgens Steiner bij voorkeur een hermeneutisch georiënteerd semiotisch model, waarin alle vormen van betekenisuitwisseling zijn geïntegreerd. In het vijfde hoofdstuk (‘The Hermeneutic Motion’) beschrijft hij zo'n model. Het omvat vier fasen, de vier stappen die de vertaler dient te zetten om de hermeneutische cyclus af te sluiten, t.w.: 1) het vertrouwen in de zinvolheid van de tekst; 2) de agressie waarmee de vertaler de tekst binnendringt; 3) het incorporeren van de vreemde tekst in de eigen taal, literatuur en cultuur; 4) het compenseren, d.w.z. het herstellen van het door de vorige stappen gestoorde evenwicht, in een gebaar van ‘wederkerigheid’. Deze begrippen zijn niet nieuw; het schema waarbinnen ze hier worden ontwikkeld is dat evenmin. | |||||||||||
7.2.In het zesde en laatste hoofdstuk (‘Topologies of Culture’) wordt de relatie gelegd tussen vertaling en het begrip cultuur. Voor de karakterisering van deze relatie maakt Steiner gebruik van het begrip ‘topos’, waarmee in de wiskunde de relaties worden aangeduid tussen punten en die fundamentele eigenschappen van een figuur die invariant blijven bij zekere transformaties. | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
Topologisch gedefinieerd is een cultuur dan een opeenvolging van vertalingen en transformaties van zekere constanten (p. 426). De ontdekking van deze constanten laat ons toe een cultuur te bepalen als de continue her-verwoording van reeds vooraf bestaande betekenissen. Enkele van de hypothesen die door Steiner hier naar voren worden gebracht, verdienen nader onderzocht te worden. Bv. dat een geletterde cultuur zich spiraalgewijze ontwikkelt via vertalingen van haar canoniek verleden, volgens een as waarbij de volgende gradatie in de vertaaltechnieken tot uiting komt: van letterlijke vertaling, over parafrase, mimesis en pastiche, tot thematische variatie (p. 415 e.v.). Of de hypothese dat de herscheppende verdiensten en gebreken van latere versies op de brontekst worden gereflecteerd (p. 436). | |||||||||||
8.Zich steunend op Wittgenstein zegt Steiner (p. 275) dat er voor het vertaalprobleem wel individuele oplossingen gevonden kunnen worden; maar een oplossingsmethode is niet voorhanden. Waar de vertaalwetenschap zich voorneemt naar oplossingsmethoden te zoeken, heeft zij volgens hem onzinnige pretenties. Steiner levert dan ook geen positieve bijdrage tot de ontwikkeling van het vertaalonderzoek. Niet alleen houdt zijn boek de expliciete afwijzing van een vertaalwetenschap in, maar ook wordt hetgeen tot nu toe op dit gebied werd gepresteerd, er hautain in genegeerd. Zo bv. staan Nida, Mounin en Levý wel in de bibliografie vermeld, maar in de index zoekt men hun namen tevergeefs: over hun werk wordt met geen woord gerept. Catford, Koller en Reiss ontbreken zelfs in de bibliografie. Voor een groot deel is de auteur in zijn opzet niet geslaagd. Want daar waar hij bestaande methoden om tot kennis over het onderwerp te komen afwijst, is hij niet in staat om te overtuigen; en het alternatief dat zijn boek wil bieden blijkt nergens tot nieuwe kennis over het onderwerp te leiden. De mogelijkheid om tot enige kennis te komen wordt er zelfs door in twijfel getrokken. Eén ding heeft Steiner toch bereikt: de problematiek van het vertalen zal onder zijn pen een populariteit hebben verworven die hij tevoren nooit heeft gehad. | |||||||||||
Bibliografie
|
|