Spektator. Jaargang 7
(1977-1978)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
Achterberg en de antimaterie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||
mans terecht opmerkt in zijn Aantekeningen van een fysicus bij het lezen van AchterbergGa naar eindnoot3. Er is nog een derde uitweg: de antimaterie als een aan de materie tegengestelde kracht die destructief optreedt en het bestaande aan een verwordingsproces onderwerpt. Deze drie betekenissen van het titelwoord kunnen in rekening gebracht worden, zoals we verder zullen proberen aan te tonen. We concentreren ons nu eerst op de voornaamste motieven en procédes (de antimaterie, het interieur, sporen en afdrukken, lichaamsdelen, communicatie, tijd en destructie, de persoonlijke voornaamwoorden), waarna we overgaan tot de analyse van een aantal versregels. | |||||||||||||||||||||||||
A. De voornaamste motieven en procédés1. AntimaterieWe kennen Achterberg als een fervent lezer van encyclopedieën. Zijn kennis van bepaalde fenomenen uit de positieve wetenschappen beperkt zich dan ook meestal tot de omschrijvingen in naslagwerken en tot de (al dan niet juiste) populair-wetenschappelijke zienswijzen. Zo kan b.v. de volgende uitleg Achterberg voor ogen gezweefd hebben: Antimaterie is materie die geheel is opgebouwd uit antideeltjes. Te midden van normale materie heeft een antimaterie-atoom, zo het al ontstaat of door de mens kunstmatig gemaakt wordt, slechts een zeer korte levensduur, daar het zeer spoedig in contact komt met een gewoon atoom, waarbij beide overgaan in mesonen of electromagnetische stralingsenergie. Voor we dieper ingaan op Achterbergs verwerking van deze fysische hypothese, willen we nog eens de vraag proberen te beantwoorden die reeds herhaaldelijk gesteld werd: waarom doet Achterberg zo vaak een beroep op de positieve wetenschappen? De terminologie van de positieve wetenschappen is natuurlijk een nog onontgonnen gebied van de taal waarin poëzie aan te boren is. L. Meermans, wiens Aantekeningen...Ga naar eindnoot5 zich uiteraard over het gestelde probleem buigt, citeert hierbij C.J.E. Dinaux: Woorden werkten nooit ontgonnen taal: dergelijke prille geleiders zocht hij in natuurwetenschappelijke termen, in wiskundige begrippen, in ongepoëtiseerde woorden van de dagelijkse werkelijkheid, omdat de kortsluiting met de eeuwigheid er het onbelemmerdst mee tot stand kon komen.Ga naar eindnoot6 Bij Achterberg is elk woord uit de Nederlandse taalschat geschikt om verpoëtiseerd te worden, omdat de ‘gij’ in heel de werkelijkheid zit en dus met alle woorden benoemd kan worden. ‘Zij’ staat met alles in verband en in laatste instantie met de taal, die haar creëert, boetseert en ‘samenleest’. Het aandeel van de natuurweten- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
schappelijke en wiskundige terminologie is echter te groot om met deze louter ‘talige’ verklaringen afgedaan te zijn. De aanlokkelijkheid van de specifiek natuurwetenschappelijke methodes voor Achterberg en de eigenaardige verhouding tussen fictie en realiteit in zijn poëzie bieden o.i. een noodzakelijke, aanvullende uitleg. De werkmethodes van de natuurwetenschappen bestaan vooral uit constatering en reconstruering. Het bestaan of de toestand van een fenomeen wordt vastgesteld en in symbolentaal of in een éénduidig vocabularium neergeschreven. Net zo werkt Achterberg. Het bestaan en de huidige toestand van de gij wordt geconstateerd en in gedichten, met een eigen symbolentaal, neergelegd. Verder probeert hij in het proces waaraan de gij onderworpen is, een zekere wetmatigheid te vinden die hem zou toelaten hypothesen op te stellen en een ingrijpen en een veranderen in en van de bestaande werkelijkheid te programmeren. Het middel daartoe is juist de taal zelf, die daardoor zijn eigen symboliek overstijgt en met de te beschrijven en te bewerken realiteit samenvalt. En hiermee zijn we aangeland bij de verhouding tussen fictie en werkelijkheid zoals die naar voren komt uit Achterbergs poëtisch oeuvreGa naar eindnoot7. Deze poëzie is sterk polair gestructureerdGa naar eindnoot8, waarbij de twee polen van iedere tegenstelling strikt van elkaar gescheiden zijn. Verbeelding en werkelijkheid, geest en materie, dood en leven, etc. gaan scherp tegen elkaar in, zoals b.v. in het sextet van Autoclaaf (783) verwoord wordt: Tegen elkander opgestaan en slaags
geest en materie, wil en werklijkheid,
ben ik het slagveld van fatale machten,
die u elkaar betwisten in de nachten
en met dichte vizieren vechten 's daags;
een eeuwig onbeslecht gebleven strijd.
Toch is het er Achterberg om te doen de absolute tegenstellingen in één geheel samen te brengen. Leven en dood, materie en geest, ik en ‘gij’, zijn en niet-zijn komen in de poëzie tot een nieuwe homogeniteit, zonder daarom hun specificiteit (b.v. van leven of van dood) te verliezen. Ontevreden met of het ene of het andere wil de absolutist die Achterberg in zijn verzen is, zowel het ene als het andere. Van dit streven (dat in zijn resultaten niet altijd even suksesrijk is) zijn de Verzamelde Gedichten de neerslag, of beter: ze zijn dit streven zelf. We zouden ook kunnen zeggen dat de dingen dubbelzinnig zijn, twee kanten hebben: een materiële en een geestelijke, een levende en een dode, een tijdelijke en een eeuwige,...Ieder deeltje heeft een antideeltje naast zich, met tegengestelde eigenschappen!! En zo begrijpen we waarom de hypothesen rond de antimaterie zo nauw kunnen aanlsuiten bij de fundamentele gerichtheid van Achterbergs poëzie. Ook fantasie en werkelijkheid zijn twee kanten van eenzelfde poëtische medaille. Ze zijn complementair, allebei noodzakelijk bij de opbouw van een allesomvattende kosmos. Om dit te kunnen bereiken moeten beide eendrachtig samenwerken. De fantasie moet voor de werkelijkheid acceptabel zijn, maar ook de werkelijkheid moet aan de fantasie voldoen. Het aandeel van de positieve wetenschappen in Achterbergs poëtisch relaas is dan ook in dit licht te beschouwen. De werkelijkheid bestuderende wetenschap biedt een aantal hypothesen die Achterbergs fantastische denkbeelden omtrent de gij etc. ondersteunen. Zo doet hij een nieuw beroep op de exacte wetenschappen: de nog omstreden theorie omtrent de antimaterie lokt hem aan om de enorme mogelijkheden die er voor zijn eigen interesses (zijn thematiek) inzitten, en om de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
vage, maar aantrekkelijke hypothese die juist wegens de vele vraagtekens zoveel speelruimte laat aan de creatieve verbeelding (cfr. het motto van de bundel Osmose: ‘Men is er tot nu toe niet in geslaagd het optreden van den osmotischen druk geheel bevredigend te verklaren. Dr. Everh. Bouwman Leerboek der Natuurkunde’). Het bestaan van antimaterie zou de huidige fysische wetten (waaraan de werkelijkheid en dus de ‘dood’-gelopen ik-gij-verhouding onderworpen is) enigszins wijzigen. ‘Uw’ onwerkelijkheid wordt dan fysisch constateerbaar en dus opgenomen in de werkelijkheid, te benaderen en te bewijzen door de wetenschap. Uiteindelijk blijft de verhouding gedicht-werkelijkheid dubbelzinnig. Het gedicht leeft een eigen leven (‘Een gedicht is zijn eigen bewijs van echtheid’), maar aan de andere kant is het zelf een stuk werkelijkheid en kan het misschien zelf iets bereiken in de werkelijkheid. Fictie en realiteit ‘roteren om elkaar’; ze zijn, net als alle polen in Achterbergs werk, complementair, noodzakelijke bouwstenen voor het absoluut geheel. Misschien kunnen we de band leggen met het zowel in de fysica als in de poëzie zo belangrijke begrip energie (cfr. Meermans, o.c., p. 167/171): ‘alles is energie, er zijn alleen verschillende vormen van energie, maar in principe moet het mogelijk zijn de ene vorm van energie in de andere om te zetten’Ga naar eindnoot9. Meermans verwijst naar de relativiteitstheorie van Einstein, waarin o.a. geponeerd wordt dat ‘materie en energie verschillende fysische verschijningsvormen zijn van eenzelfde grootheid’Ga naar eindnoot10. In zijn bespreking van het gedicht gaat Meermans uit van de verzen: ‘Verhemelte en alfabet / roteren om elkaar’ (= vorm en tegenvorm), om te stellen dat de op elkaar betrokken materie en antimaterie bij een botsing een hoeveelheid energie doen ontstaan en die ‘vindt een uitweg in het lied, het vers, beter gezegd: de geliefde is tot vers geworden’ (Meermans, p. 174). Met die hypothese van Meermans moet voorzichtig omgesprongen worden, want: is er wel sprake van een botsing? Treedt de ik hier niet binnen in een volledig antimateriële wereld, van welke ervaring we hier het verslag krijgen? Ik heb trouwens niet de indruk dat Achterberg het in deze tekst over energie heeft. We zouden hoogstens kunnen spreken van een omzetting: de gebeurtenissen in het pand en de materiële aanwezigheid van de twee geliefden (niet alleen de gij, zoals Meermans beweert) hebben zich vastgezet in antimaterie, waardoor ze langer bestand zijn tegen de destructie van de tijd. De verschijningsvormen van deze antimaterie zijn op de eerste plaats de concrete sporen en indrukken die overal in de kamer door de ik ontdekt worden. Hij ontwaart zelfs zijn eigen tegenvorm: ‘min-ik zo duidelijk omlijnd’. Er is echter meer. Vanaf versregel 32 doet de ons bij Achterberg zo bekende polaire structurering haar intrede met het moeilijk te omschrijven ‘okselpaar’ (zie verderop). ‘Verhemelte en alfabet’ zijn wezenlijk op elkaar betrokken, het spreekorgaan (‘verhemelte’, ‘keelholte’) richt zich naar het ontvangend element, het ‘oor’, ‘het wederhoor’ (‘de vocatief’ veronderstelt twee partners in het communicatieproces). Ook andere naar elkaar verwijzende anti's zouden we aan het lijstje kunnen toevoegen: licht en duisternis, geluid en stilte, maar vooral heden en verleden. In dit perspectief begrijpen we de ‘antichambre’ van het laatste vers niet zozeer in haar letterlijke of gewone betekenis, maar in de eerste plaats als ‘antikamer’, naar analogie van antimaterie. Tenslotte is het gedicht zelf een soort antimaterie: sporen en indrukken die een durende en behoudende functie hebben. Meteen vond Achterberg in zijn laatste gedicht een nieuwe formulering van zijn poëzie: Antimaterie. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
2. InterieurHet interieur is een niet onbelangrijk motief in het poëtisch oeuvre van Achterberg. ‘Binnenruimtes’ hebben er nl. een beveiligende en conserverende functie. Achterbergs gedichten zijn vaak agressief; telkens loert er wel een belager of vijand. Wie de Verzamelde Gedichten van nabij bekijkt, zal merken dat er een geleidelijke verschuiving plaats vindt: aanvankelijk is de dood vijand nr. 1, maar stilaan wordt die dood eerder een bondgenoot tegen een nieuwe tegenstander, de tijdGa naar eindnoot11. In de veilige beslotenheid van ‘het oorspronkelijk gemuurte’ (vers 2) ligt het verleden bewaard, ‘intact’. Zo is de Ets (757) met ‘het huis in veiligheid’ en zijn geëtste en verduurzaamde onbeweeglijkheidGa naar eindnoot12, waar ‘(ik) kon (...) doorgaan met dezelfde uren / aan u besteed’, een atemporeel eiland in de stroming van de tijd. De talrijke huis- en kamerverzen, waarop we in dit verband niet nader ingaan, spreken over deze intieme, beveiligende, conserverende, verinnerlijkte en vaak liefdevolle binnenwereld. Wat ons hier echter bijzonder interesseert, is het eigenlijke interieur, de inrichting, de inboedel, de Binnenhuisarchitectuur (262/3). Anti-materie lijkt ons een opnieuw verwoorden van eenzelfde situatie, zoals uit de vergelijking van de twee gedichten blijkt: via de herbeleving van ‘onze’ kamer wordt gepoogd het contact te herstellen met een verloren stuk verleden. De uitwerking is echter totaal anders en geeft ons een duidelijk inzicht in Achterbergs evolutie. BGa naar eindnoot13 verscheen voor het eerst in Criterium (1940)Ga naar eindnoot14 en heeft een plaats als derde gedicht in de bundel Thebe. Het is net als A een voor Achterberg vrij lang gedicht. In B is de grootste tegenstander zeer duidelijk de dood, die in A niet voorkomt en waarop zelfs niet gealludeerd wordt. In B gaat het om een andere gelijkaardige kamer die ‘het oud interieur / naar vorm, bestek en kleur / herhalen’ moet, terwijl ‘ik’ in A de oorspronkelijke ruimte binnengaat. B doet een beroep op het geheugen van de dichter; in A is de oorspronkelijke toestand aanwezig, zij het op ‘antimateriële’ wijze. B wil ‘uw gestalte’ oproepen, maar in A is zowel ‘ik’ als ‘gij’ op geheimzinnige (want de antimaterie blijft vooralsnog een hypothese) wijze aanwezig (als ‘min-ik’ en ‘min-gij’ of ‘gij’(?)). In B wordt het hele project (‘Ik zal een kamer in de wereld zoeken’) naar het einde van het gedicht toe als illusie afgedaan (‘om werkelijkheid te schijnen’, + de laatste vier versregels!). Het begin van de bundel Thebe bevat trouwens enkele gedichten waarin illusie en werkelijkheid netjes uit elkaar gehouden worden (cfr Visioen (264), Don Quichot (267), Retraite (270)...). A is erg laconiek in dit opzicht. Nergens wordt gealludeerd op het feit dat de ontdekking van deze antimateriële toestand een fantasma zou zijn en alleen een vleugje humor relativeert de beschreven gebeurtenis. Zoals in de meeste van zijn ‘natuurwetenschappelijke’ gedichten beperkt Achterberg zich tot het louter registreren van waarnemingen en handelingen. In B echter is de woordkeuze gevoelsgeladener en de relatie ik-gij menselijker. Gemeenschappelijk aan beide gedichten is wel de verhouding tot de tijd. Zoals we hierboven schreven, is een ‘binnen’ in staat tegen het destructieve tijdsverloop in te gaan. B probeert door eenzelfde omgeving en een gelijkaardige inrichting het tijdsverschil tussen vóór en na ‘uw’ dood, tussen toen en nu te overbruggen. In A is de ruimte van vroeger er en ook de tijd van toen valt samen met die van nu. De ‘link’ zit hem in het verschijnsel van de antimaterie, want de sporen en afdrukken getuigen van de negatieve aanwezigheid. De ruimte zelf van A is dus in se tijdoverbruggend. In B moet er ingericht worden, moet de ik zich herinneren en in de illusie van de fata morgana geloven. In A niets van dit alles. Met een vingerknip belandt hij in het ‘oorspronkelijk ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||
muurte’, de ‘huisvesting van destijds’, kortom: dezelfde tijd en ruimte. Het verschil tussen toen en nu zit hem alleen in een plus en een min. Een gedicht dat hetzelfde onderwerp behandelt, is Beklemrecht (633): het zoeken tussen de inboedel naar enig spoor en het vastleggen in urbanisatie en gedicht. Al deze goederen in de dode hand:
karpet en lampekap, buffet en boeken,
gangloper, tafellaken, schoorsteendoeken,
keukengerei, verlaten ledikant,
hielden na elke boedelscheiding stand.
Ik loop hier tussen als een hond te zoeken.
Misschien vertoeft gij nog in een der hoeken, (...)
Weer wordt de hulp ingeroepen van een officiële instantie. Het recht, een dam tegen elke chaotische beweging in de wereld, legt vast, zet de vervloeiende gij ‘klem’ en maakt haar ‘onvervreemdbaar’. In verband met B spreekt H.C. Van den Doel over de ‘magie van identieke omstandigheden’Ga naar eindnoot15. Verschillende gedichten zijn er inderdaad op gericht de veranderende en vernielende tijd een hak te zetten door de identiteit van een gegeven ruimte. Het verleden kan herleven, als de uiterlijke omstandigheden identiek zijn (cfr. Wederkeer (59), Pand (754), Nabeeld (761), Silhouet (809)). Vooral Zeitlupe (420) werkt dat gegeven uit. In de laatste twee verzen verklaart de dichter hoe het komt dat twee disparate tijdsmomenten door middel van identieke ruimtelijke omstandigheden samenvallen: ‘Er is geen uiterlijk verschil,/ want innerlijk zie ik je aan’. Dank zij de innerlijke activiteit van de dichter kunnen het ogenblik met ‘u’ en het ogenblik zonder ‘u’ binnen eenzelfde ruimtelijk kader elkaar overlappen, wordt het verleden moment via de ‘tijdloupe’ naar het heden overgebracht. Diezelfde dubbelsituatie vinden we terug in Anti-materie, maar er is geen sprake van een of andere innerlijke activiteit (in de zin van bovengenoemde gedichten). Zelfs het geheugen hoeft zich niet in te spannen, omdat het voorbije materieel aanwezig is, constateerbaar in dossiers (schriftelijk) en sporen in het interieur (waardoor er een zekere continuïteit aan gegeven wordt, zie Continuïteit (527)). Toch blijft de verbinding mysterieus, zoals woorden als ‘schemertoestand, vitusdans, bij toverslag’ en de versregels 30/31 suggereren. Met twee aanvullende bedenkingen willen we dit punt over het interieur afsluiten. Ten eerste is het pand een netjes afgesloten sacrale ruimte, waar het heilige samenzijn met de ‘ontslapen geliefde’ weer plaatsgrijpt. Net als bij iedere liturgische handeling wordt ook hier geprobeerd het oorspronkelijke opnieuw te beleven (‘onder de laag van het verhuurde’!). We verwijzen hierbij naar ‘Beumer & Co’ (134), waarin het ‘huisgeheim’ door de ‘horde’ schaamteloos verbroken wordtGa naar eindnoot16. Ten tweede denken we bij de lectuur van Anti-materie aan het spiegeleffect, dat wel vaker voorkomt in Achterbergs poëzieGa naar eindnoot17. De spiegel behoort niet tot de beschreven inboedel (wat ook in B het geval is), maar in andere kamer- of huisgedichten neemt hij een belangrijke plaats in (b.v. Ode, 146). In B is er wel een spiegeling: nl. van het buitenzicht ‘als in uw ogen stond te lezen’. In A zit hem het spiegeleffect in de ontdubbeling van de materie in positief en negatief (ik en ‘min-ik’)(zie verderop). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||
3. Sporen en af(in)-drukkenDe mysterieuze antimateriële aanwezigheid valt te constateren in talrijke sporen, af- en indrukken, die -en dat is belangrijk bij Achterberg - o.a. ook van talige aard zijn. We maken eerst een inventaris op (waarbij we de visuele sporen op het ‘oog’ hebben).
Als we dit lijstje overzien, merken we twee soorten sporen, etc.: 1) bewust en planmatig aangebrachteGa naar eindnoot18 (de dossiers van het kadaster, de brief, een pluis, een omgevouwen blad), 2) onbewust en omwillekeurig achtergelatene (de rest). Dit zoeken naar tekens, overblijfsels en sporen is een bezigheid die bijna op iedere bladzijde van de Verzamelde Gedichten voorkomt en die te situeren is binnen het kader van ‘uw’ verscheiden en ‘mijn’ voortdurende concentratie op ‘u’. De ruimte waar Achterbergs opsporingen naar ‘u’ plaatsvinden, ondergaat een geleidelijke verandering in de loop van het oeuvre. Aanvankelijk staan de gebieden van dood en leven strikt tegenover elkaar; het wordt beuken tegen de grens, waarachter de gij schuil gehouden wordt, vaak met het dichterlijk woord als enig wapen. Veel van die gedichten hebben echter een duidelijk fictief en wanhopig karakterGa naar eindnoot19. Vastere grond krijgt de dichter onder de voeten zodra hij beseft dat de gij rond hem aanwezig blijft, in een andere vorm weliswaar, verspreid en versnipperd, maar in elk geval hier (hoewel het vroeger ruimtebeeld ik / levend / hier en gij / dood / ginder nog voorkomt). Meteen gaat hij ook ‘natuurwetenschappelijker’ te werk, wat het realiteitskarakter van zijn teksten bevordert. Hij probeert ‘u’ te ontdekken, bepalen, omschrijven, etc. met / door systemen, theorieën, hypothesen. En ook het systeem van de (Nederlandse) taal behoort tot het onderzoeksveld, want de taal is voor Achterberg niet langer een middel. Als we deze korte, schetsmatig generaliserende uitweiding over Achterbergs ontwikkelingsgang confronteren met het bestudeerde gedicht, dan merken we dat het tweede ruimtebeeld zich nog verder ontwikkelt: de nieuwe hypothese laat toe te veronderstellen (te verbeelden) dat ‘gij’ én ‘ik’ in een kristallisatiepunt, waar heden en verleden en hun tijd- en ruimtestructuren elkaar overlappen, maar mét behoud van de ontstane verschillenGa naar eindnoot20, op een bepaalde manier hun samenzijn opnieuw realiter beleven. Dat dit antimaterieel gebeurt, doet niets af aan het feit. Het eerste ruimtebeeld blijft echter geldig: er is nog een ruimtelijke scheiding (cfr. punt B). Het hic et nunc samenzijn van destijds' is op negatieve wijze te constateren in de sporen en afdrukken. De negativiteit van de gij-ervaring, d.w.z. het ervaren van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||
gij in de negativiteit, komt vaker voor bij Achterberg. 1) De gij is hulsel zonder vulsel. In Volvoering (371) b.v. is ze gereduceerd tot ‘contouren’ en ‘ronding’, maar zij wordt als zodanig ervaren. ‘Gij zijt nergens meer áan / in de contouren van het kleed,/ dat u omhing./ En in de ronding van mijn hand,/ die uw gelaat omving’. 2) ‘Leegte’ en ‘niet(s)’ zijn termen die in hun negativiteit vooral die andere werkelijkheid, waarin de gij opgelost is, willen aanduiden. ‘Waar gij nu zijt is anders niets / dan wat u onderscheidt van iets’ (Nirwana, 539). Om de gij te benaderen moet een beroep gedaan worden op ‘omgekeerde kenbaarheid’ (Tweeheid, 485). De stap naar de ervaring van ‘ons’ antimaterieel samenzijn is nu niet groot en ligt dus in het verlengde van Achterbergs vorige poëtische gedachtenkronkels. | |||||||||||||||||||||||||
4. LichaamsdelenEen opvallend gegeven zijn de talrijke lichaamsdelen die ‘over het gedicht verspreid liggen’. We sommen even op: mijn hand (regel 13), mijn elleboog (22), vingers (23), knieschijven (24), bekken en schouderkast (27), oogappel (28), glasachtig lichaam (32)Ga naar eindnoot21, okselpaar (32), verhemelte (34), oor (36), keelholte (38), achterhoofd, hiel (48). Verder: dameshak (14) verwijst naar voet, ‘weefselstructuur’ (17) naar huid (?)Ga naar eindnoot22, tenen in de uitdrukking ‘hoog op de tenen’(30)(het woord staat er toch maar! Dit geldt ook voor ‘handvatten’ en ‘aftands’), profiel als de achterzijde van het lichaam. Drie opmerkingen kunnen hierbij gemaakt worden:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||
5. CommunicatieAchterbergs poëzie is niet los te denken van een voortdurend zoeken naar communicatie met de andere (of het Andere), een communicatie die bemoeilijkt wordt door het feit dat de machtige dood en later de menselijke contingentie (vooral de tijd) elk contact wil uitschakelen. Anti-materie gaat uit van de scheiding ik-gij, hoe we die ruimtelijkGa naar eindnoot23 ook mogen opvatten. De ik zet zich in beweging naar de gij (naar ‘ons van destijds’) toe, waarbij bij op zoek gaat naar 1) sporen en 2) contact. Het eerste gedeelte van het gedicht is duidelijk gericht op het inventariseren van sporen en afdrukken, zoals we in het inleidend résumé reeds vertelden. Versregels 30/31 vatten de onderzoeksresultaten samen: ‘Hoog op de tenen gaat een spoor / tussen de kamerdingen door’. Vanaf regel 32 concentreert de dichter zich op een mogelijke communicatie. O.i. beleven we meteen de climax van het gedicht, een zegevierend uitroepen: ja, ik heb contact! De communicatie vindt op twee manieren plaats: 1) via lichamelijke communicatieorganen: oog, verhemelte en keelholte (verwijzend naar het spreek orgaan), oor (receptie!), 2) via communicatiemedia: a) de taal, b) brief, telefoon luchtpost, pluis (!). In de tekst zelf zijn de twee manieren opzettelijk door elkaar gemengd, 1) omdat ze wezenlijk op elkaar betrokken zijn (spreekorgaan en taal, v. 34/5) en 2) om een verrassend effect teweeg te brengen (v. 36 en 38/39). Met dit tweede punt belanden we bij de humor die we aan dit gedicht toeschreven. Als we het gewild komische in deze communicatiepassage aannemen (want we kunnen ons voorstellen dat sommige lezers dit zullen betwijfelen), dan is het juist in het tekstgedeelte dat wij als de climax van het gedicht ervaren. Dit wijst op een facet van Achterbergs later dichterschap: de relativering van zijn streven (in humor, verrassende, vaak gekke situaties en woordspelingen). Maar is de volleidge communicatie er wel? Alles wijst erop dat die er bijna is. De mogelijkheid voor de dialoog is geschapen, maar de voltrekking geschiedt (nog) niet. ‘(...) dat hij alleen hoeft op te staan / (...) / om u te vragen (...)’. En daarop eindigt het gedicht. Centraal in het communicatieproces staat de taal. Vooral die organen die met het uitwisselen van taaluitingen te maken hebben, worden vermeld, terwijl ook de communicatiemedia die opgesomd worden (behalve de pluis), dragers van een talige boodschap zijn: brief en telefoon. Aan deze passage wijdden we reeds een beschouwing (zie voor verdere details punt C). Een vijftal verzen suggereren een contactname door een ‘hogere’ instantie (van boven uit). Op het moment dat de blik onderzoekend door de kamer gaat (‘Oogappel dwaalt’), komt een vliegtuig voorbij, die de dingen in de kamer (meer bepaald het theeservies) tot leven brengt. Een tiental versregels verder is er sprake van een pluis, ‘per luchtpost afgezonden’, een resultaat van ‘het eerste ruimteonderzoek’. Dit zijn twee gebeurtenissen die, hoe kinderlijk grappig het rijm ronktvonkt en de ontdekking van het pluisje ook mogen aandoen, wellicht een metafysische dimensie geven aan Anti-materie. Uitgesloten is het niet, want komische verwoording of situatie bij een religieuze beleving komt vaker voor (zie Horeb (894): ‘Geef Gode eer. Wijd open mond en bek, / hebben we daar staan zingen als een gek’). Kunnen we spreken van een profanering of vermaterialisering van het metafysische? We laten de vraag open, hoewel wij zelf hierop graag positief zouden willen antwoorden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||
6. Tijd en destructieIn onze bespreking van het interieur hebben we de binnenruimte in dit gedicht beveiligend en conserverend genoemd. Maar, ondanks de terugkeer naar de oorspronkelijke toestand, heeft de tijd zijn destructief werk niet gestaakt. Als we tenminste aannemen dat de tijd oorzaak is van de destructie! In elk geval constateren we in het eerste gedeelte van het gedicht (v. 10/31), waar Achterberg tal van sporen ontdekt, dat de materie onderworpen is aan een verwordingsproces. Dit zou dan de realisering zijn van de derde betekenis van antimaterie, zoals we op p. 2 reeds vermeldden: een materie vernietigende kracht, die reeds destijds in werking was: ‘Gangmatten rafelen nog steeds’. In de eerste dertig verzen zijn er dus twee tegengestelde krachten aanwezig: de destructieve (v. 10/11, 18/21) en de ‘vereeuwigende’ (1/9: de gegevens liggen vast op papier, het pand is intact, de krassen en indrukken zijn blijvende sporen). Die twee strijden om het overwicht. De dichter moet zich haasten om de overblijfselen vast te leggen in woorden, voor ze door de destructie worden aangevreten. Maar hoort de destructie niet essentieel tot het wezen van de gij? Is het spoor van vers 30 er ook niet een van verwording, van Antimaterie? De dood is aanwezig, en wel juist in dat vernietigingsproces, wellicht ook in de fragmentarisering van het lichaam. Is het samenbrengen van de twee tendensen niet een allesomvattende greep van de absolutist op de werkelijkheid (cfr. p. 4)? Verzen 10/11 wijzen op de langzame, maar zekere regelmaat van het destructieve proces: ‘eens in de zoveel jaar’. Op verzen 18/21 willen we nader ingaan. De woorden ‘aftands’ en ‘ontvleesd’, waarmee de slijtage aan deur en drempel benoemd wordt, bevatten naast het negatieprefix, twee delen van het menselijk lichaam: fragmentarisering waarover boven sprake, en destructie van de menselijke ‘materie’ (vergeestelijking, creatie van een min-lichaam?). Aftands doet ons trouwens denken aan de ‘tand des tijds’, het samengaan van verwording en tijd. Het controleverlies op het geheel wordt ook uitgedrukt door ‘vitusdans’, in de betekenis van ‘chorea’: zenuwziekte bij kinderen vooral, ondoelmatige bewegingen van het lichaamGa naar eindnoot24. De vitusdans moet op talige en poëtische wijze in bedwang gehouden worden. Maar waarom plaatst Achterberg het adjectief ‘star’ met als belangrijkste semantische component ‘onbeweeglijk, vast’ bij een nomen dat de component ‘beweging’ inhoudt (dans!)? Een mogelijk antwoord is: 1) omdat ‘starre’ zich prachtig voegt in het klankpatroon van vers 20/21 (4 korte a's, correspondentie van de lange r met de r in rafelen), 2) omdat ‘vitusdans’ als een langzame, bijna onmerkbare verwording van de materie hier zijn component ‘beweging’ verliest. | |||||||||||||||||||||||||
7. De persoonlijke voornaamwoordenIn het punt over de lichaamsdelen hebben we ons reeds afgevraagd aan wie wat toebehoort. De voornaamwoorden en de lidwoorden (of de afwezigheid daarvan) kunnen daar uitsluitsel over geven. We constateerden vooral de afwezigheid van een of andere bepaling 1) stilistisch wegens de opsomming en 2) wegens het onpersoonlijke van de sporen. Het wordt in de loop van de tekst echter wel duidelijk dat het om ‘ons’ gaat, dat ‘wij’ die sporen hebben nagelaten. De ik werpt zich aanstonds op als de handelende persoon, wiens vingerknip in vers 3 de regressie naar het verleden veroorzaakt. Hij gaat een dialoog aan met de overblijfselen en krijgt contact met de ‘andere werkelijkheid’. Als die antimateriële toestand ontdekt is, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||
verdwijnt ‘ik’ uit het gedicht. ‘Knip ik’ van vers 3 (13: mijner hand, 22: mijn elleboog) wordt tot ‘min-ik’ en ‘hij’ (=min-ik): negatie en objectivering. De fameuze aangesproken persoon uit Achterbergs poëzie komt twee keer voor en dit pas op het einde van het gedicht: ‘je’ in vers 44 en ‘u’ in vers 52. Zijn ‘je’ en ‘u’ identiek? Het verschil zit hem o.i. in het onderscheid dat ook door ik en min-ik uitgedrukt wordt, dus in dezelfde plus en min waarover we het reeds hadden. ‘Je’ is plus, ‘u’ is min. Ik en je zijn leven, heden, ‘werkelijk’, materie, tijdsgebonden; min-ik (hij) en gij zijn ‘dood’, verleden, ‘onwerkelijk’, antimaterie. De ‘je’ in Achterbergs poëzie komt voor in die gedichten die een levenswerkelijkheid beschrijvenGa naar eindnoot25, vandaar de intieme aanspreekvorm. ‘Gij’ is afstandelijker en is dan ook als voornaamwoord de uitdrukking van de ruimtelijke en tijdelijke afstand. Een identiek onderscheid tussen een ik en een ‘min-ik’ vinden we in Slaapwandeling (303). Ik heb met u gewandeld
in de dove lanen van de slaap,
en nu het morgen is geworden
is er niets veranderd,
dan dat die twee, die in den nacht tesaam
volkomen bij elkander waren,
mij weer alleen gelaten hebben in den morgen,
en samen verder zijn gegaan.
De levende en dromende ik staat er tegenover de droom-ik die met ‘u’ tesamen is. De levende ‘je’ van Anti-materie heeft een bladwijzer in haar boek gestoken, maar intussen heeft zij een andere ontologische status aangenomen, waardoor ze met het afstandelijke ‘u’ aan te spreken is. Om de afstand te overbruggen tussen dood en leven, werkelijkheid en onwerkelijkheid, heden en verleden beschikt Achterberg over een drietal procédés die hij in zijn gedichten consequent heeft toegepast. 1) Negatie. Een van beide polen wordt genegeerd. De ik gaat in de dood of de gij komt tot leven. 2) Regressie. Het verleden wordt weer opgerakeld. 3) Interiorisering. De ik ontdekt en conserveert de gij in zijn innerlijk. Wat echter vooral doorweegt, is het totaliteitsverlangen, de kunst om de twee polen met behoud van hun wezenlijke eigenschappen en dus verschillen in een paradoxaal geheel (taal, poëzie...) samen te brengen. In Anti-materie is heden én verleden aanwezig in de kamer, leven én dood, werkelijkheid én verbeelding. Want de verbeelding van het antimateriële samenzijn is in de werkelijkheid exact en gesteund door wetenschappelijke hypothesen te constateren en te verifiëren (cfr. de bewijzen in de sporen). Er zijn inderdaad twee kanten aan een geldstuk en ze behoren tot één geheel: ik en min-ik, je en gij. | |||||||||||||||||||||||||
B. Analyse van een aantal verzen en aanvullende beschouwingenDe hoofdbrok van deze studie schetst een algemeen interpretatiekader voor dit gedicht. Interpretatiemoeilijkheden bij de lectuur van bepaalde versregels werden sporadisch te berde gebracht. In dit laatste punt pakken we deze zaak systematischer aan, waarbij ons de mogelijkheid wordt geboden enkele aanvullende be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||
schouwingen aan deze tekst te wijden. Persoonl.ijk vinden we een microanalyse à la Merlyn niet broodnodig. Over een aantal verzen kan wel gespeculeerd worden (tot vreugde van de interpretator en waarschijnlijk zullen wij zelf onze ‘pret’ bij het interpreteren in de loop van het voorafgaande niet verholen hebben), maar al te vaak ontbreekt de zekere basis waarop dergelijke interpretatorische beschouwingen kunnen steunen. Toch wagen we het eropGa naar eindnoot26. 1/2 Met ‘verhuurde’ roept Achterberg de afkeer voor de profanatie van zijn heiligdom op. Hij heeft het veil gegeven, geprostitueerd. Als we het belang van de tijd in Achterbergs later wereldbeeld aannemen, dan valt hier de gemeenschappelijke ‘stam’ -uur op. Het oorspronkelijke is immers bedolven onder de laag van de tijdGa naar eindnoot27. Wat in ‘gemuurte’ opvalt, is het veralgemenend pre- en suffix, hoewel metrische noodzaak wel de oorzaak van de woordkeuze zal zijn. 3 Het gebruik van pand, dat oorspronkelijk in rechtstaal voorkomt, is inderdaad gewettigd door het feit dat het hier in de eerste plaats gaat om een officiële schriftelijke beschrijving in de dossiers van het kadaster. 3/5 Het klankpatroon van deze verzen wordt beheerst door k- en nt-klanken, die een vloeiend ritme afremmen. Dit is erg functioneel: de duidelijk omschreven en benadrukte grenzen van het eigendom. Het enjambement tussen 4/5 laat toe het woord ‘intact’ te beklemtonen. 16/17 Tussen vers 10 en 27 ontmoeten we verschillende soortnamen met als gemeenschappelijk element: laag. Pleister, beits, tapijt, kachelglans, matten, ‘richelstof’ en kussens zijn evenveel lagen die een materiaal bedekken en beschermen. De laag is de voorwaarde voor de sporen en indrukken. In die reeks opeenvolgende verzen springen er twee uit de ‘toon’ en uit de samenhang van de beschrijving: ‘de politoer schemertoestand / tussen weefselstructuur en geest’. Het enige verbindingselement met de context - op't eerste gezicht - is politoer, een substantief, synoniem met het in het vorige vers gebruikte kachelglans (Van Dale, eerste betekenis). We citeren de tweede omschrijving van het woordenboek helemaal en onderstrepen wat ons bijzonder treft: ‘zekere oplossing van schellak in alcohol: politoer dient om houten voorwerpen met een harde, spiegelgladde laag te bedekken, ten einde ze tegen de invloed van de atmosfeer te beschutten en ze te verfraaien’. Is het mogelijk dat Achterberg de lagen die hij in deze passage vermeldt, hier zelf interpreteert? Het vers bevat geen werkwoord en we mogen waarschijnlijk ‘schemertoestand’ als een aanvullende uitleg bij ‘de politoer’ zien: de politoer (zijnde) schemertoestand. Een laag bezit inderdaad een tussenpositie tussen het materiaal en de atmosfeer, de lucht, etc...De antimateriële aanwezigheid is nu juist in die lagen te constateren: op die manier zijn ze de verbinding tussen de materie en de antimaterie, tussen ‘weefselstructuur’ en geest (zijn dus antimaterie en geest synoniem?). De geest zou zich dus als antimaterie openbaren en zich vastzetten in materie bedekkende lagen. Twee totaal verschillende entiteiten schuiven derhalve naar elkaar toe (cfr Autoclaaf (783): ‘Tegen elkander opgestaan en slaags / geest en materie, wil en werklijkheid’). Wellicht biedt Achterberg ons hier de sleutel van het gedicht. We zijn echter nog niet uitgekeken op deze twee versregels. Er staat immers ‘weefselstructuur’, een woord dat toch vooral voor levende organismen gegebruikt wordt (‘samenhangend geheel van gelijksoortige cellen waaruit de delen der organismen zijn samengesteld’, Van Dale). Er wordt dus een toestand bereikt tussen lichaam en geest in, waardoor de twee (ev. de levende ik en de dode gij of de levende en lichamelijke ik en zijn geestelijke krachten) contact krijgen. Om uit dat gewone lichamelijke leven te geraken is er inderdaad een soort schemertoestand | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||
nodig, een verlaagde bewustzijnsgraad die de mens van zijn omgeving aliëneert. In verband met Achterberg zouden we liever spreken van ‘verhoogde bewustzijnsgraad’, omdat hij juist in die toestand de voor hem zo essentiële andere dimensie van het bestaan beleeft. Dergelijke schemertoestanden komen veelvuldig voor in zijn laatste bundel Vergeetboek - de ervaringen in Sympathicus (932), Stenose (935), Hallucinatie (936), Depersonalisatie (958) - en zijn ons ook uit zijn vroeger werk bekend, vooral de toestanden van slaap en droom, waarin het contact met ‘u’ tot stand komt. Tenslotte wijzen we in de definitie van Van Dale op ‘spiegelgladde laag’ (ook beits en kachelglans kunnen spiegelen), de spiegel als een ander medium om met de andere werkelijkheid in contact te komen. ‘De spiegels die gij achterliet,/ -herinnering en droom-’ (Don Quichot, 267). Langs een omweg zijn we dan toch weer bij het spiegelmotief beland: in de lagen op de materie spiegelt zich de antimaterie. Maar ook het metrum in deze twee versregels vertoont een spiegeling. We constateren nl. een metrische oppositie van versdelen: 16: a u - u - / b - u - u 16a is het spiegelbeeld van 16b, 17a van 17b. Bovendien vormen 16b/17a en 16a/17b een chiastische opstelling in metrische zin. Het gedicht heeft trouwens een weloverwogen klankvormgeving: viervoetige jamben met drievoetige variaties (v. 6, 15, 18, 26, 27, 35, 48). Naast bovengenoemde metrische oppositie vinden we geregeld enjambement en antimetrie! Binnen het gevarieerde geheel gaan de strak metrische verzen (5, 13, 14, 21, 35, 37, 41, 48, 50, 51) opvallen. Weerspiegelt het metrum het subtiele spel tussen materie en antimaterie? 22/23 Gewoonlijk wordt er tegen iets of iemand geleund. Vanwaar dan het leunen ‘in de muur’? We denken niet dat daarachter een signaal zit. Waarschijnlijk gaat het om een holte, een nis in de muur waarin de elleboog rust. De ik staat wellicht aan de schoorsteen, te oordelen naar de ‘richelstof’ waarmee hij (?) speelt, en het ‘vuur’ van het volgende vers. Vanuit die standplaats laat hij zijn blik door de kamer gaan. 32/33 Met ‘Glasachtig lichaam, okselpaar / dobberen op de serreruit’ zijn we aan het meest duistere vers van het gedicht gekomen. Het glasachtig lichaam is ‘de geleiachtige massa in het oog, die de ruimte achter de lens vult’. Het verwijst naar de dwalende oogappel van vers 28 en hangt ongetwijfeld samen met het uitzien naar sporen en contact. Maar wat met de rest? Glas- is te verbinden met serreruit, te associëren met het oog en het kijken, het zoeken naar communicatie, waarop de aandacht in de volgende verzen is toegespitst. Met het okselpaar (lichaamsdeel dat a.h.w. verloren ergens ronddobbert op een zee (ruit - dobberen - water)) doet het voor het contact belangrijke cijfer 2 zijn intrede. Of mogen we glasachtig lichaam letterlijk opvatten en ziet de ik een vaag silhouet achter de ruit verschijnen? Weinig waarschijnlijk. De associaties die we boven maakten, zijn de enige die op grond van de tekst te maken zijn en die passen in het algemeen kader dat we in punt A van onze analyse hebben uiteengezet. 34/35 ‘Verhemelte en alfabet / roteren om elkaar’. Het commuicatieproces komt hiermee op het gebied van de taal, die meteen het brandpunt van spreekorganen en media wordt, zoals we in A, 5 reeds betoogden. Twee associaties met andere verzen dringen zich op. Ten eerste met vers 16/17, waarover we het reeds uit- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||
voerig hadden, en ten tweede met Potentieel (883). Het verhemelte als een belangrijk onderdeel van de menselijke spreekorganen is vlees (cfr. weefselstructuur); het alfabet als de basiselementen van de taal is het produkt van de menselijke geesteskracht en moet door het spreekorgaan gerealiseerd worden (ook door oog, hand, oor!). Beide aspecten zijn wezenlijk op elkaar betrokken, ze zijn complementair, beschouwen elkaar telkens als middelpunt (roteren!). M.a.w. de talige potentie van de mens (vandaar onze verwijzing naar Potentieel), zowel in zijn ‘geestelijk’ (zijn ‘competence’) als in zijn lichamelijk aspect, en het talige materiaal waarover hij beschikt, zijn niet los te denken van elkaar. 36/37 ‘Roteren’ bevat het semantische element ‘nabijheid’, wat een mogelijk contact inhoudt. Dat contact wordt in het volgende vers verwezenlijkt. Het ‘roodgloeiend oor’ duidt op levenswerkelijkheid (gloeiend van leven), en nakende communicatie (ingespannen luisterend), maar ook op vurigheid, sterke gemoedsbewogenheid (cfr. gloeiende blikken, gloeiende taal, gloeiende geestdrift...). Het beeld van het oor uit de brief doet vrij surrealistisch aan en past wellicht in het meta-fysisch contact dat hier tot stand komt. Het volgende vers blijft in de sfeer van het horen: ‘het wederhoor’. Wederhoor is een rechtsterm: het horen van de andere partij. In die betekenis is het mannelijk, maar in de tekst staat: het wederhoor. Wederhoren is 1) nog eens horen en 2) het horen van de andere partij. Waarschijnlijk gaat het om die twee betekenissen samen: de andere nog eens horen (het verleden herleeft) en het aanhoren van de andere, de partner in het communicatieproces. Vocatief als de tweede naamval, die van de aanspreking, laat niets aan duidelijkheid te wensen over. Met een boutade zouden we kunnen zeggen: Achterbergs poëzie is de poëzie van de vocatief. 38/39 Het wondere, sprookjesachtige gebeuren (als bij toverslag) gaat verder en de stille gespannenheid van oor en brief breekt plots los in een vocaal festijn. Bemerk de omkering: niet de telefoon is vol klanken, maar het producerend orgaan, de keel, is vol (-holte) telefoon, een chaotische toestand (zoals na het signaal voor het Laatste Oordeel) of een gerichtheid op de communicatie zelf. Immers, de telefoon is net als zovele door Achterberg gebruikte moderne media (telex, televisie, radio, kabelbericht, etc.) bijzonder geschikt om een verre afstand door middel van de taal te overbruggen. ‘Jongste dag’ valt, weer op het eerste gezicht, uit de toon, maar als de dag van het laatste oordeel roept de term de voor Achterberg zo belangrijke motieven van terugkeer (terugkomst van Christus) en heropstanding op. Eindelijk gebeurt het! 44/46 Het boekmotief duikt in het tweede gedeelte van de Verzamelde Gedichten af en toe opGa naar eindnoot28. Wat (o.a.) daarachter schuilt, is de vraag naar het werkelijkheidskarakter van zijn bemoeiingen met de gij. Is het illusie, vraagt de dichter zich in Draaiboek (957) af, ‘dat ik, / ondanks afstand en ouderdom;/ mij met u kan blijven verstaan / achter de feiten om’? Is dit een ‘beeldroman’, ‘een speels cartoon’, ‘mnemotechnisch een tic’? Het geciteerde vers benadert het thema dat ook in Anti-materie aan bod komt, in elk geval op een andere manier: is er ondanks ruimte en tijd communicatie met ‘u’ mogelijk? Als tijd en ruimte dezelfde zijn en als de theorie van de antimaterie het achterpoortje van de feiten is... De beslissing nadert en wat zou die beslissing in het boek anders kunnen zijn dan een happy-end: de zegevierende terugkomst van de helden of een huwelijk (slaapvertrekken?), zoals dat in zovele verhalen het geval is. Maar de beslissing valt nog niet. De helden houden ‘zich klaar’ en ‘min-ik’ hoeft alleen maar op te staan; of hij het doet, wordt niet gezegd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||
52/53 De laatste twee verzen zijn het einde van een poëtisch oeuvre. En het lijkt wel of de dichter het einde van zijn leven en werk voorvoeld heeft: het licht mag uit en de kamer dicht. Met het doven van het licht is het gedicht, dat met het ‘aanknippen van het licht’ begon, weer op zijn startpunt. Welke antimateriële speculaties we ook aan het woord ‘antichambre’ gewijd hebben, het blijft ongetwijfeld zijn oorspronkelijke betekenis behouden: het voorvertrek (van de eeuwigheid?), de wachtzaal bij een hooggeplaatst persoon (vandaar ‘u’s). De ik lijkt trouwens wel de dienaar, want hij gaat vragen of ‘het licht / uit kan, de antichambre dicht’. |
|