Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||
[Nummer 5]Naar een sociolinguïstische theorie van taalgebruikGa naar eind*
| |||||||||||||||||||||||
1. InleidingDit artikel is voortgekomen uit de gezamenlijke arbeid van de auteurs aan een Nederlandstalige inleiding tot de sociolinguïstiekGa naar eind2. We zijn bij het schrijven van die inleiding uitgegaan van een ruime opvatting van ‘sociolinguïstiek’, nl. de studie van taal en taalgebruik in het wijdere kader van maatschappij en kultuur. Vanuit deze omschrijving hebben we ons zowel gericht op wat meestal mikro- of interaktionele sociolinguïstiek wordt genoemd, als op de makro- of korrelationele sociolinguïstiek. De mikro-sociolinguïstiek houdt zich bezig met verbale interaktie in taalgebruikssituaties; daaronder vallen bijv.: linguïstische pragmatiek, analyse van gesprekken, en kode-wisseling. In de makro-sociolinguïstiek wordt het verband tussen taalvormen en niet-linguïstische faktoren in de taalgemeenschap bestudeerd; belangrijkste onderwerp is de beschrijving van linguïstische variatie en verandering. Tijdens het schrijven van zo'n boek en vooral bij de keuze en ordening van onderwerpen dringt zich de vraag op wat nu eigenlijk de gemeenschappelijke noemer is van alle onderzoekingen, beschouwingen, theorieën en theorietjes die ‘sociolinguïstisch’ worden genoemd. Een inleidend boek is niet de meest geschikte plaats om op zo'n vraag diep in te gaan, omdat daarin toch altijd het geven van een overzicht voorop staat. In dit artikel doen we verslag van onze poging systematiek aan te brengen in de grote verscheidenheid van sociolinguïstische benaderingen, een verscheidenheid die loopt van de analyse van gesprekken tot de opvattingen over de relatie taal - sociale klasse zoals we die bij Bernstein vinden, en van de linguïstische pragmatiek tot het onderzoek naar linguïstische variatie zoals dat vooral bekend is geworden uit het werk van Labov. We proberen systematiek aan te brengen in deze verschillende benaderingen en onderzoeksterreinen door een aantal basisbegrippen voor te stellen, die gehanteerd kunnen worden in de beschrijving, c.q. verantwoording van een veelheid van sociolinguïstische aard. Deze basisbegrippen vormen het uitgangspunt voor een verder te ontwikkelen sociolinguïstische theorie van taalgebruik. Niet alles is met de door ons voor te stellen begrippen te vangen, maar voorlopig is het belangrijkste, dat we er verband mee kunnen aanbrengen tussen een aantal sterk uiteenlopende benaderingen. Voordat we deze basisbegrippen bespreken, gaan we nader in op de titel van dit artikel, om duidelijk te maken met welke verschijnselen we ons bezighouden en hoe ver onze pretentie op dit moment reikt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||
(a) Taalgebruik. We richten ons op taalgebruik, omdat een theorie over taal o.i. altijd een verantwoording van taalgebruik zal moeten zijn. Ook grammatika is de beschrijving van (een deel van) het systeem dat aan taalgebruik ten grondslag ligt. Denk bijv. aan de oude term voor grammatika: spraakkunst. De verhouding tussen taalsysteem en taalgebruik (langue/parole, competence/performance) is die tussen een verklarende theorie en de feiten die de theorie geacht wordt te verklaren. Alleen: theorie is hier niet slechts iets van de onderzoeker, maar ook, of in de eerste plaats, iets van de taalgebruiker zelf. Wat dit betreft sluiten we ons aan bij de ethnomethodologie, waarin getracht wordt de sociale kennis te rekonstrueren die mensen nodig hebben om als sociaal wezen te kunnen handelenGa naar eind3. Zo rekonstrueert de taalkundige het niet-waarneembare, niet-direkt-gegeven taalsysteem; hij expliciteert de sociale kennis die aan taalgebruik ten grondslag ligt. Taalgebruik is dus zowel uitgangspunt (bron van gegevens waarmee je werkt) als doel (domein van feiten die je wilt verantwoorden) van theorievorming. Uitgaande van het systematische/regelmatige in taalgebruik moet het onderliggende systeem van regels/normen/konventies worden vastgesteld. Met behulp van die regels kan dan konkreet taalgebruik worden verantwoord. Taalgebruik en taalsysteem zijn in deze opvatting dus geen grootheden die onafhankelijk van elkaar kunnen worden bestudeerd. (b) Sociolinguïstisch. Taalgebruik wordt niet losgemaakt van kontext, situatie en andere sociale gegevenheden zoals maatschappelijke instituties en machsverhoudingen. Wanneer taalverschijnselen op een systematische manier in verband staan met sociale faktoren, dan zal dit ook in het taalsysteem, dat immers aan het taalgebruik ten grondslag ligt, tot uitdrukking moeten komen. Taal wordt dus niet als een kwasi-natuurverschijnsel gezien, als een zelfstandig, geïsoleerd systeem van tekens, maar als een sociaal feit. We hanteren de term ‘sociolinguïstiek’ om aan te sluiten bij het gangbare onderscheid tussen linguïstiek en sociolinguïstiek, waarbij het eerste vaak min of meer samenvalt met grammatika. Aansluitend op wat hierboven is opgemerkt, wijzen we er nog eens op, dat wij de linguïstische pragmatiek tot het wijdere gebied van de sociolinguïstiek rekenen. (c) Naar een theorie. We presenteren hier geen theorie, we geven alleen aan wat volgens ons de basisbegrippen zijn bij de ontwikkeling van zo'n theorie, en hoe tot nu toe bereikte resultaten en verricht onderzoek met die basisbegrippen kunnen worden bekeken. Het is dus alles voorlopig en vooral bedoeld als kader om problemen scherper te kunnen formuleren. Eén van de lastigste van die problemen lijkt de plaats te zijn van de grammatika-in-engere-zin binnen zo'n theorie van taalgebruik. In dit artikel gaan we daaraan voorbijGa naar eind4. | |||||||||||||||||||||||
2. BasisbegrippenOm eenheid te brengen in verschillende sociolinguïstische benaderingen stellen we drie begrippen centraal: verbaal repertoire, interpretatieregel, en gemarkeerd vs. ongemarkeerd gebruik van taalvormen.
A. Verbaal repertoire. Een sociolinguïstische theorie van taalgebruik gaat over de beschrijving van verbale repertoires. De term ‘verbaal repertoire’ heeft zowel betrekking op de taalgemeenschap als op de individuele taalgebruiker, en sluit dan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||
ook aan bij de hierboven genoemde twee kanten van de sociolinguïstiek, makro en mikro. Het verbale repertoire van een taalgemeenschap is het geheel aan verbale keuzemogelijkheden dat binnen die gemeenschap bestaat en de sociale normen die worden gehanteerd voor het doen van keuzes. Deze sociale normen worden ook vaak ‘regels’ genoemd. Deze term heeft in dit verband dus geen betrekking op vaste wetmatigheden, maar alleen op normen voor een bepaald soort sociaal handelen. Alle mensen die kennis hebben van de verbale keuzemogelijkheden en de daarbij behorende sociale normen of regels, maken deel uit van de betreffende taalgemeenschap. Een verbaal repertoire kan betrekkelijk homogeen zijn of bijzonder heterogeen. Het is homogeen wanneer er slechts een beperkt aantal keuzemogelijkheden bestaat, of wanneer de verschillende mogelijkheden binnen één keuzemoment in hun linguïstische vorm niet veel van elkaar verschillen. Bij een groot aantal, sterk van elkaar verschillende keuzemogelijkheden is er sprake van een heterogeen verbaal repertoire, zoals in meertalige taalgemeenschappen. Toch verschillen homogene en heterogene repertoires niet principieel van elkaar; het gaat altijd om keuzemogelijkheden en normen voor keuzes, en het moment van kiezen loopt van de kleinste linguïstische eenheid tot de grootste, van fonetisch kenmerk tot taal, van de keuze tussen zee en see tot die tussen Nederlands en Sranan, bijv. We verduidelijken het bovenstaande met een voorbeeld. Wie in een betrekkelijk homogene taalgemeenschap als de Nederlandse met iemand praat met wie hij op vrienschappelijke voet staat, en de gesprekssituatie is informeel, zal zijn gesprekspartner aanspreken met je of jij en verder ook taalvormen gebruiken die als ‘informeel’ gekenmerkt kunnen worden. Volgens een vergelijkbare sociale norm zullen Spaans-Engels tweetaligen in het zuiden van de Verenigde Staten in een dergelijke situatie Spaans spreken. De u/jij-keuze is vergelijkbaar met de keuze tussen Engels en Spaans. De verschillende mogelijkheden of varianten binnen één keuzemoment verschillen niet referentieel en ook niet semantisch van elkaar, maar alleen op het niveau van sociale betekenis. Zee en see hebben dezelfde semantische inhoud, maar verschillende sociale betekenis; het eerste is ‘standaard’, het tweede ‘plat’. Hierboven is al aangegeven dat sprekers voortdurend keuzes maken en dat ze dat doen op basis van de situatie zoals ze die op een bepaald moment definiëren. Het begrip passendheid heeft betrekking op de relatie tussen taalvormen en de gesprekssituatie. In de situatie kunnen een aantal faktoren worden onderscheiden die van invloed zijn op de te maken keuzes: relatie tussen spreker en hoorder, onderwerp van gesprek, plaats van gesprek, voorafgaande taaluitingen, enz. Taalvormen zijn passend (‘appropriate’) wanneer hun sociale betekenis in overeenstemming is met de situatie zoals die door de gespreksvoerders wordt gedefinieerd. Naast passendheid is het begrip koherentie van belang. Dit begrip heeft betrekking op de relatie tussen taalvormen onderling; kombinaties van taalvormen moeten een samenhangend geheel vormen. Koherentie wil dus zeggen: passendheid in de verbale kontext. In tegenstelling tot passendheid heeft koherentie zowel betrekking op het grammatische niveau als op sociale betekenissen. Een uiting als ‘Wilt U Uw bek houwen’ is wel koherent in syntaktisch opzicht, maar toch vreemd omdat de verschillende sociale betekenissen met elkaar botsen.
B. Interpretatieregel. Tot nu toe is uitgegaan van de spreker; we hebben het im- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||
mers gehad over keuzemogelijkheden en het doen van keuzes. De spreker kiest echter taalvormen met het oog op interpretatie; hij verplaatst zich als het ware in de hoorder. Ook de taalkundige stelt zich op het standpunt van de hoorder, de interpretator. Hij verantwoordt wat de geldige interpretaties van taaluitingen zijn. Een sociolinguïstische theorie van taalgebruik kan niet de spreker centraal stellen, omdat zo'n theorie zich niet bezighoudt met wat sprekers willen of bedoelen, of met allerlei zieleroerselen of psychische mechanismen, maar alleen vast kan stellen hoe taaluitingen legitiem worden geïnterpreteerd. De sociale normen of taalgebruiksregels uit het verbale repertoire van een taalgemeenschap zijn dan ook in eerste instantie interpretatieregels. Deze regels zijn heel direkt op te vatten als hoordersregels en kunnen door een kleine aanpassing worden omgevormd tot instrukties voor sprekers, dus tot sprekersregels. Een interpretatieregel heeft de algemene vorm ‘x geldt als y onder konditie z’. Hierin staat x voor de taalvorm (van fonetisch kenmerk tot taal), y voor de interpretatie, en z voor de faktoren in kontext en situatie. Van zo'n interpretatieregel kan nog specifieker een hoordersregel worden gemaakt: ‘hoor je x in kontext en situatie z' interpreteer dat dan als y’. Een sprekersregel zal er globaal als volgt uitzien: ‘wanneer je interpretatie y tot stand wil brengen in kontext en situatie z, gebruik dan x’. Vanuit het interpretatiestandpunt wordt het sociale aspekt van taalgebruik benadrukt. Zoals hierboven al is gezegd: het gaat om sociale normen voor keuzes, niet om persoonlijke keuzes, noch om persoonlijke interpretaties van taalgebruikers. Het objekt van een sociolinguïstische theorie van taalgebruik wordt gevormd door taaluitingen als sociale feiten en niet als intern-psychische gebeurens. Daar komt bij, dat de formulering van taalgebruiksregels als interpretatieregels de fundamentele eenheid van spreker en hoorder impliceert: een hoorder vooronderstelt een spreker (en dus een gesprekssituatie), maar het omgekeerde gaat niet op.
C. Gemarkeerd vs. ongemarkeerd gebruik van taalvormen. Hierboven hebben we het gehad over de passendheid van taalvormen. Daarmee willen we niet zeggen, dat taalgebruikers zich in hun keuze van taalvormen passief laten leiden door faktoren in kontext en situatie. Sprekers hanteren altijd de regels voor de keuze van taalvormen, en dat op twee manieren. Ze kunnende regels volgen, d.w.z. taalvormen kiezen die in overeenstemming zijn met kontext en situatie, maar ze kunnen ook regels juist niet volgen. Bij deze tweede manier van het hanteren van de regels kiezen sprekers bepaalde taalvormen om als het ware een nieuwe situatie te kreëren of, in termen van het interpretatiestandpunt, om op een bijzondere manier te worden geïnterpreteerd. Wanneer taalvormen niet zijn aangepast aan de situatie, maar de situatie aanpassen, zeggen we dat die taalvormen gemarkeerd worden gebruikt. Het neutrale, konformerende gebruik is dan ongemarkeerd. Gemarkeerd en ongemarkeerd gebruik kunnen we verbinden met sociale betekenis: wanneer de sociale betekenis van een taalvorm afwijkt van of kontrasteert met de sociale betekenis van taalvormen uit de kontext of met de situatie, dan is die taalvorm gemarkeerd gebruikt.
Dat we deze drie begrippen centraal stellen, wil niet zeggen dat ze van dezelfde aard of orde zijn. Ze horen alleen in zoverre bij elkaar, dat ze gemakkelijk van toepassing zijn op verschillende sociolinguïstische benaderingen en onderzoeksterreinen, waardoor daarin een zekere systematiek wordt aangebracht. Dit wordt gedemonstreerd in de volgende paragraaf. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||
3. Toepassingen(a) Kodewisseling. Een onderzoeksterrein waar de basisbegrippen bij uitstek op van toepassing zijn, is de studie van kodewisseling. Bij kodewisseling gaat het altijd om de samenhang tussen gekozen taalvormen aan de ene kant en situatie en kontext aan de andere kant. Deze samenhang wordt meestal bestudeerd onder het opzicht van de verandering: wanneer bijv. een ander onderwerp van gesprek wordt gekozen, dan kan dat konsekwenties hebben voor de keuze van taalvormen. Dit kan een verandering van standaardtaal naar dialekt zijn, stijlverschuiving binnen een taal, of de keuze van de ene taal voor de andere. In alle drie gevallen wordt er een andere kode gekozen die passend is in de nieuwe situatie. De verzameling kodes waar een taalgemeenschap over beschikt, is het verbale repertoire van die taalgemeenschap. De term ‘kode’ geeft aan, dat het om systemen, om onderling koherente taalvormen gaat. Ervin-Tripp (1969) heeft voorgesteld die samenhang te beschrijven met ‘co-occurrence’-regels. Zij onderscheidt horizontale en vertikale co-occurrence regels. Horizontale bepalen de samenhang op aparte linguïstische niveaus, bijv. syntaxis, terwijl vertikale co-occurrence regels betrekking hebben op verschillende linguïstische niveaus, bijv. bij een formele syntaxis hoort een formeel vokabulair. De kodes binnen een verbaal repertoire verschillen van elkaar in sociale betekenis, en de keuze van de passende kode is dan ook afgestemd op de eraan verbonden sociale betekenis. Zo heeft in Suriname het Nederlands de sociale betekenis van prestigetaal; tegen een mindere wordt over het algemeen Nederlands gesproken, ook wanneer het Sranan het meest voor de hand liggende kommunikatiemiddel zou zijn. Eersel (1971) geeft hiervan het volgende voorbeeld: in een vergadering met een opperhoofd van een bosnegerstam spreekt een hoge regeringsambtenaar Nederlands, wat wordt vertaald in de stamtaal, en de reakties van het opperhoofd worden weer vertaald in het Nederlands, terwijl beide mannen het Sranan beheersen als lingua franca. In het bovenstaande geval komt ook het belang van het interpretatiestandpunt naar voren. Een bepaalde kode wordt gekozen met het oog op interpretatie door de hoorder. Maar ook wanneer de spreker zelf geen keuzemogelijkheid zou hebben, omdat hij slechts één taal beheerst, dan zou evenzogoed de sociale betekenis worden mee-geïnterpreteerd. Het gaat duidelijk om de interpretatie van keuzes uit het verbale repertoire van de taalgemeenschap als geheel. Dat het interpretatiestandpunt en het begrip ‘gemarkeerdheid’ waardevol zijn bij de beschrijving van kodewisseling, wordt vooral duidelijk wanneer we kijken naar die gevallen waarin wisseling van kode niet direkt in verband kan worden gebracht met een verandering in de situatie. Als ik iemand met wie ik op voet van gelijkheid omga in een informele situatie plotseling met u aanspreek, terwijl ik hem voor die tijd met jij aansprak, dan wordt de tot dan toe gebruikte kode doorbroken. Er is een kort moment van kodewisseling, en u is daarin een gemarkeerd gebruikte vorm, omdat de sociale betekenis van u kontrasteert met de situatie en de kontext. We kunnen ook zeggen dat in zo'n geval met u een co-occurrence regel wordt overtreden. De hoorder zal dit u altijd moeten interpreteren als ‘aangesproken persoon’, dus naar z'n semantische inhoud, en daarnaast als ‘afstand-scheppend, formeel, de hiërarchie benadrukkend, enz.’, d.w.z. naar z'n sociale betekenis. Deze beide interpretaties leveren, samen met de vaststelling van de referent van u, de legitieme eindinterpretatie op. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||
(b) Inherente variatie. Naast kodewisseling is de variatie binnen elke kode voorwerp van sociolinguïstisch onderzoek. We spreken van inherente variatie als het niet mogelijk is de verschillende varianten binnen één keuzemoment tot afzonderlijke, duidelijk gescheiden kodes te rekenen; alle leden van de taalgemeenschap gebruiken de verschillende varianten door elkaar, in elke situatie en kontext. Deze inherente variatie is vooral onderzocht door William Labov, die in zijn werk een sociolinguïstische benadering van taalvariatie kombineert met kwantitatieve analysesGa naar eind5. Aangezien er weer sprake is van een systeem van keuzemogelijkheden, zij het nu binnen taalvariëteiten in plaats van ertussen, zijn de begrippen van verbaal repertoire en van gemarkeerd vs. ongemarkeerd gebruik weer van toepassing. De keuze tussen linguïstische varianten, bijv. /d/ of /j/ in resp. kwade en kwaaie, kan volstrekt vrij zijn, d.w.z. met geen enkele faktor in verband te brengen; als dat zo is, zijn de vormen in echte vrije variatie. Maar vaak is die vrijheid maar betrekkelijk en kunnen de verschillende varianten worden verbonden, in kwantitatief opzicht, met faktoren uit kontext of situatie, zoals sociale positie of sexe van de spreker. De varianten hebben dan sociale betekenis en kunnen gemarkeerd of ongemarkeerd worden gebruikt. Omdat de variatie alleen in kwantitatief opzicht met sociale en situationele faktoren is verbonden, kan ook het gemarkeerd of ongemarkeerd gebruik in dit geval alleen in kwantitatieve zin worden opgevat. Gemarkeerd gebruik van een variabele (= een klasse van varianten) is dan het beduidend vaker of juist minder vaak realiseren van een variant dan op grond van kontext en situatie mag worden verwacht. Zoals steeds zal dit gemarkeerde gebruik tot een extra-interpretatie leiden. Zijn de begrippen van verbaal repertoire en van gemarkeerd vs. ongemarkeerd gebruik dus uitstekend op inherente variatie van toepassing, anders ligt het met de notie van interpretatieregel. Zoals bekend drukt Labov de kwantitatieve verhoudingen tussen de realisering van linguïstische variabelen en faktoren uit kontext en situatie uit in zg. variabele regels. Naar hun aard zijn deze regels slechts op te vatten als een soort produktieregels, instrukties aan de spreker. Het is ons niet duidelijk hoe een interpretatiestandpunt, zoals wij dat hebben geformuleerd, met de kwantitatieve aspecten van Labov's werk valt te verenigen. Gezien de omstreden theoretische status van variabele regels is dit punt vooralsnog geen reden om de prioriteit van interpretatieregels boven andere soorten van linguïstische regels te laten schieten.
(c) Conversational implicature. Paul Grice voert het begrip ‘conversational implicature’ in bij analyse van gesprekken (Grice 1967). Een conversational implicature treedt op, wanneer een spreker S iets zegt met de letterlijke betekenis p, en een hoorder H op grond van kontext en situatie een interpretatie q kan afleiden die meer is of althans anders dan p. We noemen p ‘inhoud van de uiting’ en q ‘interpretatie van de uiting’. Een voorbeeld.
B zegt letterlijk dat het vandaag vrijdag is, en geeft daarmee kennelijk een (ontkennend of bevestigend) antwoord op de vraag van A. Om dit soort afgeleide betekenissen te verantwoorden, formuleert Grice een aantal konversatieprincipes, die hij ‘maxims’ noemt, en die specificeringen zijn van een algemeen Koöperatieprin- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||
cipe. Het koöperatieprincipe zegt, dat S zijn bijdrage in het gesprek moet afstemmen op de eisen van het gesprek op dat moment. De hiervan afgeleide maxims zeggen, o.a.
Deze maxims kunnen worden opgevat als regels voor de keuze die een spreker maakt uit zijn verbaal repertoire. Op de vraag van A had B ook kunnen antwoorden met ‘Ja’ of ‘Nee’. Hij kiest echter voor een andere uiting. Op grond van het koöperatieprincipe gaat A ervan uit, dat de uiting van B noodzakelijke en voldoende informatie bevat om tot een interpretatie te komen, in dit geval het antwoord op de ja/nee-vraag. Grice formuleert de maxims als instrukties aan de spreker; bijv. het relevantiekriterium als ‘Wees relevant’. Het is echter beter om dit maxim als interpretatieregel te formuleren, waarvan de specifieke hoorders- en sprekersinstrukties op simpele wijze kunnen worden afgeleid. Het relevantiekriterium luidt dan: ‘Elk element van de uiting geldt als relevant voor de interpretatie van die uiting’. En de hoordersinstruktie: ‘Beschouw elk element van de uiting als relevant voor de interpretatie van die uiting’. Hierin komt naar voren wat we de ‘koöperatie-paradox’ kunnen noemen: een spreker kan niet niet-koöperatief, in dit geval niet-relevant zijn; een spreker die niet koöperatief wil zijn, is toch koöperatief, omdat de hoorder er altijd van uit gaat dat de uiting van de spreker relevant is. In bovenstaand voorbeeld gaat A er van uit dat B een relevante bijdrage aan het gesprek levert, in dit geval dat zijn reaktie een antwoord is op de ja/nee-vraag. B anticipeert daarop, en hanteert dus evenzeer het koöperatieprincipe. Uit het antwoord ‘Het is vrijdag vandaag’ leidt A dan ‘ja’ of ‘nee’ af, op grond van gedeelde sociale kennis omtrent de eetgewoonten van (A en) B. B hanteert het koöperatieprincipe op een manier die gemarkeerd kan worden genoemd, of beter uitgedrukt, hij gebruikt de uiting ‘Het is vrijdag vandaag’ op een gemarkeerde manier. De vraag van A is een ja/nee-vraag; ‘Ja’ of ‘Nee’ zouden ongemarkeerde antwoorden zijn. A moet nu een kleine stap extra doen om tot een interpretatie te komen: rekonstrueren van de gedeelde sociale kennis van eetgewoonten (bijv. ‘Als het vrijdag is, dan eten we geen vlees’), vervolgens modus ponens toepassen (‘Het is vandaag vrijdag; welnu, dan eten we geen vlees’).
(d) Taalhandelingen. Om een verzoek te doen staan een spreker verschillende mogelijkheden ter beschikking, bijv.
Tot het verbale repertoire van een taalgebruiker behoort kennis van die uitingsvormen, kennis van de verschillen ertussen, en daarmee kennis van de passendheid van het gebruik van die vormen. Van de situatie, o.a. de relatie tussen spreker | |||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||
en hoorder, zal het afhangen welke vorm de spreker kiest; er kan dus worden aangegeven onder welke kondities elk van die vormen passend is. Een vorm als (5) zal alleen als verzoek geïnterpreteerd worden door iemand die geacht kan worden de afwas te doen, bijv. een huisgenoot. Het is gewoonte om de uitingen (1) - (5) ‘indirekte taalhandelingen’ te noemen. Daarmee wordt bedoeld dat er in de uiting zelf geen lexikaal of grammatisch element aanwezig is dat de aard van de taalhandeling, in dit geval ‘verzoek’, aangeeft, zoals wel het geval is in een uiting als
In Searle(1975) wordt een verantwoording gegeven voor de interpretatie van bijv. (2) als verzoek. Letterlijk genomen is (2) een vraag naar iemands vermogen of gelegenheid om af te wassen, een informatieve vraag. Toch zal een hoorder die uiting in het algemeen interpreteren als verzoek, en niet als een vraag om informatie. De basis voor de verklaring die Searle geeft, is het relevantiekriterium zoals we dat ook bij Grice tegenkomen. Searle verantwoordt de interpretatie als verzoek door een stapsgewijze redenering die de hoorder volgt om de interpretatie van de uiting af te leiden.
H besluit dus tot de interpretatie als verzoek en deze interpretatie berust op zijn kennis van S, van ‘de wereld’, van algemene logische principes, en van taalgebruiksregels, waaronder het koöperatieprincipe. Merk op, dat Searle hier in feite werkt met interpretatieregels, terwijl hij in zijn eerste aanzet tot een taalhandelingstheorie duidelijk produktieregels formuleert, namelijk regels die een spreker dient op te volgen om te voldoen aan de kondities voor een geldige taalhandeling (Searle 1969). De bezwaren tegen het formuleren van de regels voor geldige taalhandelingen als | |||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||
produktieregels kunnen worden gedemonstreerd aan Searle's behandeling van de oprechtheidskonditie voor verzoeken. Searle beschrijft als oprechtheidskonditie voor een geldig verzoek, dat de spreker ook echt wil dat de hoorder iets doet. Dat een dergelijke konditie niet noodzakelijk is voor het doen van een geldig verzoek, blijkt uit het volgende.
De oprechtheidskonditie kan dus beter geformuleerd worden als interpretatieregel: ‘een uiting geldt als oprecht’. De hoordersinstruktie luidt dan: ‘beschouw de taaluiting als oprecht’. Juist omdat deze regel bestaat, is misleiding mogelijk. Hierboven hebben we al aangegeven dat er verschillende passendheidskondities zijn voor de varianten die een taalgebruiker ter beschikking staan om een bepaalde taalhandeling te verrichten. Wanneer een bepaalde vorm van een taalhandeling aansluit bij kontext en situatie, is die vorm ongemarkeerd gebruikt, zoals bijv. het bevel van een baas aan zijn sekretaresse ‘Wil je deze brief even voor me uittikken?’. Gemarkeerd gebruik van een uiting zou in zo'n situatie eerder zijn, wanneer de baas zegt ‘Tik deze brief uit!’. Bij een dergelijke, voor deze situatie gemarkeerde vormgeving van het bevel zal de sekretaresse de uiting niet alleen interpreteren als bevel, maar zich ook kunnen afvragen wat de extra-betekenis is.
(e) Formuleringen. De volgende onderzoekstraditie waarop we onze basisbegrippen van toepassing achten, heeft een meer sociologische achtergrond en staat het verste af van de pure linguïstiek. Het is de ‘conversational analyses’ waaraan vooral de namen van Harvey Sacks en Emanuel Schegloff zijn verbondenGa naar eind7. Hun analyses richten zich op de formele niet aan de omstandigheden van een konkreet gesprek gebonden principes die taalgebruikers hanteren om hun gesprekken tot een geordende aktiviteit te maken. Die principes hebben weer betrekking zowel op de relatie tussen taalvormen onderling (koherentie) als op de relatie tussen taalvormen en situatie (passendheid). Veel algemene principes van gespreksvoering kunnen worden geformuleerd als regels voor interpretatie. De begrippen van verbaal repertoire en van gemarkeerd vs. ongemarkeerd gebruik zijn eveneens van toepassing, aangezien er sprake is van keuzemogelijkheden, van verschillende manieren om ‘hetzelfde’ te zeggen. Met de term ‘formuleringen’ doelen we op taalvormen die, in tegenstelling tot de hierboven besproken varianten, niet dezelfde semantische inhoud hebben, maar juist verschillende inhouden, maar die toch in een bepaalde kontext en situatie in paradigmatische oppositie staan, omdat ze naar hetzelfde verwijzen. We kunnen iemand aanduiden als een man, de scheidsrechter of een Cubaan, en in alle drie de gevallen dezelfde persoon bedoelen, hoewel de taalvormen totaal | |||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||
verschillende betekenissen hebben. We gebruiken verschillende formuleringen om maar hetzelfde te verwijzen. Zo kunnen mensen, zaken, aktiviteiten, enz., altijd op zeer veel verschillende manieren geformuleerd worden. En hoewel elk van die formuleringen op zichzelf niet onjuist of inkorrekt hoeft te zijn, hoeft niet elk ervan op die plaats in dat gesprek adekwaat en relevant, dus passend te zijn. Wie zegt ‘Een Cubaan stuurde twee spelers het veld uit’ gebruikt zeker een gemarkeerde formulering, als ‘De scheidsrechter stuurde twee spelers het veld uit’ ook mogelijk was geweest, al kunnen beide uitingen even waar zijn. Een spreker staat voor het probleem om uit de juiste formuleringen de passende te kiezen, die formulering die past in kontext en situatie, en de hoorder moet die keuze interpreterenGa naar eind8. Een uiting als ‘Vader haalt kind uit water’ (bijv. als krantekop) zal zo worden geïnterpreteerd, dat een vader een kind van hemzelf, niet iemand anders z'n kind, uit het water haalt, hoewel deze familierelatie niet expliciet in de vorm van de uiting wordt aangeboden. Voor het bereiken van deze interpretatie van de gekozen formuleringen zijn een aantal regels nodig, waarvan er één, enigszins vereenvoudigd, als volgt zou kunnen luiden: Als het mogelijk is om formuleringen van personen te interpreteren als verwijzende naar leden van één-en-dezelfde sociale eenheid, dan moeten die formuleringen ook als zodanig worden geïnterpreteerd. In ons voorbeeld is het mogelijk om de formuleringen vader en kind te interpreteren als verwijzende naar leden van één-en-hetzelfde gezin, dus is de interpretatie ‘eigen kind’ noodzakelijk. Dat zou hij niet zijn geweest als er had gestaan ‘Surinamer haalt kind uit water’, hoewel beide uitingen juiste beschrijvingen van hetzelfde gebeuren kunnen zijn. De eenheden waarvan in de regel sprake is, zijn niet van te voren gegeven, noch staan ze voor eens en voor altijd vast. Hoorders zullen, om bepaalde uitingen als zinvol en koherent te kunnen interpreteren, zulke eenheden moeten konstrueren. Sprekers anticiperen hierop en ‘maken’ die eenheden dus net zo goed. In ons voorbeeld ligt de eenheid ‘gezin’ nogal voor de hand; we weten dat de termen ervan vader, moeder, zoon, dochter, kind, ...., zijn. In de tweede uiting wordt de formulering kind niet geïnterpreteerd met betrekking tot de eenheid ‘gezin’ maar alleen als aanduiding van een bepaalde levensfase, tenzij de hoorder een eenheid weet te konstrueren waarvan zowel Surinamer als kind termen zijn. Uit dit korte voorbeeld zal duidelijk zijn geworden dat de analyse van formuleringen zekere parallellen vertoont met de beschrijving van andere vormen van linguïstische variatie, wanneer we de door ons voorgestelde basisbegrippen als uitgangspunt nemen. Als formuleringen aansluiten bij kontext en situatie, zijn ze ongemarkeerd gebruikt, bijv. ‘De scheidsrechter stuurde twee spelers uit het water’ in de situatie van een waterpolowedstrijd. Bij gemarkeerd gebruik sluiten de formuleringen niet op elkaar of op de situatie aan en moet de hoorder een extra-interpretatie maken, zoals in ‘De Cubaan stuurde twee spelers uit het water’. Sommige formuleringen zijn te allen tijde een beetje vreemd, zoals ‘Een Cubaan stuurde twee spelers uit het water’. De regels die het gebruik van formuleringen bepalen, kunnen worden beschouwd als interpretatieregels, zoals de boven geformuleerde regel laat zien.
(f) Restricted en elaborated code. Voor veel mensen is Basil Bernstein de kernfi- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||
guur in de sociolinguïstiek, met name vanwege zijn opvattingen over de samenhang tussen sociale klasse, socialisatie, onderwijs en taalgebruik. Hierin worden linguïstische, psychologische en sociologische verschijnselen met elkaar verbondenGa naar eind9. Niet alle elementen eruit kunnen worden ingepast in een sociolinguïstische theorie van taalgebruik, maar Bernstein's ideeën over taalgebruik zijn zeker voor een deel te benaderen met de door ons voorgestelde begrippen. In die ideeën speelt vooral de notie ‘explicietheid’ een rol. Bernstein onderscheidt twee vormen van taalgebruik, resp. de ‘elaborated code’ en de ‘restricted code’ waarvan de eerste meer expliciet van karakter is en de tweede meer impliciet. Taalgebruikers beschikken over een aantal keuzemogelijkheden, hun verbale repertoire. Sommige taalgebruikers kiezen hieruit meer expliciete taalvormen, zodat er weinig informatie uit kontext en situatie nodig is om tot een interpretatie te komen, andere daarentegen gebruiken meer impliciete vormen, zodat voor interpretatie een grotere kennis van kontext en situatie is vereist. Hawkins (1969) toetste de theorieën van Bernstein in een experiment, waarin hij kinderen een verhaaltje liet vertellen bij een reeks plaatjes. Daarbij ging hij er van uit, dat het aantal gebruikte pro-vormen een maat is voor de explicietheid van het taalgebruik. Pro-vormen zijn vormen als ze voor de jongens en doen voor voetballen. Hawkins vond verschillen in het gebruik van pro-vormen die samenhingen met sociale klasse, in die zin dat kinderen uit een lagere sociale klasse meer pro-vormen gebruikten dan kinderen uit een hogere sociale klasse. Deze uitkomst kan verder worden bekeken in het licht van het hierboven genoemde maxim van Grice: zeg niet meer dan nodig is. Dit kwantiteitskriterium kan vanuit het interpretatiestandpunt worden geherformuleerd als: H gaat er van uit, dat wat S zegt voldoende is voor interpretatie. Wanneer S nu ze gebruikt en niet de jongens, de jongens die aan het voetballen zijn, enz. (het aantal expliciteringsmogelijkheden is in principe oneindig), dan moet H kunnen vaststellen waarnaar verwezen wordt. In het experiment van Hawkins hadden zowel de kinderen als de proefleider de plaatjes voor zich. In deze situatie kon de hoorder, de proefleider, dus vaststellen waarnaar werd verwezen met de pro-vorm ze. Dit leidt tot de konklusie dat kinderen uit verschillende sociale klassen ook verschillende normen hebben voor het doen van keuzes uit het verbale repertoire, dat verder in grote lijnen gelijk zal zijn wat betreft soort en aantal keuzemogelijkheden. De kinderen uit de twee milieugroepen kiezen ieder die vormen/uitdrukkingen die zij voor deze situatie passend vinden, d.w.z. op grond waarvan ze aannemen dat de hoorder de referenten en vervolgens de eindinterpretatie kan vaststellen. Het zal overigens duidelijk zijn dat er op dit punt van keuze uit een aantal mogelijke uitdrukkingen om ergens naar te verwijzen, een verbindingslijn ligt met de hierboven besproken formuleringen. Er zijn sociale normen voor de passendheid van taalvormen en dus ook mogelijkheden om die normen te ‘overtreden’, om taalvormen gemarkeerd te gebruiken. Wanneer bijv. de imperatief in de restricted code de passende vorm is voor het doen van een verzoek, dan is elke andere taalvorm gemarkeerd gebruikt in die funktie. Een belangrijk bezwaar tegen de opvattingen van Bernstein is, dat hij de elaborated (= middle-class) norm voor passendheid en dus voor ongemarkeerd gebruik van taalvormen verheft tot norm voor alle sprekers van een taal. Afgezien daarvan is er geen reden, waarom de onderscheidingen van Bernstein niet zinvol in een theorie van taalgebruik ingepast zouden kunnen worden.
We zijn ons er van bewust dat de overeenkomsten tussen de besproken benaderin- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||
gen, die oppervlakkig gezien zozeer uiteenlopen, op een tamelijk abstrakt niveau liggen, wat wordt weerspiegeld in het abstrakte karakter van de door ons voorgestelde basisbegrippen. Niettemin loont het o.i. de moeite naar een soort rode draad te zoeken en zo te werken aan de ontwikkeling van een sociolinguïstische theorie van taalgebruik, in plaats van ons tevreden te stellen met de konstatering dat de sociolinguïstiek uit een verzameling volstrekt losstaande onderzoeksterreinen bestaat. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||
|
|