Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 567]
| |||||||||
Jan vander Noots ‘Poeticsche Werken’
|
1. | een opsomming van alle vellen met verwijzingen naar de plaatsen in de drie delen waarop ze als vel ter sprake komen. |
2. | de volgorde van de in deel 2 gereproduceerde tekst. |
3. | een register van de beginregels van Vander Noots gedichten. |
4. | een register van persoonsnamen over drie kolommen op zestien bladzijden. |
Het hoeft geen betoog dat vooral dit laatste register de editie-Waterschoot tot een waardevol naslagwerk maakt.
2. Analytische bibliografie. Toepassing op P.W.
Onder analytische bibliografie wordt verstaan een hulpwetenschap aanvankelijk van de literatuurwetenschap, daarna ook van de boek- en bibliotheekwetenschap, waarmee men probeert na te gaan wat er precies is gebeurd met een tekst tussen zijn staat als kopij en zijn staat als eindprodukt, de druk. Om dit goed te kunnen doen, moet men een idee hebben van hoe het er aan toe gaat op een drukkerij: wat zetters doen, welk soort persen men gebruikt en hoe die persen worden bediend, hoe de correctie verloopt enz.
2.1 Epithalameon
Al eerder werd er werk van Jan vander Noot uitgegeven met toepassing van principes uit de analytische bibliografie. Van het ‘Epithalameon’ (1583)Ga naar eind9 verscheen in 1953 een fotografische herdruk van het exemplaar uit de bibliotheek van generaal Jacques Willems te BrusselGa naar eind10. Dit exemplaar was volgens HellingaGa naar eind11 een definitieve druk. In de bijlage waarin de drukgeschiedenis van het werk wordt behandeld, worden ook nog vier bladzijden uit het exemplaar van de Antwerpse Stadsbibliotheek gereproduceerd. Dit exemplaar is een misdruk waarvan de buitendruk een eerste proef blijkt te zijn geweestGa naar eind12. De taak van de beide tekstediteurs was betrekkelijk licht in vergelijking met die van Waterschoot: ze hoefden maar twee exemplaren met een gering aantal bladzijden te collationeren.
2.2. Collatie
Waterschoots taak was gigantisch. Hij was o.a. met behulp van VermeylenGa naar eind13 en wellicht ook van ZaalbergGa naar eind14 achter een flink aantal (Europese) vindplaatsen gekomen n.l. 43, en de te collationeren tekst telde in totaal 352 bladzijden. Het was dan wel zo dat onder die 43 exemplaren zich ook exemplaren van resp. 4 en 8 blz. bevonden, toch bleef het een zware opgave. Exemplaren uit privé-bezit heeft Waterschoot niet in zijn onderzoek betrokken (zonder dit expliciet te vermelden), maar dat is niet helemaal onbegrijpelijk.
Hoe is die collatie nu precies gebeurd? Met behulp van - voor collatiedoeleinden overigens niet zo erg geschikte- xeroxkopieën, microfilm of microfiches? We worden er niet over ingelichtGa naar eind15. Heeft Waterschoot net als Hinman lopen zinnen ‘on ways to avoid such labours’Ga naar eind16? Werden er misschien studenten ingeschakeld? Niets hierover; hier doemt het schrikbeeld op van iemand die in alle eenzaamheid jarenlang teksten heeft zitten nakijken op varianten. De variatie van verre reizen buiten 's lands grenzen was er trouwens niet bij: van de 43 exemplaren heeft Waterschoot er 34 in handen gehad, n.l. de exemplaren in België en NederlandGa naar eind17. In dit verband dient er wel gezegd dat van de 9 exemplaren die hij waarschijnlijk alleen van microfilms kent, er in elk geval 3 accuraat werden beschreven n.l. het Oxfordse exemplaar en de beide Londense exemplaren die ik in verband met deze recensie heb nagekeken. Er is een goede kans dat de rest even accuraat werd beschreven.
Eén exemplaar mocht Waterschoot door bemiddeling van wijlen de heer Ernalsteen (overl. in jan. 1974) een tijdje in huis hebben - een zeldzaamheid in onze dagen. Dit was het exemplaar uit het Kempisch Museum te BrechtGa naar eind18.
2.3. PW
Onder PW wordt door Waterschoot verstaan de twee reeksen ‘Poeticsche Werken’ waarvan de oudste bestaat uit vellen die in de periode 1580-1585 bij Gillis vanden Rade werden gedrukt; de jongste reeks bestaat uit vellen die in de periode 1588-1595 resp. bij Arnoud s'Conincx en Daniel Vervliet werden gedrukt. Waterschoot is voor zijn beschrijving niet uitgegaan van de nu nog bestaande exemplaren PW, maar van de vellen (1 vel = 2 folio's = 4 blz.) die in de exemplaren te vinden zijn. Ieder vel uit PW wordt in zijn editie als een aparte bibliografische eenheid beschouwd. Zo heeft Waterschoot ook ieder vel een aparte naam gegeven, zoals: TITELVEL, CATANIO, NOOT enz. en werkt hij in zijn studie steeds met de namen van de vellenGa naar eind19. Deze werkwijze was trouwens reeds in 1921 min of meer aanbevolen door Leonard WillemsGa naar eind20. Voor de analytisch-bibliografische beschrijving van de vellen heeft hij het model van F. Bowers gebruiktGa naar eind21.
2.4. Ste(n)t/Proprium
De combinatie ste(n)t/proprium komt bij Bowers niet voor; het is een vondst van Waterschoot. Ste(n)t alleen wordt door Bowers gebruikt om drukfouten aan te geven. Het zijn die fouten die vaak geleidelijk uit de tekst verdwijnen naarmate men jongere drukstaten krijgt. Voor ons is het natuurlijk interessant te kunnen nagaan hoe en wanneer deze fouten worden opgelost. Naast (het lijstje met) de drukfouten heeft Waterschoot de auteurscorrecties gezet; dit laatste lijstje heeft hij de naam Proprium gegevenGa naar eind22, zodat we nu het correctieproces beter kunnen volgen.
2.5. Genealogie
Waterschoots meest inspirerende onderneming is, meen ik, zijn weergave van de ‘genealogie’ van de verschillende vellen. Hij is erin geslaagd de vellen te dateren, d.w.z. het moment dat ze in druk moeten zijn verschenen vast te leggen aan de hand van typografisch materiaal (letters, houtgravures, lijstwerk, fleurons, sprekende regels) en van de watermerken. Om de chronologisch volgorde van de vellen te vinden, heeft hij gesteund op bewijsgronden die verschillen naar gelang hij de reeks 1580-1585 of de reeks 1588-1595 behandelt. Voor de eerste reeks berust zijn bewijsvoering op de aanwezigheid en de volgorde van de watermerken enerzijds en op het al dan niet voorkomen van een bepaald vel in een bundel anderzijdsGa naar eind23.
In verband met die watermerken doet hij een merkwaardige uitspraak. Nadat hij heeft verteld dat híj aan de hand van ‘Belgica typografica’Ga naar eind24 andere drukken van Gillis vanden Rade (de drukker van de eerste reeks) heeft nagekeken op hun watermerken, zegt hij: ‘Is dit onderzoek, mede door het gering aantal geraadpleegde exemplaren in se onbevredigend verlopen, dan versterkt deze uitkomst toch wel indirect de samenhang van de PW op basis van de watermerken’Ga naar eind25. In een voetnoot legt hij dan uit dat hij maar één watermerk, uit één Vanden Rade-druk uit 1580, terugvond in één exemplaar van PW. Hoe kan zo'n negatieve uitslag dan de samenhang van de PW op basis van de watermerken versterken, willen we weten? Wel, gaat het citaat verder: ‘wanneer in Van den Rades overige produktie van een bepaald jaar de filigrammen van de PW uit dezelfde periode niet aangetroffen wor-
den, dan bekrachtigt deze breuk met het omliggende drukwerk de interne samenhang der PW, gezien de continuïteit van een zelfde watermerk of van een zelfde combinatie ervan in Van der Noots werk en nergens elders’. Het moeizame taalgebruik is hier de tolk van een wat ongelukkige gedachtengang, lijkt me. Het enige wat we momenteel met zekerheid kunnen zeggen, is dat het papier waarop de reeks 1580-1585 werd gedrukt, voor een groot gedeelte uit één en dezelfde papiermolen afkomstig is. Dit zegt weinig over een ‘interne samenhang’ want Waterschoot geeft zelf toe maar een klein aantal Vanden Rade-drukken te hebben ingezien. Wellicht had het hanteren van het apparaat-Enschedé (het register van drukkers) dat zich te Amsterdam bevindt in de bibliotheek van de Vereniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, meer Vanden Rade-drukken kunnen opleverenGa naar eind26. In dat geval zou Waterschoots uitspraak wat meer gewicht hebben gekregen.
In feite hebben niet de watermerken, maar de afname c.q. aangroei van het aantal vellen in de bestaande bundels (= exemplaren) de voornaamste rol gespeeld bij het bepalen van de chronologische volgorde van de vellen uit de reeks 1580-1585. Toch bleef het mij een raadsel hoe Waterschoot op grond van louter materiële gegevens in staat was om b.v. het vel CASTROGa naar eind27 in 1582 te dateren en niet, om iets te noemen, in 1582-1583 of in 1584, totdat ik de oplossing vond: de datering bleek uiteindelijk gegrond op (gedrukte) archief gegevensGa naar eind28. Zo gaat het ook met de datering van het vel HOFMANS, maar het blijft onduidelijk waarop de datering van het vel ROELANDTS steunt. Omdat de archiefgegevens hier ontbreken, lijkt het mij juister in dergelijke gevallen een tijdsaanduiding voorafgegaan door ‘ca’ te hanteren.
Voor de tweede reeks vellen uit 1588-1595 beschikte Waterschoot over veel meer aanknopingspunten om de chronologische volgorde te bepalen. Vooral de zichtbare slijtageplekken in lijstwerk en de spellingscorrecties in bepaalde sprekende regels vormden dankbaar materiaal. De proef op de som werd hem nu geleverd door die gegevens waarop zijn volgorde van de eerste reeks vellen uitsluitend kon berusten n.l. op het verloop van de watermerken en op de wijze waarop de afzonderlijke bundels tegenwoordig zijn samengesteld. Dat hij daarbij wist uit welke drukkerij (die van Vervliet of die van s'Conincx) bepaalde letters afkomstig waren, was eveneens nuttig. Archiefgegevens bleven wel van belang, maar nu meer ter aanvulling en versterking van wat reeds was gevonden, zoals in STERCKHEYT (dl. 3, p. 170) en HALMALE (dl. 3, p. 175).
2.6. Publiek
Waterschoot gaat in tegen de traditionele opvatting (die van Vermeylen en L. Willems) die zegt dat Vander Noot zijn bundels samenstelde op grond van het al dan niet rooms- of protestantsgezind zijn van de resp. lezers en ook op grond van de grootte van het bedrag dat de lezer betaalde voor de bundel in kwestie. In een aantal doorwrochte bladzijden (dl. 1, p. 172-181) probeert hij deze hypothese te weerleggen. Volgens Waterschoot overheerste Vander Noots eigen aandeel aan de samenstelling, de eventuele voorkeuren van de lezers. Het criterium dat bij Vander Noot gold, was eerder of hij nog vellen in voorraad had, een voorraad die bij het laatst gedrukte vel (dat specifiek voor een bepaald iemand was bedoeld) werd gevoegd.
Toch lijkt mij hier dat het eerste deel van de traditionele opvatting (over het tweede deel zullen we wel nooit worden ingelicht, helaas) pas voor uitgesloten
kan worden gehouden, als we b.v. stuiten op een bundel waarvan we zeker zijn dat hij voor een verklaard protestant als Goossens of Hofmans is samengesteld en waarin dan gedichten voor verklaarde katholieken te vinden zijn zoals voor Farness en Bejar. Een dergelijk voorbeeld ben ik in Waterschoots uitgave niet tegengekomen. Waterschoot mag Vander Noots criterium en handelwijze ‘prozaïsch’ noemen, ik zie er ook een zekere grootmoedigheid in tegenover de poëzieliefhebber, al zal dat dan niet voor alle gevallen opgaan.
2.7. Definitieve versie?
Het begrip ‘ideal copy’ dat van BowersGa naar eind29 afkomstig is, wordt door Waterschoot vertaald met ‘definitieve versie’Ga naar eind30. Afgezien nog van het feit dat copy in het Nederlands exemplaar betekent, geeft ook Waterschoots definitieve aanleiding tot een misverstand. Men kan het de lezer niet kwalijk nemen, als deze hoopt (op grond van Waterschoots term) de uitgave van de definitieve tekst van Vander Noots PW voor zich te hebben. Hoewel de uitgave misschien niet zo ver daar van af is, bevat zij toch een voorlopige versie en niet een definitieve.
Met ideal copy bedoelt Bowers een werk in zijn meest volledige (druk-)staat. Voor de beschrijving ervan haalt hij zijn gegevens uit de bekende exemplaren van het desbetreffende werk, om op grond daarvan een ideaal exemplaar te construeren. Mochten later ooit onbekende exemplaren van het werk in kwestie boven water komen, dan beschikt men tenminste over hanteerbaar vergelijkingsmateriaal. Ook Waterschoot beschrijft en editeert een ideaal - zelfs in de zin van: niet in werkelijkheid voorkomend - exemplaar: nog onbekende exemplaren zullen er in de toekomst mee moeten worden vergeleken.
Het lijkt me in elk geval van belang precies te weten waarop Waterschoots ideale exemplaar dat we nu hebben in de vorm van de reprodukties op de blz. 149-502 in dl. 2, eigenlijk berust.
Het ideale exemplaar PW bestaat uit een bundel reprodukties van vellen in hun laatste drukstaat. Die staat kan ook de eerste, want enig bekende, staat van een vel zijn. In zo'n geval duidt Waterschoot hem aan met Bu(a) of Bi(a) (Bu de buiten- Bi voor de binnendruk)Ga naar eind31. Soms kiest Waterschoot bij een bepaald vel voor een tweede staat, aangegeven door Bu(b) c.q. Bi(b), of voor een nog latere staat: Bu(c) c.q. Bi(c)Ga naar eind32. Wat de gereproduceerde tekst wel tot een ideaal exemplaar van PW, maar niet tot een definitieve versie maakt, is de kans dat vellen (of zelfs bundels PW) opduiken, met nog latere staten. Waterschoots editie is dus in principe een up-to-date-editie.
Dat er 43 exemplaren werden gecollationeerd doet de lezer eerst paf staan over al deze nieuwerwetse geleerdheid, maar zal hij, bekomen van zijn verbijstering, zich niet afvragen of het ideale exemplaar dat hij in handen heeft, wel zo betrouwbaar is als het er uitziet? Bij PW moeten we immers niet zozeer letten op de hoeveelheid bundels, maar op het aantal exemplaren van de vellen dat in de collatie werd betrokken. Want de eenheid waarmee Waterschoot werkt, is immers niet de bundel, maar het gedrukte vel. Het vel PRUENEN b.v. komt slechts voor in twee van de onderzochte exemplaren. Geen wonder dat het vel in zijn eerste staat wordt gereproduceerd. Het vel GRAMMAY (fol. 2 ervan) komt slechts voor in drie van de exemplaren, MAES (fol. 2) in vier van de exemplaren, maar in de reeks vellen uit 1588-1595 zitten 14 vellen (dit is: 56 blz. tekst) die slechts tweemaal voorkomen, sterker: twee vellen - waarvan slechts één vel voor de teksteditie van belang is n.l. ROY, het andere is TITELVEL 1591 - komen elk maar één keer voor in de 43 exemplaren.
Vandaar dat ik denk dat Waterschoots ideale exemplaar toch nog op te weinig vergelijkingsmateriaal berust om aanspraak te kunnen maken op de omschrijving: definitieve versie.
3. Aanvullende opmerkingen
3.1. Onbekende exemplaren
In de lijst van de door Waterschoot onderzochte exemplaren heb ik allerlei vindplaatsen gemist zoals privé-bibliotheken, archievenGa naar eind33 en bibliotheken buiten Europa, met name in de Verenigde Staten.
In Waterschoots literatuuropgave (dl. 3, p. 389) is de ‘Bibliographie des impressions espagnoles’ etc. van J. Peeters-FontainasGa naar eind34 opgenomen. In deze ‘Bibliographie’ wordt een exemplaar PW van 32 folio's genoemd. Dit exemplaar zou zich bevinden in de Leuvense privé-bibliotheek van Peeters-Fontainas zelf. Het is toch vreemd dat dit Dit exemplaar niet in het onderzoek werd betrokken.
In het Brusselse Algemeen Rijksarchief ben ik in het voorjaar van 1975 het vel GOOSSENIUS (12) tegengekomenGa naar eind35. Dit vel lijkt me identiek aan het gereproduceerde vel (dl. 2, p. 238-241); het had dus niet de correcties in inkt die men tegenkomt in het exemplaar, Antw. SB C91675. Op dit vel staat o.a. de bekende Ode ‘Vanden Slach by Grevelingen’ bestemd voor de heer van Carloo. De archiefbundel waarin dit vel zich bevindt, bevat o.a. ook nog het huwelijkscontract (‘contrat antenuptiel’) van Jaspar vander Noot, de heer van Carloo, en van Jeanne d'Enghien: dit laatste is gedateerd op 11 november 1561. De vindplaats van het vel lijkt mij Waterschoots opmerkingen over de vellen die Vander Noot apart heeft weggeschonkenGa naar eind36, gewicht te geven. Misschien bevinden zich er wel meer van die vellen in allerlei archieven.
Heel onlangs ben ik er achter gekomen dat zich in de Universiteitsbibliotheek van Urbana, Illinois, een Vander Noot-convoluut bevindt met Cort Begryp, Lofsang van Braband en PWGa naar eind37. Het exemplaar PW in kwestie telt 14 folio's of 28 blz. Ik kan mij niet voorstellen dat er niet veel meer exemplaren in Amerikaanse bibliotheken te vinden zijn. Zaalberg zegt in zijn proefschrift op p. 272 dat Cort Begryp in twee exemplaren in de Spencer Collection van de New Yorkse Public Library berust. Misschien zijn dat eveneens convoluten?
Er moeten zeker veel meer exemplaren PW bestaan dan de door Waterschoot bestudeerde. PW moet voor bibliofielen en speculanten altijd al een begerenswaardig objekt zijn geweest, alleen al vanwege zijn gravures en zijn polyglotte tekst. Het blijft natuurlijk een onherstelbare ramp dat het Leuvense exemplaar waarvan Vermeylen zegt dat het ‘5 bladen gedichten hs’ bevat ‘door Vander Noot aan den bisschop van Antwerpen Lieven Torrentius opgedragen’Ga naar eind38 in 1914 ten gevolge van de furor teutonicus te samen met de hele universiteitsbibliotheek tot as werd.
3.2. Vander Noots aantekeningen in handschrift
De volgorde van de gereproduceerde tekst in het tweede deel van Waterschoots uitgave komt niet overeen met de chronologische volgorde van de vellen, hoewel het jaar van hun druk precies werd vastgesteld. Voor de reeks 1580-1585 heeft Waterschoot de tekstvolgorde zoals in het Amsterdamse exemplaar (AKAW G322) nagevolgd, voor de reeks 1588-1595 zoals in het Brusselse (BKB VH23889) en Antwerpse exemplaar (ASB C31382)Ga naar eind39.
Als reden hiervoor geeft hij dat Jan vander Noot zelf deze drie exemplaen heeft samengesteld op de wijze zoals ze nu nog zijn. Deze opvatting berust op de stelling dat de correcties en aantekeningen in inkt die we in de drie exemplaren aantreffen, van de hand van de meester zelf zijn. Het zijn Vander Noots privé-exemplaren geweest. De argumentatie bij deze stelling berust niet op een studie van het schrift van de dichter, maar op de inhoud van de correcties en de aantekeningenGa naar eind40: de argumenten zijn op zich interessant, maar het wordt de lezer niet makkelijk gemaakt om het spoor helemaal terug te volgen: daarom zou ik graag zien dat in de toekomst aan deze materie eens een artikel of wellicht een aparte studie wordt gewijd. In verband hiermee een detail: in de aantekeningen bij APOLOGIE (A)Ga naar eind41 staat bij r. 386-387: ‘“Ick Ghelooue... eerden” onderstreept in BN’. Het is mij opgevallen dat in de reproduktie in deel 2, p. 167 deze regel eveneens met inkt werd onderstreept, terwijl op de lijst met de herkomst van de reprodukties in deel 3, p. 428 helemaal geen exemplaar uit de Bibliothèque Nationale voorkomt.
3.3. PW als literair werk
Wie PW ter hand neemt met het negatieve oordeel van o.a. Vermeylen in het achterhoofdGa naar eind42, zal verrast staan over de kwaliteit van veel gedichten. De knappe versificatie, het moderne taalgebruik, de algemene indruk van elegantie, het zijn eigenschappen die men in werk van tijdgenoten als Spiegel, Van Hout en Coornhert vergeefs zal zoeken. Uit het werk leren we ook nu en dan de dichter zelf kennen. Zo uit het sonnet voor de priester, Jan van Gheesdale, wiens kwatrijn door Vander Noot wordt geciteerd:
Deze regels, door Waterschoot ‘bedenkelijke verzen’ genoemdGa naar eind44, kregen blijkbaar Vander Noots volledige instemming gezien het vervolg:
In het gedicht voor de schoolmeester, Steven van Walcourt, met name in het zeer onverwachte enjambement, laat hij zich van zijn vriendelijke kant zien:
Geestig is hij in de ‘Hymne van Gambrinus’ waarin hij de legendarische uitvinder van het bierbrouwen toespreekt met:
Natuurlijk komt het ook voor dat hij erg lang van stof is, ongeïnspireerd lijkt en eigenlijk helemaal niets te vertellen heeft, maar dit is wel een algemeen kwaad onder auteurs die nu en dan van mening zijn dat ze vóór alles hun winkel willen laten draaien.
Waterschoot heeft in zijn inleiding op de eigenlijke tekst een bijzonder interessant overzicht van Vander Noots literaire bronnen gegevenGa naar eind47. De belezenheid van de dichter in met name de Franse contemporaine letterkunde, blijkt indrukwekkender en anders te zijn dan wat de kenners van zijn werk hierover bekend was. Eén van die nieuwe gegevens is dat na het werk van Pierre de Ronsard dat van Olivier de Magny (ca. 1529-1561) Vander Noots voorkeur had als bron.
3.4. Persoonlijkheid
De gangbare opvattingen over Vander Noot als mens zijn niet gunstig: men vindt hem waanwijs, overdreven ijdel, geldzuchtig, oppervlakkig, kortom een Jerolimo die traditioneel op elks verachting kan rekenen. Voor een deel hebben de artikelen van de Antwerpse historicus, F. Prims, daar iets mee te makenGa naar eind48. Nu zijn, sinds 1937 - het jaar van Prims' laatste Vander Noot-artikel - de archieven steeds meer ontsloten door de publikatie van vele, nieuwe inventarissen die meestal van uitstekende registers zijn voorzien, zodat de gegevens van Prims hadden kunnen worden gecorrigeerd en aangevuld met nieuwe archiefgegevens. Waterschoot heeft zich te veel door de oude gegevens laten leiden bij zijn beschrijving van Vander Noots persoonlijkheid. De reden hiervan zal ongetwijfeld geweest zijn dat hij zijn handen al vol genoeg had aan de rest, zodat het archiefonderzoek er bij ingeschoten is. Het resultaat is dat dit onderdeel niet sterk is in vergelijking met de rest van zijn voortreffelijke studie.
Soms krijgt men de indruk dat wat Waterschoot onverklaarbaar vindt niet alleen in Vander Noots gedrag, maar ook in het gedrag van anderen, aan het karakter van de dichter wordt geweten. Zo in verband met het gedrag van F. Sweertius: Sweertius heeft Vander Noot niet in Athenae Belgicae opgenomen, terwijl de bewijzen op tafel liggen dat hij hem bij zijn leven goed heeft gekend en als dichter gewaardeerd. De reden dat hij Vander Noot niet heeft opgenomen, moeten we volgens Waterschoot zoeken ‘in de mens Jan vander Noot’Ga naar eind49. Dit lijkt me niet zo'n stevige stelling. Als we hier al naar een persoonlijke reden moeten zoeken, dan moeten we die zoeken ‘in de mens Sweertius’ lijkt me.
Aan het rijtje van Vander Noots slechte eigenschappen heeft Waterschoot er drie toegevoegd n.l.: de dichter is ook nog een plagiaris, een narcist en een a-sociale individualist.
In PW heeft Waterschoot drie gevallen van ‘letterdiefstal’ gevonden: ‘Werkelijk plagiaat zijn zonder twijfel de lofdichten van “Thomas Gheuardt” (HELMANS 82), “Philippe de Rinsard” (EUTERPE 297) en dat op naam van Jan de Maes (HALMALE 283). In werkelijkheid leest men hier de lofdichten van Guillaume des Autels voor Pontus de Tyard, en van Balthasar Chavasse en G. Boyer voor Mondot (...) de teksten zijn klakkeloos overgenomen en de ontlening is doelbewust verdonkeremaand door het aanbrengen van fictieve namen van lofdichters’Ga naar eind50. Voor dit z.g. plagiaat kan men wellicht de reden zoeken in het feit dat de drie gevallen plaatsvinden in de periode 1591-1593 (en dan kan men ook nog ANGONI r. 391-422 als plagiaat beschouwen). Dit is een periode waarin de vraag naar vellen PW waarschijnlijk te groot was (de produktie bedraagt 36 vellen voor die periode, met 132 blz. tekst, wat ruik één derde is van de volledige pro-
duktie) dan dat de dichter er volledig geïnspireerd kon aan voldoen. Maar misschien is hier ook nog sprake van een ‘practical joke’, in één bepaald geval dan: wie aan de ‘poeta minor’ met de naam van Balthasar Chavasse het pseudoniem van Philippe de Rinsard toekent (wie denkt hier niet aan Pierre de Ronsard) kan toch zeker op een glimlach van ingewijden rekenen?
Vander Noot is een narcist. Herover moeten we niet licht denken, want volgens de Duitse definitie die Waterschoot hanteert, is dat iemand wiens ‘egocentriciteit ziekelijke vormen aanneemt’. De dichter was enigszins geestelijk in de war, begrijp ik uit het citaat. ‘Der narzissistische Charakter verliert, indem er seine Libido und sein Interesse von den Objekten zurückzicht, den unmittelbaren Kontakt mit der Realität und den Sinn dafür, was wirklich real ist; er verschanzt und versteeckt sich hinter der Kulisse des eigenen Ichs und ist schliesslich unfähig, aus seinem Versteck auszubrechen. Er ersetzt die Realität durch eine Fiktion, deren Mittelpunkt er selber ist...’Ga naar eind51. Wie dit troebele psychologenduits nog een tijdje verder volgt, zal het opvallen dat deze typologische definitie op te veel mensen toepasselijk is om iets essentieels te kunnen uitdrukken. Mijn grootste bezwaar evenwel is dat alle mogelijke positieve kanten van het karakter in kwestie onder zo'n typologie worden platgewalst.
Het ‘a-sociaal individualisme’Ga naar eind52 wordt gedemonstreerd aan het feit dat Vander Noot in zijn katholieke tijd geen behoefte had ‘aan bestaande hiërarchische structuren of aan enig middelaarschap’ en dat hij overtuigd was ‘op elk ogenblik in het juiste morele spoor te lopen dank zij goddelijke ingeving’. Als dit typerend is voor ‘a-sociaal individualisme’, dan weten allen die gevestigde kerkstructuren met voorzichtige neutraliteit hebben benaderd en benaderen, dat dit met ‘a-sociaal individualisme’ niets te maken heeft.
Laat ik naast het traditionele rijtje van slechte eigenschappen eens wat goede proberen te zetten: ruimdenkend, bezeten van artistieke vooruitgang, vechtend voor de erkenning van de meer dan tijdelijke waarde van de dichtkunst, royaal als hij wat had, grootmoedig, fantasierijk, gepassioneerd, geestig en vrijzinnig; ook dit zijn eigenschappen waarmee men onze knapste zestiende-eeuwse dichter kan typeren.
3.5. Hanteerbaarheid van de tekstuitgave
Het is een gelukkige gedachte geweest om een fotografische herdruk van de vellen te geven, niet alleen omdat de lezer dan enig idee krijgt van lay-out, wit, type drukletter enz. in PW, maar ook omdat hij dan een indruk krijgt van de kundigheden van zestiende-eeuwse graveurs en drukkers. Dit soort herdruk heeft evenwel wat nadelen voor de hanteerbaarheid van het werk gehad. Heeft Waterschoot zelf in alle exemplaren de paginering met potlood aangebracht, aan de lezer wordt het overgelaten om 350 blz. van een regelnummering te voorzien: een sekuur werkje waarme hij geruime tijd zoet zal zijn. Misschien kan bij een toekomstige heruitgave gedacht worden aan het aangeven van de gebruikte staten en van de door Waterschoot bedachte naam van de vellen op de tekstbladzijden?
Het is ook niet makkelijk om in deze uitgave werk van Vander Noots kunstbroeders terug te vinden. Wie b.v. de Ode ‘Compt liefhebbers der Deught...’Ga naar eind53 van de hand van Gerardus Goossenius, probeert terug te vinden, schiet in het slechtste geval enkel bij de zevende keer raak wanneer hij kijkt onder Goossenius in het persoonsregister, maar daarmee is hij er nog steeds niet achter dat de bewuste Ode te vinden is op het vel met de benaming: TITELVEL 1589-1590.
4. Besluit
Er kan geen twijfel over bestaan dat Waterschoot een wezenlijke bijdrage heeft geleverd zowel aan de drukgeschiedenis als aan de literatuurgeschiedenis van de zestiende eeuw. Zijn gedetailleerde bronnenbeschrijving en de grondige wijze waarop hij de tekstverklaring heeft aangepakt, kunnen iedere tekstuitgever tot voorbeeld dienen. Al deze punten maken het werk ook tot een belangrijk naslagwerk voor de algemene geschiedenis van de zestiende eeuw.
- eind1
- Jan vander Noot: De ‘Poeticsche Werken’ van Jonker ---. Ed. W. Waterschoot. Gent 1975. 3 dln. Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. XIe reeks. Nr. 4.
- eind2
- In PW (1975), dl 1, p. 64 zegt Waterschoot over de reeks 1588-1595 ‘een blz. meet telkens 320(330) bij 200 (213) mm’. Dit betekent dat de vellen niet op ware grootte werden gereproduceerd.
- eind3
- Verschenen in VMVA, 1967, p. 317-388.
- eind4
- W. Waterschoot: ‘New Bibliography' en een toepassing ervan op de “Poetische VVerken” van Jan van der Noot’. In: Handelingen van het XXVIIe Vlaams filologencongres. Brussel 1969, p. 265-267.
W. Waterschoot: ‘On ordering the “Poeticsche Werken” of Jan vander Noot. An analysis of the sheets printed by Arnout s'Conincx in 1589-1599’. In Quaerendo, 1 (1971), p. 242-263.
- eind5
- PW (1975), dl. 2, p. II.
- eind6
- VMVA, 1973, p. 197-208.
- eind7
- Begin 1974 heeft de heer Waterschoot het mogelijk gemaakt dat ik zijn werk kon inzien op het Gentse Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie, dit in verband met de voorbereiding van mijn eigen proefschrift over Vander Noots vroege werk.
- eind8
- PW (1975), dl. 3, p. 428.
- eind9
- Jan van der Noot: Epitalameon, oft Houwelycx Sanck voor Otto van Vicht en Cornelia van Balen (1583). Ed. W.A.P. Smit. Met een bijlage over de drukgeschiedenis door W. Gs Hellinga. Zwolle 1953, p. 45-66. Zwolse drukken en herdrukken, nr. 5.
- eind10
- Nu in de Brusselse Koninklijke Bibliotheek (sign.: LP 3917 A). Mevr. E. Cockx-Indestege deelde mij onlangs mee dat het boekje in 1970 door de erfgenamen van de generaal aan de K.B. werd geschonken.
- eind11
- Epitalameon (1953), p. 56.
- eind12
- Epitalameon (1953), p. 57, afdrukken op p. 48, 50, 52 en 53.
- eind13
- A. Vermeylen: Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot. Proefschrift Brussel 1899. Verzameld Werk, dl. 2 (1951), p. 836-843.
- eind14
- C.A. Zaalberg: ‘Das Buch Extasis’ van Jan van der Noot. Proefschrift Utrecht 1954. Assen 1954. Neerlandica Traiectina, nr. 2. Doordat veel exemplaren PW samen waren gebonden met Cort Begryp en Lofsang v.B., heeft de lijst met vindplaatsen op p. 272 mogelijk ook voor de vindplaatsen van exemplaren PW haar nut gehad.
- eind15
- Waterschoot heeft mij onlang meegedeeld geen machine gebruikt te hebben. Bestaande machines zijn de Hinman collating machine en de Lindstrand Comparator. Zie Ph. Gaskell: A New Introduction to Bibliography. Oxford 19742, p. 357.
- eind16
- Ch. Hinman: Why 79 first folios? A paper read before the Bibliographical Society of the University of Virginia. June 6, 1947. (stencil in de British Library).
- eind17
- Dit is althans de strekking van de opmerking over de watermerken in dl. 1, p. 20: ‘Enkel de exemplaren in België en Nederland zijn hiervoor gecontroleerd, wat toch nog altijd vierendertig stuks op een totaal van drieënveertig bundels vertegenwoordigt’. Waterschoot heeft mij onlangs verteld dat hij de ‘buitenlandse’ exemplaren niet persoonlijk heeft gezien.
- eind18
- Nadat de bibliograaf het exemplaar aan Ernalsteen terug had bezorgd, is deze laatste overleden. Het exemplaar is evenwel nog steeds (sept. 1976) niet terug in het Museum vertelde mij de heer F. Ooms uit Brecht.
- eind19
- Jammer dat de naamgeving niet terug te vinden is boven of onder de gereproduceerde tekst in dl. 2.
- eind20
- ‘Namelijk, ieder folio plano afzonderlijk te beschrijven en als een uitgave op zichzelf te beschouwen’. L. Willems: ‘De Bibliographie der Poëtische Werken van Jan vander Noot’, VMVA, 1921, p. 42.
- eind21
- PW (1975), dl. 1, p. 18.
- eind22
- PW (1975), dl. 1, p. 18-19.
- eind23
- PW (1975), dl. 1, p. 16, 22-23.
- eind24
- Belgica typographica 1541-1600. Catalogus librorum impressorum ad anno MDXLI ad annum MDC in regionibus quae nunc Regni Belgarum partes sunt. I. Bibliotheca Regia Bruxellensis. Ed. E. Cockx-Indestege en G. Glorieux. Nieuwkoop 1968.
- eind25
- PW (1975), dl. 1, p. 22-23:
- eind26
- Over drukkersregisters op fiches van het bezit van de Haagse Koninkl. Bibliotheek, zie: J.A. Gruijs en C. de Wolff: ‘Drukkersregisters Koninklijke Bibliotheek’. Open 7 (1975), p. 611-613.
- eind27
- Over het vel CASTRO: dl. 1, p. 37-38, gereproduceerd: dl. 2, p. 192-195.
- eind28
- PW (1975), dl. 3, p. 53.
- eind29
- F. Bowers: Principles of Bibliographical Description. New York 1962. (Herdruk van de uitgave uit 1949), p. 113-123
- eind30
- PW (1975), dl. 1, p. 205.
- eind31
- Voor de terminologie, zie Epitalameon (1953), p. 57.
- eind32
- De lijsten met de staten vindt men in dl. 1, p. 209-212.
- eind33
- Ik bedoel hiermee de doorsnee archieven, Gemeente- en Rijks-archieven met zestiende-eeuws bezit, niet het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven.
- eind34
- J. Peeters-Fontainas: Bibliographie des impressions espagnoles des Pays-Bas méridionaux. Nieuwkoop 1965. Nr. 840.
- eind35
- Brussel, Algem. Rijksarchief. Archieven van de Familie De Lalaing, 122. (geen foliëring of paginering).
- eind36
- PW (1975), dl. 1, p. 180.
- eind37
- ‘Urbana-Champaign, University of Illinois Library. Additional U. of I. holdings. Noot, Jan van der. Cort begryp der XII. boeken Olympiados... Anvers, Gilles vanden Rade, 1579. With this is his Lofsang van Braband... 1580. Bound by Chambolle-Duru’. Het exemplaar PW in dit convoluut heeft TITELVEL 1580-1581, zoals in dl. 2, p. 150.
Met dank aan Mrs. Ceibert en Mr. Nash voor het mij toesturen van een fotokopie van titelblad en catalogusfiche.
- eind38
- Vermeylen (1951), p. 839.
- eind39
- PW (1975), dl. 1, p. 205.
- eind42
- Vermeylen (1951), p. 759, 762, 766 en 770.
- eind43
- PW (1975), dl. 2, p. 204.
- eind44
- PW (1975), dl. 2, p. 113.
- eind45
- PW (1975), dl. 2, p. 205.
- eind46
- PW (1975), dl. 2, p. 217.
- eind47
- PW (1975), dl. 2, p. 61-75.
- eind48
- F. Prims. ‘De Geschiedenis van Jonker Jan Van der Noot toegelicht door de Antwerpsche Archieven’. VMVA, 1929, p. 599-636.
F. Prims: ‘Jonker Jan van der Noot in de crisisjaren 1582-1587’. VMVA, 1937, p. 967-985.
- eind49
- PW (1975), dl. 2, p. 133.
- eind50
- PW (1975), dl. 2, p. 83.
- eind51
- PW (1975), dl. 2, p. 134-135. Het citaat komt uit: A. Hauser: Der Manierismus. Muchen 1964.
- eind52
- PW (1975), dl. 2, p. 139.
- eind53
- PW (1975), dl. 2, p. 271.