| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Domien ten Berge. De stripkunst van Marten Toonder.
's-Gravenhage Panda 1976. ƒ 19,90.
S. had met dit boek voor, de aandacht die tot nog toe eenzijdig de Bommel-verhalen ten deel viel, te vestigen op Toonders andere stripverhalen: Panda, Kappie en Koning Hollewijn. Niettemin handelt tweederde over het Bommelverhaal, omdat die strips nu eenmaal het meest onderzocht zijn? Dat zou een mooie illustratie zijn van wat in een van die verhalen (De Bovenbazen) aan de hand is, nl. waar veel is komt steeds meer bij. De structuur van het boek is niet dan rommelig te noemen, geheel in de lijn der vroeger besproken Bommelbibliografie, bij dezelfde uitgever. Dit rommelige is voor een deel hieruit te verklaren, dat enkele hoofdstukken als zelfstandige artikelen eerder in Stripschrift zijn verschenen. In dit geval stond dat een hechte samenhang kennelijk in de weg, getuigen de vele vooruit - en terugverwijzingen die voor de lezer de enige mogelijkheid zijn om alles over een bepaald aspect bijeen te krijgen. De volgorde der hoofdstukken noem ik bepaald ondoordacht. Hfdst. 1 bespreekt het verschil tussen de Panda - en Tom Poesstrips enerzijds en de Kappie - en Koning Hollewijnstrips anderzijds (dieren vs. mensen, tijdloze tijd vs. 20ste eeuw enz.), maar richt zich vooral op de dierenstrips (Bommel als volwassen editie van Panda, Joris Goedbloed als karikatuur van Tom Poes), legt een relatie met de Reinaert en andere middeleeuwse epen en verklaart het ontstaan van deze dier‘fabels’ uit ‘de diepste wezenstrek van Marten Toonder zelf: zijn romantische aard’. Pas in hfdst. 4 (hfdst. 2, 3, 10 en 11 worden ingenomen door vier complete beeldverhalen) horen we, rijkelijk laat, iets over de in deze studie aan de orde te stellen onderwerpen en worden we ingelicht over de gebruikte literatuur. Voor de rest bestaat dit hoofdstuk uit grenzeloos gewauwel. Na hfdst. 5 (bespreking der voornaamste literatuur over de Bommelverhalen) en 6 (ontstaan en ontwikkeling der
vier Toonderstrips) bereikt ons in hfdst. 7 nu eens een echt interessant gedeelte. S. onderscheidt hierin bij elk verhaal drie niveaus, drie ‘manieren van belevend lezen’. Op het eerste, strip-immanente, niveau ligt het verhaal zelf; het avontuur staat hierin centraal. Het tweede bevat allerlei toespelingen op de buitenstripse werkelijkheid, terwijl het derde niveau alleen hierin van het tweede verschilt, dat het algemener menselijke ervaringen beroert. die boven de toevallige verhaalgebeurtenissen uitstijgen. Onderzoekers van dit ‘idee-nivo’ kunnen vlgs. S. psychologisch, sociologisch en pedagogisch te werk gaan. Volgt een demonstratie van deze niveaus aan de hand van enkele figuren, voorwerpen, motieven e.d. ‘Dan leren we meteen hoe een goede struktuuranalyse eruit moet zien’. (S. heeft geen last van bescheidenheid.) Hfdst. 8 legt allerlei relaties tussen de Bommelverhalen en de romantiek, de gothic novel, idylle enz., maar hier is gevoel voor nuances niet steeds Domiens fort. Zo noemt hij b.v. het 18de-eeuws sentimentalisme een ‘kunststijl in de rococotijd’ (70). Het is mij onbegrijpelijk dat S. midden in dit hoofdstuk, dat over genres, stijlen, trivialiteit e.d. handelt, drie paragrafen inlast over historie, productie en bemanning van de Toonderstudio's. Dit had toch veel logischer aan het begin van het zesde hoofdstuk gepast, dat dan natuurlijk in z'n geheel aan het begin van het boek had moeten komen. Op p.77 lanceert S. de volgens hem belangrijkste vraag: ‘wat zijn de unieke kwaliteiten van de Toonderstrips?’ Hij somt dan op wat de lezer zoal zou ondergaan bij zijn Toonderstriplectuur: hij krijgt een satire-achtige klucht te zien met hier en daar toespelingen op de aktualiteit, het leven in die strips lijkt op een spel, een komedie en nog zo wat. Maar om te zeggen: zie daar, dat zijn Toonders unieke kwaliteiten, nee! Dat zijn eigenschappen die we wel bij meer strips tegenkomen. Persoonlijk
vind ik de vraag naar het unieke van Toonders werk in het geheel niet van belang, maar als S. dat wel vindt, laat hij haar dan ook goed beantwoorden.
Wat mij altijd weer verbaast, is dat de meeste schrijvers over Toonders strips in hun artikelen een smeuïg taaltje menen te moeten gebruiken. Zij spreken dan om de haverklap van hun oplettende lezertjes en vragen bij het minste geringste of men wel begrijpt wat zij bedoelen. Die neiging tot ‘leuk’ schrijven is ook bij Ten Berge te constateren, erger nog, hij vervalt herhaaldelijk in het zeer banale: ‘Ik ben - van de gebroeders weeromstuit
| |
| |
wellicht - eerder geneigd..’ (35), ‘De gele list’ (over Rudolf Geel, 38) en ‘Henk te ver Meyden’ (71). Een andere hebbelijkheid is dat S. als een schoolmeester aan de lezer opdrachtjes verstrekt zoals: ‘Zoek zelf eens sprookjes op, waarin dieren met mensen kunnen spreken’ (67), ‘Zoek zelf voorbeelden bij...’ (77) en ‘..waarvan iedereen zelf de effekten eens moet onderzoeken’ (78). Kon S. dat voor ƒ 19,90 nou net zelf niet meer doen? Nog zo iets meesterachtigs: de literatuuropgave is alfabetisch want ‘Dat is gemakkelijker bij het terugzoeken’. We zitten niet meer in de brugklas, Domien.
Wat hebben we nu aan deze studie? We krijgen veel informatie over verleden en werkwijze van Toonder, over literaire en beeldende vormgevingsprincipes, over relaties van de strips met de literatuur vanaf Homerus en over nog meer. Dat alles gelardeerd met vier complete stripverhalen en rijk voorzien van (niet met de tekst samenhangende) illustraties. Maar veel betekent niet altijd goed. Laat Domien nu eens uit zijn bijzonder interessant materiaal duidelijk omlijnde hoofdstukken smeden, laat hij die in een logische volgorde zetten zodat hij niet steeds vooruit hoeft te verwijzen naar een paragraaf waar iets ‘een uitgebreide behandeling’ zal krijgen (wat geenszins steeds gebeurt). Laat hij alles wat niet strict met het onderwerp van doen heeft eruitlaten. Dán wordt het misschien behalve een leuk, ook een goed boek.
(MvH)
| |
G.P.M. Knuvelder - Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde deel IV.
vijfde, geheel herziene druk Den Bosch 1976 ƒ. 92, -
Te zeggen dat iedere wetenschappelijke bezigheid - dus inclusief de literatuurgeschiedschrijving - aan voorwaarden van controleerbaarheid, verifieerbaarheid en intersubjectiviteit is onderworpen is het intrappen van een open deur. Voor de eertijds alleenheersende, tegenwoordig stiefzusterlijk behandelde, zwaar zieke literatuurgeschiedschrijving is die trits nog niet eens toereikend. En daarin is nu juist de oorzaak van haar kwijnen gelegen.
Zo is de computer al ingeschakeld om het woordgebruik in Gorters Mei te registreren. maar we beschikken niet over vergelijkbare gegevens over Potgieters Florence. Hier staat tegenover dat Potgieters stijl wel en die van Gorter niet onderwerp is geweest van een academisch proefschrift, terwijl op Gorters politieke activiteiten wel, maar op die van Potgieter niet gepromoveerd is. Toch zouden zulke blinde vlekken binnen een overkoepelend onderzoeksprogramma, zoals Anbeek suggereert (De Gids 1977:2). nog wel in te kleuren zijn onder de meest nauwgezette handhaving van de hierboven geciteerde drie voorwaarden. maar zelfs dan nog ontrolt zich voor ons oog geen literatuurgeschiedenis. Het fundamentele probleem voor de literatuurgeschiedenis is immers nog niet eens het uniforme onderzoeksprogramma - dat is een zaak van louter organisatorische aard - of de kwesties van historische interpretatie en periodisering, maar dat van de selectie van auteurs en teksten.
We moeten beginnen vast te stellen dat de bestaande literatuurgeschiedenissen in hoge mate van niet-geëxpliciteerde normen uitgaan en bovendien niet erg onder die eigenschap lijken te lijden. Ook Knuvelder lijkt zwaarder gebukt te gaan onder het feit dat een onvermijdelijke schematisering aan de complexe werkelijkheid van toen geweld zal aandoen, dan dat hij een gewetensprobleem zal maken van de even onvermijdelijke selectie op niet uitgesproken, laat staan beredeneerde criteria. Behoudens terloopse opwellingen van een vaag gevoeld berouw, weerspiegelen onze Nederlandse literatuurgeschiedenissen de normen van de leidinggevende critici van toen en nu. Dat zo nu en dan historische vergissingen worden hersteld, doet niets af aan deze constatering. Dat Knuvelder zijn vergissingen van destijds jegens enkele het mooie-leven-ontkennende auteurs goedmaakt zegt niets; de Roomse banvloek heeft onder invloed van zekere liberale bewegingen in onze kerkprovincie sterk aan kracht ingeboet. In beide gevallen gaat het immers om gangbare evaluatieve normen, en dat zijn oordeel nu samenvalt met het onze verdoezelt de situatie, maar neemt die niet weg. Zelfs is het niet van wezenlijk belang of die waardeoordelen tijdgebonden zijn of de pretentie hebben van boventijdelijkheid; immers, de laatste zijn gecamoufleerd tijdgebonden en derhalve in dubbele zin vervalsend. Waren de literatuurgeschiedschrijvers zich er nu maar van bewust welke poëticale normen zij impliciet hanteren, dan was al veel gewonnen. Zij hebben echter de poëticale opvattingen van hun voorgangers tot de hunne gemaakt; zij weten immers al van kindsbeen af wat literatuur is. In het uiterste geval willen zij beslissingsmechanismen inbouwen die hun aprioristische scheiding van bokken en schapen kan rechtvaardigen. Soms moeten zij schoorvoetend erkennen dat er een discrepantie bestaat tus- | |
| |
sen Ideal und Praxis, tussen norm en feit, maar echte twijfel aan de rechtmatigheid van het corpus is
er niet of nauwelijks: het gaat toch immers om een literatuurgeschiedenis en niet om een lectuurgids! In ieder geval is het niet een twijfel die zó diep gaat dat zij zich gedwongen voelen aan hun literatuurgeschiedschrijving een grondige verantwoording van hun corpus vooraf te laten gaan.
Nu moeten we die literatuurhistorici daarover ook weer niet al te hard vallen. Mijn voorbeelden Gorter en Potgieter toonden al aan: alle bouwstenen waarover de geschiedschrijver beschikt zijn afkomstig van stuk voor stuk nijvere bouwers die binnen hetzelfde normatieve systeem hebben leren metselen, maar die hoeven hun keuze dan ook niet te rechtvaardigen. Zij kennen geen prioriteiten, maar onderzoeken wat interessant lijkt. Geef hen eens ongelijk: Wo man hingreift...Niet Paasman hoeft zijn belangstelling en antecedentenonderzoek naar Elizabeth Maria Post te verantwoorden - zoals Stuiveling opperde in Spektator V1:6 - maar de literatuurgeschiedschrijver moet zich afvragen welke bouwstenen hij nodig heeft, of die voorhanden zijn en of ze van deugdelijke kwaliteit zijn. Dat is iets geheel anders dan te grijpen naar datgene dat er nu eenmaal is en daarmee te improviseren en te goochelen tot alle steentjes gebruikt zijn. In mijn ogen moet een volwaardige literatuurgeschiedenis dan ook aan enkele specifieke eisen voldoen, afgezien dan van het in de aanhef genoemde drietal. Zij kan niet volstaan met een chronologische en systematische ordening van literatuur, uitgaande van aan de drie eisen voldoende detailstudies. Zij moet een corpus overzien dat het midden houdt tussen het totale boekenaanbod - dat immers wel het aanbod maar niet de vraag weerspiegelt - en een door een elite van welke aard dan ook uitgevoerde strenge selectie. Zij moet de complexe meersporigheid laten zien van normen en eisen enerzijds en van de lees- en produktiepraktijk anderzijds en de werking van tussen die sporen werkzame bemiddelaars. Daarbij moet zij er zorgvuldig voor waken toen of nu vigerende concepten ongewild tot de hare te maken. In die zin zijn herwaarderingen van Willem van Swaanenburg als Provo in de 18e eeuw (door Van Alphen) en Bredero's Spaanse Brabander als een stuk maatschappijkritiek (Rekers) eerder onderwerp van onze contemporaine geschiedschrijving. Voor de 17e en 18e eeuw gaat
het erom vast te stellen waar deze teksten en deze auteurs zich in het krachtenveld van gezag en praktijk bevinden. Zulk een literatuurgeschiedenis moet afzien van a priori's betreffende kwalitatieve normen, van vooropgezette theorieën betreffende auteurs en/of lezers die bepaalde maatschappelijke spanningen zouden reflecteren of van vooropgezette omschrijvingen van veronderstelde lezersgroepen.
Nemen we als voorbeeld de problemen waarvoor een literatuurhistoricus als Knuvelder zich geplaatst ziet als hij de historische roman in de 19e eeuw wil behandelen. Kan hij veel meer doen dan wat de te onderscheiden typen betreft zich baseren op Drop met diens nogal gemakkelijk geponeerde criteria? Kan hij wat de achter de roman liggende poëticale en kritische opvattingen betreft anders doen dan de sporen te volgen van Stuivelings Voetstappenserie? Zeker kan het hem nauwelijks ontgaan dat Drops criteria en schematisering enige willekeurigheid vertonen en dat de door Stuiveling in de discussie rond de theorie betrokken figuren tot een uiterst klein seleet gezelschapje van literaire highbrows behoorden die op het grote publieksucces van een Van Lennep met dédain neerzagen. Waren er dan geen andere beoefenaars van het genre? Huygens (De Nederlandse auteur en zijn publiek) noemt als terloops de zeer produktieve Krabbendam, wiens naam hij in Kruseman's Bouwstoffen zeer frequent had aangetroffen. Ook Drop bespreekt een roman van deze ‘wagenmaker’ met veel minachting; overduidelijk is dat hij de ‘hoge’ kwaliteitscriteria tot de zijne heeft gemaakt. Natuurlijk lijkt het al ergens op dat Huygens de Bouwstoffen geraadpleegd heeft, zij het met de natte vinger, maar dan nog: Kruseman staat ten opzichte van de polen Ideaal en Praktijk op een zijspoor, nl. dat van de totale boekenproduktie à la Brinkman, maar dan gesystematiseerd en in relatie tot de boekhandel gezien. En Huygens noemt ook maar een naam: het had even goed die van Betsy Perk kunnen zijn, die bij Drop in zijn ‘corpus’ van 25 (!) historische romans geheel ontbreekt. Werkelijk marktonderzoek zit er nooit achter. Drop constateert terloops een plotseling dalende interesse voor het werk van Scott. Bron: Kruseman die in een noot de geringe belangstelling voor een nieuwe Scott-vertaling (o.a. door Lindo) releveert. Kruseman kon niet voorzien dat twintig jaar
later een complete vertaling van de hand van Gerard Keller door Gebr. Cohen wel degelijk aangedurfd werd en evenmin dat leesbibliotheken tot in het begin van deze eeuw letterlijk aan stukken gelezen exemplaren bevatten van Scotts werken in de oudste in Nederland verschenen vertalingen. Met uitleenstempels nog uit de eerste decennia van onze verlichte eeuw. Zuinigheid weerhield blijkbaar de leesbibliotheekhou- | |
| |
ders ervan in te tekenen op recente vertalingen. Drop's uitgangspunt, en derhalve dat van een zich op hem verlatende literatuurhistoricus, is de belangstelling voor het genre bij de toonaangevende auteurs. Dat hij zich daarbij nog vergist is een tweede. Daarentegen is het belang van Drost - bepaald geen veelgevraagd leesbibliotheekauteur - ingezien door echte geletterden, P.N. van Eyk voorop, en dat rechtvaardigt zijn portret in de literatuurgeschiedenis tot in lengte van dagen. Een literatuurgeschiedenis die niet anders doet dan zulke opvattingen naïefweg weerspiegelen.
Dat Potgieter niet en Betsy Perk wel gelezen werd is iets wat onderzoek van 19e-eeuwse leesbibliotheken kan uitwijzen. En of bepaalde krachten van volksopvoedkundige aard via hun invloed op het aankoopbeleid van Nuts-bibliotheken, en of bepaalde gezaghebbende figuren in De Gids of De Nieuwe Gids dat graag anders zagen, is eveneens een zaak die nog onderzocht zou dienen te worden. Eerst daarna ontstaat een beeld van de hierboven bedoelde meersporigheid. Wie op zulke vragen naar antwoorden zoekt, vragen waarbij niet de Kunst als onaantastbaar gegeven vooropstaat, krijgt al gauw het verwijt te horen van cultuurbarbarisme. Men verwart dan al te gemakkelijk normloosheid met het onderzoek naar normen. Me dunkt dat naarmate de te onderzoeken criteria verder van de eigen, door school en andere smaakvormende krachten gevormde criteria verwijderd zijn, het gevaar geringer wordt dat de onderzoeker feiten met meningen verwart.
Terug naar Knuvelder. In het licht van bovenstaande beschouwing moet ik vaststellen dat zijn Handboek als beschrijving van één enkel spoor van onschatbare waarde is. Als gemakkelijk hanteerbare compilatie van wat er tot dusverre over de Nederlandse literatuur is gedacht en geschreven is het een indrukwekkend monument. Ongelofelijk dat één man dat grote geheel nu al in de derde versie (2 van de 5 drukken waren immers ongewijzigde herdrukken) binnen zo korte tijd heeft kunnen voltooien. Kruithof heeft hem de Lou de Jong van onze Letterkunde genoemd. Een aardige, maar gezien De Jong's staf van medewerkers onjuiste vergelijking. Bovendien, juist in een tijdgewricht waarin bij universitaire vormingscentra steeds meer het accent komt te liggen op het hoe - de methodologische kant. grofweg gezegd - is een zo royale samenvatting van het wat een steeds noodzakelijker hulpmiddel De student van nu en straks kan in het boek naslaan wat de neerlandicus van toen wist. Neerlandici van eertijds groeiden op met Knuvelder als juristen met hun Fruin. Het pleit voor de emancipatie van de literatuurwetenschap en haar zieke tak, de literatuurgeschiedschrijving, dat zij zich van dit ‘normatieve’ (in dubbele betekenis) element bewust is geworden den en ermee heeft afgerekend. Onder dankzegging. De symptomen zijn nu zichtbaar, ze zijn herkend, al is daarmee de patiënt bij lange na nog niet genezen.
Al met al vind ik het geheel als handboek geslaagd, als literatuurgeschiedenis mislukt. Dit mag een wat subtiel onderscheid lijken: ik bedoel ermee dat ik Knuvelders steunen op zo zeer verschillende bronnen van zo uiteenlopend gehalte en zo toevallig over het hele probleemveld verspreid in een handboek - een informatief naslagwerk, compilerend van aard - bereid ben te accepteren, maar dat ik in een literatuurgeschiedenis meer methode verwacht, een duidelijker stellingnemen tegenover het beschik bare materiaal en verantwoording van het type vragen dat de historicus aan het materiaal wil stellen.
Tenslotte nog een opmerking van geheel andere aard. ledere lezer die met oude drukken is opgegroeid en vertrouwd geraakt moet opvallen - ik wees er al terloops op - dat het Roomse stempel bij iedere herdruk zwakker is geworden. Iets van dat oude is in verhulde vorm blijven hangen: Knuvelder vertoeft nog steeds liever in hemelse dan in aardse regionen. (In iets andere formulering en met enkele voorbeelden: Anbeek in De Gids) Hoe hoger een auteur staat, hoe metafysischer hij zweeft, des te meer aandacht krijgt hij. Knuvelders verschil in benadering van enerzijds naturalisme/realisme en anderzijds symbolisme levert hiervan een treffend voorbeeld. Daarmee is een bepaalde, niet verantwoorde (eveneens in dubbele zin) kleur aan Knuvelders visie op onze letterkunde gesignaleerd: het kernprobleem bij uitstek van iedere geschiedschrijver, nl. de verdeling van licht en schaduw over zijn groepsportret, hoeveel alinea's, hoeveel pagina's gun ik een auteur, een werk of een stroming. Ook hier helpt alleen dit: de symptomen herkennen en rustig verder lezen in dit vierdelige nu voltooide prachtwerk. (BL)
| |
Ruusbroec de wonderbare. Bloemlezing van fragmenten in de oorspronkelijke tekst met inleiding en aantekeningen door W.H. Beuken.
2e, herz. druk. Culemborg 1976. Tjeenk Willink/Noorduijn. (Klassieken Nederlandse Letterkunde). 206 blz. ƒ 14,50.
De opleving van de belangstelling voor de oos- | |
| |
terse mystiek lijkt ook aan de vaderlandse mystiek ten goede te komen. Nadat in 1970 de eerste druk van deze bloemlezing uit Ruusbroecs werk werd bezorgd en in 1973 en 1975 uitgaven verschenen van Van den blinkenden steen en van Van den VII sloten, blijkt in 1976 de bloemlezing al aan een herdruk toe.
De teksten van deze bloemlezing zijn uitgegeven naar de editie van de Werken van 1932, die weer gebaseerd was op de redakties van de handschriften A en F. In de bloemlezing is de tekst van de Werken met enkele wijzigingen overgenomen: incidenteel werd afgeweken van de tekstkritische ingrepen en aan de eisen van de leesbaarheid die een serie als deze stelt, werd tegemoet gekomen door een royale interpunktie.
De tweede druk wijkt, wat opbouw betreft, niet af van de eerste. In de Inleiding (p. 11-44) wordt ingegaan op het verschijnsel mystiek, Ruusbroecs tijd, leven, werken en leer en verder zijn invloed en betekenis als prozaschrijver. De tekstfragmenten zijn thematisch gerangschikt rond drie - hoe kan het anders bij Ruusbroec - kernen: 1 mens-kos-mos-God (in drie sub-afdelingen, p. 45-92); 2 het beeld van de tijd (p. 92-119); 3 de mystieke opgang van de ziel (in drie sub-afdelingen over het werkende, innige en scouwende leven, p. 119-206). De tekstfragmenten worden vaak voorafgegaan door een korte eigen inleiding, waarin wordt ingegaan op de specifieke problemen van het fragment. Samen met de algemene inleiding en de royale annotatie geeft dit de onontbeerlijke hulp tot een beter begrip van Ruusbroec. Want Ruusbroec is niet gemakkelijk weg te lezen en menig neerlandicus zal er waarschijnlijk, desondanks, de nodige moeite mee hebben.
De herzieningen van de tweede druk bestaan uit correcties van fouten en de vervanging van enkele noten door een duidelijker omschrijving, zoals Beuken zelf meedeelt (p. 10). De kritische opmerkingen die geplaatst zijn bij de eerste druk zijn allen verwerkt. Kritische opmerkingen overigens, die niet of nauwelijks afbreuk hebben kunnen doen aan de gunstige ontvangst die de bloemlezing ten deel viel.
De meest opvallende en tegelijk ook de minst belangrijke verandering is de vervanging van de enigszins surrealistische interpretatie van de bekende miniatuur uit hs-A op de omslag door een stemmige, in groen en zwart afgedrukte weergave van diezelfde miniatuur. Deze verandering komt het aanzicht zeker ten goede. De miniatuur blijkt voor een Ruusbroec-uitgave toch onvermijdelijk. De waardering die geuit werd bij het verschijnen van de eerste druk kan onverkort gehandhaafd blijven. Door de sterk op de teksten gerichte inleidingen, de overvloedige annotatie, de weloverwogen keuze van de fragmenten en de leesbare presentatie hiervan wordt het lezen van deze moeilijke schrijver, tot op zekere hoogte, een stuk makkelijker gemaakt, mogelijk zelfs aangenoedigd. (PVr)
| |
Scenarium. Nederlandse Reeks voor Theaterwetenschap. Uitgegeven onder Auspiciën van de sectie Theaterwetenschap van de Academische Raad en het Toneelmuseum te Amsterdam, onder redactie van E. Alexander en W. Hogendoorn.
De Walburg Pers Zutphen. Eerste deel. 1977.
‘Scenarium’ is een nieuw Nederlandstalig orgaan op het gebied van theaterwetenschap en zal voorlopig als jaarboek verschijnen. In hun voorwoord zeggen E. Alexander en W. Hogendoorn dat de behoefte aan een dergelijk orgaan groter is geworden nu de theaterwetenschap in Nederland een zelfstandiger plaats inneemt door de oprichting van universitaire instituten in Amsterdam, Leiden en Utrecht en door de ontplooiing van het Toneelmuseum.
Scenarium biedt ruimte aan wetenschappelijke studies over theater (waaronder toneel, maar ook opera, televisie, poppenspel e.d. vallen) waarin aandacht aan de meest diverse aspekten gegeven kan worden. Historische en systematuche, maar ook een theoretische en toegepaste benadering is mogelijk, naast de bestudering van theater in binnen- en buitenland. Het onderzoek in de theaterwetenschap in het algemeen zou hierdoor bevorderd kunnen worden, maar ook deelgebieden kunnen door bijvoorbeeld thematische nummers tot hun recht komen.
Dit eerste nummer bevat opstellen op drie verschillende gebieden: het toneel in de 19e eeuw wordt benaderd door H.H.J. de Leeuwe die de ontwikkeling van de toneelspelersopleiding schetst en C. Geljon wijdt een artikel aan Jacob van Lennep en diens relatie tot het toneel. Onder de noemer Publieksonderzoek vallen een drietal artikelen: H. van den Bergh over de ‘Esthetica van de drama-receptie’, J.M. Bordewijk-Knotter over ‘Empirisch onderzoek naar de werking van de drama-receptie’ en P.L. Erenstein over ‘Publieksopstanden in Nederland’.
Tenslotte geeft B. Albach een zeer waardevolle bijdrage voor iedereen die onderzoek naar het Amsterdams toneel wil doen, namelijk een inventaris
| |
| |
van alle geschreven bronnen van de Amsterdamse toneelgeschiedenis, aanwezig op o.a. Gemeentearchief, Toneelmuseum en Universiteitsbibliotheek Amsterdam.
Van alle artikelen wordt een korte samenvatting in het Engels gegeven. (BS)
| |
Joos Florquin. Ten huize van
...Twaalfde reeks. Leuven 1976. Davidsfonds. Keurreeks nr. 133-1976-3. 356 blz. Bfr. 315.
De reeks TV-gesprekken die Florquin nu al weer zo'n twintig jaar lang voor de BRT maakt, behoeft geen nadere introduktie. Het in druk doen verschijnen van die interviews vormt de noodzakelijke aanvulling, die de toegankelijkheid van dit type dokumentatie-materiaal ten goede komt: de vervluchtigende klanken en beelden van het medium televisie krijgen in dergelijke boekwerken hun meer bestendige, vaste vorm.
In deze twaalfde reeks treft men de in 1974/75 gevoerde gesprekken aan met de auteurs Wies Moens, Marnix Gijsen, diens broer René Goris, Hella S. Haasse en Ward Ruyslinck, de beeldende kunstenaars Antoon Herckenrath en Jan Vaerten en de paters Werenfried van Straaten en Lambertus Vandermeulen. Ze hebben alle de ‘eindredaktie’ kunnen voeren over hun eigen interviews, zo merkt Florquin op ín zijn voorwoord ‘Aftitelen’. Achterin het boek stellen foto's van de geïnterviewden (ook) de lezer in staat te zien wie hij voor zich heeft. Een personenregister bevortdert 'n snelle raadpleging.
Tot en met 1976 heeft Florquin vraaggesprekken gevoerd met 199 kulturele kopstukken uit ‘Vlaander’- en Nederland (een opsomming van alle televisieuitzendingen tot dan toe bevindt zich op p. 355-356). Daarvan is het meeste (117) reeds in boekvorm verschenen; de resterende 82 interviews hoopt Florquin in de toekomst nog gedrukt te krijgen. En ik hoop dat hem dat zal lukken, te meer daar dit soort uitgaven m.i. toch in de eerste plaats 'n naslagfunktie heeft, waarbij volledigheid één van de voorwaarden is. (MP)
| |
A. Roland Holst. Uit een oud dorp. Bijeengebracht en ingeleid door Alfred Kossmann.
Kort en goed. Querido. Amsterdam 1976.
Deze uitgave betreft een bloemlezing uit het poëtisch werk van A. Roland Holst. Gezien de aard en funktie van de reeks kan men het Kossmann nauwelijks kwalijk nemen dat het meer een bloemlezing uit voorgaande bloemlezingen is geworden. Alle beroemde verzen staan erin. Wat ik Kossmann wel zou willen verwijten is de nonsens die hij de leerlingen in de inleiding voorschotelt.
Holsts poëzie is niet moeilijk volgens Kossmann. Dat wil zeggen, zo relativeert hij onmiddellijk, voor de ‘gewone lezer’ die zich laat meeslepen. Daar lijkt me weinig tegen in te brengen, een roes is doorgaans niet het ideale startpunt voor een verstandelijke analyse. Vervolgens konfronteert Kossmann de gewone lezer met uitspraken van Victor van Vriesland uit diens ‘glasheldere’ studies. Goedkeurend haalt Kossmann aan: ‘Van binnen uit levend, met een daardoor verminderde (...) waarneming en zintuigelijke ervaring, spreekt hij in eenzelvig gestamel in een oeuvre, dat in autistische denkvormen bevangen blijft en zich afsluit tegen de correctie der realiteit.’ Inderdaad zo klaar als een klontje. Wie zei daar ook weer dat Holsts poëzie moeilijk is? Om de lezer nóg meer duidelijkheid te verschaffen deelt Kossmann dan en passant nog mee dat ‘eschatologie’ van nature tot het ‘profetische’ werk van Holst behoort. Helaas vergeet hij dat de gewone lezer in dit geval de argeloze schooljeugd is die voor het eerst kennismaakt met het werk van de ‘artistokraat’.
‘Over het maatschappelijk leven van A. Roland Holst is niets van belang te vertellen,’ gaat Kossmann verder, om er vervolgens vier (van de zeven) bladzijden aan te wijden. Hierin staan wat biografische gegevens voornamelijk over Holsts vrienden en ook komen we te weten dat Kossmann het Holst als een verdienste aanrekent dat deze zich, zij het instinktmatig, niet tot het fascisme bekeerd heeft. Integendeel: ‘Zijn nobele woede dreunt onverbiddellijk.’ Wie dat er niet uithaalt dient te bedenken ‘dat de symbolen uit zijn meer esoterische poëzie erin zijn verwerkt.’ (Aldus Kossmann). Dit over de inleiding. Het boekje is voorts nog een bibliografie rijk, die mij goed bruikbaar lijkt. (RDK).
| |
G.A. Bredero. Het Daget uyt den Oosten. Ingel. en toegel. door B.C. Damsteegt. Met als bijlage Een oudt liedeken. Culemborg 1976. Tjeenk Willink/Noorduijn. De Werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero [8] 243 blzz. ƒ 39, - (voor intekenaren op de serie ƒ 31,50).
Het vaststellen van auteurschap is een bijzonder moeilijke zaak, zelfs bij een tekst die geschreven is door twee auteurs over wie toch het een en ander
| |
| |
bekend is. Damsteegt besteedt aan het probleem Bredero/Velden 28 van de 67 pagina's inleiding. Voor de bewijsvoering bij het ontrafelen van het aandeel van beide auteurs maakt hij gebruik van interne gegevens (karakter van personages; roomse motieven; dialogen; toneelaanwijzingen; liederen in de toneeltekst) zowel als van externe (verstechniek; stijlfiguren; taalgebruik). Het schema op blz. 72 vertoont desondanks een aantal vraagtekens die slechts speculatief weggewerkt kunnen worden. De conclusie zou dan kunnen zijn dat Van der Plasse, Bredero's uitgever, hoewel er ‘qualijck yemandt wilde de handt aen steecken om voort te maecken’, toch in Velden iemand gevonden heeft die zich blijkbaar redelijk aan Bredero's stijl heeft kunnen aanpassen. Statistische methoden of computergebruik kunnen zeker geen betere resultaten doen verwachten in gevallen van min of meer bewuste aanpassing aan de stijl van een ander.
Overigens heeft Damsteegt voorbeeldig werk geleverd in dit ook weer uitstekend uitgegeven Bredero-deel. Behalve het auteurschap komen in de inleiding aan bod de intrige en de verwerking van de bouwstoffen, de plaats en tijd van handeling en de bouw van het stuk. Uit de conclusies ten aanzien van een en ander blijkt dat Damsteegt een wat ondankbaar karwei gehad heeft aan het editeren van dit halve-Bredero-stuk. De intrige die in hoofdzaak gelijk is aan het middeleeuwse lied, bekend uit het Antwerps Liedboek en hier als bijlage opgenomen, rammelt; originaliteit in stofvinding is er niet; er komen fouten en foutjes voor met betrekking tot plaats en tijd; de bouw is ‘onevenwichtig en verwarrend’ (blz. 39), hoewel ook een aantal positieve punten aan te wijzen is.
Dat de tekst in ruime mate van taalkundig-verklarende voetnoten en aantekeningen is voorzien, zal bij een taalkundige als Damsteegt niet verbazen. Met name zijn uiteenzetting over de interpunctie op blz. 215-217 is een waardevolle bijdrage tot beter inzicht in zeventiende-eeuws leesteken(wan)gebruik. Er is overigens meer geannoteerd dan Damsteegt voor vakgenoten nodig vindt, ‘ook al bestaat er voor mij [Damsteegt] nauwelijks twijfel aan dat het werk door anderen dan vakgenoten slechts zelden gelezen zal worden’ (blz. 77). Betekent dit dat Damsteegt juist dit stuk niet waard vindt ‘zo dicht mogelijk bij de moderne lezer te worden gebracht’ (Stuiveling in ‘Bij de herdenkingsuitgave van Bredero's werk’ in 1968 vóór in de Rodd'rick-editie) of geldt dit voor het gehele werk van Bredero of misschien wel voor de gehele historische letterkunde? Met andere woorden: wie heeft recht op wat voor soort editie? Een evaluatie van de totale Bredero-editie lijkt me te zijner tijd zeker gewenst. (PJV; 03/03/77). |
|