| |
| |
| |
Aankondiging en Bespreking
Jan Mukařovský. On Poetic Language. Translated and edited by John Burbank and Peter Steiner.
Lisse 1976. Peter de Ridder Press. 88 blz.
On Poetic Language van Mukařovský is in 1940 in het Tsjechisch gepubliceerd onder de titel O jazyce básnickém. Volgens de schrijvers van het nawoord Peter en Wendy Steiner is het ‘the most comprehensive statement on the nature of poetic language advanced by any member of the Prague Linguistic Circle.’ (71). Bij het lezen van deze ‘classic’ beseft men nog eens hoeveel van de waarnemingen en opvattingen van de Praagse structuralisten en met name van Jan Mukařovský pasmunt zijn geworden in de hedendaagse literatuurwetenschap - al sinds Wellek (en Warrens) (Theory of Literature.
On Poetic Language geeft een inzicht in de opvattingen die er anno 1940 in Praag leefden over de aard van de poëtische taal. De aard van deze taal en ook het al dan niet bestaan ervan, zijn sedertdien punten van discussie gebleven (zie voor een recente bijdrage Roland Posner. Poetic Communication vs Literary Language in PTL I (1976). Voor Mukařovský geldt dat de ‘moderne’ linguïstiek zich bewust is geworden van de differentiatie van taal naar de doeleinden waarop het taalgebruik gericht is. Poëtische taal is een deel van een linguïstisch systeem, een blijvende structuur met een eigen ontwikkeling, zoals iedere functionele taal geworteld in het systeem van een bepaalde nationale taal. Maar:
Poetic language is permanently characterized only by its function; however, function is not a property but a mode of utilizing the properties of a given phenomenon. Poetic language belongs among the numerous other functional languages, each of which is an adaptation of a linguistic system to a certain goal of expression. (9).
Doel van de poëtische uitdrukking is het esthetisch effect. De esthetische functie die in poëtische taal domineert, concentreert de aandacht op het taalteken zelf. Dit berooft poëtische taal echter niet van zijn praktisch belang:
Precisely because of its aesthetic ‘self-orientation’ poetic language is more suited than other functional languages for constantly reviving man's attitude towards language and the relation of language to reality. (II).
Bovendien is er in poëtische taal een voortdurende strijd en spanning tussen de zelf-oriëntatie en communicatie.
Mukařovský gaat de concentratie op het taalteken zelf, die een de-automatisering van het taalgebruik betekent, na op het gebied van klank, woord en zin, waarbij hij het belang aantoont van de studie van de semantische structuur van grotere eenheden, van de gehele tekst. Een aantal van zijn observaties zijn natuurlijk inmiddels voorbijgestreefd, wat Mukařovský overigens zelf in dit essay voorspelt:
In ten years a similar attempt at such a survey would surely turn out completely different. (66).
De hedendaagse semantiek kan nauwkeurigere observaties doen over figuurlijk taalgebruik met name over de metafoor en Mukařovský's stappen in de richting van een tekstgrammatica zijn natuurlijk nog maar een begin.
Maar een groot gedeelte van zijn waarnemingen over klank en over woordgebruik in poëzie zijn voor mij nog heel actueel. Zijn afschutten van de poëtische functie tegen andere aan poëzie toegeschreven ‘wezenseigenschappen’ (zoals emotionaliteit, individualiteit, schoonheid en figuurlijk taalgebruik) kan men nog met veel instemming lezen en zijn hoofdstuk over de ‘semantische dynamiek van de contekst’ levert interessante hypothesen.
Het boek is, voorzover ik uit de ‘doeltaal’ kan opmaken, zorgvuldig vertaald en de vertalers/uitgevers hebben met succes gepoogd typisch aan het Tsjechisch gebonden zaken voor de lezer van het Engels duidelijk te maken. Alleen hebben ze helaas nagelaten de status van het literaire Tsjechisch (waarvan Mukařovský de poëtische taal onderscheidt) wat toe te lichten.
Aan Mukařovský's essay hebben Peter en Wendy Steiner nog een listige verhandeling toegevoegd waarin ze een synthese geven van Jakobsons en Mukařovský's begrippen van poëtische taal. (JvL).
| |
| |
| |
Lukas Rotgans. Eneas en Turnus. Van inleiding en aantekeningen voorzien door L. Strengholt.
Tweede, herziene druk. Culemborg, 1976. Tjeenk Willink Noorduyn. Klassieken Nederlandse Letterkunde. 129 blz. f 13,75.
Strengholt heeft voor deze tweede druk de ‘draad’ uit de inleiding van de eerste druk (1959) gehandhaafd. Een en ander is overzichtelijker gemaakt door een indeling in hoofdstukken, waarin achtereenvolgens Rotgans' leven, werken, de bron van Eneas en Turnus, de Frans-klassieke tragedie met zijn regels en voorschriften, een overzicht van de inhoud der bedrijven van Rotgans' spel, de personen en de overige kwaliteiten van het toneelstuk aan de orde komen. Daarna volgt een ‘Bibliografie’ (p. 25-27) met de belangrijkste publikaties over Rotgans en zijn werk en over het Frans-klassicisme, m.n. in Nederland. Het inleidende gedeelte wordt afgesloten met een verantwoording, waarin de afzonderlijke uitgaven van Eneas en Turnus worden genoemd. De tekst van de uitgave gaat terug op de eerste druk van Rotgans' treurspel van 1705. In tegenstelling tot zijn eerste uitgave heeft Strengholt nu een sonnet uit 1714 van de hand van uitgever Halma toegevoegd (‘Bijlage’, p. 127-28) met ‘een enigszins gewijzigde visie op het treurspel, die misschien beter bij de bedoeling van de dichter aansluit’ (p. 28). Een aantrekkelijke omslag met een afbeelding van een wandtapijt uit de Eneas-serie door Michiel Wouters te Antwerpen gewoon (2e helft 17e eeuw) naar ontwerpen van Giovanni Francesco Romanelli kompleteert deze nieuwe druk. Een vergelijking van de uitgave van 1959 met die van 1976 met betrekking tot de respektievelijke annotaties leerde me, dat dáárin niets veranderd is, wat Strengholt verzuimd heeft in zijn verantwoording te vermelden.
Het vergelijken van drukken van moderne tekstuitgaven in zijn algemeenheid kán overigens bijzonder illustratief zijn voor het nagaan van ontwikkelingen binnen de (historische) literatuurwetenschap. Deze uitgave biedt daarvan een voorbeeld op het gebied van het biografisch onderzoek. Strengholt begint zijn inleiding als volgt: ‘Als we alle bronnen en encyclopedieën evenveel geloof schenken, moeten we aannemen dat Lukas Rotgans op z'n minst driemaal geboren is: in 1645, in 1647 en in 1654. Het laatste jaartal is het juiste. Rotgans' biograaf en uitgever, François Halma, vertelt, “dat hy den... October, 1654, in de groote Wereldtstadt Amsterdam eerst het levenslicht heeft beschouwt, en geboren is uit voordeftige Ouderen.” - Zo schreef ik in mijn eerste editie van Eneas en Turnus, zestien jaar geleden. Maar inmiddels is ook Halma op dit punt onbetrouwbaar gebleken. Nader bronnenonderzoek door Mevrouw A.M.C. van Schaik-Verlee [haar studie “Rotgans' leven op de keper beschouwd” is te vinden in het W.A.P. Smit-nummer van De Nieuwe Taalgids, 1968, p. 87-93. vgl. Strengholts bibliografie, p. 25. MP] heelt aan het licht gebracht, dat Rotgans op 26 november 1653 in de Nieuwezijdskapel te Amsterdam gedoopt is [...]’ Het zal duidelijk zijn, dat het inleidingsgedeelte uit 1959 tegenwoordig, anno 1976, niet meer geschreven zou mogen zijn, nu het archivalische onderzoek ook voor de literatuuronderzoeker een vanzelfsprekende zaak is geworden.
Het Frans-klassieke treurspel Eneas en Turnus - door Knuvelder Rotgans' meesterwerk genoemd (Handboek II, 19515, p. 512) - verscheen dus voor de eerste maal in de ‘Klassieken’ in 1959. Behalve belangrijke recensies van m.n. G. Kazemier in NTg 54, 1961, p. 223-225 en Martien J.G. de Jong in Spiegel der Letteren 3, p: 309-311 (terecht noemt Strengholt ze in de bibliografie) leveren de eerste jaren na die uitgave nog een uitvoerig artikel op van G.A. van Es in TNTL 78, 1961, p. 282-316 en een reaktie op dat artikel door Strengholt zelf in NTg 58, 1965, p. 336-373. Daarna werd het weer stil rond Eneas en Turnus. Strengholt is er aardig in geslaagd een deel van hetgeen door Kazemier, de Jong en van Es is aangedragen op een kritische wijze in zijn inleiding te verwerken. Zo wordt, om maar iets te noemen, rekening gehouden met Kazemiers wensen t.a.v. een stilistische waardering van het drama mét aandacht voor de versbouw - zij het kort - en wordt de Jong op zijn wenken bediend waar het zijn kritiek inzake een té beknopte inleiding en een te ongenuanceerd gebruik van de term tragedie betreft. De meer literair-kritische dan literair-historische studie van van Es heeft Strengholt de gelegenheid geboden in een soort diskussiërende trant de hoofdpersonen nog wat nader te profileren.
Het is onvermijdelijk, dat in tekstuitgaves als deze een aantal zaken met betrekking tot de auteur, zijn werk en zijn publiek slechts licht ‘aangeraakt’, kunnen worden. Aspekten als het noodlotsmotief en de toepassing c.q. hantering van de Frans-klassieke voorschriften door Rotgans bijvoorbeeld lenen zich uitstekend voor verder onderzoek elders. Strengholt laat het in dit bestek terecht bij een enkele aanduiding. Het komt me echter voor, dat de tekstbezorger op het niveau van dergelijke aanduidingen toch (weer) té beknopt te werk is gegaan in
| |
| |
zijn inleiding. Met de Jong blijf ik de omschrijving van de literaire normen van Rotgans' tijd, waaraan Strengholt op p. 24 refereert, missen. Verder mis ik veel van wat met de relatie tekst-lezer respektievelijk tekst-toeschouwer te maken heeft. Problemen als de ontvangst van de literaire tekst c.q. opvoering bij Rotgans' tijdgenoten (eventuele recensies e.d.), de relatie tussen de verschillende werkingsniveau's van Eneas en Turnus (leesdrama, opvoeringsdrama), de presentatie van de oorspronkelijke eerste druk van 1705 (hoe die is uitgegeven e.d.), de eventuele drukgeschiedenis, opvoeringsgegevens worden te summier of in het geheel niet behandeld. Hel is jammer dat Strengholt, die voor wat de aantekeningen bij de tekst betreft kon teruggrijpen op zijn filologische arbeid van 1959, zich niet wat intensiever heeft beziggehouden met dergelijke bibliografische en receptieve problemen, anders zou wat mij betreft een eventuele, latere derde druk gelijk hebben kunnen blijven aan deze toch goede tweede druk! (MP)
| |
G. Stellinga. Abel Spel van Gloriant van Bruuyswijc en de sotternie De Buskenblazer na volghende,
Culemborg, 1976. (Heruitgave), Tjeenk Willink/Noorduijn. f 12,50.
Anders dan de uitgeverij Tjeenk Willink/Noorduijn suggereert in zijn advertenties, is deze uitgave een (verbeterde) herdruk van de editie uit 1960, verzorgd door dezelfde schrijver. De puntsgewijze (genummerde) opmerkingen, die Stellinga in de eerste druk achter de tekst van het abel spel en de sotternie plaatste, zijn er nu met enige kleine aanvullingen en veranderingen als Inleiding voor geplaatst; daaraan herinneren de cijfers in de marge nog, die verder nergens worden verklaard. Wel verwarrend, daar onderaan blz. 5 met een * staat: *De cijfers verwijzen naar de aantekeningen op de inleiding. Zie blz. 22-32. Hiermee blijken uitsluitend de cijfers binnen de tekst geplaatst, dus niet die in de marge, te worden bedoeld. Na de inleiding volgt plotseling een Verantwoording van deze heruitgave, daarna volgen een aantal schema's betreffende de opbouw van de teksten. Alweer: een verwarrende volgorde; waarom niet de schema's (en dan graag met een toelichting, dit is een schooluitgave!) in de inleiding opgenomen en de Verantwoording voor de inleiding en de tekst afgedrukt? Of doorkruist dit de verkooptechniek/politiek van Tjeenk Willink-/Noorduijn, die dit een eerste druk noemt, waar Stellinga terecht zelf van een heruitgave spreekt?
(J.S.-T.
| |
Beatrijs. Uitgegeven mei inleiding en aantekeningen door F. Lulofs. Vierde druk. Culemborg, z.j., Tjeenk Willink/Noorduijn. (Klassieken Nederlandse Letterkunde). f 8,90
In de vierde druk van deze voortreffelijke schooluitgave van de Beatrijs is het commentaar aangevuld met opmerkingen over de literaire theorie zoals die in de Middeleeuwse Artes Poeticae aan ons wordt overgeleverd, en waar vooral de laatste jaren in de Neerlandistiek steeds meer aandacht aan wordt besteed. Lulofs heeft zich nu voornamelijk beperkt tot het exordium; misschien kan hij bij een volgende druk ook wat betreft de rest van de tekst aanvullende opmerkingen op dit gebied plaatsen, de Artes Poeticae beperkten zich uiteindelijk niet tot het exordium. Kleine aanvullingen, zoals de schrijver zelf zegt, maar wel erg belangrijke.
(J.S.-T.)
| |
L. Strengholt. Bloemen in Gethsemané. Verzamelde studies over de dichter Revius.
Amsterdam, Alphen a.d. Rijn, 1976. Buijten & Schipperheijn / Repro-Holland. f 18,90.
Met zijn proefschrift De dichter Revius (1928) en zijn standaardeditie van Revius' Over-ysselsche Sangen en Dichten (1930-1935) heeft W.A.P. Smit de dichter Jacobus Revius zijn definitieve en onaantastbare plaats toegewezen in de Nederlandse letterkunde van de zeventiende eeuw. Sindsdien is de Deventer-dichter niet meer uit de belangstelling geweest en bleef zijn werk een object van onderzoek. Vooral vanaf het midden der jaren vijftig verscheen er een groot aantal publikaties over het werk van Revius, voornamelijk van de hand van J.C. Arens en L. Strengholt.
De laatste heeft nu zijn Revius-studien gebundeld en deze, nog vermeerderd met een paar nieuwe, uitgegeven onder de titel Bloemen in Gethsemané. De bundel is typografisch goed verzorgd en voorzien van een aantal passende illustraties in de vorm van reprodukties van portretten, emblemata, titelpagina's etc. Tevens bevat het boekje een bibliografie van en over de dichter vanaf 1770
| |
| |
tot en met 1974. W.A.P. Smit voorzag het geheel van een Ten Geleide.
In zijn Verantwoording geeft Strengholt niet aan welke oogmerken hij heeft met zijn Revius-onderzoek. Bestudering van de verschillende artikelen verschaft echter wel inzicht in Strengholts bedoelingen, zonder dat deze zich daar expliciet over uitlaat. In grote lijnen komt het er op neer dat de auteur het werk van Revius, via detailstudies, meer toegankelijk wil maken door het in de eigen tijd te plaatsen, door aan te tonen hoe dit werk ligt verankerd in de literaire traditie, welk gebruik de dichter maakte van de contemporaine literaire conventies, welke invloeden hij heeft ondergaan en hoe hij deze creatief heeft verwerkt. Hen ander aspect van Strengholts onderzoek is dat hij demonstreert dat het werk van Revius bepaald niet alleen binnen een dogmatisch-calvinistische, maar veel meer binnen een algemeen christelijke traditie van vele eeuwen valt en welke theologische achtergronden er aan ten grondslag liggen. Voortdurend is hij bezig nuances aan te brengen aan het stereotiepe beeld van de dichter Revius zoals we dat steeds weer in de literatuurgeschiedenis tegenkomen: de steil calvinistische, streng orthodoxe predikant-dichter voor wie ‘de calvinistische God van Nederland de enig-ware is.’ (p. 117)
Dat vooral dit tweede aspect een enkele keer tot ontsporing kan leiden, is duidelijk. Als Strengholt in Een hardnekkig misverstand meent min of meer een klaagzang te moeten aanheffen over de miskenning van het calvinisme bij de literatuurhistorici, dan gaat mij dat iets te ver. Het mag in het verleden zo zijn geweest, ik geloof niet dat de serieuze neerlandicus anno 1976 die de literatuur van de zeventiende eeuw als object van studie heeft, nog dit soort vooroordelen koestert, maar daarentegen volkomen bereid is religieuze en culturele stromingen naar hun eigen waardesystemen te beoordelen.
Dit doet echter niets af aan mijn waardering voor deze bundel als zodanig. Mijns inziens is Strengholt in zijn opzet ten volle geslaagd. Helder en overtuigend weet hij de poëzie van Revius in zijn kontekst te plaatsen, zijn bevindingen te staven met een overvloed aan bewijsmateriaal. Nergens begeeft hij zich met zijn interpretaties op glad ijs, hij baseert zich slechts op feiten. Naast deze filologische kwaliteiten, toont hij een groot vermogen zich in te leven in de denkwereld van de dichter. Van de reeds eerder gepubliceerde studies noem ik nog eens De geschiedenis van een emblema en Revius' berijming van Het Hoghe Liedt Salomons. De eerst genoemde studie blijft een stuk filologisch detectivewerk dat men gespannen volgt op zoek naar de oorsprong van het emblema van de Religio. Strengholt toont aan dat dit emblema uiteindelijk afkomstig is van de calvinist Theodorus Beza, de rechterhand van Calvijn en na diens dood zijn opvolger. Dan zien we dat dit calvinistische emblema tevens de bron is geweest van de voorstelling van de Religio in Ripa's Iconologica en dat het via Ripa, paradoxaal genoeg, een plaats heeft gekregen in de St. Pieter te Rome. Men denke zich in: een calvinistisch emblema in het Rome van de Contra-Reformatie! Een gedetailleerd onderzoek naar het ontstaan en de opbouw van Beza's emblema besluit deze studie. In Revius' berijming van Het Hoghe Liedt Salomons wordt gedemonstreerd welk gebruik de dichter voor zijn berijming heeft gemaakt van een allegorische exegese van het Hooglied uit 1616 van de Zierikzeese predikant en vroege piëtist Udemans, met als resultaat ‘een schitterende integratie van exegese en tekstberijming in een poëtische bewerking van hoge kwaliteit.’ (p. 26)
De bundel opent met de studie Bloemen in Gethsemané waarin het gedicht Bloedige Sweet centraal staat. Het eerste deel van het onderzoek is gericht op de herkomst van het ‘unieke thema van de bloemen in de hof der olijven, die door het bloed van Christus rood gekleurd worden en van de bloem der genade, die nieuw opschiet uit de grond’ (p. 14). In de kunstgeschiedenis blijkt dit thema niet voor te komen, zodat Strengholt voorzichtig poneert ‘dat Revius' bloemengedicht uit een oogpunt van kunstgeschiedenis uniek is’. (p. 16) Binnen het kader van dit onderzoek weet de auteur en passant te bewijzen, met een overvloed van citaten, dat Knuvelders opvatting dat Revius niet van beeldende kunst hield, niet houdbaar is en dat Knuvelder een konklusie heeft getrokken op grond van een uit zijn verband gerukte en verkeerd geïnterpreteerde versregel. Door vervolgens het thema van de bloemen in de literaire en exegetische traditie te plaatsen, weet Strengholt de herkomst er van aannemelijk te maken. Via de traditie van de versificatie komt hij tenslotte bij Ronsards gedicht op de lente en de liefde Quand ce beau Printemps je voy. Zijn hypothese is nu dat de sfeer van lentebloemen meekwam met de melodie van Ronsards chanson toen Revius deze melodie aanwendde voor zijn Bloedige Sweet, waarbij het trait-d'union het Hooglied kan zijn. Deze hypothese wordt overtuigend uitgewerkt en ik ben bereid zijn konklusies over te nemen. De volgende stap is te laten zien dat er ook lijnen lopen van Bloedige Sweet naar de middeleeuwse, christe- | |
| |
lijke vroomheid. Een interpretatie besluit de studie.
Ondanks dat Strengholt mij met zijn betoog heeft overtuigd, heb ik enkele aanmerkingen. Mijns inziens staat hij een enkele keer bloot aan de neiging om in zijn enthousiasme te veel materiaal aan te slepen om zijn betoog te staven. Zo meen ik dat de uitweiding over Nicolai's lied Wie schön leuchtet der Morgenstern en het gebruik dat Revius er van maakte voor het eerste lied van zijn berijming van het Hooglied, gemist kan worden in deze studie. Het lijkt me eerder een aanvulling op de studie over de berijming van het Hooglied. Ook is mij niet duidelijk waarom in het gedicht Bondelken Myrrhe (p. 33) sprake is van ‘bernardijnse’ klanken het lijkt mij meer waarschijnlijk dat dit gedicht een aantal reminiscenties bevat aan het Hooglied waar Revius zich immers diepgaand mee bezig heeft gehouden. Of is het echt aantoonbaar dat er verbindingslijnen lopen van Bernardus van Clairvaux naar Jacobus Revius? Is tenslotte de vergelijking van Ronsard met Achterberg niet een beetje gezocht?
De laatste studie Translatio en imitatio geeft ‘nieuwe bewijzen van Revius' verplichtingen aan de Franse poëzie.’ Strengholt geeft opnieuw de bronnen voor enige gedichten en wijst daarbij speciaal op het belang van de poëzie van Philippe Desportes voor Revius. De parallellen die hij aanwijst tussen gedichten van beide dichters zijn niet het resultaat van systematisch onderzoek, maar werden min of meer bij toeval herkend. Strengholt veronderstelt dat een grondige vergelijkende studie van beider poëzie nog veel meer op zal leveren. Welnu, de aangewezen persoon om dit onderzoek te doen lijkt mij de heer Strengholt zelf te zijn. Immers hij kent het werk van Revius als weinig anderen en hij is goed ingevoerd in de poëzie van de Franse renaissance. Misschien een idee voor een werkgroep van kandidaten onder zijn leiding?
Het is mij in deze laatste studie echter niet duidelijk geworden of Strengholt bij het gedicht Cananeische vrouwe nu wel of niet kiest voor aemulatio. Zelf ben ik, uitgaande van de opvatting van Warners, geneigd zonder meer voor aemulatio te kiezen.
De liefhebbers van Revius beleven goede tijden. In 1975 verscheen bij H&S Publishers te Utrecht een heruitgave van W.A.P. Smits De dichter Revius (1928) en dit jaar een ongewijzigde herdruk in één deel van Smits teksteditie van de Over-ysselsche Sangen en Dichten (1930-1935). Beide uitgaven waren antiquarisch zeer gezocht en dus zeer prijzig. Met het werk van Smit en deze bundel van Strengholt kunnen aankomende Revianen nu beschikken over een keur van materiaal. Betreurt Vermeer (NTg. jrg. 69, 1976 nr. 4) het nog dat aan de studie van Smit over Revius bij de herdruk niet een lijst van de publikaties sedert 1928 aan de dichter gewijd, is toegevoegd, met zijn bibliografie in de bundel heeft Strengholt nu in deze lacune voorzien.
Tenslotte nog een wens. Ik hoop dat meer vakgenoten er toe zullen komen hun verspreide publikaties te bundelen en zo gemakkelijker bereikbaar te maken. (HD)
| |
Frederik van Eeden. The Deeps of Deliverance. Translated from the Nethetlandic by Margaret Robinson with a foreword by Egbert Krispijn and an introduction by Will H. Dircks.
New York, Twayne Publishers, 1974 Library of Netherlandic Literature 6. $9,90
Zoals uit het voorwoord blijkt heeft de editeur de ‘zwaar gekuiste’ vertaling van (de Engelse) Margaret Robinson uit 1902 aangevuld heruitgegeven, met letterlijke overname van de introductie door W.H. Dircks, die overgenomen was uit de eerste Nederlandse druk.
Wat echter niet uit het voorwoord blijkt, evenmin als elders, is op basis van welke oorspronkelijke druk de in de gekuiste vertaling verdwenen zinnen gerestitueerd zijn en wie ze in het Amerikaans vertaald heeft (Het aantal zinnen uit de Nederlandse tekst - van 1900, waarnaar Margaret Robinson haar vertaling gemaakt moet hebben - dat weggelaten was bedraagt, verspreid over de tekst, ongeveer 20).
Voor zover ik heb kunnen nagaan komt de Amerikaanse tekst letterlijk overeen met de Engelse, hoewel het natuurlijk niet denkbeeldig is dat er hier en daar een door mij niet geconstateerd verschil is, daar er ongetwijfeld woorden in het begin-20e eeuwse Engels zijn die in het Amerikaans van 1974 een andere betekenis of zelfs helemaal geen meer hebben.
Wat betreft de introductie van W.H. Dircks voor het overnemen waarvan de edileur geen reden geeft, deze geeft een beeld van hoe de roman in ‘zijn’ tijd beschouwd werd, maar men dient daarbij wel te bedenken dat nergens iets vermeld wordt over de status van W.H. Dircks die b.v. best de beste vriend en grootste ‘fan’ van van Eeden geweest kan zijn en zo een zeer subjectief beeld gegeven kan hebben dal helemaal niet ken- | |
| |
merkend voor de tijd of ook maar voor de mening van een klein groepje uit die lijd hoeft zijn.
Misschien heelt de editeur de inleiding niet weg willen laten in de overtuiging dat deze een extra perspectief aan de tekst geeft, hoewel hij juist dan de inleiding natuurlijk op zijn minst op zijn waarde had moeten schàtten.
Kortom, hoewel het loffelijk is dat iemand althans pogingen doet een Nederlandse tekst voor Amerika toegankelijk te maken, is dat hier op een uitzonderlijk onverantwoorde en daardoor niet erg waardevolle manier gebeurd. (FvT)
| |
A.L. Oosthoek, Over Terug naar Oegstgeest van Jan Wolkers.
Amsterdam 1976 W.U. in de reeks ‘Synthese’, onder red. van E. Kummer, M. Ros en H. Verhaar. 79 blz. f 9.90.
Dit boekje is verschenen in een reeks analyses van romans die in de publieke opinie wel ‘klassiek’ genoemd worden. Daar het een nieuwe reeks betreft mag de vraag gesteld worden, waarom dit initiatief genomen is en op welk publiek gericht wordt.
Kennelijk veronderstelt de redaktie een zo vanzelfsprekende behoefte aan dit specimen van sterk tekstgerichte literatuurbenadering, dat zij het onnodig heeft geoordeeld haar motieven uiteen te zetten. Ontbreekt derhalve iedere verantwoording omtrent belang, doelstelling, enz., evenmin worden de kriteria, die bij het selekteren van de romans een rol spelen, geëxpliceerd. Men mag verwachten dat de initiatiefnemers en zeker degene die met de uitvoering belast is, de gedane keuze uit het oeuvre van Jan Wolkers kunnen rechtvaardigen. In de inleiding deelt Oosthoek slechts mee dat Terug naar Oegstgeest ‘vrij algemeen’ als een ‘sleutelroman’ wordt beschouwd. Zelf blijkt hij het daar later volstrekt mee oneens te zijn: ‘Het is bepaald niet nodig om Terug naar Oegstgeest / als sleutelwerk - bij de hand te hebben voor een goed begrip van Wolkers' overige werk.’ (p. 65). Het antwoord op de vraag waarom de roman dan toch in de reeks is opgenomen mag de lezer zelf geven.
Voor de gehele reeks geldt eenzelfde grondschema, en het is duidelijk dat dit schema niet van Oosthoek afkomstig is. Op zich hoeft dat natuurlijk niet bezwaarlijk te zijn, maar tot wat voor inkonsistenties het hier geleid heeft, mag blijken uit een paar willekeurige voorbeelden:
- met veronachtzaming van wat er de laatste jaren op het gebied van de romantheorie geschreven is, hanteert de redaktie van ‘Synthese’ het begrip ‘thema’, terwijl Oosthoek liever spreekt van ‘variaties op als vast te herkennen onderwerpen’. Hij geeft echter niet aan waar deze voorkeur op berust en maakt zich daarmee wel erg gemakkelijk van alle problemen af.
Dan is er liefst een heel hoofdstuk (met als titel de in dit verband ongebruikelijke term ‘drukgang’) gewijd aan de simpele mededeling dat Terug naar Oegstgeest in januari '76 aan zijn achttiende herdruk toe was.
Nog duidelijker blijkt de dwang van de eenheidsworst in het eerste hoofdstuk, ‘data’. Hier wordt getracht door middel van een soort tijdtafel verband te leggen tussen gebeurtenissen die betrekking hebben op achtereenvolgens de besproken auteur, de literatuur in het algemeen en de geschiedenis in het algemeen. Zoiets kan te rechtvaardigen zijn als de gesuggereerde samenhang later toegelicht wordt. Oosthoek wist zich geen raad met deze opgave waardoor we de zotste kombinaties onbekommentariëerd aantreffen. De geboorte van Jan Cremer gekoppeld aan de machtsgreep van Hitler (1933). Met de dood van Wolkers' broer kon Zuid-Nederland bevrijd worden, zou iemand, die niet beter weet, kunnen denken. Had het winnen van de Sint-Lucas-prijs in 1956 een opstand in Hongarije tot gevolg? En wat hebben de ‘composities in lood, messing, brons en kunsthars’ (1966) met de vrijlating van Lages te maken?
Kortom, ‘geschiedenis’ wordt hier tot een schema, erger nog: tot kreten, gereduceerd. Literatuur, bestaande uit jaartallen, en gebeurtenissen uit Wolkers' leven worden dooreengehutseld en de lezer moet er maar wijs uit zien te worden. Een verwarringscheppend en zinloos overzicht!
De behandeling van een aantal aspekten, zoals in de inleiding beloofd, beperkt zich voornamelijk tot citeren en parafraseren. In het hoofdstuk ‘thema’ bijvoorbeeld wordt een aantal ‘sterk de aandacht trekkende onderwerpen’ (p. 21) zoals: dood, ziekten, grote broer, verminking, het verschrikkelijke, doem en geweten, enz. ‘behandeld’. Dat komt er op neer dat onder het betreffende kopje, systematisch alle passages uit de roman geciteerd worden die daar betrekking op hebben, met meestal niet veel meer kommentaar dan een opmerking als: ‘Ook het element wreedheid speelt in Terug naar Oegstgeest een grote rol.’ (p. 32).
Het is gemakkelijk, maar overbodig nog meer be- | |
| |
zwaren naar voren te brengen. Blijft nog steeds de vraag wie er geholpen is met een dergelijke uitgave.
De leerling in ieder geval niet. Hij krijgt immers niet te horen waarom je je op deze manier met literaire teksten moet bezighouden, wat voor zinvolle vragen aan zo'n tekst gesteld kunnen worden. Oosthoek stelt geen vragen. En mocht de leerling, op enigerlei grond, overtuigd zijn van de zin van dit bedrijf, dan wordt hem geen enkele ruimte overgelaten om zijn interpretatief vermogen te ontwikkelen. Oosthoek kauwt hem alles voor. Alleen deze didaktische tekorten al maakt het voor de schoolpraktijk onbruikbaar. Dat is het ook voor de al dan niet professionele literatuuronderzoeker. Inhoudelijk is het een herhaling van wat allang bekend is en methodisch is het een warwinkel van rekensommetjes maken (hoeveel bladzijden de hoofdstukken hebben, hoe vaak ‘de ik’ het over zijn moeder heeft, enz.) tot het duiden van vermeende symboliek (soms neigend naar psychoanalyse).
Als dit deel representatief is voor ‘Synthese’, dan moet de konklusie luiden dal deze reeks geen enkel mogelijke behoefte kan bevredigen, behalve dan misschien de minder literair gerichte van de uitgever. Maar niet lang, voorspel ik hem. (RDK)
| |
Mededelingen
Restauratie monument Elisabeth Maria Post
In 1914 werd in Epe (Gld.) bij de Ned. Herv. Kerk een monument onthuld ter nagedachtenis van de Gelderse dichteres-romanschrijfster Elisabeth Maria Post (1755-1812), die in Epe overleden is. Daartoe was een aktie gevoerd, opgezet door de Eper predikant J.A. Prins, overgenomen door enkele literatuur-historici en vermeld in sommige landelijke dagbladen. Het Post-monument werd bekostigd uit bijdragen van partikulieren die d.m.v. krantenberichten van de aktie op de hoogte waren.
Het gedenkteken in de vorm van een vaas werd vervaardigd door de destijds bekende pottenbakker en beeldhouwer Willem Coenraad Brouwer uit Leiderdorp. Brouwer is onder meer bekend geworden door zijn Koppelstock monument in Den Briel en door zijn medewerking aan het binnenhof van het Haagse Vredespaleis en aan het Scheepvaarthuis te Amsterdam.
Thans bevindt het Post-monument zich in verwaarloosde toestand: het is ernstig beschadigd en verweerd. De Stichting Behoud te Epe heeft het gelukkige plan opgevat om het te laten restaureren; ze rekent daarbij op geldelijke steun van belangstellenden. Bijdragen kunnen gestort worden op gironummer 80 73 76 van de Sallandse Bank te Deventer, ten name van de Eper Stichting Behoud, en met vermelding van ‘Monument E.M. Post’.
Een initiatief dat van harte aanbevolen wordt! (A.N.P.).
| |
Lijst van boek- en plaatwerken
In een zeer beperkte oplage is nog verkrijgbaar: Lijst van boek- en plaatwerken uitgegeven door of in samenwerking met Johannes Allart, een 145 pagina's tellend overzicht van ruim 700 titels dat verscheen als gestencilde bijlage bij mijn doctoraal-scriptie (Amsterdam 1976).
De lijst is verkrijgbaar door overmaking van f 10, - op postgiro 3646965 t.n.v. A.J.M. Broos, Da Costakade 196a, Amsterdam onder vermelding van Lijst Allart. Toezending volgt zolang de voorraad strekt. (T.B.)
| |
Rectificatie
In Spektator 6 (1976-1977), 2 (september), blz. 115, is in het stukje over Nederlandse literatuur in vertaling ten onrechte een vertaling van Couperus' Noodlot aangekondigd. Van oude menschen is in Franse vertaling verschenen bij Jean-Pierre Delarge. (PJV)
| |
| |
|
|