| |
| |
| |
Verandering van diftongen: een kwantitatieve benadering van de Zaanse [] en [ɔ]. F. Jansen
Samenvatting
In hoeverre ligt de richting waarin klanken veranderen vast? Deze vraag kan men proberen te beantwoorden door kwantitatief onderzoek van de gesproken taal van verschillende generaties mensen. Een resultaat van dergelijk onderzoek is Labov e.a. 1972. Door nu de verandering van twee diftongen in een bepaald dialekt met dezelfde methode te bekijken, is het mogelijk aan de ene kant verdere bevestiging van Labovs resultaten te krijgen. Aan de andere kant komt men zodoende een verandering [ɔ ]→[ø]→ [ae ]op het spoor die minder goed in een model valt in te passen. Voor deze ontwikkeling, die waarschijnlijk ook voorgekomen is in andere dialekten, wordt een tentatieve verklaring voorgesteld. Ga naar eindnoot†
| |
1. Het probleem
Meer dan tien jaar geleden kreeg de historische taalkunde een impuls van de sociolinguïstiek. Eerst Labov alleen, en later steeds meer anderen onderzochten hoe de resultaten die het onderzoek naar variatie in taal had opgeleverd, konden bijdragen aan de oplossing van de onopgeloste problemen in de historische taalkunde. Eén van deze problemen was: bestaat er een vaste relatie tussen de aard van een klank en de klank waarin hij verandert?
Het antwoord op deze vraag kan in principe variëren van ‘een klank A zal altijd veranderen in een klank B, en nooit in een andere’ tot ‘elke klank kan veranderen in elke andere klank’. Tussen deze twee antwoorden in kunnen we ons vele oplossingen voorstellen, in de vorm van meer of minder zware beperkingen op mogelijke klankveranderingen. In Labov e.a. 1972 is geprobeerd een overzicht samen te stellen van de klankveranderingen die zich in heden en verleden in alle natuurlijke talen hebben voorgedaan. Dit overzicht is gebaseerd op twee bronnen:
a. | Een systematisch overzicht van de klankveranderingen die in de historisch-taalkundige literatuur te vinden zijn. Het gaat hier om studies over taalstadia uit het verleden. |
b. | De resultaten van kwantitatief onderzoek in een aantal steden in de Verenigde Staten van Amerika en in Engeland. |
Bij een dergelijk kwantitatief onderzoek wordt een groot aantal informanten uit verschillende leeftijdsgroepen en sociale lagen zodanig geïnterviewd en door middel van bandrekorders opgenomen, dat de normale spreekstijl zo nauwkeurig mogelijk benaderd wordt. De klanken die men aan een onderzoek wil onderwerpen worden tezamen met de klanken direkt ervoor en erna geïsoleerd. Vervolgens worden deze klanken spektrografisch geanalyseerd, en stelt men voor elke spreker vast in welk gebied van de klinkerdriehoek de desbetreffende klank in het merendeel van de gevallen terechtkomt. Door nu de klinkerdriehoeken van oudere geïnterviewden te vergelijken met die vanjongere kan men de verandering van de onderzochte klanken vaststellenGa naar eindnoot1.
De resultaten van het onderzoek van Labov e.a. kunnen worden samengevat in de
| |
| |
volgende tendensen:
I. | In ketting-veranderingen gaan gespannen vokalen omhoog |
II. | In ketting-veranderingen gaan de ongespannen klankvolle elementen uit diftongen naar beneden. |
Hierbij moeten de volgende opmerkingen worden gemaakt: ten eerste, zoals al uit de formulering blijkt, gelden de tendensen niet voor één enkel vokaal in een systeem, maar alleen voor ketting-veranderingen (dat zijn veranderingen waarbij twee of meer vokalen van dezelfde soort betrokken zijn). Overigens doet Labov nergens een uitspraak over het al dan niet aanwezige kausale verband tussen de veranderingen in ketting-veranderingen; hij beperkt zich tot het waarnemen van meerdere gelijktijdige veranderingen.
In de tweede plaats moeten we ‘omhoog’ en ‘omlaag’ interpreteren in het licht van de klinkerdriehoeken (vlg. figuur 1).
figuur 1. Vokaaldriehoek met tendens I en II. = gespannen vokaal, G = diftong. (Ontleend aan Labov e.a. 1972)
Een dergelijke driehoek is gebaseerd op de waarden die de vokalen aannemen voor de eerste en tweede formant. Het is gebruikelijk deze akoestisch-fonetische informatie op de volgende manier in verband te brengen met artikulatorische feiten: wanneer een klank in een klinkerdriehoek omhoog gaat, wordt de kaakafstand nauwer en de tong hoger; wanneer een klank naar beneden gaat, wordt de kaakafstand groter, en zakt ook de tong (vlg. Cohen e.a. 1972, 70 e.v.).
Een derde opmerking betreft de term gespannen. Labov geeft de voorkeur aan de term perifeer (dat wil zeggen: zich bevindend op een plaats aan de rand van de klinkerdriehoek). In ieder geval heeft gespannen hier een akoestische interpretatie. Ten vierde, met ‘ongespannen klankvolle elementen’ van diftongen duid ik op die delen van tweeklanken die geen glide zijn. Met bovenstaande benaming hoop ik
| |
| |
het netelig probleem te omzeilen uit hoeveel delen een tweeklank bestaat en hoe deze af te bakenen zijn. Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat het kwantitatieve deel van Labovs onderzoek alleen op het Engels is gebaseerd, waaruit volgt dat alleen uitspraken worden gedaan over ronde achtervokalen en niet-ronde voorvokalen, en geen uitspraken over geronde voorvokalen.
Er kan nog meer worden gezegd over de verandering van diftongen. Andersen 1972, 43 konstateert op basis van ander materiaal dat het vokaalachtige ongespannen deel van diftongen niet alleen daalt, maar ook in andere fonetische opzichten zich zoveel mogelijk verwijdert van het glide-element, met andere woorden: als een diftong verandert, krijgen de twee delen van de diftong voor zoveel mogelijk fonetische kenmerken een tegengestelde waarde. Van belang is ook wat er gebeurt met een maximaal gedissimileerde diftong. Deze wordt namelijk weer een lange monoftong doordat de glide verdwijnt (Labov e.a. 1972, 228).
Het is nodig nog even in te gaan op de status van de beweringen over klankverandering hiervoor. We zouden ze statistische, substantiële universalia van de taalverandering kunnen noemen. Immers, de inhoud van de klankverandering is in het geding, niet de wijze waarop de klank verandert. Er is verder niet sprake van wetten die logisch noodzakelijk zijn, maar eerder van generalisaties op basis van een hoeveelheid materiaal. Beweringen als deze, met een pretentie van algemene geldigheid, zijn noodzakelijkerwijs altijd wat voorbarig, omdat ze nimmer kunnen berusten op alle feiten waarop ze betrekking hebben. Wanneer de claims echter heel sterk zijn, en het materiaal waarop de claims berusten ondanks alles tamelijk nietig, dan is het de moeite waard eens te onderzoeken of ze ook in andere talen of dialekten geldig zijn. Indien bij een dergelijk onderzoek een tegenvoorbeeld wordt gevonden, loont het de moeite na te gaan welke andere faktoren bij taalverandering kunnen meespelen.
Het Zaans is een geschikt objekt voor een dergelijke onderneming om de volgende redenen: ten eerste is de geschiedenis van het dialekt over een periode van 100 jaar met vrij grote nauwkeurigheid vast te stellen. Verder bezat het Zaans 50 jaar geleden in [ ] en [ɔ ] duidelijke diftongen, en behoort het Zaans tot de Noordhollandse dialekten. Deze hebben ketting-veranderingen konform de boven geschetste tendensen ondergaan: 1. wat de lange gespannen vokalen betreft: [ae.] → [e.] ([ke.s] voor [kae.s]) en [e.] → [i.] ([bi.n] voor [be.n]); in een eerder stadium bij de achtervokalen: [ɔ.] → [o.] ([ho.pən] voor [h ] en [o.] → [u.] ([blu.m] voor [blo.ma]). 2. wat de diftongen betreft: daling van de ongespannen vokaalachtige elementen, zowel bij [i.]→[i. ]→[ε ]→[α ] als bij [y.]→[y. ]→[ʌ ]→[oe ]. (zie van der Hulst e.a. 1976. 57 e.v.). De belangrijkste reden voor het kiezen van het Zaans is het feit, dat deze diftongen in de afgelopen 50 jaar aanzienlijk veranderd zijn.
Samengevat in drie vragen luidt het probleem: via welke stadia zijn de Zaanse diftongen veranderd? Zijn de veranderingen in overeenstemming met de theorieën? Zo nee, hoe moeten de veranderingen dan verantwoord worden?
| |
2. Het Zaanse onderzoek
2.1. Methode
De gegevens over het dialekt zijn niet op dezelfde manier verzameld. De methode
| |
| |
was per fase verschillend. Ik onderscheid de volgende drie fasen:
1. | De 19de eeuw. De belangrijkste bron voor deze fase is Boekenoogens Zaansche Volkstaal (1898). Dit werk is nauwkeurig en geeft veel informatie. We kunnen er zeker van zijn dat het werk ook de toestand van enkele decennia vóór het einde van de 19de eeuw juist weergeeft, gezien de belangstelling voor het verleden waarvan Boekenoogen telkens blijk geeft. Aanvullende informatie en bevestiging geven Winkler (1874) en Leopold en Leopold (1882). |
2. | Eerste decennia 20ste eeuw. Voor deze fase leverden door het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam gemaakte opnamen van Zaankanters het materiaal. Ik heb gebruik gemaakt van de volgende banden: één uit Zaandam met twee sprekers (band nr. 14), twee banden uit Zaandijk (nr. 62 en 107) en één uit Oostzaan (nr. 935)Ga naar eindnoot2. De eerste band bestaat uit een dialoog, de andere banden uit interviews die soms door een medewerker van het Instituut en soms door een dorpsgenoot aan de dialektsprekers werden afgenomen. De gespreksonderwerpen varieerden nogal, maar kunnen voor het merendeel worden samengevat met ‘toestanden van vroeger’. Het voornaamste doel van deze bandopnames is het verkrijgen van zo zuiver mogelijk dialekt, en niet het zo dicht mogelijk benaderen van de normale spreekstijl. Toch babbelen de sprekers op den duur heel ontspannen, zodat we mogen aannemen dat de opnames redelijk dicht in de buurt van de spreekstijl zijn. Er bestaat geen algemeen geldend selektiekriterium bij het zoeken naar dialektsprekers voor de opnames. Men neemt mensen op die volgens de deskundigen redelijk tot goed dialekt spreken. De interviews werden gemaakt in het begin van de jaren 60, met uitzondering van Oostzaan, waar pas in 1973 opgenomen werd. De leeftijd van de informanten op het moment van het interview ligt tussen de 71 en 79 jaar. Hun spraak geeft derhalve een indruk van het Zaans dat omstreeks 1920 gesproken werd (zie echter noot 1).
De verwerking van de banden werd uitgevoerd op de manier beschreven in 1., met één groot verschil: er konden geen spektrogrammen worden gemaakt, zodat de vaststelling van de fonetische aard van elke gerealiseerde diftong geschiedde met het oor. Daarna werden de diftongen ingedeeld in enkele rubrieken. |
3. | De jaren 70. Een groep van een heleboel meisjes en één jongen leverde het materiaal voor deze laatste fase, die in tweeën gesplitst moet wordenGa naar eindnoot3. In de eerste plaats maakte ik drie series interviews: één van een groep meisjes van 12-13 jaar en één van een groep meisjes van cirka 16 jaar, beide schoolgaande op een dagschool voor huishoudelijke vakken in Zaandam. Deze meisjes kwamen vrijwel allemaal uit de Zaanstreek. De derde serie bestond uit een groep van drie meisjes en één jongen, allen 16 jaar en werkzaam in winkels. Wegens de partiële leerplicht moesten ze één dag in de week naar school. Deze laatste groep kwám niet alleen uit de Zaanstreek, maar had ook ouders die daar geboren waren. Alle interviews werden gemaakt in 1975.
Het doel van deze gesprekken was louter en alleen het op de band krijgen van een zo natuurlijk mogelijke spreekstijl, en daarom werd alleen gepraat over die zaken waarover de tieners zin hadden te praten. Gespreksonderwerpen waren: vakantie en de strengheid van ouders (bij de eerste groep), jongens (bij de oudere meisjes), en vechten (bij die ene jongen). Met wisselend sukses bracht ik ook bromfietsongelukken ter sprake, in de hoop dat eventuele emotionerende
|
| |
| |
| herinneringen een nog wat informelere spreekstijl zouden veroorzakenGa naar eindnoot4. Met uitzondering van de enkeling die zelf een ongeluk had meegemaakt, lachten mijn informanten echter smakelijk om ongelukken en hun gevolgen.
Het tweede deel van deze derde fase bestond uit het voorlezen van een verhaaltje, wat ook opgenomen werd. Het doel hiervan was dat behalve een hoeveelheid meer informele spraak, ook een meer formele vorm van spraak van dezelfde sprekers voor het onderzoek beschikbaar was (Labov 1972a). Dit materiaal werd op dezelfde manier verwerkt als dat van de tweede fase. |
Aan het slot van deze paragraaf passen enkele kritische opmerkingen. Zoals al is opgemerkt zijn de diftongen niet spektrografisch onderzocht. Dat is een tekortkoming, maar gelukkig geen onoverkomelijke: volgens Labov 1972b, 126 zijn de verschillen tussen de resultaten op grond van spektrogrammen en die op grond van het oor geringGa naar eindnoot5. Verder lijkt mij de afwezigheid van spektrografisch onderzoek in dit geval van minder belang, omdat is afgezien van een zeer gedetailleerde indeling van de diftongen. De kategorieën die met elkaar worden vergeleken liggen in principe fonetisch vrij ver van elkaar, al komen natuurlijk overgangsgevallen voor. Een tweede punt van kritiek betreft de samenstelling van mijn groepen informanten: vinden we in de tweede fase alleen mannen, in de derde fase zijn de vrouwen in de grootst mogelijke meerderheid. Deze eenzijdigheid zal de resultaten zeker hebben beïnvloed. Helaas kunnen we slechts speculeren over de richting van de invloed. Ook moet er op gewezen worden dat de informanten uit fase 2 en 3 uit verschillende Zaandorpen kwamen. Nu bestaat af en toe het denkbeeld dat er grote dialektverschillen zouden voorkomen tussen de Zaandorpen, hetgeen een verstorende faktor zou zijn geweest. Ik heb daar, althans wat de diftongen betreft, niets van gemerkt, met uitzondering van het in meer opzichten afwijkende Oostzaan (zie vooral 3.1.).
Ten slotte wil ik een probleempje onder de aandacht brengen dat voor zover ik weet bij geen enkel ander onderzoek voor moeilijkheden heeft gezorgd. De resultaten van de laatste fase kunnen zijn vertroebeld doordat flink wat van de tieners moeite had met het voorlezen van het verhaaltje. Het feit dat de leesvaardigheid te wensen overliet kán hebben veroorzaakt, dat de aandacht voor eigen spraak niet veel groter werd, met andere woorden: een meer formele stijl wordt belemmerd door de volledige koncentratie op de leestaak.
| |
| |
| |
In de tweede helft van de 19de eeuw was de uitspraak [α ] (Boekenoogen 1898, 32: vergelijk ook Winkler 1874, 66 en Leopold en Leopold 1882, 274). In deze [α ] waren ij (uit wgm. î) en ei (uit wgm. egi, ai etc.) samengevallen. In de tweede kolom vinden we de resultaten van de tellingen van de diftong in de interviews met de dialektsprekers. Het eerste dat opvalt is, dat de [a ] in deze fase nog verreweg het meeste voorkomt, nl. in meer dan de helft van het totale aantal gevallen. Verrassender is dat er zoveel diftongen met een nog sterker velair, of zelfs gerond, eerste element voorkomen ([αο ] en [ɔ ]). Boekenoogen 1898, 32 rapporteert deze vormen al maar voegt daar aan toe dat ze alleen door jongeren worden gesproken. Heeroma 1935, 57 konstateert precies hetzelfde voor Assendelft. Mijns inziens sluiten de eerste twee fasen op dit punt nauw bij elkaar aan: de jongeren van Boekenoogen zijn de generatiegenoten van de dialektsprekers. Deze generatie ging de [α ] veranderen tot [ɔ ].
De toestand in Oostzaan is op enkele punten anders dan in de echte Zaandorpen. In de eerste plaats vertoont dit dorp een groter percentage [ε ]-vormen. Deze komen verreweg het meeste voor in onbeklemtoonde lettergrepen (42 van de 56 gevallen). In de tweede plaats kent Oostzaan veel meer [a.]-vormen. Deze worden niet veroorzaakt door het niet aanwezig zijn van klemtoon: 39 van de 40 staan juist in beklemtoonde syllaben. In de Zaandorpen komen [a.]-vormen nauwelijks voor, en dan juist wel in onbeklemtoonde positie.
In de derde fase vinden we een heel ander beeld. De [α ] is nog wel de meest voorkomende diftong, maar hij is wel achteruit gegaan ten gunste van [ε ]. De diftongen met een meer velair eerste element verdienen de aandacht: zij zijn sterk achteruit gegaan. Van [ɔ ]-vormen trof ik bij de tieners geen spoor meer aan. Het toenemen van de [ε ]- vormen is vooral aanzienlijk in de beklemtoonde lettergrepen: was bij de dialektsprekers 25% van de [ε ]-vormen beklemtoond, bij de tieners is dat in 40% het geval.
Bij het verhaaltje valt de snelle stijging op van de [ε ]-vormen. De drie velaire vormen [α ], [αο ] en [a ] zijn alle achteruitgegaan. Een samenvatting van de resultaten geeft figuur 2.
figuur 2. Vokaaldriehoek met ontwikkeling van Zaanse [α ].
= ontwikkeling vóór 1900; = ontwikkeling ná 1900.
| |
| |
| |
2.2.2. [ɔ]
Boekenoogen 1898, 32-33 geeft voor de Zaandorpen een [ɔ ] op, die ook door eerdere onderzoekers wordt gerapporteerd. Een beetje onduidelijk is Winkler 1874, 66 die in plaats van een [ŋ ] een omschrijving geeft van wat zich afspeelt bij het uitspreken van de diftong Ga naar eindnoot6. In de eerste fase was de toestand in Oostzaan al afwijkend: ‘te Oostzaan zweemt de ui echter meer naar ə ui, een klank tussen eu en ui in’ (Boekenoogen 1898, 33). In tabel 2 wordt de toestand in Oostzaan verder buiten beschouwing gelaten, omdat de dialektspreker uit dit dorp uitsluitend [oe ]-vormen sprak Ga naar eindnoot7. Voor de Zaandorpen zie tabel 2.
diftong |
fase 1 |
fase 2 |
fase 3 |
|
tieners |
verhaal |
oe |
- |
1% |
50% |
54% |
ɔ |
100% |
75% |
- |
- |
|
- |
11% |
- |
- |
oe φ.υ;φ ; |
- |
8% |
33% |
20% |
φ.(υ) |
- |
4% |
14% |
23% |
oe: |
- |
- |
3% |
3% |
Tabel 2. De belangrijkste varianten van [ɔ ]. De percentages berusten in fase 2 op 85, bij de tieners op 118 en in het verhaal op 157 waargenomen exemplaren.
Boekenoogens [ɔ ] bezit bij de dialektsprekers nog een duidelijke meerderheid: 64 van de 85 gevallen. De rest wordt ingenomen door vormen die we kunnen samenvatten onder [ ]-varianten: [ ø. υ], [ en ]. Een onderscheid binnen deze groep is moeilijk te maken, omdat, althans in mijn oren, de volgende processen steeds plaats vinden: er is een geronde voor-klinker, die gevolgd wordt door een ronde glide; terwijl dat gebeurt gaat de tong van de [ø.]-stand naar een stand in de buurt van [ ]. In het ene exemplaar uit deze groep is het laatste proces meer hoorbaar, in een ander het eerste. Daarnaast komen ook zuivere [ø.]-vormen voor.
Het beeld in de derde fase is totaal anders. Het verschijnen van de [oe ]is niet zo heel erg verrassend, maar het toenemen van de [ø.]-vormen en het absolute verdwijnen van de ø-vormen is dat wel. Nadat ik de tieners van het derde interview had opgenomen, vroeg ik ze of [hɔ s]voor huis hun bekend voorkwam. Het antwoord was nee, één dacht dat dit Volendams was, Zaans leek het hun in ieder geval niet. Ook wat oudere personen, die echter niet specifiek dialektsprekers zijn, spreken de [ø.], en herkennen de [ɔ ] alleen desgevraagd in een uitdrukking als oit en tois. Merkwaardig is ook dat de [ φ.] een stigma is geworden voor Zaankanters buiten hun streek Ga naar eindnoot8. De open ongespannen lange monoftong [oe.] komt met een heel geringe frekwentie voor.
Het verhaaltje levert ook nog een verrassing op: we zien dat niet alleen de [oe ]-vormen stijgen maar ook de [ φ.]-vormen. Een samenvatting van de ontwikkelingen wordt gegeven in figuur 3.
| |
| |
figuur 3. Vokaaldriehoek met ontwikkeling van Zaanse [ɔ ].
= ontwikkeling vóór 1900; = ontwikkeling ná 1900.
| |
3. Interpretatie
3.1. Oostzaan
Voordat ik wederom de [α ] en de [ɔ ] afzonderlijk behandel, wil ik eerst ingaan op de toestand in Oostzaan. Ik zal een aantal feiten geven die suggereren dat het dialekt van dit dorp het Zaans van de Zaandorpen zo'n 50 jaar vooruit is. Deze feiten zijn:
a. | In Boekenoogens tijd (1898, 30) had Oostzaan al in plaats van de (palatale) [a.] een [ao.], dat wil zeggen: de Amsterdamse variant. Deze [ao.] is nu in het Zaans bezig binnen te dringen, maar heeft bij de tieners nog slechts een kleine minderheids positie. |
b. | Boekenoogen 1898, 32 geeft voor Oostzaan wat de [α] betreft een [αο] op. Intussen vinden we aan de Zaan alleen bij de jongeren velaire diftongen. De Oostzaanse dialektspreker uit de tweede fase heeft een voorkeur voor diftongen met een eerste element dat palataler is dan [α]en[ε]-vormen leggen beslag op 26% van het totaal, terwijl deze aan de Zaan slechts 5% uitmaken. De Oostzaner vertoont min of meer hetzelfde beeld als de tieners uit de derde fase: toename van de palatale vormen, sterke afname van de velaire. |
c. | De ontwikkeling van de [ɔ] is problematisch. Eerst moet het probleem opgelost worden, wat Boekenoogen bedoelt met əui. Naar mijn idee hebben we te maken met een variant van [ø.], zoals beschreven is in 2.2.2.: hij doelt op een [ø.]met een [] erna (eu+i), maar deze [ø.] is lager en minder voor in de mond geartikuleerd. Wanneer deze interpretatie juist is, maar zekerheid daarover is ner- |
| |
| |
| gens meer te krijgen, dan was het Oostzaans in de eerste fase ongeveer gelijk aan het Zaans in de derde fase. De dialektspreker uit Oostzaan maakt de verdere ontwikkeling duidelijk. Bij hem vinden we in het gesprek altijd [oe](vergelijk ook Heeroma 1935, 55, die voor Oostzaan ook [oe] opgeeft). We stuiten hier echter op een tweede probleem: aan het interview van deze Oostzaner is een band toegevoegd waarin hij een woordenlijst uitspreekt. Acht woorden uit deze lijst hebben een ui en daarvan spreekt hij er drie uit als [oey] en vijf als [ø.] of [ø.υ]. Ik weet niet welke waarde ik moet hechten aan deze vijf woorden. Het lijkt me echter niet onmogelijk dat deze [ø.]-vormen vroeger tot zijn idiolekt hebben behoord, en dat ze te voorschijn komen bij uiterste
koncentratie op het dialekt.
Er zijn waarschijnlijk ook nog wel andere punten waarop het Oostzaans voorloopt op het Zaans, zoals het voorkomen van palatalisatie van [ɑ] in sommige posities. Deze gevallen heb ik niet systematisch nagegaan. |
| |
3.2. De [α] in de Zaandorpen
Zoals al is opgemerkt in 1. had het Zaans, zoals de andere Noordhollandse dialekten een ketting-verandering ondergaan met als resultaat [α ] (vergelijk figuur 2). De theorieën voorspellen op dit punt de volgende ontwikkeling: [α ] wordt [ɔ ], zodat ook voor het fonetisch kenmerk Rond de twee elementen uit de diftong aan elkaar tegengesteld zijn. We hebben gezien dat deze ontwikkeling in het begin van deze eeuw inderdaad op gang kwam; maar deze ontwikkeling is niet doorgezet! De andere mogelijkheid in de theorie, nl. ontwikkeling van een open lange monoftong, werd ook geen realiteit, en er is ook geen stilstand ingetreden. Wat wel gebeurde was een gedeeltelijke gelijkmaking van de twee elementen uit de diftong, doordat het eerste element (weer) palataler werd.
De oorzaak van dit verschijnsel ligt voor de hand, en is ook niet zo spektakulair: er is hier sprake van aanpassing aan de [ε ] van het Algemeen Beschaafd. Wellicht ten overvloede kan nog gewezen worden op een duidelijk bewijs voor deze interpretatie. Het percentage [ε ]-vormen neemt in de afdeling verhaal drastisch toe vergeleken met het percentage in het interview, hetgeen wil zeggen dat de tieners de [ε ] kennen als de hoger gewaardeerde variant.
Tenslotte wil ik nog wijzen op het hoge percentage [α ] bij de tieners (37%). Het is mogelijk dit feit te zien als een bewijs voor het feit dat dit dialektkenmerk in de Zaanstreek nog springlevend is, in tegenstelling tot andere kenmerken zoals [i.] voor [e.], [e.] voor [a.] en [ɔ ] voor [oe ]. Dit is volgens mij een onjuiste interpretatie. De [α ] komt op vele plaatsen in Noord- en Zuid-Holland voor naast de dialekt-specifieke vormen. Zo besteden dialektologen vaak aandacht aan de [a.] en [ε.] voor [ε ] in Amsterdam, hoewel de [α ] daar ook (en misschien zelfs wel meer) voorkomt, vooral bij mensen die [a.] en [ε ] niet zo beschaafd vinden. Verder komt [α ] voor in Leiden, Gouda en Den Haag, en waarschijnlijk in nog veel meer plaatsen. Het is een kenmerk van het ‘algemeen halfbeschaafd’ en het is min of meer toevallig dat deze gelijk is aan de oude diftong van het dialekt in de Zaanstreek.
| |
| |
| |
3.3. De [ɔ] in de Zaandorpen
De [ɔ ] was in de eerste fase al op zijn eindpunt in zijn ontwikkeling als diftong (vergelijk figuur 3). De volgende mogelijkheden laat de theorie open: hetzelfde blijven óf afval van de glide waardoor een lange open monoftong [ ] zou ontstaan. Er is echter ook hier een geheel andere ontwikkeling gekomen: eerst [ɔ ]→[ø.] dan [ ]→[oe ].
Hoe moeten we deze eerste stap, het ontstaan van een [ø.], nu interpreteren? Het meest waarschijnlijk lijkt mij de volgende interpretatie: op een gegeven moment bemerkten sommige Zaankanters dat hun [ɔ ] als dialektkenmerk minder hoog gewaardeerd werd dan de [oey] van Algemeen-Beschaafd sprekers,en men gaat zijn [ɔ ] aanpassen. Dit gebeurt doordat men de eigen artikulatie zodanig wijzigt, dat de waargenomen klank [oe ] benaderd wordt, althanś in eigen oren. Er vindt géén aanpassing plaats doordat men een Algemeen-Beschaafd spreker in de mond kijkt en datgene wat men daar ziet gebeuren gaat nabootsen. Wanneer men probeert een klank te imiteren bestaat de kans, dat de poging niet helemaal lukt, en dat gebeurde in ons geval: er kwam een klank tot stand die zowel een te hoog als te rond eerste element had([ø υ]). Waarschijnlijk ontstond juist deze klank doordat de dialektsprekers vooral aan hun [ɔ ] opgevallen was dat deze ten opzichte van de [oe ] gedissimileerd was. Bij de aanpassing brachten zij de graad van dissimilatie zo ver terug, dat het verschil tussen de twee elementen uit de diftong te gering werd Ga naar eindnoot9. De
[ø υ] waarop een aantal Zaankanters was overgegaan, werd door anderen in het dorp opgevangen en opnieuw geïnterpreteerd, namelijk als een licht gediftongeerde variant van de [ø.]. Degenen die een dergelijk licht gediftongeerde monoftong niet korrekt achtten, ‘herstelden’ deze tot [ø.], vooral in hun formele spreekstijl Ga naar eindnoot10. Zo gauw dit één keer was gebeurd, liepen [ø υ] en vooral [ø.] de kans de nieuwe norm te worden in de Zaanstreek, waardoor ze door hele groepen dialektsprekers rechtstreeks werden overgenomen. Daarnaast is het natuurlijk mogelijk dat het bovenbeschreven proces zich enkele malen heeft afgespeeld.
Er zijn twee aanwijzingen dat het proces inderdaad zo verlopen is: a. wanneer we de percentages van de [ø.] en varianten in fase drie met elkaar vergelijken, valt op, dat zowel de [oe ] als de [ø.] frekwenter worden als de stijl formeler wordt. Dit gaat ten koste van[ø υ]. Verder blijkt dat de stijging van de [oe ]-vormen veel minder groot is dan de stijging van de [ε ]-vormen in tabel 1.
b. Tijdens het voorlezen van het verhaaltje vergiste een meisje zich éénmaal bij een ui-woord: zij herstelde toen een [oe ] in een [ø.]! Uit de gegevens blijkt dus dat de [ø.] de norm is, terwijl de varianten alleen in de informele stijl van belang zijn. Een minder direkt argument kunnen we ontlenen aan het feit dat andere verklaringen óf onwaarschijnlijk zijn, óf niet kunnen verklaren waarom juist een [ø.] en varianten zijn ontstaan.
1. | De [ø.] is ontstaan uit onzekerheid: sommige Zaankanters weten in bepaalde situaties niet in welk woord een [oe] en in welk woord een [ø.] thuishoort. Het bezwaar tegen deze verklaring, die mw. Daan (pers. comm.) mij als mogelijkheid suggereerde, is dat deze rijkelijk vaag is, en geen enkele reden geeft waarom er bij de Zaankanters onzekerheid tussen [ø.] en [oe] zou moeten bestaan. Toch heeft deze verklaring wel wat gemeen met de hiervoor voorgestelde: in beide gevallen is sprake van onzekerheid van een spreker. We hebben echter te maken met twee verschillende vormen van onzekerheid: daar met de onzekerheid van een dialektspreker die niet precies weet hoe hij een over te nemen akoestische
|
| |
| |
| vorm artikulatorisch moet interpreteren. Hier is een spreker onzeker over welk foneem hij moet kiezen. |
2. | De [ø.] is overgenomen uit het zogenaamde fabrikantenzaans. Eén van de kenmerken van het fabrikantenzaans, zo blijkt uit Jonker 1976, 78, een [ø.] voor [ɔ]. Dit fabrikantenzaans werd omstreeks de eeuwwisseling gesproken door meer bemiddelde figuren, die (nog) niet op het ABN waren overgegaan, of wilden overgaan. Het is mogelijk dat de [ø.]-sprekers uit fase twee en drie hun [ø.] uit het fabrikantenzaans hebben ontleend, maar deze verklaring verschuift het probleem alleen, omdat nu de [ø.] van de fabrikanten verklaard moet worden. Het is mijns inziens a annemelijker te veronderstellen, dat beide groepen Zaankanters met hetzelfde probleem worstelden en dezelfde oplossing vonden. De fabrikanten overkwam het allemaal een halve eeuw eerder, wat begrijpelijk is omdat ze veel eerder ook geregeld kontakt met de buitenwereld kregen. |
3. | De [ø.] is overgenomen uit een dialekt dat een [ø.] of iets dergelijks kende. Jonker 1976, 18 e.v. noemt als enig dialekt dat enige invloed zou hebben gehad het Westfries, maar dit is een dialekt dat diftongen kent die erg lijken op de [oey], (zie voor een recente kaart Rijckeboer 1973, 70 e.v.). Er is verder geen dialekt te bedenken dat op dit punt expansief zou kunnen zijn. |
| |
4. Konklusies
Men kan bij elke verandering in een toestand zich de volgende vragen stellen: vanwaar, waarheen en waarom? Het is de gebruikelijke wetenschappelijke praktijk om de laatste vraag aan de eerste vast te knopen. Men verklaart een verandering als men deze uit de aard van de oorspronkelijke toestand begrijpelijk maakt. De tweede vraag geldt als minder wetenschappelijk, want iedereen is bang voor teleologische verklaringen. In de dialektologie echter is de vraag ‘waarheen?’ vrij gewoon, en het antwoord, aanpassing van een dialekt aan een standaard-taal, wordt routinematig gegeven als dat toepasselijk is. Het is echter de moeite waard meer inzicht te krijgen in dat proces van aanpassen, omdat zodoende sommige vormen van taalverandering meer begrijpelijk worden.
De veranderingen binnen de twee diftongen in Noordhollandse dialekten verliepen tot 1900 geheel konform de theorieën van Labov e.a..Daarna kunnen de gebeurtenissen niet zo eenvoudig meer met deze theorieën in verband worden gebracht. Bij de [α ] blijft dissimilatie en monoftongering uit, en verandert de diftong in een [ε ]. Dit is een overduidelijk geval van aanpassing aan het ABN. Bij de [ɔ ] is de teleologie wat ingewikkelder. De voorgestelde verklaring van de ontwikkeling van de [ŋ ] had de volgende kenmerken: een groep sprekers A wil een klank X uit een and dialekt overnemen. Zij benaderen klank X wel maar interpreteren de artikulatie van X verkeerd, zodat klank Y ontstaat. Een groep sprekers B van hetzelfde dialekt als A interpreteert klank Y zodanig dat men komt tot weer een andere artikulatie en een nieuwe klank Z. Met andere woorden: korrekte aanpassing mislukt omdat de akoestische vorm van de klank meerduidig is Ga naar eindnoot11.
De verandering van de Zaanse [ ], zoals hier voorgesteld is een sterk punt voor een theorie die expliciet uitgaat van de meerduidigheid van de klank en het vermogen tot aanpassen van sprekers. Een theorie die hiermee rekening houdt is ontwikkeld door Andersen 1973. Zo'n theorie is wetenschappelijk gezien minder aantrek- | |
| |
kelijk omdat de feiten van een bepaalde taalverandering verklaard worden met een ruimer arsenaal van invloed hebbende faktoren, dan een theorie die alleen op basis van de aard van de klank (en het klanksysteem) verklarende uitspraken kan doen. Het Zaanse voorbeeld is voor een theorie als de laatste niet te verklaren, maar het zou nog mooier zijn als er meer bewijzen zouden zijn in de vorm van dialekten die van [ɔ ] naar [ø.] veranderd zijn. Dergelijke dialekten zijn inderdaad aanwezig:
1. | Het fabrikantenzaans. Zie 3.3. |
2. | Het Oostzaans. Zie 3.1. (Landsmeer heeft ook een [ø.] gehad) |
3. | Het Amsterdams. Waarschijnlijk heeft het Amsterdams eenzelfde ontwikkeling gekend als het Zaans, alleen 100 jaar eerder. Dibbets 1972 geeft een overzicht van de bewaard gebleven opmerkingen van tijdgenoten die een inzicht geven in de verandering die plaatsvond in het milieu van de middenklasse. Voor het gemak neem ik de belangrijkste citaten over:
‘Ui klinkt bij ons tusschen 't Grieksche oi en ui in. In de Noordhollandsche dialect plach men 't in mijnen jongen tijd volkomen als oi uit te spreken: in de Zuidhollandsche en Hoftaal trok zy sterk naar ei of eui. Men heeft sedert een midden gehouden.’ (Bilderdijk, 1836, Nederlandsche Spraakleer, p. 37)
‘ui wordt niet geuit dan door de o gaande; als houdende 't midden tusschen beide: dus is de platte Amsterdamsche uitspraak de natuurlijke; in de beschaafde en gemaakte (geaffecteerde) uitspraak houdt men 't langste aan op de u, en men doet zich geweld om de o te versmoren.’ (Bilderdijk, 1855, Nieuw Archief voor Nederlandsche taalkunde, pag. 207-216)
‘Den klank der ui in 't Amsterdamsch noemen sommigen zuiver; velen echter vonden dat deze klank zweemde naar de eu in 't Fr. fleur, en dan nog gerekter werd uitgesproken, bijna of er stomd eui of uiw’ (Alberdingk Thijm en Van Lennep, 1885) (de citaten staan bij Dibbets op p. 145 en 146, met de bibliografische gegevens)
Dibbets 1972, 146 interpreteert de sleutelcitaten van Bilderdijk als een beschrijving van de verandering van [ɔ] naar [oe], en konkludeert dat men in de middenklasse niet op de lange monoftong [oe.] is overgegaan. Deze afwijzing van [oe.] lijkt mij korrekt, al zal hij misschien wél bedoeld zijn in het laatste citaat (dat echter de toestand in een ander deel van Amsterdam en veel later beschrijft). De eerste twee citaten wijzen op een duidelijk geronde diftong achtigevoorklank: [øυ]. Het aardige is weer dat het grafeem eui op twee manieren opgedeeld kan worden: e + ui en eu + i. De tweede splitsing past moeiteloos bij de interpretatie die hier van Bilderdijks beschrijving gegeven wordt. Ik ben er verder niet zeker van dat in het laatste citaat werkelijk een [oe.] wordt bedoeld. Voor deze klank pleit de verwijzing naar het Franse fleur, ertegen dat uit de twee grafemen eui en uiw blijkt dat er een glide aan de klinker vastzit. Een dergelijke glide is in fonetisch opzicht waarschijnlijker bij een gespannen klinker, nl. [ø.] dan bij een ongespannen [oe]. De schrijfwijze uiw brengt mij, tezamen met het ‘langst aanhouden op de u’ van Bilderdijk, op het laatste kenmerk van de overgangsklank, de geprononceerde gerondheid van het glidedeel. Het is verleidelijk deze gerondheid in
verband te brengen met de opmerking van Zwaardemaker en Eijkman 1928, 155 dat in de Zaanstreek aan het eind van een woord [] in plaats van [oe] gehoord wordt. In ieder geval, mijn rekonstruktie van de diftong tijdens de overgang van [ɔ] naar [oe] komt uit op:[øυ]. Als deze rekonstruktie juist is, heeft het Amsterdams het Zaanse pad bewandeld. Ik heb wat langer bij het Amsterdams stilgestaan, omdat de geschiedenis van dit dialekt
|
| |
| |
| al enige malen is beschreven, zonder dat, voor zover ik weet, deze mogelijk aan de orde is gekomen. |
4. | Tenslotte kan op verschillende Nederlandse dialekten worden gewezen met [ø.]voor [oey], terwijl men uit de toestand in de direkte omgeving kan afleiden dat een vrij extreme diftong in een eerder stadium niet onwaarschijnlijk is. Kloeke 1927, 112 rapporteert verwarring tussen [ ] en [oey] bij de Schermerhorners. De dialekten van de dorpjes om Schermerhorn heen hebben extreme diftongenGa naar eindnoot12. Volendam heeft een [ø.] voor [oey]. Van Ginneken 1954, 325 leidt hier uit af dat het dialekt op dit punt nimmer een diftong heeft gehad, hetgeen hij merkwaardig vindt, omdat in de dorpen om Volendam heen wel diftongen en sekundaire (dat wil zeggen: door afval van de glide ontstane) monoftongen voor [oey] hebben. Een [ø.] die ‘op de Zaanse manier’ ontstaan zou zijn, neemt de bevreemding weg. Opperdoes en Heerhugowaard liggen alle twee tussen dorpjes met diftong-dialekten. Beide hebben echter systematisch [ø.] voor [oe] (Daan 1969). Het is bekend dat dicht bij de veronderstelde bakermat van de diftongering, Brabant, ook nog dorpjes zijn met
[ø.] voor [oe]. Ook deze liggen verspreid tussen de extreme diftong dialekten. De verklaring voor deze toestand in Oost-Noord-Brabant is, dat we hier met relikt-gebieden te maken hebben. (Hoppenbrouwers 1971, Rijckeboer 1973). Deze dorpjes zouden zijn blijven steken bij de eerste fase in de volgende ontwikkeling: [y.]→[ø.]→[ʌy]→[oey]. Deze theorie is best mogelijk, hoewel hij in strijd is met de in l. uiteengezette theorieën. In ieder geval is het niet a priori uitgesloten dat de [ø.] het gevolg is van een ontwikkeling als in het Zaans. Ten slotte kan ik nog verwijzen naar De Vries 1932, 250 e.v. die verschillende dialekten opnoemt waar een [ø.] uit een diftong zou zijn ontstaan. Hij meent dat dit het gevolg is van assimilatie tussen de twee delen van de diftong, de andere mogelijkheid is ook hier niet uitgesloten.
Misschien is voor enkele van de bovenstaande dialekten aannenemelijk te maken, dat een Zaanse ontwikkeling niet kan hebben plaatsgehad. Dan nog bewijzen de rest van de gegevens de volgende dienst: de relatief uitvoerig gedokumenteerde Zaanse verandering kan ook in andere dialekten hebben plaatsgehad. Deze mogelijkheid is te meer reëel omdat de verandering [ŋ]→[ø.] in de Zaanstreek in 50 jaar zijn beslag kreeg, en wel zo grondig dat [ɔ] spoorloos verdween (zie 2.2.2.). |
Eerst hebben we de stadia van de verandering in de Zaanse diftongen zo nauwkeurig mogelijk vastgesteld. Daarna gingen we in op de tweede vraag: kunnen de theorieën over diftongen de ontwikkeling in het Zaans verklaren? Het antwoord bleek nee. Toch hebben die theorieën hun nut gehad; op een eenvoudige manier kon worden aangetoond dat het Zaans zich niet meer zelfstandig ontwikkelde, maar dat van aanpassing aan het Algemeen Beschaafd sprake moest zijn. Hieruit volgde dat de theorie over taalverandering moest worden uitgebreid met uitspraken over verandering door aanpassing, en vooral ook, verandering door niet helemaal geslaagde aanpassing wegens de meerduidigheid van de akoestische vorm van de klank. Nadat een verklaring van de problematische verandering [ɔ ]→[ø.] binbinnen deze theorie was opgesteld, werd een beknopt overzicht gegeven van dialekten waar misschien eenzelfde ontwikkeling is geweest. Daardoor werde de noodzaak van het bestaan van een dergelijke theorie steviger gefundeerd, althans voor het Nederlands.
(Amsterdam, november 1976)
| |
| |
| |
Bibliografie
Andersen, H., 1972, Diphtongization. Language 48, 11-50. |
Andersen, H., 1973, Abductive and deductive change. Language 49, 765-793. |
Boekenoogen, G.J., 1898, De Zaansche Volkstaal (geciteerd naar de tweede druk, Zaandijk 1971). |
Cohen, A., C.L. Ebeling, K. Fokkema en A.G.F. van Holk, 1972, Fonologie van het Nederlands en het Fries. 's-Gravenhage, derde druk. |
Daan, J., 1969, Dialectatlas van Noord-Holland. |
Dibbets, G.R.W., 1972, J.A. Alberdingk Thijm als beschrijver van het Amsterdams. Taal en Tongval 24, 143-161. |
Elias, M. en F. Jansen, 1977, De betrouwbaarheid van het scoren bij sociolinguïstisch onderzoek. Spektator 6, nr. 7. |
Ginneken, J. van, 1954, Drie Waterlandse dialecten. Alphen aan de Rijn. |
Heeroma, K.H., 1935, Hollandse dialectstudies. Groningen. |
Hoppenbrouwers, C., 1971, De realisering van NNL ui in Zuidoost-Noord-Brabant, een algemene theorie over de diftongering. Taal en Tongval, 23, 15-37. |
Hulst, H. van der, F. Jansen en J. Nijhof, 1976, Geschiedenis van het Nederlandse vokalisme. Leiden. |
Jonker, J. jr., 1976, Zaans voor beginners. Zaandijk. |
Kloeke, G.G., 1927, De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in hedendaagsche Nederlandsche dialecten. 's-Gravenhage. |
Labov, W., 1972a, The isolation of contextual styles. In: Labov 1972d, 70-109. |
Labov, W., 1972b, The internal evolution of linguistic rules. In: Stockwell & Macaulay (eds.) 1972, 101-171. |
Labov, W., 1972c, The social setting of linguistic change. In: Labov 1972d, 260-325. |
Labov, W., 1972d, Sociolinguistic patterns. Philadelphia. |
Labov, W., M. Yaeger & R. Steiner, 1972, A quantitative study of sound change in progress. Final report on National Science foundation contract NSF-GS-3287. Philadelphia. |
Leopold, J.A. en L. Leopold, 1882, Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht. Groningen. |
Rijckeboer, H., 1973, Uit in de Nederlandse dialecten. Taal en Tongval 25, 48-82. |
Stockwell, R.P., 1969, Mirrors in the history of English pronuncation. In: R. Lass(ed.), Approaches to English historical linguistics. New York, 228-245. |
Stockwell, R.P. & R.K.S. Macaulay (eds.), Linguistic change and generative theory. Bloomington. |
Vries, W. de, 1932, Iets over grm. î en te onzent. TNTL 51, 245-269. |
Winkler, J., 1874, Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. |
Zwaardemaker, H. Cz. en L.P.H. Eijkman, Leerboek der Phonetiek. Haarlem. |
|
-
eindnoot†
- Dit artikel is een uitwerking van een voordracht die ik hield op het filologenkongres dat in het voorjaar van 1976 in Amsterdam gehouden werd. Velen hebben kritiek geleverd op eerdere versies, maar de volgende personen wil ik graag met name bedanken: de medewerkers van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam, in het bijzonder mw. Jo Daan en mw. Marinel Gerritsen; de heren C. van Bree en J.G. Kooij van de Vakgroep Nederlands in Leiden, en ten slotte de heer N.S.H. Smith van de Vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam. Verder geldt natuurlijk dat alleen ik verantwoordelijk ben voor fouten en onjuistheden.
-
eindnoot1
- Strikt genomen geven klinkerdriehoeken van bejaarde mensen alleen informatie over de klankeigenschappen van de taal van deze bejaarde mensen, en niet over de taal die in de jeugd van deze mensen gesproken werd. Labov 1972c, 279 e.v. meldt dat er grote overeenkomsten bestaan tussen de gegevens die een diachroon onderzoek (dat is een onderzoek naar verschillen tussen taalstadia in verschillende tijden) oplevert, en de gegevens van een pseudodiachroon onderzoek (waar verschillen tussen generaties sprekers worden onderzocht). Het toekennen van zin aan onderzoek van de laatste soort, steunt op de vrij algemeen aanvaarde hypothese, dat het idiolekt na het volwassen worden nog slechts in geringe mate verandert. Dit is echter voor zover ik weet nog niet definitief bewezen.
Pseudodiachroon onderzoek is echter om verschillende redenen erg aantrekkelijk, onder andere: men is niet afhankelijk van grafeeminterpretaties, en men hoeft niet te steunen op primitief gemaakte opnames.
-
eindnoot2
- Ik zal af en toe deze fase aanduiden met ‘dialektsprekers’.
-
eindnoot3
- Deze fase wordt soms aangeduid met ‘tieners’ en ‘verhaal’.
-
eindnoot4
- Vergelijk Labov 1972a, voor p. 92 en verder.
-
eindnoot5
- Spektrogrammen maken wel meer precieze en gedetailleerde uitspraken mogelijk. Stockwell 1969, 230 meent echter dat er vrijwel nooit komplete overeenstemming bestaat tussen fonetici, als het gaat om transskriberen van diftongen. Voor alle zekerheid heb ik de diftongen uit een deel van een interview tweemaal bewerkt, met een vrij grote tijd ertussen. De verschillen waren niet erg schokkend. Deze, m.i. aanvaardbare, betrouwbaarheid zegt niets over de interpersoonlijke betrouwbaarheid (zie Elias en Jansen 1977).
-
eindnoot6
- Het omschrijven van sommige varianten van [oey] en [ø.] is echter niet eenvoudig, zie vooral ook hoofdstuk 4.
-
eindnoot7
- Zie echter 3.1. waar op enkele eigenaardigheden van het Oostzaanse dialekt wordt ingegaan.
-
eindnoot8
- Zo verklaarde de destijds belangrijke voetballer J. Rep, dat zijn kollega-voetballers in het (Amsterdamse) elftal hem plaagden met zijn [ø.]. (Radiointerview voorjaar 1975).
-
eindnoot9
- De heer Smith (pers. comm.) wees me op een vergelijkbare ontwikkeling in enkele Noordengelse dialekten. Daar werd [ɪə] gesproken voor standaard Engels [ə υ]. Er is daar een [ø.] ontstaan die alleen verklaarbaar is als een mislukte poging de standaard [ə υ] te imiteren.
-
eindnoot10
- In deze, en ook in volgende passages, worden begrippen gebruikt als ‘herstellen’, ‘willen aanpassen’ en dergelijke, die die overdacht handelen van de spreker suggereren. Het is echter de bedoeling dat ze motieven voor daden omschrijven waarvan de sprekers zich niet, of misschien half bewust zijn.
-
eindnoot11
- In de termen van Andersen 1973: we hebben eerst te maken met een adaptieve abduktieve verandering ([ ɔ ]) naar [øυ]), dat wil zeggen een verandering die veroorzaakt wordt door gissingen omtrent aanpassing aan een klank uit een ander klanksysteem. En vervolgens een evolutie abduktieve verandering (van [øυ] naar [ø.]), dat wil zeggen een verandering door gissingen door een
groep sprekers van een taal omtrent de interpretatie van een klank uit het eigen systeem. Andersen 1973 geeft een overzicht van de verschillende mogelijkheden van taalverandering.
-
eindnoot12
- Deze feiten berusten niet op de recente kaart met uitvoerige toelichting in Rijckeboer 1973, maar op de kaarten met ui-woorden (56-58) in Daan 1969. De verschillen die tussen deze kaarten bestaan zullen wel voornamelijk ontstaan zijn doordat Rijckeboer zijn kaart baseert op één woord, namelijk uit, dat bijna altijd in onbeklemtoonde lettergrepen staat. Mijns inziens mag men klemtoon als veroorzaker van dissimilatie niet onderschatten.
|