| |
| |
| |
Nederlandse transformationele taalkunde in artikelen Sies De Haan
Boekbesprekingsartikel van: G. Koefoed en A. Evers (red.): Lijnen van taaltheoretisch onderzoek. Een bundel oorspronkelijke artikelen aangeboden aan prof. dr. H. Schultink, Groningen 1976, H.D. Tjeenk Willink b.v. 421 blz. ƒ 37,50.
Met deze (Schultink-)bundel hebben een aantal taalkundigen hun wetenschappelijke verbondenheid met prof. Schultink tot uitdrukking willen brengen, en diens plaats in de Nederlandse linguïstiek duidelijk willen markeren. Met deze bundel laten zij tevens zien wat er 10 jaar na het verschijnen van het proefschrift van Kraak geworden is van de transformationele taalkunde in Nederland.
Koefoed karakteriseert in zijn inleiding de voorliggende bundel als een verzameling artikelen die een indruk willen geven van de stand van zaken in de transformationele taalkunde op dit moment. Men zou daarom in dubbel opzicht kunnen spreken van een soort taalwetenschappelijke vlootschouw. Daarbij gaat het in bijna alle gevallen niet om overzichtsartikelen, maar om oorspronkelijke studies. Met Koefoed kan men ze ruwweg in twee kategorieën verdelen: studies die aan de hand van konkreet taalmateriaal de mogelijkheden van de transformationele benadering demonstreren, naast studies van meer beschouwelijke aard, voornamelijk gewijd aan methodologische vragen waartoe genoemde benadering aanleiding geeft, vragen die raken aan kwesties van begripsvorming en bewijsvoering. Volgens Koefoed zijn alle bijdragen aan deze bundel zo geschreven ‘dat niet meer dan enige basiskennis van de transformationeel-generatieve taalkunde is verondersteld’ (p. 13). Bovenstaande karakterisering van de bundel verschaft ons een zeker kader waarin de afzonderlijke bijdragen aan de bundel kort gekarakteriseerd kunnen worden en van een enkele positieve of negatieve kommentariërende opmerking kunnen worden voorzien. Op voorhand brengt Koefoed de lezer onder ogen ‘dat niet iedere kontribuant zichzelf een overtuigd generatief taalkundige zal willen noemen’ (p. 13); men kan daaraan toevoegen, dat ook richtingen binnen het transformationele kamp als zodanig vertegenwoordigd zijn, van sporentheorie tot generatieve semantiek.
De meeste aandacht krijgt in deze bundel het mentalistische principe, het idee dat de algemene grammatikatheorie het aangeboren taalvermogen karakteriseert, en een grammatika de taalbeheersing van de sprekers van een taal. De problemen die dit principe en de nadere uitwerking ervan in het competence-performance onderscheid hebben opgeroepen, komen in een aantal bijdragen aan de orde. Zo schetst Koefoed in zijn Inleiding van de bundel nog eens de officiële transformationele leer met haar grote nadruk op een psychologisch-mentalistische interpretatie van de grondproblematiek van de grammatikakonstruktie. Daarbij geeft hij een aantal voor het transformationele taalonderzoek richtinggevende principes aan, zich zo een kader scheppend om de verschillende artikelen uit de bundel enigszins te plaatsen. In de tweede paragraaf van z'n inleiding onderwerpt hij die offi- | |
| |
ciële leer aan een tamelijk kritisch getinte evaluatie. Centraal daar bij staat zijn stelling dat het Chomskyaans mentalisme door het verband dat het met de taalpsychologie legt, niet zo zeer ruimere toetsingsmogelijkheden schept voor linguïstische hypothesen over taal en talen, maar veeleer deze hypothesen via het stootkussen van de nog onuitgewerkte performancetheorie afschermt tegen een behoorlijke hoeveelheid taalfeiten. In feite wordt het empirische bereik beperkt gehouden tot bepaalde taalintuïties. En het problematische karakter daarvan is maar al te goed bekend. Toch moet Koefoed ietwat schoorvoetend toegeven dat binnen dit domein het verklarend vermogen van de transformationele theorie groei vertoont.
Des Tombe's bijdrage, Competence en performance, handelt over de relatie taalkunde - psychologie en de misverstanden die in dat verband zijn opgeroepen door het begrippenpaar uit zijn titel. Hij behandelt een drietal definities van dit begrippenpaar, een tweetal in de transformationele metatheorie gangbare en z'n eigen reconstructie ervan. In de eerste interpretatie wordt ermee aangeduid van welke factoren de taalkundige abstraheert bij het bestuderen van taalverschijnselen. Als zodanig maakt het deel uit van de interpretatietheorie die de transformationele linguïst z'n data moet leveren, d.w.z. van de theoretische principes in het licht waarvan linguïstische observaties worden geïnterpreteerd en met verklarende principes in verband worden gebracht. In dit verband noemt Des Tombe het onderscheid niet zo zeer onjuist of juist, maar veeleer meer of minder vruchtbaar.
In de tweede interpretatie betreft het een empirische hypothese over spreek- en verstaprocessen, die inhoudt dat een grammatika een onderdeel is van een performancemodel. Het is namelijk een model van de competence waarvan in het voorbijgaan meteen maar even wordt aangenomen dat dit een faktor is die een centrale rol speelt bij spreek- en verstaprocessen. In deze zin verschaft het competence-performance onderscheid de grammatikatheorie en de grammatika's een duidelijke psychologische status, en definieert een taak voor de taalpsycholoog: die moet uitvinden hoe de competence samenwerkt met productie- en perceptiemechanismen bij spreek- en verstaprocessen. Des Tombe schetst hoe en waarom dit programma, aanvankelijk enthousiast door taalpsychologen ter hand genomen, tot louter negatieve resultaten leidde. Vervolgens schetst hij een alternatieve theorie, waarin voor de competence geen centrale rol is weggelegd, en die in het licht van de op te lossen problemen en de beschikbare gegevens minstens even sterk staat als de competence-performance theorie.
Deze beide in de transformationele literatuur gangbare interpretaties hebben naar mijn mening in feite betrekking op twee verschillende logische funkties van hetzelfde begrippenpaar in het theorievormingsproces: de eerste op de rol van interpretatietheoretisch principe, de tweede op de rol van verklarend theoretisch principe. Met name de eerste funktie van het competence-performance onderscheid wordt problematisch in het licht van de heuristische strategie die Chomsky aan de tweede funktie koppelt: ‘investigation of performance will proceed only so far as understanding of underlying competence permits’ (Aspects of the Theory of Syntax, p. 10). Vergelijk in dit verband Koefoeds hiervoor aangehaalde visie over de afschermende funktie van de onuitgewerkt gelaten performancetheorie. De interpretatietheoretische funktie van het begrippenpaar, voorondersteld bij competence-onderzoek (i.e. grammatikakonstruktie), vereist een uitgewerkte performancetheorie, zodat de cirkel rond is.
Aangezien beide interpretaties hetzelfde begrippenpaar in uiteenlopende rollen
| |
| |
betreffen, kan men zich afvragen of het, zoals Des Tombe meent, in de eerste rol een konstituerend principe van de theorie kan zijn, d.w.z. meer of minder vruchtbaar, en in de tweede rol een empirische hypothese, d.w.z. waar of onwaar. Dit lijkt weinig konsistent: men neemt van het competence-performance onderscheid aan dat het empirisch bevestigend of weerlegd kan worden, of men neemt aan dat het meehelpt een vruchtbaar onderzoekskader te kreëren, maar niet allebei. In de transformationele onderzoekspraktijk lijkt mij voor beide interpretaties/rollen het laatste te gelden. Dat psycholinguïsten het vanuit hun standpunt anders beschouwen is begrijpelijk, zeker gezien hun ervaringen met het onderzoeksprogramma dat Chomsky met zijn competence-performance onderscheid hun toeschuift.
Het is met dat al ook begrijpelijk, dat Des Tombe met een eigen rekonstruktie komt van de noties ‘competence’ en ‘performance’, die enerzijds de bezwaren van psycholinguïsten tegen het Chomskyaanse gebruik van die termen moet ondervangen, en anderzijds een zinvolle interpretatie moet verschaffen voor de bezigheden van de linguïsten. Des Tombe wil ‘competence’ opvatten als het vermogen tot iets, d.w.z. het antwoord op de vraag ‘wat kan x?’, en ‘performance’ als het geheel van processen die zich in de hersenen afspelen tijdens het benutten van zo'n vermogen, i.e. het antwoord op de vraag ‘hoe doet x dat?’. In Wat voor soort psychologie is taalkunde? sprak Des Tombe in dit verband van resp. resultaatmodel en procesmodel. In verband met taal is competence dan het vermogen tot spreken, verstaan en reflecteren over taaluitingen, i.e. het vermogen betekenissen aan klankvormen te koppelen en omgekeerd, en om allerlei uitspraken te doen over betekenis, klankvorm en hun onderlinge relatie. Performanceprocessen zijn in dit verband produktie-, perceptie- en reflexieprocessen voor taaluitingen. Hoewel Des Tombe meer recht doet aan de werkelij ke verhouding tussen psychologie en linguïstiek dan de transformationele orthodoxie, en hij terecht een meer bescheiden rol toekent aan de transformationele linguïstiek bij het onderzoek naar kognitieve processen dan diezelfde orthodoxie claimt, is hij naar mijn mening nog niet radikaal genoeg: naar mijn mening heeft Chomsky's claim dat taalkunde een tak van de cognitieve psychologie is, noch in de taalkunde noch in de psycholinguïstiek voor ook maar enige toename in verklarend vermogen gezorgd. Het enige resultaat van Chomsky's mentalisme is een aantal steriotype zinswendingen met weinig verhelderende beeldspraak over het projektieprobleem en de belangrijke bijdrage aan de
taalverwervingstheorie die geleverd wordt met beperkingen op de klasse van mogelijke grammatika's (vgl. bijv. Huybregts bijdrage p. 322/323).
Ondersteuning van deze visie kan ik ontlenen aan Geert Koefoeds Change is change in competence, een scherpe evaluatie van de bijdrage van de notie ‘competence’ aan het onderzoek betreffende taalverandering. Benadert Des Tombe de begrippen ‘competence’ en ‘performance’ meer vanuit de psychologie, Koefoed doet dat van uit de taalkunde zelf. Zijn bijdrage is een goed voorbeeld van methodologische analyse van de verklarende waarde die een concept uit de linguïstische theorie heeft voor een bepaald soort verschijnselen. Zijn goed gefundeerde konklusies vallen nogal negatief uit: de notie ‘competence’ heeft volgens hem geen enkele verklarende waarde op het gebied van de taalveranderingstheorie; anderzijds roepen bepaalde feiten over taalverandering ernstige twijfels op over de houdbaarheid van het competence-performance onderscheid.
Terecht maakt Koefoed aan het einde van zijn artikel enig voorbehoud ten aan- | |
| |
zien van de reikwijdte van zijn konklusies: geruststellend merkt hij op dat het meeste van wat in transformationeel georiënteerd werk ontdekt is over taalstruktuur, geldig blijft, als het competence-performance onderscheid komt te vervallen, of door iets anders vervangen wordt. Juist dit feit moet tot nadenken stemmen over de rol die dit onderscheid in werkelijkheid speelt in de transformationele onderzoekspraktijk. Met name moet men zich afvragen in hoeverre dit onderscheid een integrerend bestanddeel is van de transformationele theorie, en in hoeverre ideologische versiering van die theorie. Bij methodologische verheldering van een onderzoekspraktijk zijn dit soort vragen preliminair. Ze kunnen alleen via nauwgezet empirisch onderzoek naar die praktijk worden beantwoord. Koefoeds artikel is een zeer waardevolle bijdrage daaraan.
Gegeven de konstatering dat er een diskrepantie bestaat tussen de Chomskyaanse metatheorie over mentalisme, competence en performance enerzijds en de praktijk van het transformationele onderzoek naar de struktuur van taal en talen anderzijds, kan men een aantal wegen bewandelen om aan die discrepantie een eind te maken. Des Tombe laat die onderzoekspraktijk onverlet, en stelt een rekonstruktie van de metatheorie voor die een meer reëel beeld beoogt te geven van de relatie taalkunde-taalpsychologie. Van Katwijk neemt in zijn bijdrage Taalkunde, een vak om in te experimenteren de metatheorie serieus, en bepleit een aanpassing van de onderzoekspraktijk daaraan. Zo meen ik hem althans te kunnen interpreteren. Zijn bezwaren tegen de status quo zijn nl. niet zo erg duidelijk geartikuleerd. Hij heeft problemen met wat hij als de twee centrale richtsnoeren van het transformationele onderzoek ziet: welgevormdheid van taaluitingen en maximalisatie van de theoretische generalisaties. Om deze problemen uit de weg te ruimen zou er experimenteel onderzoek moeten worden gedaan. Wat hij over welgevormdheid zegt, lijkt mij nogal af te wijken van de transformationele theorie èn praktijk daaromtrent. Met name wat hij zegt over de noties ‘grammatikaliteit’ en ‘akseptabiliteit’ is voor mij erg moeilijk in verband te brengen met transformationele literatuur. De eerste notie koppelt Van Katwijk aan het beschrijvingsaspekt van taalmateriaal (?), de tweede aan het gebruiksaspekt. Daaruit leidt hij vervolgens af dat een akseptabele uiting een onbesliste grammatikale status heeft ‘omdat zo'n uiting welgevormd zou kunnen heten op grond van willekeurige criteria’ (p. 143). Dan stelt hij dat mensen geen grammatikaliteitsoordelen kunnen geven, omdat ze geen ideale taalgebruiker zijn, dat hun oordelen zuiver en betrouwbaar zijn in de mate waarin ze als ideale taalgebruiker kunnen optreden, en dat er geen maat is om
grammatikaliteits- en akseptabiliteitsoordelen te onderscheiden.
Het onderscheid grammatikaal-akseptabel betreft een onderscheid uit de interpretatietheorie, de theorie die de linguïst z'n data levert. Het lijkt mij juister te stellen dat grammatikaliteit de bouw van een taaluiting betreft, en akseptabiliteit de funktie ervan in een taalgebruikssituatie. Dat akseptabiliteitsoordelen iets willekeurigs lijken te hebben, heeft geen principële oorzaken, maar vloeit voort uit de omstandigheid dat er niet een uitgewerkte, expliciete performancetheorie is. Ik kan het dan ook wel eens zijn met Van Katwijks formulering op p. 145: ‘In de transformationeel-taalkundige praktijk worden de condities waaronder een linguïstisch oordeel doorslaggevend is, niet gegeven, en daarmee blijft de empirische bodem van de taalbeschrijving onbereikbaar.’ Ook ten aanzien van het principe van maximale generalisatie en ten aanzien van een experimentele aanpak van het linguïstisch onderzoek brengt Van Katwijk overigens weinig substantieels te berde.
| |
| |
De relevantie van zijn uitvoerige verhaal over het indelen van het oktaaf ontgaat mij volledig. Los daarvan is overigens ook wel duidelijk dat maximalisatie van generaliseringen alleen zinvol is in samenhang met andere kriteria, zoals empirische korrektheid en maximalisatie van de theoretische inhoud van de theorie. Deze beide de generalisatiedrift beteugelende principes funktioneren ook als zodanig in de transformationele praktijk. Van Katwijks suggesties over een analogie tussen het menselijk muziekvermogen en de linguïstische competence zijn te vaag om iets mee aan te kunnen vangen; overigens lijkt mij het muziekvermogen als analogon bij linguïstische theorievorming niet erg bruikbaar omdat het zelf een nauwelijks uitgewerkt concept is.
Blijft over Van Katwijks pleidooi voor een experimentele aanpak van linguïstische oordelen. Dat doet denken aan de romantische visie op wetenschap, waarin een wetenschapper iemand is die voortdurend heen en weer rent tussen een grote hoeveelheid reageerbuizen en bizarre uitrusting om van alles te ontdekken. Van Katwijk schijnt ervan uit te gaan dat een experiment een waarde in zichzelf vertegenwoordigt, en dat waarnemingen in een experimentele kontekst gedaan verre supieur zijn aan waarnemingen buiten zo'n kontekst. Dit alleen kan zijn pleidooi voor het Experiment verklaren waarin hij verzuimt man en paard te noemen. Toch moet men een experiment zien als een onderdeel van het theorievormingsproces, dat daarin een welomschreven rol vervult: het testen van een hypothese. Een pleidooi voor experimenten dat voorbijgaat aan de interpretatietheorieën waarop die experimenten gebaseerd kunnen (en moeten) worden, en aan de hypothesen die in dergelijke experimenten getoetst moeten worden, snijdt weinig hout.
Een ander punt bij Van Katwijks pleidooi voor een experimentele linguïstiek is, dat hij de transformationalisten serieus neemt in hun mentalisme, en daarom doet alsof grammatici taalgedrag bestuderen, en wel op een heel naïeve manier. Daarom denkt Van Katwijk aan experimenten met proefpersonen die ‘talige’ taken moeten verrichten. Naar mijn mening dient men het mentalisme minder serieus te nemen als de transformationele onderzoekspraktijk: niet die praktijk moet worden aangepast aan de metatheorie, maar de metatheorie aan die praktijk. Een van de argumenten voor dit standpunt: als men de onderzoekspraktijk aanpast, komt dat neer op eliminatie van de linguïstiek en omscholing van linguïsten tot taalpsychologen. Naar mijn inzicht dient Chomsky's psychologisme terzijde te worden geschoven en dient taalkunde te worden geherinterpreteerd als een kultuurwetenschap, met als objekt de aard van een bepaald type kulturele systemen, natuurlijke talen. In deze herinterpretatie blijven er nauwe banden met de taalpsychologie, evenals trouwens met de sociolinguïstiek. Met name speelt de aanname dat taalgebruikers over taaluitingen kunnen reflekteren een rol in de interpretatietheorie, want de data blijven oordelen over zinnen. Maar het gaat bij die data niet om een rekonstruktie van dat oordeelsvermogen, de mentale entitiet ‘competence’, maar om de eigenschappen van taal en taalsystemen (kultuurlijke entiteiten) die men uit die oordelen kan destilleren. In die kontekst valt overigens wat vaak ‘grammatikale argumentatie’ genoemd wordt heel goed als experimenteel onderzoek te interpreteren: men spoort samenhangen en verschillen in struktuur op door wijzigingen aan te brengen in verschillende zinnen, toevoegingen, weglatingen, vervangingen e.d., en te kijken wat het effekt daarvan is op de grammatikaliteit van die zinnen. Zo kan men grammatikale argumentatie als een experimentele techniek rekonstrueren,
met alle kenmerken daarvan zoals beheersbaarheid van de te veranderen factoren en herhaalbaarheid. Bij zo'n interpretatie heeft
| |
| |
men aan native speakers/niet-linguïsten als informanten weinig behoefte: men moet in voldoende mate over theoretisch-linguïstische kennis beschikken om de eigen intuïties te kunnen duiden.
Een laatste artikel in deze bundel dat raakt aan het thema ‘mentalisme, competence en performance’ is Wissings De psychologische realiteit van distinktieve features, waarin de eventuele aantoonbaarheid van de psychologische realiteit van distinktieve features vanuit het gezichtspunt van de experimentele psycholinguïstiek aan de orde is. Daarbij gaat het speciaal om de zg. dichotische stimulatietechniek waarbij spraakgeluiden zo worden aangeboden aan de proefpersoon dat het linker en rechter oor op hetzelfde tijdstip verschillende spraak klanken ontvangen. Wissing vat nogal summier enkele onderzoeksresultaten op dit gebied samen. Aan de meer theoretische aspekten van dit soort onderzoek gaat hij helemaal voorbij, bijv. aan de relatie met de competence-performance problematiek, zoals behandeld in Des Tombe's bijdrage. Voor zo ver uit Wissings artikel valt op te maken, gaat het door hem gereleveerde onderzoek uit van een uiterst globaal model waarin de relatie tussen grammatika en psychologisch proces nauwelijks is gespecificeerd, wat niet bijdraagt aan de relevantie van dat onderzoek voor het vraagstuk van de psychologische realiteit van distinktieve kenmerken.
De twee resterende studies uit de kategorie ‘beschouwelijk’ zijn meer algemeenmethodologisch van aard: Botha's Theoretische intuïties in de transformationeel-generatieve grammatika, en Evers' Onderzoeksprogramma's en het transformationele onderzoeksprogramma.
In zijn bijdrage over de ‘gut feelings’ van transformationele linguïsten werkt Botha met de van hem bekende grondigheid, die zowel van hem als van zijn lezer de nodige vasthoudendheid vergt, met veel omhaal de stelling uit dat theoretische intuïties van linguïsten binnen de transformationele taalkunde een verscheidenheid aan belangrijke funkties vervullen. Daarbij gaat hij na welke uiteenlopende zaken zoal onder het bereik van de gut feelings vallen, van de strukturele beschrijvingen van zinnen tot en met de inrichting van de grammatika en het taalverwervingsproces. Vervolgens karakteriseert hij via een zeer omstandige uiteenzetting de notie ‘theoretische intuïtie van transformationeel-generatieve taalkundigen’ als opvattingen over theoretische kenmerken van natuurlijke talen, voortvloeiend uit hun al dan niet systematische kennis over natuurlijke talen, die niet voldoende gemotiveerd zijn, die als plausibel worden aangevoeld, die niet evident onwaar, noch evident waar zijn, en die in principe voor rechtvaardiging/weerlegging vatbaar zijn, zij het niet op eenvoudige, rechtstreekse wijze. Tenslotte komt Botha met een taxonomie van 9 funkties van theoretische intuïties in de ontwikkeling van de transformationele theorie.
Jammer genoeg houdt dit voorbeeld van taxonomische methodologie op waar het pas echt interessant wordt: aan het slot van zijn artikel geeft Botha zeer vluchtig aan welke vragen je t.a.v. theoretische intuïties zou kunnen stellen, als je je niet louter zou houden aan deskriptie en klassifikatie, zoals hij doet. Daarbij noemt hij ook wat mijns inziens in dit verband de hamvraag is: wat leert ons het gebruik van theoretische intuïties door transformationele linguïsten over het karakter van de transformationele taalkunde als verklarend-theoretische onderneming? Een daarmee nauw samenhangende vraag is, welke invloed theoretische intuïties in hun verschillende funkties hebben uitgeoefend, en nog uitoefenen op de
| |
| |
ontwikkelingsgang van de transformationele theorie. Pas binnen het kader van dit soort vragen krijgen Botha's nauwgezette methodologische observaties enige relevantie, en kunnen ze een rol spelen bij een wetenschapstheoretische evaluatie van de transformationeel-linguïstische theorievorming.
De meest teleurstellende bijdrage aan deze Schultink-bundel is voor mij die van Evers. Het belang van grondige wetenschaps-theoretische analyses van de transformationele onderzoekspraktijk voor de verdere ontwikkeling van die praktijk staat voor mij vast. Daarom stelt het artikel van Evers mij teleur vanwege het herhaaldelijk mistasten in de uiteenzetting van de voornaamste ideeën van Popper, Kuhn en Lakatos in paragraaf 1, vanwege de onvruchtbare en ongemotiveerde visie op methodologische analyse neergelegd in paragraaf 2, en vanwege de oppervlakkige en weinig adekwate analyse van transformationeel onderzoek in paragraaf 3.
Om met de kern van de zaak te beginnen, in het tweede deel van zijn uiteenzetting, waarin hij een analogie meent te kunnen trekken tussen methodologie en literatuurwetenschap, stelt Evers, dat de ideeën van Popper, Kuhn en Lakatos niet het karakter dragen van exakte, meervoudig toetsbare hypothesen, maar veeleer vrij globaal te interpreteren ideeën zijn die bij het analyseren van wetenschappelijk werk inspirerend kunnen werken, maar ook uiterst diskutabel kunnen blijken. Het analyseren van wetenschappelijk onderzoek met behulp van methodologische ideeën noemt Evers daarom ‘duiding en niet het toepassen van een hogere onafhankelijk gerechtvaardigde toets’ (p. 90). De methodologie, aldus Evers, draagt niet een verklarend-reducerend karakter, en probeert tot dieper inzicht te komen door methodisch rechtstreekse kritiek te vermijden (p. 90).
Helaas motiveert Evers bovenstaande visie niet, zodat zijn gronden ervoor duister blijven. Meer in overeenstemming met de feitelijke kenmerken van methodologische analyses lijkt mij de opvatting volgens welke methodologie zich beweegt tussen een normatieve pool en een empirisch-verklarende pool. Het is een vak dat een rationele rekonstruktie beoogt te geven van het wetenschappelijk bedrijf op basis van empirisch onderzoek naar de relevante kenmerken van duidelijke gevallen van wetenschappelijke theorievorming. Dergelijke rationele rekonstrukties hebben alle kenmerken van verklarende wetenschappelijke theorieën, en kunnen zeker onafhankelijk gemotiveerd en meervoudig toetsbaar zijn. Als we ‘hogere toets’ mogen interpreteren als ‘logisch primair’, dan is wel degelijk sprake van een ‘hogere’ toets. Kennelijk is er een nauw verband voor Evers tussen ‘exaktheid’ en ‘een verklarend-reducerend karakter’, en noemt hij methodologie geen verklarende wetenschap omdat het geen exakte discipline zou zijn. Er zijn twee soorten ‘exaktheid’ te onderscheiden in dit verband: de min of meer absolute exaktheid van de logisch-mathematische redeneervormen die men bij theorievorming hanteert, en de relatieve exaktheid waarmee de konsepten en principes van een theorie met waarneembare verschijnselen in verband kunnen worden gebracht. Wat het eerste betreft, kan volstaan worden met een verwijzing naar het werk van Carnap, Hempel en Nagel, en wat de meer recente ontwikkelingen betreft, naar dat van Sneed en Stegmüller en de toepassing daarvan op de linguïstiek door Schnelle. (Vgl. Sneed 1971, Stegmüller 1973, Schnelle 1976 en Wesly 1976.) Wat het tweede betreft, deze vorm van exaktheid varieert ook binnen de empirische wetenschappen, ook binnen de fysika, per discipline. Voor mij valt bijv. niet in te zien dat de transformationele taalkunde in dit opzicht exakter is dan diverse
me- | |
| |
thodologische theorieën. Daarbij komt dat exaktheid geen inherente eigenschap is, maar een na te streven norm. De mate waarin men eraan kan voldoen, is sterk afhankelijk van ‘the state of the art’.
Evers' uiteenzetting over Lakatos' theorie over researchprogramma's geef ik hier als een voorbeeld van zijn mistasten in paragraaf 1. De notie ‘harde kern’ van een theorie omschrijft Evers op p. 86 als ‘een konkrete ontdekking in de vorm van enige schetsmatige regels met bijbehorende instrumenten, experimentele vaardigheden en technieken’. Al Lakatos' voorbeelden in Lakatos (1970) weerspreken deze formulering, die merkwaardig genoeg bijna woordelijk overeenkomt met Evers karakterisering van Kuhns notie ‘paradigma’ op p. 83. Lakatos geeft als voorbeelden de Cartesiaanse metafysika, volgens welke aan alle natuurlijke processen een uurwerkmechanisme ten grondslag ligt, - niet bepaald een konkrete ontdekking - Newtons drie wetten van de dynamika en z'n zwaartekrachtwet, - niet bepaald schetsmatige regels met bijbehorende experimentele technieken - en als laatste voorbeeld Prouts idee dat de atoomgewichten van alle zuivere chemische elementen gehele getallen zijn. In de voorbeelden die Lakatos bespreekt, behoren instrumenten, experimentele technieken en vaardigheden juist tot de veiligheidsgordel, die de harde kern tegen weerlegging moet beschermen, en die principieel ter diskussie staat, in tegenstelling tot de voor waar aangenomen harde kern.
Als je in paragraaf 1 gezien hebt hoe de door Evers in paragraaf 2 voorgestane ‘globale interpretatie’ van wetenschapsfilosofische ideeën, en meer relativerende houding tegenover die ideeën leidt tot een weinig adekwate weergave van Lakatos' theorie, verbaast het je niet dat de toepassing van die theorie in paragraaf 3 op de transformationele taaltheorie oppervlakkig en al even weinig adekwaat is. Om na te gaan wat in de transformationele onderzoekspraktijk de harde kern is van de transformationele theorie, en wat de positieve heuristiek, kan je niet zoals Evers doet, blijven staan bij een globale duiding, maar zulje die onderzoekspraktijk binnen Lakatos' begrippenkader empirisch moeten onderzoeken. Evers begint paragraaf 3 met weer een onjuiste karakterisering van de notie ‘harde kern’, nl. een verzameling onafhankelijk gemotiveerde hypothesen. In het methodologische dieventaaltje betekent hypothese ‘uitspraak waarvan de waarheidswaarde ter diskussie staat’; een harde-kernprincipe is een theoretisch principe waarvan de waarheid als heuristisch uitgangspunt wordt aangenomen en buiten de diskussie wordt gehouden. Ook hoeft een harde kernprincipe niet onafhankelijk gemotiveerd te zijn; het zoeken naar zo veel mogelijk onafhankelijke evidentie maakt wel deel uit van het onderzoeksprogramma dat de harde kern mee definieert. Het sukses van zo'n programma bepaalt in hoeverre die onafhankelijke evidentie ook gevonden wordt.
Zonder nadere toelichting vinden we dan op p. 91 de enigszins raadselachtige mededeling ‘Voorlopig kunnen de transformaties die geformuleerd staan in Chomsky (1957, Appendix I) gezien worden als harde kern.’ In samenhang met bijv. een merkwaardige passage op p. 99 illustreert deze uitspraak mijn bezwaren ten voeten uit. In de betreffende passage gaat het erom dat de transformaties uit (Chomsky 1957, Appendix I) in de verdere ontwikkeling van de transformationele theorie de toets der kritiek niet hebben kunnen doorstaan. Evers stelt dan ‘Dit heeft een opmerkelijke konsekwentie voor Lakatos zijn notie “harde kern”. Als de harde kern de toets via de universalia niet doorstaat dan verliest ze haar geloofwaardigheid en komt ze in aanmerking voor revisie.’ (p. 99) Naar mijn mening heeft dit echter eerder een opmerkelijke konsekwentie voor Evers z'n veron- | |
| |
derstelling, dat de Syntactic Structure-transformaties gezien kunnen worden als harde kern: in de praktijk hebben die transformaties niet de rol van harde kernprincipes gespeeld, en dus is Evers z'n veronderstelling daarmee weerlegd. Overigens is het al op het eerste gezicht duidelijk dat de harde kernprincipes van de transformationele taaltheorie niet op het nivo van de afzonderlijke grammatika's moeten worden gezocht: dit zou betekenen dat er evenveel harde kernen zijn als ertalen zijn! Gezien Chomsky z'n definitie van de problematiek van de grammatikakonstruktie vanaf The Logical Structure of Linguistic Theory moeten de harde kernprincipes op het nivo van de algemene grammatikatheorie worden gezocht.
In de tweede kategorie artikelen van de bundel, studies die hun probleemstelling uitwerken aan de hand van konkreet taalmateriaal, kunnen we een driedeling maken in fonologie, syntaxis en semantiek. Om met het laatste te beginnen, het betreft hier bijdragen van Pieter Seuren, H.J. Verkuyl en W.G. Klooster.
In Echo: een studie in negatie probeert Seuren een oplossing aan te dragen voor de overbekende logisch-semantische problemen rond zinnen als ‘De koning van Frankrijk is kaal.’ Binnen het kader van zijn theorie van interpretatiedomeinen ontwikkelt hij daartoe een onderscheid tussen minimale negatie (alleen het hoogste predikaat onder de negatie wordt ontkend) en radikale negatie (de zin als zodanig kan niet ‘gezegd’ worden omdat er iets mis is met z'n presupposities). De kategorie van verschijnselen waaraan hij zijn argumentatie wil ophangen, wat hij noemt ‘de echo-effekten die onder bepaalde omstandigheden optreden bij negatie’ (p. 160), behoren als zo veel semantische verschijnselen tot het mistige terrein waar maar weinig duidelijke oordelen over zinnen te geven zijn.
Koefoed meent in zijn inleiding dat Seuren zich ook in dit artikel bezig houdt met ‘schijnbare of echte diskrepanties tussen logika en de semantiek van natuurlijke talen in de overtuiging dat de taalkundige semantiek verrijkend kan werken op de logika’ (p. 27/8). Dat Seuren z'n bijdrage van dit laatste een frappant voorbeeld is, zoals Koefoed meent, kan ik niet onderschrijven. Ik wil niet ontkennen dat het een interessante ‘oefening in de semantiek’ (p. 160) is, maar of Seuren met linguïstisch-semantische middelen logisch-semantische problemen oplost, waag ik om een aantal redenen te betwijfelen.
Ten eerste moet men bij de vraag naar de relatie tussen linguïstische semantiek en logika vooral het verschil in doelstellingen tussen beide disciplines naar de voorgrond halen. ‘Een analyse van de zinnen van de overgeleverde talen die getoetst wordt aan de opvatting van taalgebruikers die competent zijn in de zin van de huidige linguïstiek, wordt in de logika niet nagestreefd.’ Aldus E.M. Barth in haar rede Evaluaties (p. 13). Op dezelfde bladzij stelt zij dat iemand een bijdrage levert aan de logika, wanneer hij een bijdrage levert aan de konstruktie van een taalsysteem waarmee beoogd wordt een scheiding aan te brengen tussen geldige en ongeldige redeneervormen. Uit Seurens artikel blijkt niet dat zijn observaties en zijn theoretische verpakking daarvan op enigerlei gebied van de studie van de geldige redeneervormen iets bijdragen.
Ten tweede steekt naar mijn oordeel de onbekommerdheid waarmee Seuren allerlei pretenties tentoonspreidt bijv. ten aanzien van logika en logische semantiek, nogal schril af tegen zijn substantiële bijdrage op die gebieden. Hij mag de lezer dan wel op strenge toon voorhouden dat Strawson z'n logisch-semantische analyse van De koning van Frankrijk is kaal ‘aan de taal geen recht doet’ (p. 166), in
| |
| |
zijn eigen analyse kan ik niet veel anders zien dan Strawsons oplossing in een andere (niet noodzakelijk betere) verpakking. Ook de onbekommerdheid waarmee op het gebied van de empirische semantiek Montague z'n werk naar de prullemand wordt verwezen en Seurens eigen werk naar voren wordt geschoven (p. 169), wijzen op trekken van kosmische zelfvergroting waarbij de werkelijke proporties enigszins uit het oog zijn verloren. Seurens theorie van interpretatiedomeinen is in wezen niets anders dan een eigenzinnige variant op de mogelijke wereldensemantiek uit de logika. Het is dus helemaal nog niet zo'n uitgemaakte zaak wie wie in feite verrijkt, verrijkt heeft en nog zal verrijken.
Als laatste opmerking bij Seurens artikel het volgende. Men kan onmogelijk stellen dat dit artikel aan de hand van konkreet taalmateriaal de mogelijkheden van de transformationele benadering demonstreert. Het gehanteerde begrippenkader is niet ontleend aan de transformationele theorie. Het artikel stelt zich niet ten doel grammatisch-semantische regels te formuleren, of voorwerk daarvoor te verrichten. Het past dan ook niet onder Koefoeds noemer voor deze bundel: artikelen die een indruk willen geven van de stand van zaken in de transformationele taalkunde op dit moment; het is een interessante oefening in de semantiek binnen Seurens eigen begrippenkader.
H.J. Verkuyl geeft in zijn bijdrage over Thematische relaties een verhelderende uiteenzetting van de essentie van Gruber z'n analyse van deze relaties, die zich dankzij het werk van Jackend off in een hernieuwde belangstelling mag verheugen. Verkuyl geeft met name een analyse van de notie ‘beweging’, die Gruber zonder enige toelichting nogal ruim hanteert, en probeert ook een oplossing te geven voor een aantal andere problemen waaraan in de literatuur over thematische relaties voorbijgegaan wordt. Vervolgens vergelijkt hij de linguïstische semantiek van de thematische relaties met recente opvattingen in de logische semantiek over handelingszinnen. Daarbij blijft in het midden of Verkuyl de aangehaalde logische analyses bekijkt op hun waarde voor de empirisch-linguïstische semantiek, m.a.w. als alternatieve hypothesen voor de thematische relatie-theorie, of dat hij meent dat de thematische relatie-semantiek uit de linguïstiek ook een bijdrage kan leveren op het gebied van de logika.
De enige bijdrage die zich expliciet helemaal binnen het kader van de Generatieve Semantiek beweegt, is die van W.G. Klooster, Adjectieven, neutraliteit en comparatieven, die zich bezig houdt met de semantische analyse van adjektieven die graadaanduiding toelaten. Met name komt daarbij aan de orde het probleem van de verantwoording van de positieve konnotatie van zinnen als Jan is groot, de negatieve konnotatie van zinnen als Jan is klein, en de neutrale betekenis van zinnen als Hoe groot is Jan? en Jan is groter dan Piet. Uitgaande van bepaalde suggesties van Seuren in deze kwestie probeert Klooster het idee uit te werken dat zinnen met bovenbedoelde adjektieven in hun onderliggende semantische struktuur altijd een graadaanduidende konstituent hebben. Zijn bijdrage draagt overigens een sterk observationeel karakter. Zo heeft hij bijv. niet de pretentie al adekwate regels te kunnen formuleren die de door hem voorgestelde semantische strukturen moeten omzetten in syntaktische strukturen. Daarnaast is het duidelijk dat de keuze van de te verantwoorden verschijnselen niet gedikteerd is door theoretische problemen waarmee het generatief-semantische kader zich gekonfronteerd ziet. Veeleer is sprake van generatief-semantisch inkleuren van een stukje wit op de generatief-semantische kaart van het Nederlands.
| |
| |
In de kategorie fonologie betreft de bijdrage van Melis, Fonologische verschijnselen in hun onderlinge samenhang: een hypothese, een probleemstelling uitgewerkt aan de hand van konkreet taalmateriaal. Het gaat daarbij om de morfeemstruktuur van éénlettergrepige morfemen. De kenmerkende eigenschappen van deze morfeemstruktuur formuleert Melis in de vorm van logische implikaties. Vervolgens is zijn hypothese dat uiteenlopende gevallen van distributie van klanksegmenten gehoorzamen aan bepaalde elementaire principes uit de propositielogika, nl. het transpositieprincipe (‘p ⊃ q impliceert -q ⊃ -p’) en de wetten van De Morgan. Terzijde zij opgemerkt, dat Melis zich vergist, als hij op p. 369 de logische implikatie omschrijft als in haar geheel waar, wanneer ofwel beide termen waar, ofwel beide termen onwaar zijn. Dit is de karakterisering van de logische equivalentie. De logische implikatie is alleen in haar geheel onwaar als de antecedens waar is en de consequens onwaar; in de andere mogelijke gevallen is zij waar.
Voornoemde logische principes en distributionele gegevens brengen Melis ertoe een fonologisch kenmerk in te voeren waarvan de fonetische waarde vooralsnog onbekend is, en dat /s/, /z/ en /r/ van alle andere segmenten zou onderscheiden, het feature Fq. Voorlopig moeten we dit zien als een ad hoc-stap ‘om het systeem te redden’: pas als is aangetoond dat dit abstrakte kenmerk een fonetische korrelaat heeft, kan men spreken van een geslaagd stukje theorievorming. Melis besteedt naar mijn mening ten onrechte helemaal geen aandacht aan de problematische status van dit feature Fq, en voert het nogal achteloos in. Ook ten aanzien van het al even achteloos uit de mouw schudden in 1.1. van de afleiding van herfst uit /hervist/, en van de regels ‘/skl/ wordt /sl/’ en ‘/skr/ wordt /sxr/’ om bepaalde tegenvoorbeelden te pareren, geldt dat de lezer een zorgvuldiger behandeling verdient.
De rubriek syntaxis tenslotte omvat drie bijdragen, nl. van Schroten, De Haan en Huybregts. In deze rubriek krijgt de lezer de duidelijkste demonstratie van de zeker niet geringe mogelijkheden van de transformationele benadering van taalverschijnselen.
Terecht voert Koefoed in z'n inleiding Jan Schroten z'n artikel, Agreement in onpersoonlijke SE-zinnen in het Spaans, ten tonele als een exempel van de heuristische werking van het principe van onafhankelijke argumentatie. Volgens dit principe moet een nieuw theoretisch voorstel naast de verschijnselen met het oog waarop het ontworpen is, ook nieuwe verschijnselen anticiperen, d.w.z. andere verschijnselen die de bestaande theorieën niet voorspellen of zelfs verbieden. Schroten stelt voor om bepaalde agreement-verschijnselen in het Spaans met een transformatie Object Shift te beregelen. Het principe van de onafhankelijke argumentatie verlangt nu van hem, dat hij andere grammatikale verschijnselen presenteert waaruit ook een dergelijke positieverandering van het diepte struktuur-objekt valt af te leiden. En inderdaad toont Schroten aan dat er naast het agreementgeval nog een viertal regels is ten opzichte waarvan het diepte struktuurobjekt in onpersoonlijke SE-zinnen zich als een subjekt gedraagt.
In Ger de Haan z'n bijdrage, Regelordening en domeinformuleringen op transformaties, staat een probleem uit de algemene grammatikatheorie centraal: het feit nl. dat het principe van de extrinsieke regelordening vanuit het oogpunt van verklarende kracht een weinig bevredigend principe is. Dit principe voert tot allerlei
| |
| |
taalspecifieke ordeningsuitspraken voor transformaties die niet herleid kunnen worden tot principes uit de algemene theorie. De Haan laat zien hoe een aantal distributionele verschijnselen in het Nederlands in eerste instantie tot bepaalde ordeningsuitspraken dwingen, maar in tweede instantie uit algemeen-theoretische principes kunnen worden afgeleid zonder een beroep te doen op taalspecifieke regelordening. Centraal staan daarbij Williams' ideeën over domeinformuleringen voor transformaties. Dit artikel toont aldus de heuristische werking van een ander belangrijk transformationeel principe, nl. dat het zwaartepunt zo veel als mogelijk gelegd moet worden op de verklarende funktie van de algemene theorie ten koste van de verklarende funktie van de afzonderlijke grammatika's.
Dit zelfde principe staat ook centraal in M.A.C. Huybregts z'n artikel Vragende(r-)wijs: progressieve taalkunde, dat een imposant beeld geeft van de verklarende prestaties waartoe de transformationele benadering op het gebied van de syntaxis heeft geleid. Zijn bijdrage is een briljante rekonstruktie van belangrijke ontwikkelingen in de theorievorming op basis van het al genoem de principe: vergroting van de theoretische inhoud van de algemene grammatikatheorie, gekoppeld aan een vermindering van de theoretische inhoud van de afzonderlijke grammatika's, op grond van het idee dat de verklarende waarde (en toetsbaarheid) van principes uit de algemene theorie per definitie groter is dan die van principes uit de afzonderlijke grammatika's.
Huybregts laat een hoofdpersoon, aangeduid als L, een theorie ontwikkelen uitgaande van een aanvankelijk weinig gearticuleerd kader met als centrale aanname het idee dat talen struktuurafhankelijke regels hebben. L geeft aan dit struktuurafhankelijkheids-principe meer specifiek gestalte in relatie met data betreffende de Engelse vraagzin door de struktuurbehoudendheidshypothese, de terugvindbaarheidskonditie op deletie en de complementizersubstitutie universale. Tegen deze achtergrond probeert L in de volgende ontwikkelingsfase van zijn theorie taalspecifieke, regelspecifieke kondities te elimineren via invoering van algemene kondities betreffende de vorm en de funktie van linguïstische regels: de Komplekse NP-konditie, de Wh-konditie, de Zinsnonfinale Inkomplete Konstituent-konditie en de Existentiële Konditie. Zelfs wil L regelspecifieke kondities principieel onmogelijk maken met zijn Konditie op Analyseerbaarheid. In de derde en laatste fase probeert L de universele kondities uit fase 2 te verklaren door ze te herleiden tot de definiërende kenmerken van de notie ‘cyclus’ en de notie ‘spoor’.
Bij deze reconstructie stelt Huybregts de demonstratie centraal van het superieure karakter van een bepaalde wetenschapsopvatting, volgens welke ‘progressie van verklarend vermogen een funktie is van theorie-gericht onderzoek. Vooruitgang in algemeenheid van verklaringen is een rechstreeks gevolg (...) van het zoeken naar oplossingen voor vragen die direkt voort(...)vloeien uit het ontwikkelingsstadium van de theorie op dat moment.’ (p. 353) Voor zo ver Huybregts de suggestie wekt dat bij theorievorming altijd sprake is van een ontwikkeling van minder algemene inzichten naar meer algemene principes, is hier sprake van een ongemotiveerde vorm van induktivisme. Voor zo ver zijn wetenschapsopvatting het centrale heuristische belang van een algemeen theoretisch kader onderstreept, vindt deze aansluiting bij de meest recente inzichten in de wetenschapstheorie.
De wetenschapstheoretische moraal van Huybregts z'n verhaal lijkt mij de minst sterke kant ervan. Zoals al blijkt uit het gegeven, dat L in fase 1 werkt met voorstellen uit 1955, 1970, 1965 en 1972, en in fase 2 met voorstellen uit 1967, 1972, 1973,
| |
| |
1961 en 1965, en in fase 3 met voorstellen uit 1971, 1975 en 1976 - zie Huybregts z'n literatuurverwijzingen -, geeft Huybregts niet zo zeer een historisch verantwoorde rationele reconstructie van een stukje transformationele theorievorming, maar levert hij veeleer een gaaf stukje linguïstische ‘science fiction’ af: hij belicht bepaalde feitelijke resultaten van transformationele theorievorming niet tegen de achtergrond van de er historisch bijbehorende probleemsituatie, maar voegt ze uit hun historisch verband gerukt samen tot een fictieve ontwikkelingsgang van elementen uit de transformationele theorievorming. Voor de moraal van zijn verhaal betekent dit twee dingen: het superieure karakter van door een theoretisch kader gestuurd onderzoek wordt niet aan de transformationele onderzoekspraktijk gedemonstreerd zoals die praktijk zich historisch heeft ontwikkeld, en daardoor boet deze demonstratie aan bewijskracht in. Ten tweede is nu niet duidelijk in hoeverre Huybregts z'n verhaal inzicht biedt in de transformationele onderzoekspraktijk. In geen geval rechtvaardigt Huybregts in zijn bijdrage de konklusie - impliciet aanwezig in zijn verhaal - dat de door hem voorgestane wetenschapsopvatting geheel of in belangrijke mate gerealiseerd wordt in de transformationele onderzoekspraktijk.
Huybregts z'n artikel is vooral een demonstratie van linguïstische ‘skill’. Daarnaast presenteert het ideeën over hoe het conceptuele repertoire dat nu in de transformationele syntaxis voorhanden is, los van oorspronkelijke probleemkonteksten samenhangend kan worden geïnterpreteerd. Dat ook Huybregts z'n bijdrage zo geschreven is ‘dat niet meer dan enige basiskennis van de transformationeel-generatieve taalkunde is verondersteld’ (p. 13), dat kan Koefoed niet serieus menen. De weinig funktionele, nogal modieuze uitwijding bijv. over de precieze formalisering van transformaties zoals die in The Logical Structure of Linguistic Theory wordt gepresenteerd vermindert de toegankelijkheid van dit artikel aanzienlijk en geheel onnodig.
Over het geheel genomen kan men Lijnen van taaltheoretisch onderzoek karakteriseren als een inspirerende bundel, die door z'n veelzijdigheid met name in het onderwijs goed dienst zal kunnen doen. Daarbij moet wel meer dan enige basiskennis van de transformationele grammatika worden voorondersteld. Dat is op zich niet iets negatiefs; het weerspreekt alleen een pretentie uit de inleiding van de bundel. Positief is dat met deze bundel in de Nederlandse taal een aantal artikelen voorhanden is, die een veelheid aan kwesties in en om de transformationele taaltheorie op relatief hoog nivo aan de orde stellen. Al met al een waardig eerbewijs voor Schultink.
| |
Bibliografie
Lakatos, I., ‘Falsification and the methodology of scientific research programmes.’ In: Lakatos en Musgrave (eds.), Criticism and the Growth of Knowledge, Cambridge 1970. |
Schnelle, H., ‘Basic Aspects of the Theory of Grammatical Form.’ In: A. Kasher(ed.) Language in Focus, Dordrecht 1976. |
Sneed, J.D., The Logical Structure of Mathematical Physics. Dordrecht 1971. |
Stegmüller, W., Probleme und Resultaten der Wissenschaftsphilosophie und Analytischen Philosophie. Band zwei. Zweiter Halbband. Berlijn 1973. |
Wesley, P., ‘Een nieuwe weg in de wetenschapstheorie?’ In: Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 68 (1976). |
|
|