Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||
De lektuur van literaire teksten en de analyse van literaire teksten
| |||||||||||||||||||
Enige postulaten over de lektuurDe literatuurwetenschap lijkt een onderscheid te willen maken tussen (haar) wetenschappelijke lektuur en die van de ‘gewone’ lezer. Of hier van een werkelijk onderscheid sprake is, valt te betwijfelen. Het vermeende verschil manifesteert zich onder meer in de pretentie dat een wetenschappelijke lektuur, en het resultaat daarvan: de interpretatie van een tekst, als voorbeeldig zou kunnen gelden voor de lektuur van de ‘gewone’ lezer. Zolang er geen steekhoudend onderzoek is gedaan naar de invloed van de zogenaamde wetenschappelijke lektuur op die van de ‘gewone’ lezer, lijkt het ons voorbarig, het voorbeeldige karakter van de eerstgenoemde lektuur ten opzichte van de tweede, als gegeven te beschouwen. Maar vooral moeten we het voorbeeldige | |||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||
karakter van de wetenschappelijke lektuur om een meer intrinsieke reden in twijfel trekken: die lektuur berust namelijk op een volstrekt ondoorzichtige, subjektieve waarnemingstheorie. Ook al gebruiken de literatuurwetenschappers dezelfde termen om hun konklusies te verwoorden, de betekenis van deze termen blijkt van onderzoeker tot onderzoeker te verschillen. Tussen de tekstbenadering van de literatuurwetenschapper en die van de ‘gewone’ lezer bestaat geen kloof - integendeel, ze overlappen elkaar grotendeels. Alleen mag de literatuurwetenschapper met recht zeggen dat hij explicieter rekenschap aflegt van zijn lektuur. Dat er geen noemenswaardig verschil bestaat tussen het leesproces van beide soorten lezers, betekent dat de waarnemingstheorieën die zij hanteren, nauwelijks verschillen. De waarnemingstheorie van de literatuurwetenschapper is alleen terminologisch rijker, en er bestaat een zeker verschil in toepassing. De ‘gewone’ lezer geeft zijn ervaringen, tijdens de lektuur opgedaan, als uitspraken over aspekten van de tekst - inhoud, betekenis, samenhang - maar zal, openlijker dan de literatuurwetenschapper, geneigd zijn de relatie tussen de tekst en zijn eigen levenssituatie uit te werken. De literatuurwetenschapper, die eveneens een relatie legt tussen de tekst en zijn eigen levenssituatie, tracht aan zijn lektuur bepaalde konklusies te verbinden, die aanspraak kunnen maken op algemene geldigheid. Een ‘goede’ lektuur is voor hem een lektuur die zoveel mogelijk samenhangen tussen de tekstelementen aanbrengt. Hij zal, meer dan de ‘gewone’ lezer, moeite doen om de ‘noodzakelijkheid’ van deze elementen in het licht van de totaalbetekenis van de tekst aan te tonen. Een dergelijke evaluatie geschiedt met behulp van normatieve - merendeels esthetische - kriteria als ‘eenheid’, ‘komplexiteit’, enz. (vgl. Wellek/Warren 1963). Behalve over een waarnemingstheorie, wordt de lezer eveneens geacht te beschikken over een evaluatiesysteem.
Houdt de overeenkomst tussen de waarnemingstheorieën nu in dat de ‘gewone’ lezer zich op het standpunt stelt van de literatuurwetenschapper, of dat deze laatste het standpunt van de ‘gewone’ lezer huldigt? Volgens de literatuurwetenschapper is het eerste het geval, of moet dat zijn, gezien het voorbeeldige karakter dat hij aan zijn lektuur toekent. Onze kritiek op de onderzoekspraktijk van de literatuurwetenschap is echter gebaseerd op de overtuiging dat de literatuurwetenschap vrij klakkeloos het standpunt van de ‘gewone’ lezer huldigt. Voor beide kategorieën lezers houdt het vaststellen van tekstuele ‘feiten’ waaraan konklusies worden verbonden, nimmer problemen in. Met andere woorden: de toepassing van de waarnemingstheorie op de tekst wordt onproblematisch en als vanzelfsprekend beschouwd. De wijze waarop de waarnemingstheorie bij de lektuur wordt geaktiveerd, hangt enerzijds van de omvang van de theorie, anderzijds van de te lezen tekst zelf af. De relatie tussen de omvang van de theorie en de toepassing ervan op een tekst wordt duidelijk aan de hand van de soorten kriteria met behulp waarvan de interpretatie van de tekst tot stand is gekomen. Maar de toetsing van de gehanteerde kriteria is moeilijk, zoniet onmogelijk, doordat in de literatuurwetenschap aangenomen wordt, dat de tekst zelf in grote mate bepaalt welke onderdelen van de waarnemingstheorie moeten worden geaktiveerd teneinde de tekst ‘recht’ te doen. Zowel de ‘wetenschappelijke’ als de ‘gewone’ lezer komen tot uitspraken over de tekst. Men neemt nu aan dat de tekst een appèl doet op de lezer - aan de tekst ligt | |||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||
de intentie ten grondslag de lezer iets mee te delen of iets te laten ervaren. Deze opvatting is zonder twijfel juist. Men heeft haar echter in een problematische zin uitgewerkt. Het appèl dat de tekst doet om zijn inhoud en betekenis te laten bepalen, wordt dwingend geacht. Dat wil zeggen: de tekst zelf zou in grote mate een bepaalde gebruikswijze en een bepaalde interpretatie opleggen. Wanneer men nu aanneemt, dat de tekst de leeservaring in hoge mate bepaalt en ook dat de lezer over een betrouwbare en onproblematische waarnemingstheorie beschikt die hem in staat stelt zijn leeservaringen uit te geven voor observaties over de tekst, dan zit men vast aan de onaangename konklusie dat de tekst in hoge mate uitmaakt wat er waargenomen wordt. We zijn dan niet meer in staat de rol van de waarnemingstheorie of van het evaluatiesysteem bij het identificeren en interpreteren van tekstuele feiten te bepalen. Wellek/Warren (1963:150) brengen de gereleveerde tekstopvatting duidelijk onder woorden, door het (‘ware’) gedicht een ‘struktuur van normen’ te noemen.
Een van de voornaamste redenen waarom de huidige literatuurwetenschap niet aan de methodologische minimumeisen ten aanzien van wetenschappelijkheid voldoet, is het ontbreken van bezinning over de gebruikte waarnemingstheorie, alsook het gemis van een verklaringstheorie die de toepassing van bepaalde kriteria op bepaalde tekstelementen verantwoordt. Een wetenschappelijke discipline kan pas aan methodologische minimumeisen als intersubjektiviteit, systematiciteit en herroepbaarheid voldoen, wanneer er onder de bedrijvers van deze discipline een zekere overeenkomst bestaat over de vraag wat als achtergrondkennis kan worden beschouwd, met behulp waarvan de feiten kunnen worden omschreven die relevant zijn voor de te ontwikkelen theorie, en over de vraag welke problemen ten aanzien van het onderzoeksdomein kunnen worden opgeworpen, die het onderzoek op gang kunnen brengen of zinvol aan de gang kunnen houden. Literair-wetenschappelijke achtergrondkennis is behoorlijk ongespecificeerd. Pogingen als die van Wellek/Warren (1963) om een organon - een instrumentarium om een tekst te lezen - te ontwikkelen, hebben geen duidelijk inzicht verschaft in het type vragen dat opgelost moet worden, noch in het soort feiten dat relevant is voor onderzoek naar literaire teksten. De extreem globale uitspraken over de literaire tekst die hun organon bevat, worden gepresenteerd als goed bevestigde hypothesen. Maar dat er konsensus bestaat over het antwoord dat het organon gaf op de vraag: ‘Wat is literatuur?’, schept geen basis om aan uitspraken, gedaan met behulp van het organon, zonder meer een wetenschappelijke status toe te kennen. We komen hier in de slotparagraaf op terug.
Het voorafgaande min of meer samenvattend, zouden we de postulaten over de lektuur, die de literatuurwetenschap hanteert, als volgt willen rekonstrueren:
| |||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||
We laten (P-1) verder buiten beschouwing. Het postulaat kan geïnterpreteerd worden als een korrekte aanduiding van een aspekt van de manier waarop de lezer met teksten omgaat. De overige postulaten zorgen ervoor dat er grote moeilijkheden kleven aan het literair-wetenschappelijk onderzoek. Over (P-2) en (P-3) merken we op, dat in de praktijk van de literatuurbeschouwing de waarnemingstheorie en het evaluatie-systeem, waarover de lezer geacht wordt te beschikken, elkaar vaak overlappen: normatieve uitspraken worden nogal eens als deskriptieve konstateringen gegeven. Om de moeilijkheden waartoe de postulaten over de lektuur aanleiding geven, zo koncies mogelijk te presenteren, zullen we ons beperken tot het signaleren van de onderling tegenstrijdige postulaten (P-2) en (P-4) in verschillende vormen van literair-wetenschappelijk onderzoek. | |||||||||||||||||||
Kayser (1973)We willen nu, aan de hand van Kaysers beschouwingen over literaire technieken, nagaan op welke wijze (P-2) en (P-4) in Das sprachliche Kunstwerk (Kayser 1973) tot uiting komen. Kayser is van oordeel dat literaire technieken een scherp onderscheid mogelijk maken tussen de verschillende literaire genres (lyriek, epiek en drama). Dat wil zeggen dat hij een genre-specifieke status aan literaire technieken wil toekennen. De diskussie over literaire technieken, binnen de diverse vormen van literatuurwetenschap, is in gang gezet en wordt nog in belangrijke mate gedomineerd door het werk van, enerzijds, Henry James en, anderzijds, de Russische formalisten die, zoals men weet, het begrip ‘kunstgreep’ (priem) als fundament van hun tekstopvatting namen. Aan de notie ‘literaire techniek’ worden in de literatuurwetenschap de volgende aspekten onderscheiden: (a) als literaire techniek gelden bepaalde ‘formele’ tekstelementen, (b) een literaire techniek geldt als een bepaalde representatiewijze, (c) een literaire techniek heeft een bepaalde funktie. De literatuurwetenschap is er tot op heden nauwelijks in geslaagd deze aspekten te specificeren of hun onderlinge relatie aan te geven. Ook Kayser onderkent, op een impliciete manier, deze drie aspekten van literaire technieken en heeft, zoals gezegd, zelfs emplooi voor een vierde aspekt, namelijk (d) hun genre-specifieke rol. Dat literaire technieken ook voor Kayser bepaalde ‘formele’ tekstelementen zijn, blijkt uit het feit dat Kayser (1973:333) ze ‘äussere Darbietungsformen’ noemt. De uitdrukking ‘Darbietungsform’ duidt op de status van literaire technieken als procédé's om standen van zaken en relaties daartussen op een bepaalde manier te presenteren. De funktie die Kayser aan literaire technieken toekent, is direkt relevant voor het vinden van (P-2) en (P-4) in Kayser (1973). Welke funktie hebben literaire technieken volgens Kayser? Bepaalde technieken - typen monoloog in het drama, de teichoskopie, de expositie in het drama en (soms) de gedichttitel - hebben de funktie de lezer te informeren - over gedachten en gevoelens van degene die spreekt, over gebeurtenissen die de toeschouwer niet | |||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||
kan waarnemen, enz. Het lijkt ons niet plausibel een informerende funktie speciaal aan literaire technieken toe te kennen, omdat dit inhoudt dat uitspraken in een tekst die niet als literaire technieken gelden, in mindere mate een informerende rol zouden spelen. Dat Kayser suggereert dat een aantal literaire technieken een informerende funktie heeft, lijkt meer een gevolg van de opvatting dat literaire technieken representatieprocéde's zijn en derhalve - als iedere uitspraak in de tekst - ‘informatie’ geven over standen van zaken. Daarmee wordt de term ‘literaire techniek’ nagenoeg zinledig. Andere technieken hebben volgens Kayser de funktie de betrokkenheid van de lezer bij het vertelde te vergroten. Zulke technieken zijn: de gedichttitel, het gedichtbegin, het appèl op de lezer, de voorspelling (‘Vorausdeutung’). Nu gaat Kayser nergens in op de voorwaarden waaronder literaire technieken hun funktie vervullen. De funktie van literaire technieken wordt gepresenteerd als een vast effekt dat zonder meer door de technieken wordt bewerkstelligd.
Deze suggestie, dat het wel of niet geboeid-zijn van de lezer terugvoerbaar is op de aan- of afwezigheid van een aantal literaire technieken, is een geval van (P-4), het postulaat dat zegt dat de lektuur in hoge mate wordt bepaald door tekstuele elementen. Zou Kayser ook (P-2) huldigen, dan moet dit tot uiting komen in de opvatting dat de lezer in staat is literaire technieken en hun effekt op betrouwbare wijze in teksten waar te nemen. Dat Kayser deze opvatting is toegedaan, kan met twee argumenten worden gestaafd. Allereerst verricht Kayser zelf zijn onderzoek vanuit een positie die niet principieel verschilt van het standpunt van een lezer. Op basis van de waarnemingen waartoe zijn lektuur aanleiding heeft gegeven, probeert hij induktief een theorie over het literaire werk op te stellen. En met deze induktieve fase stelt Kayser zich tevreden. Zijn uitspraken over literaire technieken zijn gebaseerd op een lektuur van teksten. Wat belangrijker is: de enige toetsingsprocedure die voorzien wordt is eveneens de lektuur van teksten. Of een literaire techniek als de ‘voorspelling’ de geclaimde boeiende werking heeft is alleen te bepalen op grond van de lektuur van een aantal teksten waarin deze techniek voorkomt. Uit de aard van deze ‘toetsingsprocedure’ volgt, dat zij nauwelijks tot ‘falsifikatie’ van de betreffende uitspraak kan leiden. Komt men tot de bevinding dat de ‘voorspelling’, in een bepaalde tekst, geen boeiende werking heeft, dan is het altijd mogelijk te overwegen of deze techniek misschien verkeerd werd gebruikt. Men kan dan zeggen dat het werk niet aan bepaalde esthetische kriteria voldoet (P-3). Doordat een kontrole van Kaysers uitspraken via de lektuur alleen een duidelijk resultaat heeft, wanneer de lektuur leidt tot bevestiging van Kaysers stellingen, zal men geneigd zijn Kaysers uitspraken die alle gepresenteerd worden als direkte, korrekte observaties (vgl. P-2) zonder meer te aanvaarden. Het is niet alleen niet vanzelfsprekend dat een onderzoeker van teksten klakkeloos een lezersstandpunt inneemt, het is ook onjuist. Dat Kayser de mening huldigt, dat lezers in staat zijn tot direkte en betrouwbare waarnemingen over literaire teksten, blijkt ook uit het belang dat wordt gehecht aan de studie van literaire teksten door beginnende schrijvers. De suksesvolheid van een dergelijke studie lijkt Kayser (1973:190) niet in het minst twijfelachtig. | |||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
Iser (1975)De aanwezigheid van (P-2) en (P-4) in traditionele studies als die van Kayser kan vergoelijkt worden door op te merken dat oudere studies de rol van de lezer nooit systematisch hebben bestudeerd en uit zijn gegaan van een identiteit tussen wat degene doet die een tekst met wetenschappelijke pretenties onderzoekt en wat de lezer van een tekst doet - hetgeen de aangegeven postulaten ook in de hand werken. Wanneer deze postulaten eveneens in onderzoek zijn aan te treffen dat het lezersgedrag systematisch wil beschouwen, mag men, zoals gezegd, twijfelen aan de mate waarin dit onderzoek nieuwe wegen bewandelt en in staat is een fundament voor een empirische literatuurwetenschap te leveren. Iser gaat van de stelling uit dat een literaire tekst zekere voorwaarden voor de lektuur schept, maar dat er geen sprake van is dat de tekst de lektuur bepaalt. De ‘betekenis’ van een tekst is geen immanente eigenschap die de tekst onontkoombaar vertoont, maar het produkt van de interaktie tussen tekst en lezer. Een interpretatie geldt als één van de mogelijke realiseringen van de tekst. Volgens Iser is het zelfs zo dat juist de plaatsen waar de tekst ‘onbepaald’ is - de ‘lege plekken’ in een tekst - de lezer ertoe brengen zijn fantasie in betrekkelijke vrijheid te laten werken en de tekst te kompleteren. Hierdoor wordt, zo zou men zeggen, (P-4) ontkend. Waarom is een literaire tekst ‘onbepaald’? Iser verklaart dit uit het fiktionele karakter van het vertelde. De literaire tekst presenteert niet onontkoombaar ‘de’ werkelijkheid, maar bevat reakties op ‘de’ werkelijkheid, dat wil zeggen opvattingen en inzichten over standen van zaken uit de werkelijkheid. Het vertelde wordt pas werkelijk, als de lezer de reakties die in de tekst worden aangeboden mede voltrekt. Hij moet daarbij zijn eigen ervaringen inzetten. Hoe blijkt het ‘onbepaalde’ van een literaire tekst? Uit een veelheid van reakties op ‘de’ werkelijkheid die een tekst kan bevatten, zodat de lezer één van deze reakties moet selekteren (Iser 1975: 235). De onbepaaldheid wordt volgens Iser vooral teweeggebracht door bepaalde literaire technieken (‘snijtechnieken’): het onderbreken van het verhaal, de introduktie van nieuwe personen en gebeurtenissen, dubbelzinnig auteurskommentaar, enz. Iser (1975) besluit met een betoog waarin wordt getracht aan te tonen dat sedert de achttiende eeuw de onbepaaldheid van literaire teksten steeds groter is geworden. Pas de ‘lege plekken’ in een tekst bewerken volgens Iser (1975: 234, 249) dat de tekst aangepast kan worden aan individuele lezersdisposities. Net als bij Kayser wordt de funktie van de ‘snijtechnieken’ als het bewerken van een vast effekt opgevat: de snijtechnieken bewerken altijd dat de lezer aan het vertelde deelneemt. Deze participatie houdt in dat de lezer de ‘lege plekken’ opvult of wegwerkt. Voor ons betoog is het van belang te bezien of het opvullen van ‘lege plekken’ willekeurig geschiedt, en, zo niet, welke elementen de lezersparticipatie bepalen. Iser (1975:240) onderstreept dat de ‘lege plekken’ binnen een tekst niet willekeurig mogen worden ingevuld. De lezersparticipatie is kennelijk aan zekere regels of kriteria gebonden. Welke? De lezer dient de tekstintentie adekwaat (‘entsprechend’, 238) te rekonstrueren (vgl. P-4). Eerder beweerde Iser (1975:229v.) dat het een fout is te denken dat de ‘betekenis’ van een literaire tekst een immanente eigenschap is en dat het onjuist is te menen dat een literaire tekst een vooraf gegeven betekenis illustreert. Deze verklaringen zijn in strijd met Isers standpunt dat | |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
de lezer de intentie die aan een literaire tekst ten grondslag ligt, adekwaat dient te rekonstrueren. De tegenspraak ontstaat uit een nodeloze verscherping van Isers (1975:243) opvatting dat de intentie achter een tekst niet expliciet is geformuleerd en dat de lezer erachter moet komen welke deze intentie was. Een standpunt dat iedereen die een tekst wil interpreteren zal beamen en dat een vreemd licht werpt op Isers (1975:228v.) zuinige waardering van de ‘kunst der interpretatie’. Dit is niet de enige tegenspraak in Iser (1975). Er bestaan volgens ons duidelijke aanwijzingen dat Iser aanneemt dat de goede lezer over een adekwate waarnemingstheorie beschikt (P-2) en zich laat leiden door wat er in de tekst staat (P-4). Wel dingt hij enigszins af op het bereik van de waarnemingstheorie: soms is de lezer gedwongen zijn fantasie in te zetten om de ‘lege plekken’ in de tekst op te vullen. De korrektheid van deze inbreng vormt voor Iser geen probleem en kan kennelijk volgens hem altijd bepaald worden ten opzichte van de tekstintentie. De waarnemingstheorie krijgt dan haar pendant in het beroep op de fantasie of op de eigen ervaringen van de lezer (P-21). Wanneer Iser zegt dat de lezer de tekstintentie ‘adekwaat’ moet rekonstrueren, dan betekent dit dat de adekwaatheid van de rekonstruktie afgemeten wordt naar wat er in de tekst staat (P-4). Met andere woorden: van een lezer die de tekstintentie adekwaat weergeeft kan gezegd worden dat hij zijn lektuur heeft laten leiden door wat er in de tekst staat. Iser zegt dit niet expliciet - het paradoxale, en ondoorzichtige, van zijn analyse ligt in de suggestie dat het juist de ‘lege plekken’ in een tekst zijn, die de lektuur beregelen (‘regulieren’). Door deze ondoorzichtigheid krijgt Iser enigszins de vrijheid nu eens te doen of de lezer uit eigen koker de ‘lege plekken’ opvult door zijn ervaringen in te zetten waar de toegepaste technieken dit vereisen en dan weer te stellen dat dit opvullen door de tekst bepaald wordt. Dit is natuurlijk onhoudbaar. Op basis van (P-2) gaat Iser er van uit dat de lezer zeer wel in staat is aan wat er in de tekst staat aanwijzingen te ontlenen om korrekt in te vullen wat er eventueel verzwegen is of dubbelzinnig is geformuleerd. De waarnemingen die een lezer ten aanzien van teksten doet worden betrouwbaar geacht.
Het is interessant te zien hoe Iser (1975:246v.) het probleem behandelt van teksten waar de onbepaaldheid nagenoeg volledig lijkt, zodat de manier waarop de lezer de tekst sluitend moet maken niet aan de tekst schijnt te kunnen worden ontleend. Iser probeert deze kwestie op te lossen door een korrelatie aan te nemen tussen de mate waarin een tekst onbepaald is en de mate waarin de lezer zijn ervaringen mobiliseert om de ‘lege plekken’ in de tekst in te vullen (P-21). De onbepaaldheid van teksten van Beckett wordt dermate groot geacht, dat de lezer genoodzaakt is zijn gehele (sic) voorstellingsvermogen in te zetten. Pas dan hebben deze teksten hun effekt, dat door Iser (1975:247) omschreven wordt als de lezer tot het inzicht te brengen dat zolang men aan privé-voorstellingen vasthoudt, men ten opzichte van zijn vrijheid tekortschiet. Het is vermoedelijk niet te spekulatief te veronderstellen dat dit effekt, volgens Iser, ook door Beckett geïntendeerd wordt.
Aan de hand van het bovenstaande kan de relatie verduidelijkt worden tussen Iser (1975) en de traditionele literatuurwetenschap. Bij Kayser is er, krachtens (P-4), sprake van homogeniteit tussen de lezersreaktie en wat er in de tekst staat - de lezer mag alles wat hij ervaart of meent te ervaren voor rekening laten komen van wat er in de tekst staat. Illustratief hiervoor is dat Kayser - en met hem, de traditi- | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
onele literatuurwetenschap - altijd termen voor teksteigenschappen gebruikt, die tevens de lezersreaktie aanduiden - vergelijk teksteigenschappen als ‘eenheid’, ‘geloofwaardigheid’, enz. die Kayser onderscheidt, en vergelijk het feit dat literaire technieken, die ‘formele’ tekstelementen zouden zijn, uitsluitend in termen van de lezersreaktie worden gespecificeerd. Iser nu legt meer de nadruk op het feit dat de lezer bepaalde aktiviteiten moet ontplooien om de tekst te kompleteren (P-21). Dat de lezer deze taak kan volvoeren, en dat zijn kompletering korrekt is, lijdt volgens Iser geen twijfel. Ook al neemt men aan dat ‘lege plekken’ in de tekst worden opgevuld door (induktieve) gevolgtrekkingen van de lezer, dus niet door een ‘direkte’ waarneming van wat er in de tekst staat, dan kan nog volgehouden worden dat Iser emplooi voor (P-2) heeft: de (induktieve) gevolgtrekkingen zullen des te akseptabeler worden geacht, naarmate de overige waarnemingen in de tekst deze gevolgtrekkingen niet tegenspreken. | |||||||||||||||||||
Wienold (1972)Het probleem dat in Semiotik der Literatur (Wienold 1972) centraal staat is de wijze waarop lezers teksten struktureren. Zulke struktureringen kunnen de vorm hebben van parafrases, het vaststellen van de betekenis van een tekst, vertalingen, enz. Wienold pleit ervoor het onderzoeksdomein van de literatuurwetenschap te laten bestaan uit de voorwaarden waaronder en de wijze waarop deze struktureringen worden ondernomen. Wil zulk onderzoek van de grond komen, dan moeten we volgens Wienold in staat zijn teksten te beschrijven op een zodanige manier dat duidelijk wordt welke teksteigenschappen relevant zijn voor het lezersgedrag, dus voor de strukturering die lezers in teksten kunnen aanbrengen. Voor een dergelijke beschrijving schetst Wienold een ‘analytisch instrumentarium’. Daarnaast moet er inzicht verschaft worden in de manier waarop lezers met teksten omgaan. Deze taak probeert Wienold in zijn uiteenzettingen over ‘tekstverwerking’ nader te bepalen.
De aanvaardbaarheid van het ‘analytisch instrumentarium’ - de wijze van tekstbeschrijving - en van de beschouwingen over tekstverwerking is volgens ons gering. De moeilijkheden die rijzen ten aanzien van het ‘analytisch instrumentarium’ vloeien voort uit het feit dat Wienold emplooi heeft voor (P-2) en (P-4). De problemen waartoe Wienolds opvatting over tekstverwerking aanleiding geeft zijn anders van aard, als gevolg van het feit dat Wienolds interesse in wat de lezer doet, iets anders gericht is dan in de besproken vormen van literatuurwetenschap. De taak van het ‘analytisch instrumentarium’ is een beschrijving van teksten te leveren en wel een zodanige dat er rekening wordt gehouden met het recipiëntengedrag ten aanzien van teksten. Over de aard van het verband tussen tekstbeschrijving en karakterisering van recipiëntengedrag laat Wienold zich niet duidelijk uit: hij zegt (65) dat de tekstbeschrijving zodanig moet zijn dat het recipiëntengedrag voorspelbaar wordt, maar elders (151) is hij minder expliciet en stelt dat de beschrijving van teksten ‘analytisch gekoppeld’ moet worden aan eigenschappen van het recipëntengedrag. De beschrijving van een tekst, zoals Wienold zich die voorstelt, verloopt in | |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
verschillende fasen. Allereerst worden de zinnen in een tekst grammatisch geanalyseerd. Alle segmenten die als naamwoordelijke konstituent fungeren worden vervangen door elementen uit de verzameling {X, Y,...}; alle segmenten die als verbale konstituent fungeren worden vervangen door een element uit de verzameling {a, b,...}. Waardoor de tekstuele elementen die noch als naamwoordelijke noch als verbale konstituent fungeren moeten worden vervangen, zegt Wienold niet. We krijgen, in deze fase, een weergave van wat er in de tekst staat in de vorm van de volgende formules: Xa, Yb, Zg, enz. Deze formules noemt Wienold primitieven. In de tweede fase komt de analyse op het eigenlijke niveau van tekstbeschrijving. Er wordt namelijk aangegeven hoe primitieven met elkaar verbonden worden, ofwel door ‘inbedding’ ofwel door konjunkties K1, K2, ... Hier wordt weergegeven hoe zinnen een tekst vormen. De regels die primitieven met elkaar verbinden heten formuleringsprocédé's. Hoe deze regels luiden zegt Wienold niet. Gezien de bestaande mogelijkheden om teksten te beschrijven, kan men er begrip voor hebben dat het analytisch instrumentarium uiterst schetsmatig blijft - dat echter een kardinaal element van Wienolds voorstel, de regels die de eigenlijke tekststrukturen op moeten leveren, geheel en al ongespecificeerd blijft, is bizonder onbevredigend. Er is overigens sprake van verwarring: uit Wienold (1972:70) volgt dat de konjunkties formuleringsprocédés zijn - hier wordt niet onderscheiden tussen een teken - de konjunktie - en de regels voor het gebruik van dat teken. Ook Wienolds eis dat formuleringsprocédés, die primitieven met elkaar verbinden, gereduceerd moeten kunnen worden tot elementaire verbindingen van primitieven (71), is bij ontstentenis van de regels die dergelijke elementaire verbindingen aangeven, problematisch.
Grotere moeilijkheden ontstaan, wanneer Wienold het tot dusverre geschetste apparaat gaat verduidelijken. De twee fasen van de analyse leveren de algemene vorm van een tekst op. Deze wordt genoteerd in primitieven en formuleringsprocedes die primitieven met elkaar verbinden (69). De specifieke primitieven en formuleringsprocédés die nodig zijn om de algemene vorm van een tekst of van een type tekst te verkrijgen, worden gekozen uit een grammatika, de normaalvorm (72, 98). Wienold trekt nu een aantal parallellen tussen dit apparaat om teksten te beschrijven en de transformationeel-generatieve grammatika, die onoverkomelijke problemen doen rijzen. Wienold hanteert allereerst de begrippen ‘dieptetekst’ en ‘oppervlaktetekst’. Het is duidelijk dat deze begrippen, die een bepaald niveau van grammatische analyse aanduiden, gevormd zijn naar analogie van de begrippen ‘dieptestruktuur’ en ‘oppervlaktestruktuur’ uit de transformationeel-generatieve grammatika. Het begrip ‘oppervlaktetekst’ nu, duidt niet alleen een niveau van grammatische analyse aan, maar ook eenvoudigweg de tekst die de lezer onder ogen heeft (85) - wat dit laatste betreft, leidt de analogie niet alleen tot een onorthodoxe, maar ook tot een verder niet expliciteerbare opvatting. De oppervlaktetekst - hier op te vatten als een niveau van grammatische analyse - wordt via formuleringsprocédés uit een met behulp van formuleringsprocédés herordende dieptetekst gegenereerd. Aangezien de formuleringsprocédés, zoals gezegd, nergens worden gegeven, hangen de begrippen ‘oppervlaktetekst’, ‘dieptetekst’ en ‘genereren’ in de lucht. | |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
Het begrip ‘dieptetekst’ wordt door Wienold (1972:87) vrij bruusk geïntroduceerd. Een dieptetekst wordt gevormd met formuleringsprocédés. Nu zegt Wienold dat een oppervlaktetekst wordt gegenereerd uit een herordende dieptetekst. De herordening van teksten vindt plaats via formuleringsprocédés. Met zo'n herordening geeft de semiotikus weer wat de lezer doet: tijdens de lektuur wordt de informatie die een tekst verschaft, herordend - de lezer, zeg van een detektiveroman, moet uitmaken wat er over de verschillende personen op verschillende plaatsen in een tekst wordt medegedeeld, alsook over hun motieven, gevoelens, karakter, enz. Al lezend onderneemt men een groot aantal herordeningen. Wienold (1972:92) zegt dat niet alleen de lezer, maar ook de personen in een verhaal de tekst herordenen. Dit is absurd. Voorts laat Wienold na te zeggen uit welke herordende dieptekst de oppervlaktetekst wordt gegenereerd. Het grootste probleem echter is dat volgens Wienold de herordeningen die de semiotikus onderneemt, de weergave zijn van de herordeningen die tijdens de lektuur worden aangebracht. Hierdoor duidt het begrip ‘dieptetekst’ niet alleen een bepaald niveau van grammatische analyse aan, maar geldt een dieptetekst ook als een hypothese over het gedrag van recipiënten. Met andere woorden: grammatikaregels - de formuleringsprocédés die in een normaalvorm besloten liggen en de dieptetekst leveren - beschrijven wat een lezer doet. Nu heeft Chomsky (1965:9) gewaarschuwd tegen een dergelijke gelijkstelling - een transformationeel-generatieve grammatika is geen model van wat een spreker van een natuurlijke taal doet. De manier waarop grammatikaregels met het gedrag van een taalgebruiker moeten worden verbonden, is een afzonderlijk, en ingewikkeld, probleem.Ga naar eind2 Uit niets blijkt dat dit bij de grammatikaregels die Wienold voorziet, anders ligt. Toch houdt Wienold (1972:73) vast aan een dergelijke status: het opstellen van een normaalvorm houdt niet alleen in dat men een tekst beschrijft, maar betekent ook dat men hypothesen opstelt over het lezersgedrag. Aksepteert men dit, dan moeten we zeggen dat de algemene vorm, die de semiotikus met behulp van de normaalvorm - de grammatika - opstelt, in tweeërlei opzicht aanvaardbaar is. Een ‘korrekte’ algemene vorm ‘klopt met’ de tekst én met de wijze waarop de recipiënt met een tekst omgaat. Maar als een algemene vorm aan beide kriteria voldoet, betekent dit dat ook de lezer in staat is een korrekte algemene vorm voor een tekst te specificeren (P-2). Een korrekte algemene vorm is de juiste representatie van de basisstruktuur van de tekst door de semiotikus én een juiste weergave van het uitgangspunt voor elke vorm van recipiëntengedrag. Dit uitgangspunt steunt en stuurt elke vorm van recipiëntengedrag. Bovendien stuit Wienold op het probleem dat de lezer de struktureringsgrammatika moet aanleren. Als willekeurige lezers in staat zijn een korrekte algemene vorm te specificeren, dan moet men aannemen dat de algemene vorm simpelweg wordt verkregen door goed te kijken wat er in een tekst staat (P-4). Merk overigens op dat Wienolds stelling dat de algemene vorm zowel de beschrijving van een tekst levert, als een aantal hypothesen is over het lezersgedrag, tot de konsekwentie leidt dat de termen waarvan in de algemene vorm sprake is, zowel op teksteigenschappen als op lezersgedrag slaan. We signaleerden een dergelijke verwarring al in de vorige paragraaf, naar aanleiding van Kayser (1973).
Ten aanzien van het andere centrale element van Wienolds voorstel - de karakteristiek van tekstverwerkingsprocessen - zijn eveneens moeilijkheden op te | |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
werpen. Door de buitengewone globaalheid van Wienolds beschouwingen over tekstverwerking, zijn deze problemen minder verreikend dan die welke we zojuist hebben besproken. Wat de lezer met een tekst doet - het geven van een parafrase, het schrijven van een kritiek, het leveren van een vertaling, enz. - is onderdeel van een tekstverwerkingsproces. In dit proces worden naar aanleiding van een bepaalde tekst verwerkingsteksten - parafrases, kritiek, betekenisvaststelling, enz. - gemaakt. Een verwerkingstekst kan weer aanleiding geven tot een andere verwerkingstekst: op basis van een bepaalde kritiek kan men een tegenkritiek schrijven. Het maken van verwerkingsteksten naar aanleiding van een bepaalde tekst, geldt voor Wienold (1972:148, 151) als het aanbrengen van een struktuur in de laatstgenoemde tekst, op basis van bepaalde struktureringsprocédés. Deze vallen samen met wat in het eerste deel van Wienold formuleringsprocédés werd genoemd. De verschillende termen suggereren echter dat het om twee verschillende regeltypen gaat. De strukturerende aktiviteit die lezers ondernemen moet door een grammatika worden beschreven (148). De veronderstelling lijkt plausibel dat een verwerkingstekst - we denken aan het ‘vaststellen van betekenis’ - kan worden vervaardigd uit ongenoegen met een bestaande verwerkingstekst. Bij het maken van een nieuwe verwerkingstekst is dan een bestaande verwerkingstekst, maar ook de ‘oorspronkelijke’ tekst, zegt Hamlet, in het geding. Het tekstverwerkingsproces zoals Wienold zich voorstelt, bestaat echter geheel en al uit een serie verwerkingsteksten. Het is niet mogelijk aan te geven dat er, in de loop van het proces, ‘teruggekoppeld’ wordt naar Hamlet. Weliswaar oppert Wienold (1972:163) dat dit wel kan, maar de pijlen die in het schema op de aangegeven pagina tussen de verschillende verwerkingsteksten zijn aangebracht, drukken de relatie ‘wordt vervaardigd naar aanleiding van’ uit. Brengt men Hamlet onder in Wienolds schema van tekstverwerking, dan moet men bijgevolg zeggen dat Hamlet is vervaardigd naar aanleiding van een bepaalde verwerkingstekst van Hamlet, hetgeen absurd is. De strukturen die in een verwerkingsproces aan teksten worden toegekend moeten, volgens Wienold, met behulp van een grammatika beschreven worden. Wienold (1972:148) zegt echter dat hij geen ‘strukturerings-competence’ bij recipiënten veronderstelt. Dit is een slip of the pen ten opzichte van, of een korrektie op Wienolds (16) eerdere bewering, dat hij bij de lezer een ‘tekstuele competence’ veronderstelt. Op grond van wat Wienold op p. 148 zegt, moeten we aannemen dat de recipiënten gebruik maken van aangeleerde, maar onbewuste strategieën om teksten te struktureren. De grammatika die Wienold voorziet, heeft als taak deze strategieën te expliciteren. De uiterste globaalheid van Wienolds overwegingen maakt het onmogelijk het voorstel op dit punt nader te bekijken. Hoogstens kan men zeggen dat het begrip ‘grammatika’ oneigenlijk wordt gebruikt: tekstverwerking is volgens Wienold (1972:150) een vorm van kommunikatie over teksten - de bedoelde grammatika zou derhalve performance-faktoren moeten verantwoorden. Overigens lijkt het ons niet houdbaar het omgaan met teksten als een louter intuïtief proces op te vatten. In de slotparagraaf komen we hierop terug. Tenslotte wijzen we erop dat, wat tekstverwerkingsprocessen betreft, het onderzoeksdomein van de semiotikus bestaat uit een verzameling teksten: de ‘oorspronkelijke’ tekst en een aantal verwerkingsteksten. Dat wil zeggen dat verwerkingsteksten onderling en met de ‘oorspronkelijke’ tekst vergeleken moeten worden. Zulk vergelijkingen zouden dan indikaties opleveren over recipiëntengedrag. De ‘gram- | |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
matika’ die zulke vergelijkingen mogelijk moet maken, ontbreekt. In dit stadium van Wienolds voorstel komt het erop neer dat de semiotikus, net als de lezer, een bepaalde strukturering van teksten moet ondernemen. Deze strukturering wordt dan geformuleerd in termen van het lezersgedrag. Deze werkwijze vertoont grote overeenkomst met die van de traditionele literatuurwetenschap - alleen wordt daar een uitspraak die een strukturering weergeeft beschouwd als geldend voor de tekst, terwijl de semiotikus zijn opmerkingen ook als hypothesen over het lezersgedrag geeft.
Onze kritische opmerkingen doen overigens niets af aan het feit dat Wienold (1972) vele behartenswaardige uitspraken bevat. Wienolds stelling dat de studie van teksten niet ondernomen kan worden, zonder het recipiëntengedrag daarbij in aanmerking te nemen, onderschrijven we. Ook zijn opmerking dat de manier waarop literatuur op school wordt onderwezen, de receptie van teksten diepgaand beïnvloedt (58), dat de interpretatie van een tekst op een normatieve basis geschiedt (164), enz., lijken ons juist. Wienolds studie geeft echter niet de middelen om het door hem, en door ons, gewenste onderzoek daadwerkelijk te ondernemen. Op dit punt is er aanleiding de kritiek geuit door Ihwe et al. (1974) en vooral door Beekman et al. (1976) bij te vallen. | |||||||||||||||||||
De lektuur van tekstenIn het voorafgaande hebben we geprobeerd plausibel te maken dat binnen een aantal vormen van literatuurwetenschap, die volgens ons representatief zijn voor het geheel van literair-wetenschappelijke studies, sprake was van twee postulaten, één dat zegt dat de lezer in staat is betrouwbare en direkte waarnemingen te doen over wat er in een tekst staat (P-2), en één dat zegt dat de lektuur in grote mate bepaald wordt door wat er in de tekst staat (P-4). Deze kwestieuze postulaten verhinderen dat men inzicht krijgt in wat er tijdens de lektuur van een tekst gebeurt. Als specifieke gevolgen van (P-2) en (P-4) zijn genoemd: het toekennen van een ‘wetenschappelijke’ status aan lezersuitspraken, het verlies van onderscheid tussen termen die teksteigenschappen aanduiden en termen die naar lezersgedrag verwijzen, en de gelijkheid in uitgangspunt en doelstelling die voor de aktiviteiten van de lezer en van de onderzoeker wordt aangenomen: beiden zou het uiteindelijk gaan om een ‘goed’, dat is ‘juist’, begrip van een literaire tekst.
We willen nu een manier suggeren om de besproken moeilijkheden de baas te worden. De postulaten die binnen de literatuurbeschouwing over de lektuur worden gehuldigd, impliceren dat de lezer in staat is direkte en juiste waarnemingen naar aanleiding van literaire teksten te doen. Eenzelfde trefzekerheid wordt dan toegekend aan lezersuitspraken over de intentie, de betekenis, de struktuur, enz. waarvan in teksten sprake zou zijn. Immers, de postulaten over de lektuur leiden tot de opvatting dat de lezer zijn uitspraken over de tekst altijd met ‘harde’, waargenomen feiten kan staven. Deze opvatting berust weer op de vooronderstelling, dat de achtergrondkennis waarop de waarnemingstheorie berust en waarvan bij de | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
lektuur wordt uitgegaan, in literatuurbeschouwelijke betogen niet of nauwelijks ter sprake hoeft te komen, omdat zij ‘zeker’ is. Wil men een realistischer beeld krijgen van de lektuur van teksten, dus van wat er tijdens het lezen gebeurt, van wat het wil zeggen via de lektuur een ‘juist’ begrip te krijgen van wat er in een tekst staat, dan lijkt het voor de hand te liggen, de achtergrondkennis die tijdens het lezen wordt ingezet, nader te bekijken. Hierdoor geven we ook een korrektie op het idee dat de tekst direkt voor de lezer toegankelijk is. De veronderstelling van de literatuurbeschouwing dat de lektuur het karakter van een betrouwbare onderzoeksprocedure heeft, is alleen houdbaar, indien uit een rekonstruktie van de achtergrondkennis en van de erop gebaseerde waarnemingstheorie blijkt dat zij aan enkele specifieke voorwaarden voldoen. Zo'n rekonstruktie zal ten eerste inzicht moeten geven in de postulaten over de eigenschappen die de literatuurbeschouwing zonder meer aan de literaire tekst pleegt toe te kennen. Bij dit onderzoek staat de vraag centraal of deze teksteigenschappen een empirisch karakter hebben. Vervolgens zal duidelijk moeten worden gemaakt, van welke probleemstelling er sprake is en wat de procedures zijn die tot resultaten leiden welke als oplossingen van literatuurbeschouwelijke problemen gelden. Op dit punt dient de rekonstruktie antwoord te geven op vragen als: Leiden de gehanteerde analyseprocedures tot een vorm van hypothetisch-deduktief onderzoek?, en: Zijn de uitspraken over de tekst waarvan men uitgaat en die waartoe men komt herroepbaar? De antwoorden op dergelijke vragen zijn van doorslaggevende betekenis voor het bepalen van de status van literaire achtergrondkennis en van de ermee verbonden waarnemingstheorie.
Een rekonstruktie als zojuist omschreven, is eldersGa naar eind3 ondernomen en het zou te ver voeren deze, nogal uitgebreide, analyse hier te hervatten. We beperken ons dan ook tot de vermelding van de voornaamste konklusies die de analyse heeft opgeleverd. Het organon - de kombinatie van achtergrondkennis, waarnemingstheorie en evaluatiesysteem - heeft het karakter van een literatuuropvatting. Een literatuuropvatting is een systeem van wezensdefinities over de funktie van literaire teksten, de literaire technieken die nodig worden geacht om de tekst zijn funktie te laten vervullen, en over de aard van literaire teksten. Wat dit laatste punt betreft: literatuuropvattingen leggen een bepaalde relatie tussen de tekst en de werkelijkheid waarvan de tekst een beeld geeft, en de aard van deze relatie wordt verduidelijkt met behulp van een specifieke betekenisopvatting. Er zijn, in de loop der tijden, natuurlijk verschillende literatuuropvattingen ontwikkeld. Literaire bewegingen als het realisme, het symbolisme, de Nouveau roman, enz., en ook literatuurbeschouwelijke stromingen als het Russisch Formalisme, de psycho-kritiek, stoelen alle op literatuuropvattingen die op de aangegeven punten verschillen. Dat wil zeggen: literaire stromingen en literatuurbeschouwelijke richtingen vertonen onderscheid in hun opvattingen over de funktie van literaire teksten, de te gebruiken literaire technieken en de aard van de literaire tekst. Het omgaan met literaire teksten, dus ook de lektuur van literaire teksten, vindt plaats op basis van een literatuuropvatting. Aan poëtikale geschriften (manifesten, essays, voorwoorden, poëtika's) ontleent men een manier om met literaire teksten om te gaan, en argumenten om beweringen over literaire teksten te staven. We hebben gezegd dat literatuuropvattingen uit wezensdefinities bestaan. Deze | |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
term suggereert dat de uitspraken over literatuur die poëtika's bevatten nooit het karakter hebben van toetsbare hypothesen. De analyse van literatuuropvattingen waarnaar verwezen werd, leverde een aantal argumenten ten gunste van deze bewering. Allereerst: in poëtikale uitspraken die teksteigenschappen vastleggen worden termen gebruikt (‘eenheid’, ‘geloofwaardigheid’, enz.) die, behalve vaag, ook dermate evaluatief zijn, dat in plaats van ‘beschrijving’ beter van ‘normering’ van de teksteigenschappen gesproken kan worden. Ten tweede: hoewel de verschillende poëtika's onderling tegenstrijdig zijn, kan niet worden gezegd dat deze alternatieve opvattingen over literatuur elkaar weerleggen. Een surrealistische poëtika levert geen weerlegging van de ideeën over literatuur die ontwikkeld zijn door, zeg, de symbolisten. Men zou ons hier voor kunnen houden, dat er bij de onverenigbaarheid tussen poëtika's geen sprake kan zijn van weerlegging van de ene poëtika door de andere, omdat iedere poëtika slechts ‘geldt’ voor een bepaald type teksten. Duur gezegd: poëtika's moeten opgevat worden als deeltheorieën waarvan het domein uit telkens verschillende typen teksten bestaat. De surrealistische literatuuropvatting ‘geldt’ alleen voor surrealistische teksten, en niet voor Tel Quel-werk. Bij deze opvatting blijven echter een aantal kwesties onopgelost. Allereerst: hoe valt het te verklaren dat werk dat tot een bepaald type behoort, vatbaar is voor benaderingen waarbij van verschillende literatuuropvattingen wordt uitgegaan? De psycho-kritische studies door Mauron van het werk van Nerval en Mallarmé gelden binnen de literatuurbeschouwing als volwaardige bijdragen tot het typeren van deze teksten. De psycho-analytische literatuuropvatting is op een aantal punten onverenigbaar met de romantische en de symbolistische. Dit suggereert dat bij de ‘verklaring’ van teksten die tot een bepaalde vorm van literatuur worden gerekend, het beroep op de ‘bijpassende’ literatuuropvatting - de romantische voor Nerval, de symbolistische voor Mallarmé - niet noodzakelijk wordt geacht. Dit brengt ons op een tweede kwestie. Er zijn binnen de literatuurbeschouwing geen principiële argumenten denkbaar om een ‘verklaring’ van het werk, zeg, van Mallarmé in termen van de symbolistische literatuuropvatting, bijvoorbaat beter te achten dan een karakteristiek ondernomen in termen van een psycho-analytische of een kultuurfilosofische opvatting.
Gezien het bovenstaande stellen we dat geen van de literaire waarnemingstheorieën, in kombinatie met hun respektievelijke achtergrondkennis, als een verzameling hypothesen gerekonstrueerd kan worden. Voorlopig houden we daarom vast aan het onderscheid tussen de lektuur van een tekst - die altijd in het kader van een literatuuropvatting plaatsvindt - en wetenschappelijk onderzoek naar poëtikale omgang met literaire teksten. Dit onderscheid is geformuleerd als het verschil tussen poëtikale en wetenschappelijke literatuurbeschouwing (vgl. Verdaasdonk 1976:252 vv.). Er zij nog eens op gewezen, dat met dit onderscheid niet bedoeld is het lezen van literaire teksten voor te stellen als een aktiviteit van geringer belang en geringere gewettigdheid ten opzichte van het wetenschappelijk onderzoek naar literaire teksten. Onder poëtikale literatuurbeschouwing verstaan we het benaderen van een tekst op basis van één literatuuropvatting die uit diverse beschikbare wordt gekozen en, voor de duur van de lektuur, als bindend wordt beschouwd. Deze literatuuropvatting bepaalt welke tekstuele elementen voor de lektuur relevant zijn en welke inter- | |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
pretatie aan deze elementen moet worden gegeven. Tevens levert de literatuuropvatting een procedure met behulp waarvan aan een tekst een ‘totaalbetekenis’ wordt toegekend. De relevantheid van de argumenten die ten gunste van lezersuitspraken worden aangevoerd, en daarmee: van de aanvaardbaarheid van de ‘totaalbetekenis’ die de tekst krijgt toegekend, hangt, behalve van de explicietheid en de konsekwentheid van de geleverde argumentatie, uiteindelijk af van het feit of men de literatuuropvatting, in het kader waarvan de lektuur werd ondernomen, wel of niet deelt. Zolang ons inzicht in de struktuur van literatuuropvattingen nog uitermate summier is, verdient het aanbeveling dat de wetenschappelijke literatuurbeschouwing de analyse onderneemt van de literatuuropvattingen die er bestaan en van onderzoek dat op deze literatuuropvattingen is gebaseerd. Op basis hiervan kan mogelijk inzicht verkregen worden in de voorwaarden waaraan een tekst moet voldoen om vatbaar te zijn voor verschillende vormen van poëtikale literatuurbenadering. Het verschil tussen poëtikale en wetenschappelijke literatuurbenadering is een verschil in doelstelling en in spelregels. Wat deze spelregels betreft, moet ten aanzien van de wetenschappelijke literatuurbenadering in elk geval geëist worden dat er aan bepaalde, minimale methodologische kriteria wordt voldaan. Om het verschil met de poëtikale literatuurbeschouwing op één essentieel punt te lokaliseren: uitspraken die in het wetenschappelijk onderzoek naar teksten worden gehanteerd, moeten het karakter hebben van toetsbare, en derhalve herroepbare, hypothesen.
We willen nu nader ingaan op wat aspekten van de poëtikale literatuurbeschouwing. Deze heeft weliswaar wetenschappelijke pretenties, maar vanwege haar poëtikaal karakter kan ze niet aan methodologische minimumeisen voldoen. Waaruit bestaat nu dit poëtikale karakter? Allereerst is dit te distilleren uit de opvatting over de lektuur van teksten. Natuurlijk is een van de oogmerken van de lezer uit te maken wat er in een tekst staat. Men is de lektuur echter gaan beschouwen als een procedure met behulp waarvan men tot een beschrijving en een verklaring van tekstuele elementen komt. Maar het valt niet in te zien waarom konsensus over de inhoud of over de betekenis van een tekst, konsensus zou zijn over de opbouw of over de struktuur van deze tekst. Het oogmerk van de lektuur, uit te maken wat er in een tekst staat, is ondergeschikt aan een andere doelstelling: de lezer wil de tekst uiteindelijk relateren aan zijn eigen persoonlijke en/of maatschappelijke situatie teneinde deze te verhelderen. Er is dus sprake van twee verschillende doelstellingen bij de lektuur: uitmaken wat er in een tekst staat en het verhelderen van de eigen situatie. Binnen de huidige vormen van literatuurbeschouwing wordt een zodanige opvatting gehuldigd over de manier waarop de lezer kennisneemt van een tekst, dat het onderscheid tussen deze twee doelstellingen - ten onrechte - niet gemaakt kan worden. Men gaat er van uit, dat bij de lektuur de eigen ervaringen van de lezer worden ingezet. Dit idee is zonder twijfel juist. Men neemt echter tevens aan dat indien de lezer kan begrijpen wat er in een tekst staat, hij de tekst aan zijn persoonlijke situatie kan relateren, en dat indien de lezer de tekst aan zijn persoonlijke situatie kan relateren, hij in staat is te begrijpen wat er in een tekst staat. Een dergelijk idee, en vooral de opvatting dat het kunnen toepassen van de tekst op de eigen situatie een voorwaarde is voor het (‘goede’) begrip van een tekst, wijst volgens ons op het stilzwijgende appèl dat de literatuurbeschouwing, als intrin- | |||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||
siek hermeneutische aktiviteit, doet op het konsept ‘applicatio’: bij het begrijpen (‘Verstehen’) van de tekst is altijd sprake van een toepassing van de te begrijpen tekst op de aktuele situatie van degene die de tekst interpreteert. Deze stelling van Gadamer (1960:291) achten we representatief voor de hermeneutische visie op het (geestes)wetenschappelijke onderzoek. Zij houdt in dat de toepassing (‘applicatio’) van het te onderzoeken verschijnsel een essentiële voorwaarde vormt voor het verwerven van kennis omtrent dat verschijnsel en, voorts, dat de aard van het verschijnsel zodanig is dat bij de bestudering ervan ‘applicatio’ onvermijdelijk is. In Gadamers opvatting wordt het hermeneutisch onderzoek gekarakteriseerd door een onlosmakelijk verband tussen de operaties ‘Verstehen’, ‘Auslegung’ en ‘Applikation’. In het kader van ons betoog beschouwen we Gadamers idee als een aanzet tot de rekonstruktie van het leesproces, met name van de normen waarvan de lezer uitgaat. Als karakteristiek van het wetenschappelijk onderzoek achten we zijn opvatting niet houdbaar.
Als het zo is dat het de lezer er uiteindelijk om te doen is de tekst te relateren aan zijn persoonlijke en/of maatschappelijke situatie teneinde deze te verhelderen, dan zou men kunnen zeggen dat dit alleen geldt voor de manier waarop de ‘gewone’ lezer met teksten omgaat. De ‘wetenschappelijke’ lezer heeft het oogmerk de tekst te karakteriseren en te ‘verklaren’. Zijn uitspraken geven niet aan op welke wijze hij zijn eigen situatie door de tekst wil verhelderen. Er zou derhalve onderscheid gemaakt moeten worden tussen wat de ‘gewone’ en wat de ‘wetenschappelijke’ lezer met een tekst doet. Het lijkt ons, zoals al eerder gezegd, echter onmogelijk een fundamenteel onderscheid te maken tussen de twee genoemde vormen van lektuur. Hiervoor zou namelijk aangetoond moeten worden dat de literatuurbeschouwing die zich van de lektuur als onderzoeksprocedure bedient, niet beschouwd kan worden als een vorm van hermeneutisch onderzoek, waarvoor de nauwe relatie tussen ‘Verstenen’, ‘Auslegen’ en ‘Applikation’ kenmerkend is. De praktijk van de literatuurbeschouwing, en ook het mislukken van de pogingen het (‘wetenschappelijk’) lezen van teksten op een niet-hermeneutische leest te schoeienGa naar eind4, leren echter anders. Een ander argument voor het idee dat er geen principieel verschil bestaat tussen de uitspraken van de ‘gewone’ en de ‘wetenschappelijke’ lezer, valt te ontlenen aan de manier waarop in literatuuropvattingen het lezersoordeel wordt voorgesteld. De auteur, zeggen poëtika's, dient ervoor te zorgen dat de lezer instemt met de tekst. In eerste instantie wil dit zeggen dat de auteur de ‘waarheden’ over het menselijk gedrag, over de maatschappelijke situatie, enz. die hij te berde brengt door de lezer moet laten aanvaarden. Nu heeft de instemming van de lezer, zoals de poëtika's die omschrijven, een aantal bizondere aspekten. Allereerst geldt de instemming met het vertelde als een superieure vorm van begrip. Een lezer die niet instemt met wat hem in de tekst wordt gezegd, krijgt van de kant van degenen die wel met het vertelde instemmen, te horen dat hij de tekst waarschijlijk niet goed begrepen heeft. Ten tweede wordt in poëtika's het al of niet instemmen met het vertelde altijd gezien als een bewijs van de al of niet ‘noodzakelijke’ rol die de elementen waarmee men instemming betuigt, in de tekst spelen. Men zou echter zeggen dat de lezer heel wel in kan stemmen met de weergave van bepaalde gedragingen of met bepaalde maximes omdat deze stroken met zijn eigen ervaringen, zonder van mening te zijn dat deze elementen een welbepaalde funktie binnen de tekst vervullen. In poëtika's wordt dit onderscheid niet gemaakt. Instemmen met het ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||
telde geldt als het inzien van de gerechtvaardigdheid van het voorkomen van juist deze elementen in de tekst. Zowel de ‘gewone’ als de ‘wetenschappelijke’ lezer kunnen hun bevindingen, verkregen door het inzetten van eigen ervaringen, altijd presenteren als beschrijvende of verklarende uitspraken over de tekst. De volledige gelijkstelling van begrijpen wat er in een tekst staat met begrijpen hoe een tekst in elkaar zit, is onterecht. Bij de lektuur is altijd sprake van ‘applicatio’: de lezer relateert de tekst aan zijn eigen situatie. De tekst wordt gebruikt om de eigen situatie te verhelderen. Op welke punten de lezer zo'n verheldering nastreeft, komt tot uiting in de specifieke literatuuropvatting met behulp waarvan hij teksten benadert. Alnaargelang men de mening huldigt, dat in literaire meesterwerken het diepste innerlijk van de schrijver, een bepaalde ideologie, een bepaalde kijk op het menselijk in-de-wereld-zijn, enz. tot uiting komt, zal men kiezen voor respektievelijk een psycho-analytische, een historisch-materialistische of een existentialistische literatuuropvatting. Op grond van deze keuze zal men bij de lektuur (mogelijk verschillende) tekstuele elementen verschillend interpreteren en een verschillend type totaalbetekenis aan de tekst toekennen. Literatuuropvattingen fungeren volgens ons niet als een verzameling hypothesen, maar als een gebruiksaanwijzing voor het lezen van teksten, een programma apriori om de tekst te dekoderen. Zulke programma's bevatten globale aanwijzingen met behulp waarvan bepaalde tekstuele elementen zijn te selekteren en te interpreteren, op basis van specifieke normen. De adekwaatheid van een literatuuropvatting wordt bepaald door de mogelijkheid die zij de lezer biedt de doelstelling van de lektuur - het verhelderen van de eigen situatie door de tekst - te realiseren. Een literatuuropvatting is een gebruiksaanwijzing, of anders gezegd: een methode om een tekst zodanig te manipuleren dat een bepaald resultaat bereikt wordt. Rescher (1973) bevat een diskussie over de gronden waarop men de akseptabiliteit van een methode kan bepalen. Deze gronden verschillen van die waarop men de akseptabiliteit van hypothesen vaststelt. De korrektheid van een methode hangt af van het feit of zij ons in staat stelt een bepaald doel te bereiken. Dit wil volgens Rescher (1973:5v.) zeggen dat de keuze van een methode instrumenteel gerechtvaardigd moet worden. Wanneer we over een bepaalde methode delibereren, duidt dit op onze interesse in het volgen van een handelwijze en niet zonder meer op onze interesse in het vaststellen van de feitelijke waarheid of onwaarheid van uitspraken. Onze bedoelingen zijn dan praktisch van aard en niet ‘zuiver intellektueel’ (Rescher 1973:6). Niettemin is bij de keuze van een methode altijd een waarheidskriterium in het geding. Onze overwegingen houden altijd rekening met de suksesvolheid die de methode bij vorige gelegenheden had. Met andere woorden: als we bij de keuze van een methode een beroep doen op onze ervaringen uit het verleden, betekent dit dat we de waarheid van een aantal uitspraken - die deze ervaringen weergeven - veronderstellen. Rescher (1973:14) probeert dit dilemma op te lossen door te zeggen dat onze ervaringsgegevens niet als ware uitspraken, maar als plausibele vooronderstellingen zijn op te vatten, die pas na afloop van het onderzoek waarbij de gekozen methode werd toegepast, als waar of onwaar kunnen worden aangemerkt. Het onderscheid dat Rescher maakt tussen ‘onomstotelijk’ ware uitspraken en vooronderstellingen die pas na toetsing als waar of onwaar kunnen worden beschouwd, is onvoldoende om zijn onderscheid te rechtvaardigen tussen onderzoek waarbij ‘zuiver intellektuele’ en onderzoek waarbij praktische doeleinden | |||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||
worden nagestreefd. Het bedoelde onderscheid kan volgens ons beter worden gemaakt, wanneer men aandacht besteedt aan het beroep op bepaalde normen en waarden waarmee methoden voor praktisch onderzoek altijd gerechtvaardigd worden.
Literatuuropvattingen zijn methoden die een bepaalde ‘applicatio’ van de tekst mogelijk maken. Zij laten dan ook een behoorlijk grote speelruimte aan de persoonlijke inbreng van de lezer. Het valt niet te verwachten dat literatuuropvattingen gerekonstrueerd kunnen worden als zeer stringente gebruiksaanwijzingen voor teksten. Alleen al de vaagheid van de aanduidingen van teksteigenschappen die literatuuropvattingen beschikbaar houden, maakt dit onmogelijk. Wat laten literatuuropvattingen lezers met teksten doen? Een poëtika bevat, zoals gezegd, een specifikatie van de funktie van een literaire tekst, van de literaire technieken nodig om deze funktie te realiseren en van de relatie tussen de tekst en de werkelijkheid. Deze specifikatie verschilt per literatuuropvatting. Zo krijgt, in een psycho-analytische literatuuropvatting, de tekst de funktie een bepaald psychisch konflikt uit te drukken. Een historisch-materialistische literatuuropvatting wil dat de tekst kritische kennis over de realiteit verschaft. Over de literaire middelen waarmee de auteur de tekst zijn funktie kan laten vervullen wordt, per poëtika, verschillend geoordeeld. Iedere poëtika geeft eveneens een ander antwoord op de vraag welke elementen uit de werkelijkheid de tekst dient af te beelden, en daarmee een andere bepaling van het type betekenis dat aan de tekst moet worden toegekend. Poëtika's geven dus aan welke ‘feiten’ relevant zijn bij de lektuur van een tekst en leveren, uiteraard, een globale terminologie om deze ‘feiten’ te benoemen. De taak van de lezer is een ‘betekenis’ aan zoveel mogelijk tekstuele elementen en een ‘totaalbetekenis’ aan de tekst toe te kennen, die overeenkomen met het type betekenis dat de gehanteerde literatuuropvatting aangeeft. In het licht van wat we gezegd hebben over de manier waarop poëtika's het lezersoordeel opvatten, zal het begrijpelijk zijn dat deze taakstelling geen aanleiding geeft om te zeggen dat men, door een specifieke betekenis aan (elementen van) de tekst toe te kennen, de tekst beschrijft of verklaart. Men struktureert de tekst met het oog op een bepaalde ‘applicatio’. De literatuuropvatting stelt de lezer in staat een klassifikatie te ondernemen van tekstuele elementen. Het soort elementen - woorden, zinnen, literaire procédés - dat hierbij in aanmerking wordt genomen, is niet strikt vastgelegd. De lezer stelt een aantal klassen op met tekstuele elementen waaraan hij eenzelfde of een analoge betekenis toekent. Aangezien de termen om over betekenis te spreken buitengewoon vaag zijn, bestaat er geen vokabulaire waaruit de lezer moet kiezen. De vrijheid om termen te gebruiken waarmee klassen worden aangeduid met elementen waaraan eenzelfde of een analoge betekenis is toegekend, is echter niet onbegrensd. Deze termen moeten alle verenigbaar zijn met de globale aanduiding die de literatuuropvatting geeft van het type betekenis dat de tekst verondersteld wordt te hebben. Gaat men uit van een psycho-analytische literatuuropvatting, volgens welke een literaire tekst een psychisch konflikt uitdrukt, dan zullen alle termen waarin de leeservaring wordt gegoten, zo gekozen moeten worden dat zij gelden als specifikaties van een psychisch konflikt. Men zal ernaar streven analogie-klassen op te stellen waarin een zo groot mogelijk aantal tekstuele elementen kunnen worden ondergebracht. Dat de gehanteerde termen onderling verenigbaar zijn is voorts noodzakelijk om de klassen die men heeft opgesteld te kunnen | |||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||
synthetiseren tot een ‘totaalbetekenis’ van de tekst. Literatuuropvattingen laten de lezer een aantal analogieën trekken op het niveau van de betekenis van elementen van de literaire tekst. Welke analogieën tussen welke tekstuele elementen er worden getrokken, is in hoge mate ad hoc. De plausibiliteit van analogieën hangt af van hun verenigbaarheid met bepaalde wezensdefinities die de gehanteerde poëtika omvat en van het aantal tekstuele elementen waartussen een bepaalde analogie-relatie kan worden getrokken. Een analyse van de vorm van de argumentatie die lezers kunnen leveren om een strukturering van teksten plausibel te laten zijn, zal inzicht moeten verschaffen in de manier waarop en de mate waarin teksten het gebruik van een bepaalde literatuuropvatting suggereren. Uit wat we hierboven over literatuuropvattingen hebben gezegd, volgt dat de relatie tussen een poëtika en een tekst niet zeer nauw zal zijn. Dit wordt bevestigd, wanneer men bedenkt dat de argumentatie om een literatuuropvatting te hanteren, vaak gebaseerd is op een globale parafrase van de tekst. Dat wil zeggen, men probeert eerst elementen uit de tekst te identificeren - wie er spreekt, wie de hoofdpersonen zijn, wat hun karakter, hun milieu enz. is, wat de kern van het betoog is - en daarover konsensus te bereiken. Dan probeert men plausibel te maken dat sommige van deze elementen zinvol geïnterpreteerd kunnen worden in het kader van een bepaalde literatuuropvatting.
We hebben voorgesteld het leesproces op te vatten als een vorm van poëtikale literatuurbeschouwing. Hierbij worden teksten door de lezer gemanipuleerd met het doel ze toe te passen op zijn eigen situatie en deze te verhelderen. Deze doelstelling wordt bereikt door tekstuele elementen te selekteren en te interpreteren in funktie van een bepaalde literatuuropvatting. Deze dient als methode om de gereleveerde doelstelling te bereiken. We nemen niet aan dat de lektuur nagenoeg geheel bepaald wordt door wat er in de tekst staat. In plaats daarvan zeggen we dat de lektuur afhangt van de gekozen literatuuropvatting met behulp waarvan tekstuele elementen worden geselekteerd en geïnterpreteerd. Evenmin nemen we aan dat de lezer zonder meer in staat is, betrouwbare en direkte waarnemingen over teksten te doen. We kunnen lezersuitspraken beargumenteerd en legitiem achten, zonder ze een ‘wetenschappelijke’ status te moeten geven. Er is, in onze opvatting, geen sprake van dat de lezer ‘direkte’ waarnemingen doet. De betrouwbaarheid van lezersuitspraken wordt derhalve niet vastgesteld door ze simpelweg te konfronteren met wat er in een tekst staat, maar ten opzichte van de gehanteerde literatuuropvatting, de vorm van applicatio die de lezer voor ogen staat en de argumentatie die hij kan leveren wanneer hij iets over de tekst te berde brengt.
We hebben geprofiteerd van de opmerkingen van K. Beekman over een eerdere versie van dit stuk. | |||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
|