Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |||||||
Joan Dullaart, dichter-koopman
| |||||||
[pagina 553]
| |||||||
schilder-dichter Heiman, schoonzoon van de bekende Dordtse geneesheer Johan van Beverwijck, dichter van drie oorspronkelijke treurspelen, drie vertaalde spelen, een vertaling van Tasso's Gerusalemme Liberata, en een aantal vertalingen van godsdienstige en politieke verhandelingen, de ‘belangrijkste geestverwant’ van Jan VosGa naar eind12, zo weinig bekende reacties van tijdgenoten geweest zijn. Er zit iets van een tegenstelling in het verschil tussen zijn tamelijk veelvuldige ‘literaire’ arbeid en het stilzwijgen daaromheen. Hiervoor sprak ik van de wisselvalligheid der fortuin in zijn leven. Het is zeker dat Dullaart die deels zelf heeft veroorzaakt, zowel in zijn literaire als zijn persoonlijke leven. In het ‘Aan mijn Vrient, Joannes le Blon’, voorafgaand aan zijn Karel Stuart, zegt hij: ‘'t geen hier staat/ Is door een blinde zucht beschreven,/ En al t'ontijdig voortgebracht’ (fol. A3r). Verderop verklaart hij: ‘[...] ydle waan, en eige liefde./ Dit was het dat my bracht ten val;/ [...] Nu staak ik 't Rym en Dichten al.’ (fol. A3r). De nu 21-jarige debutant heeft hier ongetwijfeld ruim van het bescheidenheid-topos gebruik gemaakt. Ik geloof niet dat we hierin een argument voor de inferioriteit van het werk zelf moeten zien, zoals Kalff dat al te gemakkelijk heeft gedaan.Ga naar eind13 Hoe het ook zij, het geciteerde laat een tweeslachtigheid van Dullaart zien die we later ook tegenkomen. Enerzijds stelt hij zich bescheiden op, verklaart nu al dat hij nooit meer zal dichten, anderzijds heeft hij het blijkbaar niet kunnen laten het stuk te laten drukken. Hij zal daarbij wel gestimuleerd zijn door ‘ydle waan, en eige liefde.’ Laten we maar zeggen dat de aangehaalde uitspraken grotendeels op het conto van de jeugdige onervarenheid van de dichter moeten worden geschreven. Maar toch, als zo'n houding niet gesteund wordt door onbetwistbare vaardigheid, dan kan het bijna niet anders of de spanning tussen het graag willen en het eigenlijk niet kunnen wordt te groot, en de dichter delft uiteindelijk het onderspit. Mijns inziens is Dullaarts eerste treurspel een lezenswaardig stuk, waarin de strijd tussen koning en parlement, en de rampzalige afloop daarvan voor de vorst aanvaardbaar wordt verbeeld. Het spel werd het volgende jaar al vrijwel ongewijzigd herdrukt (1653). Op 17 maart van dat jaar ging het in première. Het had blijkbaar veel succes, want diezelfde maand werd het nog zeven maal opgevoerd, waarbij de eerste drie voorstellingen maar liefst 342, 210 en 278 gulden opbrachten.Ga naar eind14 Te Winkel merkt in zijn studie over Blasius op, dat toneelstukken van bekende dichters soms over de 300 gulden per voorstelling opbrachten. Gewoonlijk bedroeg de recette van zulke spelen ruim 200 gulden.Ga naar eind15 Over vier voorstellingen in het speeljaar 1658-59 bracht Aran en Titus van Jan Vos gemiddeld 277 gulden in het laatje, terwijl men voor de Gijsbreght over hetzelfde aantal opvoeringen gemiddeld 251 gulden ontving.Ga naar eind16 Nadat Karel Stuart nog drie keer was vertoond, vond op 12 juni voorlopig de laatste voorstelling plaats. Vier dagen later stond er weer een stuk van Dullaart op het repertoire, Alexander de MedicisGa naar eind17, dat op 16 juni zijn eerste opvoering beleefde.Ga naar eind18 Zowel dit treurspel als Karel Stuart, dat nog herdrukt werd in 1662, 1667, 1669, 1676, 1678, en 1706, bleven tot in de 18e eeuw op het toneelrepertoire. Dat het stuk over de terechtstelling van de Britse koning ook later nog de gemoederen kon verhitten, kan uit de dichtregels van A. Pels blijken, waar deze over de sluiting van de schouwburg in 1672 spreekt: Uit d'oorlog is alleen zulk sluiten niet gesprooten;
Maar Karel Stuart op het haatelijkst vertoond,
| |||||||
[pagina 554]
| |||||||
En Vrankryk in den moord des Admiraals gehoond,
't Geen mee begonnen was, naa Stuarts dood, te speelen,
Was eerder de oorzaak van dat sluiten.
Worp, die deze versregels aanhaalt, vermeldt vervolgens, dat Dullaarts Karel Stuart op 17, 19, 23, 24 en 30 mei, en Anslo's Parysche bruiloft op 8 juni opgevoerd waren. Beide spelen waren ‘vaste nommers van het repertoire’.Ga naar eind19 Worp betwijfelt overigens of de opvoering van deze twee stukken wel de reden van de sluiting kan zijn geweest. Als we het succes van vooral Karel Stuart zien, kunnen we vaststellen dat Dullaart zich ten onrechte schaamachtig over zijn spel uitliet. In dit jaar 1653 verschijnt nog een dichtwerk van Joan, dat hij in Rotterdam laat uitgeven: Lykzang, Over de dood, van [...] Marten Harpertzoon Tromp. In hoogdravende verzen bezingt hij hierin de zeeheld die zijn leven voor het vaderland heeft veil gehad. De strijd op zee in de Eerste Engelse Oorlog hield de gemoederen danig bezig, vooral nadat de kansen zich ten ongunste van de Republiek ontwikkelden. In februari en in juni hadden de Engelsen Tromp al twee keer verslagen, terwijl op 10 augustus de vloot-aanvoerder zelf in de slag bij Ter Heijde sneuvelde. Met Dullaart dichtten vele anderen hun klachten op het ‘helden-lijck van Hollands-Admirael./ Van Tromp, die blixems schoot uyt trompen van metael’.Ga naar eind20 Joan lijkt zijn uitlatingen aan zijn vriend Le Blon, een jaar tevoren gedaan, wel vergeten te zijn als we zien welke activiteiten hij in 1653 ontplooit. Dat dit niet zo is, blijkt uit de opdracht van Alexander de Medicis, waarin hij zegt zich te schamen dit werk ‘zoo mishandelt’ aan te bieden. Hij veracht zelfs zijn arbeid, beroept zich op zijn onschuld, en voert aan dat enige vrienden hem hadden aangespoord het te publiceren. In de opdracht voor de genoemde Lykzang komt hij terug op het niet meer willen dichten om ‘geen Schipbreuk te lijden, op de blinde en gevaarlijke Klippen, van de tonge der Lasteraren, die alles wraken’. Maar, zo heet het nu, de daden van Tromp hadden hem er toe aangezet de ‘schets’ te maken. Camouflerende opmerkingen lijken dit als we bedenken dat Dullaart ook in 1653 een begin maakte met de Tasso-vertaling die hij vijf jaar later in Rotterdam zou uitgevenGa naar eind21, overigens weer met hetzelfde argument als bij de uitgave van Alexander de Medicis, en beducht voor ‘d'ongestuime Zee der Lasteraren’. Het heeft er veel van dat hij in de jaren 1652-53 geprobeerd heeft zich in literaire richting te ontwikkelen. Hij zal zich daarbij ongetwijfeld geruggesteund hebben gevoeld door het succes van Karel Stuart. Heeft hij ook de pretentie gehad het allemaal aan te kunnen: een eigen en een vertaald treurspel, een lijkdicht en de vertaling van een epos? Joan is er duidelijk niet in geslaagd zijn eigen ‘belofte’ waar te maken. Weliswaar volgen hierna nog een paar eigen spelen, en een reeks vertalingen, maar echt succes had hij daarmee niet meer. Zelfs de grote produktie aan het eind van zijn leven, als hij maar liefst drie vertaalde treurspelen in 1679 laat uitgeven, vermelden niet meer de mededeling ‘ghespeelt op d'Amsterdamsche Schouwburg’. Dullaart zal zich deze ontwikkeling wel bewust zijn geweest. Zijn opmerking in december 1657 dat hij ‘zo nu en dan, somtijds een Versken gerijmd [heeft], na 'et verstand dat mij gegeven is’, kan men als een relativering beschouwen. Later schrijft hij zijn Stantvastige Princes (1669) ‘zoo als een lustige luim, met het bouwen der nieuwe Schouburg (die in 1665 werd geopend d.J.), my toenmaals heeft ingeblazen’. Nog later vindt hij het schrijven van toneelstukken maar beuzelarij (voorrede Oratyn en | |||||||
[pagina 555]
| |||||||
Maskariljas, 1672), en in de voorrede tot zijn vertaling van Ifigenie in Aulis (1679) heet het dat hij de dichtkunst ‘maar als een speelpop’ gebruikt, ‘om de ledigen en eensamen tijt deur te brengen’.Ga naar eind22 Zou het misschien de teleurstelling over de weinige literaire waardering voor hem zijn, naast het onbehagen over het zijns inziens venijnige karakter van de aanvallen die de leden van Nil Volentibus Arduum op hun tegenstanders (waartoe ook Dullaart behoorde) richtten, die hem in 1672 deed opmerken dat hij de liefde tot de dichtkunst ‘om veel reden’ in zich voelde ‘versterven’?Ga naar eind23 Teleurstelling na aanvankelijk succes is eveneens het kenmerk van Dullaarts persoonlijk leven. Ook hierin zag het er in 1653 niet naar uit, dat zijn leven door misfortuin gekenmerkt zou worden. Aan het eind van dat jaar ging hij immers met Anna van Beverwijck, dochter van de bekende Dordtse geneesheer Johan van Beverwijck, in ondertrouw.Ga naar eind24 Het huwelijk met deze welopgevoede jonge vrouw werd op 6 januari 1654 in de Augustijnenkerk te Dordrecht voltrokken. Men kan zelfs wel van een geleerde opvoeding spreken, want haar vader, die grote bewondering voor Anna Maria Schürman koesterde, had zijn dochters geheel in haar geest opgevoed. Hij vertelt zelf dat zijn geest door de voortreffelijkheid van die geletterde vrouw zo was ‘beweeght, dat ick niet en hebbe met goede oogen konnen aensien, dat den goeden Geest van myn twee dochterkens in gemeen Vrouwenwerck zouden verstickt werden; derhalven onderwijse ick haer uyt school komende, ende genoegh gespeelt hebbende, beneffens haer broeder, over tafel, ende by 't vyer, wederom als een nieuspel, in de Talen, diese met grooten lust aennemen, ende onthouden, hoe weynich jaren sy noch hebben’.Ga naar eind25 Ook het voorbeeld van de opvoeding die Gerard Vossius, zijn ‘weerde meester’, diens kinderen had gegeven, inspireerde Van Beverwijck. Van hem kan nog verteld worden dat hij zeer bevriend was met zijn overbuurman Jacob Cats, die zijn beroemde medische werken met tal van verzen heeft voorzien. Ook Joans vader, Willem Michielsz. Dullaert, zoon van een welgestelde Rotterdamse koopman die tal van functies bekleedde - hij was o.a. leproosmeester, en regent van het WeeshuisGa naar eind26 - was medisch doctor geweest.Ga naar eind27 Maar anders dan Van Beverwijck had hij niet zelf voor de opvoeding van zijn zoon Joan, die op 8 november 1630 in Rotterdam gedoopt werd, kunnen zorgdragen. Wijnmaand 1628 getrouwd met Hester Pels, stierf hij al begin oktober 1631.Ga naar eind28 Zo kwam de moeder alleen voor de opvoeding van haar jonge zoon te staan. Ze heeft er waarschijnlijk veel aandacht aan besteed, al werd zij vanaf mei 1632 door haar schoonvader en diens broer als ‘gecoren’ voogden ter zijde gestaan.Ga naar eind29 Als Joan al naar de vijftig loopt, draagt hij de vertaling van de Verhandeling van de Godvrugtigheit van Jurieu (Leeuwarden, 1678) aan haar op. Hij noemt haar zijn eerwaardige, hooggeeerde en welbeminde moeder, voor wie hij het werk uit dankbaarheid en kinderlijke gehoorzaamheid heeft vertaald. Zij heeft immers boven alles de godsvrucht liefgehad, en is daarin een voorbeeld voor alle deugdelijke weduwen en vrouwen geweest. Dullaart vermeldt dan haar tedere zorgen, en de liefde waarmee ze hem heeft omringd. Vooral is hij haar dankbaar dat zij hem als weduwe zelf heeft opgevoed en hem niet aan een ‘gestrenge stiefvader’ heeft overgegeven. Waarschijnlijk heeft Joan de Franse school bezocht. Zijn vader was diaken van de Waalse kerk geweest, een functie die ook zijn neef Heiman zou bekleden.Ga naar eind30 In ieder geval volgde hij geen opleiding waarin Latijn en Grieks tot de onderwezen vakken behoorden, want die talen beheerste hij niet. Hij spreekt tenminste in een dichtbrief zijn bewondering uit voor zijn vriend, de Haagse advokaat Jonas Cabel- | |||||||
[pagina 556]
| |||||||
jau, die uit deze talen zijn ‘edle lekkernyen’ haalde.Ga naar eind31 Daar hij later als koopman optrad, is het niet onwaarschijnlijk dat hij ter lering naar een kantoor werd gestuurd, waar hij ook met de kunst van het briefschrijven vertrouwd moest raken. Dit kan de reden zijn, waarom hij de Fatsoenlicke Zend-brief-schrijver van De la Serre vertaalde. Op vele kantoren gebruikte men dit werk ten behoeve van het brievenschrijven.Ga naar eind32 Was Joan Dullaart, die dus geen geleerde opvoeding had genoten, wel zo'n goede partij voor Anna van Beverwijck? Haar vader, die prat ging op de deftigheid van zijn eerste huwelijk met Anna van DuverdenGa naar eind33, stierf in 1647, en heeft dus geen invloed kunnen uitoefenen. Er kleefde echter wel een kleine smet op de reputatie van dochter Anna. In een Haagse notariële acte van 15 april 1652 ontkent ene Van Hardenbergh gezegd te hebben ‘dat Joffr.e Anna van Beverwijck van kinde gelegen soude zijn geweest inde heerlicheyt van Werckendam’. Er waren blijkbaar praatjes in omloop waardoor blijkens de acte Anna zich gedwongen had gevoeld deze Van Hardenbergh uitdrukkelijk te verzoeken te ontkennen dat hij zoiets had gezegd. Hoe het ook zij, men kan wel zeggen dat Joan ongetwijfeld een aantrekkelijke partner trouwde. De eerste tijd heeft het jonge paar in Dordrecht gewoond, waar ook de eerste dochter Johanna op 19 juli 1654 gedoopt werd. Later woonde het gezin een tijdlang op de heerlijkheid van Werkendam. Daar was jonkheer Daniel van Wijngaarden, een oom van Anna, en niet haar zwager zoals W.A.P. Smit ten onrechte vermeldt op gezag van P.C.A. van Putte, ambachtsheer.Ga naar eind34 Dit verklaart de opmerking in de voorrede van de Tasso-vertaling, opgedragen aan Van Wijngaarden, dat hij die ‘in een ledigen tijd, op het Land wonnende’ voltooid had. Die tijd moest wel eindigen toen bleek dat Joans literaire aspiraties niet het gewenste effect sorteerden, iets wat we hiervoor al zagen. Waarschijnlijk al eind 1656 verhuisde Dullaart naar Rotterdam. Daar zal hij, te midden van zijn grote familie, wel wat koopmansactiviteiten hebben ontplooid.Ga naar eind35 Daarnaast vond hij ook tijd voor de omgang met de leden van het plaatselijke St. Lukasgilde. Op hun feestdag in 1657 richtte hij zich in een gedicht tot hen, waarin hij o.a. de naam van Leuf de Jong noemt.Ga naar eind36 Misschien wordt hier Ludolf Leendertsz de Jong (1616-1697) bedoeld, leerling van Cornelis Saftleven in Rotterdam, die vooral portretten, genretaferelen en jachtpartijen schilderde.Ga naar eind37 Joan verplaatste zijn werkzaamheden waarschijnlijk in de loop van 1658 ook naar Amsterdam, waar hij een aantal jaren in de Warmoesstraat woonde.Ga naar eind38 Daar woonde later op nr. 173 ook de bekende tekenares en dichteres Katharina Questiers, echtgenote van de koopman Johannes de Hoest, door Vondel bezongen als een ‘Tweede Saffo in uw Dichten’.Ga naar eind39 Dullaart deelde die bewondering blijkens een gedicht in het Stamboek van deze ‘wyze en vernuftige Juffrouw’. Hij verheerlijkte haar o.a. met de volgende versregels: Men ziet in u 't vernuft van Pallas; uw gelaat
Vertoont de Majesteit van Juno; Venus staat,
Vol zoete aanminnigheit, in uw bekoorlyk wezen;
[...]
Zoo Febus 't negental vermeerdert met noch een
Zult gy de tiende van de Zanggodinnen wezen.Ga naar eind40
Ook Joans vrienden lieten zich niet onbetuigd. Joan le Blon noemde haar ‘Een voetster van de Konst’, en mr. Jonas Cabeljau bejubelde haar als een ‘geleerde maecht en thiende van den Rey der susters van de Son, een Saffo in het rijm, eene | |||||||
[pagina 557]
| |||||||
Sibylle in 't spreken’, waarmee hij een variatie gaf op hetzelfde beschrijvingsprocédé, dat we ook in Dullaarts lofzang zagen. Ook Katharina's rijk met eigen kunstvoorwerpen voorziene ‘konstkamer’ zal de bewondering afgedwongen hebben.Ga naar eind41 De belangstelling voor de dicht - en toneelschrijfkunst - Katharina schreef het spel D'Ondanckbare Fulvius en getrouwde Octavia, waarmee in 1665 de vernieuwde schouwburg werd ingewijd - zal wel mede tot de kennismaking tussen Joan en haar geleid hebben. Zij schreef een lofdicht op zijn Karel Stuart.Ga naar eind42 Gezamenlijke vrienden hadden zij in Jonas Cabeljau, en diens confrater, de advokaat Joan Blasius, die zich in 1659 in Amsterdam vestigde. Op de onderlinge verhouding tussen deze mensen kom ik nog terug.Ga naar eind43 Omgang met musici had Joan stellig ook. Enkelen kennen we doordat hij gedichten aan hen wijdde. Zo richt hij zich tot de Rotterdamse organist Joan Crabbe, van wie hij zegt: Gij breekt op Zwelings edle zwier,
Uw Psalmen geestig in der haast,
En op zoo veelderlei manier
Dat keurige oren staan verbaast.Ga naar eind44
Ook schrijft hij aan de Amsterdamse ‘Fenix der Violisten’ Hendrik MaasGa naar eind45., en aan Jacob van Oort, fluitspeler en organist van de Oude Kerk in Amsterdam, die ook het klokkenspel van de Beurs ‘tot vermaak der kooplieden’ bespeelde.Ga naar eind46. Hij zal deze mensen wel hoger gesteld hebben dan de ‘veragte/ En kleyne lieden’ met wie hij dagelijks handel dreef, zoals hij zich in een dichtbrief uitdrukte. Niet veel minder minachtend dan over zijn collega's liet hij zich in dezelfde brief over zichzelf uit. Hij vergelijkt zich met ‘een slechte loer’ van wie ‘nooit geleerde kunstgedachten,/Noch wijse schranderheit [zijn] harssens heeft bevrucht’.Ga naar eind47. Zijn dit uitingen van een teleurgesteld man, die zich dichterlijke roem en zakelijk succes zag ontgaan? Zeker is dat Dullaart zich hier op een wijze uitliet die doet vermoeden dat hij in zijn beroep weinig gemotiveerd was. Onzorgvuldigheid in zaken heeft hem ongetwijfeld veel geld gekost. Dat leverde eerst nog niet zoveel problemen op. De familie van zijn vrouw had rijke verwanten. In verschillende notariële acten lezen we dat Joan in erfenissen meedeelde.Ga naar eind48. Ook zijn moeder had hem reeds een ‘goede somme van penningen’ gegeven, voordat zij haar testament maakte.Ga naar eind49. Dit alles kon niet verhinderen dat hij in ieder geval reeds in 1661 moeilijkheden met schuldeisers kreeg.Ga naar eind50. Al werden deze steeds tijdelijk opgelost, uit de problemen raakte hij niet. In het volgende jaar komen we weer notariële acten tegen, waaruit blijkt dat Joan moeilijk aan zijn verplichtingen kon voldoen. Maar in 1664 kon geen minnelijke schikking meer uitkomst brengen, en werd hij failliet verklaard.Ga naar eind51 De omgang met niet-zakelijke connecties geeft ongetwijfeld tot dit debâcle bijgedragen, maar misschien moet Dullaarts losse levenswandel nog meer daarvoor aansprakelijk worden gesteld. De curieuze dichtbundel Clioos Cytter, in 1663 ‘gedrukt voor de Lief-hebbers’Ga naar eind52., verschaft ons informatie over zijn erotische escapades. Onder zijn eigen naam, het pseudoniem Amanter en de initialen J.W.D. schrijft hij enkele tientallen frivole gedichten. Daarin zegt hij o.a.: Ik ben niet los noch licht,
Of alte vast verplicht,
'k Lief t'effens veel meestressen.
| |||||||
[pagina 558]
| |||||||
[...]
Noit leef ik ongerust,
En evenwel myn min,
Wert nimmer uitgeblust
Maar neemt staag nieuw begin.Ga naar eind53.
Elders noemt hij de ‘geille lust’ de oorzaak van zijn ellende.Ga naar eind54. Dat deze uitspraken niet geheel fictief zijn, bewijst het autobiografische karakter van een groot aantal gedichten die verslag doen van zijn verovering van Ermgaart Keisers, waar hij inderdaad een verhouding mee had. Er is namelijk een brief van 18 juli 1664 bekend, die Joan, mede namens dit meisje, vanuit haar geboorteplaats Korteraar aan het Hof van Holland schreef.Ga naar eind55. De ontwikkeling van hun relatie laat zich uit Dullaarts gedichten ten dele aflezen. De waarschijnlijk wat oudere Joan heeft blijkbaar moeite gehad Ermgaarts belangstelling te wekken. Hij verzucht dan ook: Nu dat de Min geen kracht heeft u te dwingen,
Zyt gy, o Ermgaart, kouder als het ys,
Wanneer ik u van ware min kon zingen,
Ontvlucht gy my door bossen wit en grys,
van wintersneeuw, belust op 't wilt te jagen,
O Ermgaard, zegh? wie zal u noch behagen?Ga naar eind56.
Haar aanvankelijke afwijzende houding heeft zijn gevoelens van verliefdheid niet verminderd. Hij heeft duidelijk aangedrongen, wachtend op ‘'t brandent teeken,/ Van uw schoon gezicht’.Ga naar eind57. Een volgend gedicht laat zien dat zijn moeite niet vergeefs was en dat zij hem zelfs meer genoegens wilde schenken dan een welwillend knikje met het hoofd: ‘Ermgaart schoonder in het bedt,/ Dan vrouw Venus in de dalen’.Ga naar eind58. Al mocht Joan zich nu van haar liefde verzekerd weten, de maatschappelijke en persoonlijke consequenties van deze buitenechtelijke verhouding zijn blijkbaar niet gering geweest. Toen deze intenser werd en waarschijnlijk niet meer verborgen gehouden kon worden, heeft Dullaarts omgeving zeer afwijzend gereageerd. Anna's mening over deze voor haar welhaast beledigende gang van zaken kennen we niet, maar zij zal het moeilijk hebben kunnen verkroppen, dat haar man haar in zakelijk opzicht met schuldeisers aan de deur confronteerde, en in hun echtelijke verhouding blijkbaar te weinig bevrediging vond. In het volgende, gedicht klinkt niet Joans begrip voor haar door, maar wel zijn klacht over de bejegening die hij van alle kanten ondervond: Wat voor laster, smaat en hoon,
Ons van menschen en van Goôn,
Is over 't hooft gegaan!
Wat al druk en lyden,
En verblijden,
Haat en gunst en spijt!
Blijkbaar ervoer hij de hele ontwikkeling als een onvermijdelijke, zoals ook zijn dichterlijke, want hij vervolgt: Wie kan zijn noodlot mijden,
Hoe ver, hoe na, hoe wijt?
| |||||||
[pagina 559]
| |||||||
Het gedicht geeft vervolgens een soort verslag van de omstandigheden waaronder Joans liefdesrelatie met Ermgaart is verlopen: Wy vertrouwden niemant niet,
Die ons raden, die verriet
haar zelf, en u, en my;
Onder, boven, van ter zy,
Dreigden 't alles, echter gy
Waart wel gemoet; maar wy,
Zagen niet de buyen,
Die van 't zuyên,
Ons doenmaals naakten; ach!
Al watmen op kon ruyên,
Quam nydig voor den dag.
Zouden acties van Anna's familie, ‘de buyen [...] van 't zuyên’, Dullaart soms verontrust hebben? Maar niets kon hem blijkbaar van het vaste voornemen weerhouden, zijn geliefde trouw te blijven: Dog ik hoop, o Erremgaart,
Zoo ik uw aart niet weer ontaart,
Gy haast zult zien de tijt,
(Van ons lang gewensch voorheen)
Dat wy zullen t'saam alleen,
Eens leven onbenijt;
En ik, voor mijn drukken,
Dan zal plukken,
Die meer als aartse vrucht,
Daar 't hart, door droevige ongelukken,
Zoo treurig nu om zucht’.Ga naar eind59.
De versregel ‘Van ons lang gewensch voorheen’ duidt erop, dat hun verhouding reeds geruime tijd duurde, waarschijnlijk al van voor het jaar 1663 waarin het bundeltje verscheen. Hoeveel complicaties die relatie opleverde, toont ons niet alleen het aangehaalde gedicht, maar kunnen we ook opmaken uit het feit dat nog op 1 december 1662 in de Oude Kerk in Amsterdam een zoon van Joan en Anna, Daniël, gedoopt werd. Men kan zich voorstellen dat de moeder zich uiterst onplezierig gevoeld heeft, nu haar man het met een ander hield. Zo gezien, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat familieleden van Anna, b.v. haar zuster Maria, die bij de doop als getuige optrad, en haar man Blasius van Haarlem, een bepaalde druk op Joan hebben uitgeoefend om hem te bewegen van Ermgaart af te zien. Of ook zijn moeder haar stem heeft laten gelden, is niet zeker. Uit het feit dat zij op 7 december bij een notaris haar testament liet opstellen, zou men kunnen concluderen dat zij moeilijkheden vreesde. De formulering daarin dat zij tot haar erfgenamen benoemde ‘haar soone kinderen, die hij alreede hadde ofte naar desen noch soude mogen crijgen’Ga naar eind60. Laat trouwens wel ruimte open voor de interpretatie dat zij het mogelijk achtte dat uit Joans huwelijk met Anna nog meer kinderen zouden kunnen voortkomen. Of hield zij al rekening met eventuele nakomelingen uit een andere relatie? Bij alle persoonlijke misère kwam ook nog het vroegtijdig overlijden van de jonggeborene, die op 26 februari 1663 begraven werd.Ga naar eind61 | |||||||
[pagina 560]
| |||||||
Ondertussen verliepen ook Joans zaken erg slecht. Nadat hij zijn beroep van koopman had moeten opgeven, vond hij als boekhouder werk.Ga naar eind62 Het kon niet uitblijven dat het huwelijk van Joan en Anna zou stranden. Als we midden juli 1664 Dullaart aan de zijde van Ermgaart in Korteraar aantreffen, dan mogen we daaruit afleiden dat hij zijn echtgenote verlaten had. Anna vertrok, waarschijnlijk met haar oudste zoon JohannesGa naar eind63., naar Dordrecht, waar zij op 1 oktober notarieel liet vastleggen dat zij alle overeenkomsten met haar man als verbroken beschouwde, en een nieuw testament opmaakte.Ga naar eind64. Als woonplaats van Joan werd Leerdam opgegeven, waar hij zich met zijn twee dochters Johanna en Maria, en zijn moeder blijkbaar had gevestigd.Ga naar eind65. Over Ermgaart Keisers, voor wie hij zo'n vurige liefde had gekoesterd, horen we hem niet meer. Als zij al is meeverhuisd, zij vermocht de muze van de ex-koopman-dichter niet meer te inspireren. Zouden de teleurstelling over zijn maatschappelijke mislukking en misschien het onbehagen over zijn levensloop hem tot zwijgen hebben gebracht? Van nu af worden de gegevens omtrent Dullaart zo schaars, dat het moeilijk is zijn leven te traceren. De eerste tijd in Leerdam zal hij wel met administratieve bezigheden de kost hebben verdiend. Waarschijnlijk heeft hij het contact met Anna's familie niet helemaal verloren. We mogen aannemen dat haar oom, jonkheer Daniel van Wijngaarden, die sinds 1648 ook baljuw van Woerden wasGa naar eind66., na enige jaren zijn invloed aanwendde om Dullaart aan een baan te helpen. Volgens Joans eigen oordeel was hij een man met een ‘wakker en deurzichtig oordeel, dat ijder ding na de rechte maat keurd, en zonder eenig vooroordeel, zelf de zaken zijner partijen, altijd na de waarde schat’.Ga naar eind67. Deze eigenschappen hebben ongetwijfeld een rol gespeeld bij de beslissing Dullaart te helpen. Deze werd als substituut-baljuw van de stad en het land van Woerden aangesteld, wat blijkt uit een notariële acte van 23 april 1670, waarin hij als zodanig optrad ‘als hem sterckmaeckende voorden Ed. Heere van Werckendam’.Ga naar eind68. Dullaarts verblijf in Woerden in die jaren kan ook worden afgeleid uit de dankzegging voor onverdiende eer en vriendschap aan de hoogheemraad Gerrebrandt Ornia in de opdracht voor zijn spel Stantvastige princes, die hij te Woerden dateert op 30 maart 1669.Ga naar eind69. Het is mogelijk dat Dullaart het werk niet tot volle tevredenheid heeft gedaan, of dat er andere zaken in het geding waren die hem dwongen naar een gewest te gaan dat niet zijn volle sympathie had: Friesland. Wanneer hij daarheen verhuisd is, weet ik niet. De jaren 1672 tot en met 1675 leveren te weinig gegevens op om daarover iets te kunnen zeggen. De suggestie van een onvrijwillig vertrek wordt versterkt als we bedenken dat zijn moeder, die hij zozeer zegt lief te hebbenGa naar eind70., op 25 oktober 1678 in Leerdam stierf, terwijl zijn oudste dochter Johanna twee jaar later financieel zo krap zat, dat ze verzocht voortijdig een bepaald bedrag uit het testament van haar grootmoeder te mogen vrijmaken.Ga naar eind71. Tegenover zijn oude vriend Jonas Cabeljau beklaagde hij zich over ‘onze eenzame en afgeleege Landsdouwe’, waar ‘de geesten [...] stil in een diepen slaap schijnen te sluimeren’.Ga naar eind72. Ook al weinig tevredenheid met zijn lot blijkt uit de opdracht tot zijn vertaling van Hendrik de Groote, als hij spreekt van ‘het eenzaame en vergeete Landtleeven’, en refereert aan de ijdelheid en de korte duurzaamheid van het streven naar ‘grootsheit en geluk’.Ga naar eind73. Helemaal vergeten was hij toch niet. Blijkbaar kwam er nog wel eens iemand uit het verre Holland hem opzoeken, die hem op de hoogte kon houden van wat er op toneelgebied gaande was. Dat hij daarin nog hevig geïnteresseerd was, blijkt uit de brief die hij op 19 februari 1681 waarschijnlijk aan een der regenten van het | |||||||
[pagina 561]
| |||||||
Wees- en Oudemannenhuis in Amsterdam schreef. Daarin valt hij niet alleen fel uit naar de toneelschrijvers die geld voor de opvoering van hun werk wensen te ontvangen, maar verzoekt ook om hem de hele gang van zaken eens duidelijk uit de doeken te doen.Ga naar eind74. Een bruiloftsgedicht van eind 1676 uit Leeuwarden is het eerste teken dat Dullaart van zijn aanwezigheid in Friesland geeft. Was hij toen in dienst getreden van Lodewyk de Bas, de secretaris van de grietenij Hennaarderadeel?Ga naar eind75. Mogelijk is dit dezelfde man als de oud-hoogheemraad van het waterschap van Woerden, aan wie Dullaart in 1672 zijn Oratyn en Maskariljas opdroeg, of een van diens familieleden. Men zou het kunnen afleiden uit het feit dat hij de reeds genoemde brief van 1681 schreef uit het gehucht Edens, dat tot die gemeente behoort.Ga naar eind76. Deze vlek ligt nu nog eenzaam in het wijde Friese land. Dullaart mag dan langzamerhand kennisgemaakt hebben met enkele mensen, zoals met een paar Waalse predikanten uit LeeuwardenGa naar eind77., en misschien ook met Foppe Foppeszoon, de schrijver van een Aanmerkelijke Voyagie na de Oost-Zee, waarop Joan een lofdicht schreefGa naar eind78., ‘ingeburgerd’ zal hij er toch niet zijn, en zich zeker niet zo gevoeld hebben. Volgens eigen zeggen maakte hij nog een reis naar Denemarken, maar na deze tocht wachtte hem hetzelfde ‘vergeete Landtleeven’.Ga naar eind79. Het voorgaande heeft duidelijk gemaakt dat Joan Dullaart geen gezien zakenman, waar Wille hem voor hieldGa naar eind80., genoemd kon worden. Mag zijn toekomstbeeld er in 1653 zo uitgezien hebben, bijna dertig jaar later was hij ongetwijfeld een teleurgesteld man, ver weg in het niet begeerde Friesland. Zozeer vergeten was en is hij, dat wij niet eens weten waar en wanneer hij stierf.Ga naar eind81. | |||||||
NotenDe volgende afkortingen zijn door mij gebruikt:
|
|