| |
| |
| |
Mark Insingel en de taal
K. Beekman
1. Inleiding
Hoewel Mark Insingel in tijdschriften als De Gids, Podium en Raster heeft gepubliceerd en hij inmiddels acht boeken op zijn naam heeft staan, waarvan Spiegelingen in het Engels is vertaald als Reflections en Perpetuum mobile de Prijs van de Vlaamse Gids 1970 ontving, heeft zijn werk tot nu toe nauwelijks tot geïnteresseerd kommentaar aanleiding gegeven. Het experimentele karakter van zijn teksten is daar zonder enige twijfel debet aan. Voor veel critici blijkt dit al voldoende om ze links te laten liggen of er zich negatief over uit te laten. Het laatste gebeurt dan doorgaans tegen de achtergrond van normatieve vragen als: vormt het verhaal een eenheid, is het waarschijnlijk en bevat het psychologisch gefundeerde personages die het de lezer mogelijk maken zich in te leven? Bij een eerdere gelegenheid heb ik er al op gewezen dat de lezer in moeilijkheden komt zodra hij experimentele teksten analyseert uitgaande van deze vragen (zie: Beekman 1974- '75:529-540). Wat de negatieve reakties op Insingels werk betreft, zij opgemerkt dat de literatuurbeschouwer de taak heeft om problemen op te lossen en zich af te vragen of de door hem gebruikte kriteria voor een tekstanalyse niet aan revisie toe zijn - de auteur van experimentele teksten valt niets te verwijten. Hij heeft het recht om te schrijven zoals hij wil, de literatuurbeschouwer heeft de plicht de geschikte middelen te vinden om hierover iets relevants mee te delen. Ik meen een aanknopingspunt voor onderzoek naar Insingels werk te kunnen vinden. Dit onderzoek is in eerste instantie gericht op de leesbaarmaking van Insingels werk. Daarvoor is het zaak te kijken naar de toegepaste procéde's en de funkties die daaraan (kunnen) worden gehecht. (Het spreekt welhaast vanzelf dat dit een voorstel aan de lezer is en geen voorschrift; natuurlijk behoudt de lezer de vrijheid om zijn voorkeur naar een ander kader te
laten uitgaan en dus het werk van bijvoorbeeld Insingel op een andere manier te lezen.)
Het ligt in mijn bedoeling een vorm van literatuurbeschouwing te presenteren die een poëtikaal karakter heeft, m.a.w. ik zal een voorstel doen voor een leesmodel voor experimentele teksten op basis van gebruikte procéde's en daaraan gekoppelde funkties, in de hoop dat vanuit mijn observaties het lezersonderzoek in de literatuurwetenschap van de grond zal komen. Ik ben van mening dat de gebruikte procéde's veelal beschreven kunnen worden in relatie tot het gezichtspunt van waaruit een mededeling wordt gedaan. Het is overigens niet de rol van een bepaald perspektief binnen een verhaal, die daarbij ter diskussie zal staan, dus bijvoorbeeld de vraag of een bepaald ‘point of view’ konsekwent is volgehouden binnen een tekst, maar de korrelatie van een dergelijk gezichtspunt met bepaalde procédé's en de funktie daarvan voor de lezer, die, naar hopenlijk zal blijken, uitgenodigd wordt om zijn eigen standpunt (kritiek, tegenspraak of instemming) te
| |
| |
bepalen. Ik zal een en ander illustreren aan de hand van Insingels teksten, waarbij ik mij zal beperken tot zijn publikaties in boekvorm.
| |
2. Publikaties
Zoals gezegd publiceerde Insingel tot op heden een achttal boeken. Pro memorie zal ik ze hier nog even de revue laten passeren. In 1963 debuteerde hij met Drijfhout (Colibrant-Uitgaven), waarna in 1966 bij dezelfde Gentse uitgever een tweede dichtbundel verscheen: Een kooi van licht, bestaande uit de onderdelen ‘Een kooi van licht’, ‘De Franse tuin’ en ‘Herrenchiemsce’. In hetzelfde jaar publiceerde hij bij Meulenhoff Een getergde jager, een bundel met negen verhalen: ‘De stad’, ‘Het landhuis’, ‘Corcoro’, ‘Een nachtmerrie’, ‘De ontbinding’, ‘Een berg in zee’, ‘De torenflat’, ‘Vermommingen’, en ‘Pleinenkoorts’. Ook de volgende vier boeken zouden in het fonds van Meulenhoff worden ondergebracht: de roman Spiegelingen (1968), de dichtbundels Perpetuum mobile (1969) en Modellen (1970) en de roman Een tijdsverloop (1970). Hierna volgde Posters (1974). Met het fragmentarisch proza in Dat wil zeggen (1974) stapte hij over naar Nijgh & Van Ditmar/Sonneville. Wanneer een dame een heer de hand drukt... (1975), tenslotte, dat een viertal teksten bevat, verscheen bij Malperthuis.
| |
3. Ontwikkeling
De eerste dichtbundels van Insingel kunnen tamelijk ‘konventioneel’ heten, zowel kwa bouw, thematiek als literaire procédé's. Om geen verkeerde indruk te wekken, Insingel vergast de lezer hier niet op makkelijk leesbare sonnetten met een strak metrum en keurig rijmende versregels. In tegendeel, de korte, al dan niet in strofen verdeelde gedichten, zijn allesbehalve metrisch, van rijm is geen sprake en de inhoud mag in de meeste gevallen gerust duister genoemd worden. Deze duisterheid ligt aan de rijkdom aan beelden afkomstig uit Egyptische, Griekse en Bijbelse mythologieën, en niet in de laatste plaats aan een overstelpende hoeveelheid vage natuurbeelden. Als men een label op de gedichten in Een kooi van licht zou willen plakken, dan zou ‘visionaire natuurlyriek’ bepaald niet misstaan. Juist deze niet aflatende stroom van beelden en visioenen, voor een groot deel ook nog aanwezig in de verhalenbundel Een getergde jager, hebben mij bewogen deze gedichten ‘konventioneel’ te noemen. Precies op het punt van de metaforiek wijkt het latere werk namelijk af van deze vroege bundels, welke zijn ontsproten aan een literatuuropvatting die aan die van de Vijftigers herinnert. Regels als ‘De vogel Vrijheid in / een kooi van vingers’ (p. 43), zoekt men in het latere werk tevergeefs. Wel wordt in Een kooi van licht, net als in het latere werk, soms ook gesproken over taal. Hier bedient Insingel zich al van immanente poëtika, welke direkt verband houdt met problemen rond de verwoording van gevoelens en gedachten met betrekking tot het kreatieve vermogen: ‘Straks, weerloos / in zin, ben ik / totem van woorden, / voortdurende / bouwval van spreken’ (p. 9). En: ‘Lemen muren van / vervallen woorden / sluiten de kring / waarheid en pijn’ (p. 64). Of: ‘Uitwendig spreken stolt. / De vliezen en de / draden worden
een / web van zwijgen’ (p. 72).
| |
| |
Wat over de verlate Vijftiger-poëzie in Een kooi van licht is gezegd, gaat in grote lijnen ook op voor Een getergde jager. Evenals de gedichten zitten de verhajen vol droombeelden en uit Een getergde jager blijkt eveneens de al eerder gesignaleerde belangstelling van de auteur voor de taal. Niet alleen het motto van J.H. Leopold bij ‘Pleinenkoorts’ wijst in die richting: ‘Ik wil gaan schuilen in mijn eigen woorden,...’, maar ook zinsneden als de volgende uit dit verhaal: ‘Ik schrijf woorden over woorden, de gebeurtenissen herhalen zich, het glas blijft helder’ (p. 152). Net als in Een kooi van licht hebben dit soort uitspraken nog in hoofdzaak betrekking op het schrijven als aktiviteit; zij worden niet gekorreleerd met een expliciete opvatting over de taal, zoals bij het latere werk gebeurt. De aandacht voor het kreatieve proces, de (jeugd)herinnering, de opbouw van een gekompliceerd, maar in konventionele zin nog sluitend verhaal, staan op de voorgrond. Pas bij de roman Spiegelingen zal daar verandering in komen. Hier zijn de beelden verdwenen. Verteld wordt er echter nog wel - kwa thematiek sluit Spiegelingen zelfs aan bij de verhalen uit Een getergde jager -, maar het gaat nu om het experimenteren met de narratieve struktuur: de relatie van de jeugdige ik-figuur en zijn grootvader (p. 1-37) - de relatie tussen de ik-figuur en een vrouw (p. 38-94) - opnieuw de ik-figuur en de grootvader (p. 95-123) - een soort epiloog (p. 124-126). Voor zijn tweede roman, Een tijdsverloop, geldt dit eveneens: het gaat meer om de struktuur van het verhaal dan om het verhaal zelf. Als men daarvan een globale samenvatting zou willen geven, dan zou die er ongeveer zo komen uit te zien: een tekst waarin de visie van vier figuren, aangeduid als a, b, c en d, op hun onderlinge liefdesrelatie
wordt beschreven, een relatie die als gevolg van een temporele en spatiële scheiding, jaloezie, e.a., is aangetast. Maar, zoals gezegd, het is in deze tekst niet primair te doen om het verhaal, de eenheid van het gebeuren. Net als bij de nouveau romanciers staan hier strukturele en perceptuele kwesties op de voorgrond. Dat wordt al in het motto tot uitdrukking gebracht: ‘Wanneer wij een rechte (menen te) zien komt dit misschien door ons beperkt gezichtsvermogen (door onze kortzichtigheid). Misschien zijn alle rechten in feite segmenten van grotere of kleinere cirkels’.
Ook in de dichtbundels Perpetuum mobile en Modellen blijkt het accent verlegd van de thematiek naar de vorm, de struktuur, de taal zelf. In het Podium-artikel Schrijven in 70 heeft Insingel te kennen gegeven de mogelijkheden van formalistische technieken te willen onderzoeken. Insingel zegt daarin een autonomie-opvatting te huldigen, waarvan hij de uitgangspunten al bij Van Ostaijen aantrof. Hij is geïnteresseerd in de struktuur van een tekst, in het modelkarakter ervan: ‘Daar waar het middel doel wordt (vorm wordt inhoud) heeft zich een structureel geheel gevormd, dat in volkomen duidelijkheid (onverhuld, onbelast) a.h.w. een model geeft van de taal, waaruit ook (onrechtstreeks, door vergelijking, het kan niet anders) een model, een structuralisme van de werkelijkheid zichtbaar wordt’ (Insingel 1969: 490).
Dezelfde ideeën vinden we terug bij de Duitse avantgardist Helmut Heissenbüttel, voor Insingel geen onbekende, zoals blijkt uit Schrijven in 70. In Über Literatur stelt Heissenbüttel taal en interpretatie van de wereld gelijk. Voor hem geldt dan ook:
‘Die Veranderungen der Sprache bedeuten Veranderungen der Weltinterpretation’ (p. 209). De moderne literaire taal is erop uit een verdubbeling in taal van de
| |
| |
wereld te geven:
Die sprachliche Weltverdoppelung der Literatur im 20. Jahrhundert ist vielmehr eine, die auf die volle Autonomität ihres Sprachraums dringt. Alle Methoden der Literatur im 20. Jahrhundert sind auf dies Ziel hin ausgerichtet. Ihre sprachliche Tätigkeit drückt nicht (im Sinne der subjektiven Innerlichkeit und der Romantik) aus, wie diesem Subjekt zumute ist und wie es sich in der Welt zu Hause fühlt oder nicht; sie multipliziert Sprache in einer Weise, die alles Benennbare und Sagbare und auch die Räume neuer Spracherfindung zu etwas Neuem zusammenfügt (Heissenbüttel 1972: 191-192).
Het is niet langer de stijl en daarmee de persoonlijkheid van de auteur die centraal staat, maar het kombinatievermogen van de taal. De opvattingen over taal en werkelijkheid die Heissenbüttel hier lanceert, stemmen duidelijk overeen met die van Insingel. Ook op het punt van de autonome status van teksten, is de overeenkomst tussen beide schrijvers treffend. Telkens weer benadrukt Insingel in Schrijven in 70 dat zijn taalbouwsels niet verwijzen naar de werkelijkheid, maar zelf een werkelijkheid vormen. Hij doet dit met behulp van het beeld van de cirkel, die moet aangeven dat de informatieve waarde, de inhoud, in experimentele teksten, zoals hij het noemt ‘omgebogen’ (p. 485, 487) wordt tot de vorm, de struktuur van een uitspraak.
De visuele gedichten uit Modellen en Perpetuum mobile, waarin woordbetekenis, struktuur en typografie nauw op elkaar zijn afgestemd, doen in menig opzicht denken aan de typografische experimenten zoals we die kennen uit het werk van Apollinaire en uit dat van de door Insingel bewonderde Van Ostaijen, bij wie bijvoorbeeld de uitspraak ‘De kringen naar binnen’ typografisch in een cirkelvorm is afgebeeld (Van Ostaijen z.j.: 97).
In tegenstelling tot deze konkrete poëzie komt Dat wil zeggen, waarvan een hoorspel is gemaakt, evenals de uit Wanneer een dame een heer de hand drukt... afkomstige ‘Een mooie vrouw’, ‘Vernissage’ en ‘Een kring’, waarin de zinnen van mono- of dialoogtekens zijn voorzien, veel meer in de buurt van hoorteksten (zie: § 5).
Kon bij Spiegelingen en Een tijdsverloop nog gesproken worden van narratief proza, op Dat wil zeggen en Wanneer een dame een heer de hand drukt... is deze omschrijving niet meer van toepassing. Hier gaat het nog slechts om uit fragmenten opgebouwde teksten, waarin bij herhaling gebruik wordt gemaakt van een auditief middel als rijm. Het eenheidsconcept ontbreekt geheel. Insingel toont zich daar geen voorstander van. Hij zegt dat met zoveel woorden in het titelverhaal van Wanneer een dame een heer de hand drukt...:
De melodie voortdurend onderbroken (ondergedoken), zodat niet langer de illusie van een eenheid opgehouden wordt, de welluidendheid (de buigzaamheid) als teken van de harmonie komt te vervallen (Wat krijgen we nou? Moet dat nou zo? Waarom kan het niet verstaanbaar? (herkenbaar)): een wereld van moeiteloosheid (van behaaglijkheid) stort in elkaar, twijfels dringen zich op, het hinderlijk bewustzijn van onzekerheid, verweer en ongemak, de vertrouwde omhulling van de dingen afgewikkeld wordt het moeilijker om vol te houden dat de omhullingen de vormen zijn [...] (p. 17).
Terugdenkend aan de verhalenbundel Een getergde jager kan men er licht toe komen te stellen dat ook daarin sprake is van fragmentarisme. De brug naar het
| |
| |
latere werk lijkt te worden geslagen door ‘Vermommingen’, dat bestaat uit een reeks fragmenten waarin steeds één woord of een samenstel van woorden in kapitaal is gedrukt. Deze fragmenten zijn echter met een geheel andere opzet geschreven als die in Dat wit zeggen. Waar in Dat wil zeggen door middel van herhalingen en verschuivingen van fragmenten de aandacht wordt gevestigd op taal- en struktuurproblemen, wordt in ‘Vermommingen’ een verhaal in delen verteld, dat kwa beeldspraak en kwa thematiek nauwelijks verschilt van de gedichten uit Een kooi van licht en van de overige verhalen uit Een getergde jager.
Samenvattend kunnen we stellen dat zich in de loop der tijd een aantal accentverschuivingen in het werk van Insingel hebben voorgedaan. De weg voerde van verlate Vijftiger poëzie en verhalen, via romans waarin met de struktuur en het perspektief wordt geëxperimenteerd, zoals in de nouveau romans, langs visuele - naar auditieve tekstexperimenten, waarin het fragmentarisme centraal staat en waarvoor hij verantwoording heeft afgelegd in zijn eerder genoemde Podium-artikel. Insingel is zich steeds meer gaan bezighouden met datgene waaruit de teksten zelf bestaan, met de taal.
Welke konsekwenties heeft dit alles nu voor de lezer? Hij kan vanzelfsprekend vasthouden aan een door hemzelf of een ander opgesteld kader en de daarmee verband houdende normen. Voorzover dit echter neerkomt op het vertrouwde normenscala ‘eenheid’, ‘stijl’, ‘diepte’, en wat dies meer zij, zal hij in moeilijkheden komen. Hij zal zich anders moeten instellen op de door Insingel gepresenteerde teksten. Hij zal andere vragen moeten gaan stellen, vanuit een ander kader. Insingels teksten bevatten daarvoor trouwens voldoende aanwijzingen. Niet dat de lezer daarbij diens (immanente) poëtika voor ‘waar’ hoeft aan te nemen, maar als indikatie voor de richting waarin men dient te zoeken, is zij zeker bruikbaar. In mijn visie zal het vooreerst noodzakelijk zijn een beschrijving te geven van de duidelijk geaccentueerde procédé's waaraan bepaalde funkties (kunnen) worden toegekend binnen een bepaalde literatuur- en taalopvatting.
| |
4. Vertelinstanties en perspektivische onbepaaldheid
In elke tekst komen één of meer vertellende instanties voor. Soms is het daarbij mogelijk om te zeggen voor wiens rekening bepaalde uitspraken komen, soms ook niet. Zo is het ‘point of view’ in Een tijdsverloop exakt aan te geven, terwijl dit bij Modellen of Dat wil zeggen problemen oplevert.
Hier wordt het moeilijk om precies te zeggen van wie de uitspraken afkomstig en voor wie ze bestemd zijn. Dankzij deze referentiële vaagheid slaagt Insingel erin de lezer ervan te doordringen dat hij met een bepaald uitspraak- of teksttype te maken heeft en dat daarin een bepaald perspektief besloten ligt; tegelijkertijd nodigt hij de lezer uit andere zienswijzen in overweging te nemen. Telkens weer verhindert Insingel de lezer één standpunt in te nemen of één zienswijze te volgen. Er is Insingel veel aan gelegen om de lezer te attenderen op perceptuele kwesties. Dat valt onder meer af te leiden uit de nadruk waarmee hij dergelijke kwesties noemt. Soms bevat een motto reeds de nodige aanwijzingen hieromtrent. Ik heb daar al over gesproken naar aanleiding van Een tijdsverloop, waarin trouwens ook het kursief voor accentuering hiervan zorgt: ‘in mijn ogen verander ik besten- | |
| |
dig in haar ogen besta ik (waarschijnlijk) niet eens’ (p. 20). En bij het lezen van een bundel als Modellen zal het niemand zijn ontgaan dat er zich onder de toch al zeer spaarzaam gebruikte verba een aantal bevinden die met de zintuigen verband houden, zoals de tekst op pagina elf, waarvan de beginregel luidt: ‘horen, zien en zeggen’. Kortom, zowel het resultaat als de wijze van waarneming hebben Insingels aandacht, en natuurlijk niet te vergeten de verwoording daarvan.
In vrijwel al zijn boeken gebruikt Insingel herhaaldelijk woorden als ‘spiegel’, ‘spiegelbeeld’ en ‘weerspiegeling’, of men nu Een kooi van licht neemt. Een getergde jager, Een tijdsverloop of Spiegelingen. Dat Insingel gepreokkupeerd is door alles wat met spiegels te maken heeft, lijdt dus geen twijfel. Maar wat is de zin van deze spiegelbeelden? Het valt op dat zij vaak dan voorkomen als er sprake is van erotiek. Zo in het verhaal ‘Een nachtmerrie’ uit Een getergde jager, waar Cara, en zij niet alleen, zichtbaar plezier beleefd aan een voor de spiegel uitgevoerde striptease, of in Spiegelingen, waar een meisje zichzelf met een zweep bewerkt in een van spiegels voorzien zaaltje. In Spiegelingen worden trouwens voortdurend vrouwen gadegeslagen via spiegels. Soms kan men in dit verband spreken van voyeurisme. Deze uitspraak lijkt mij zeker gerechtvaardigd waar het de volgende scène betreft:
Het lange meisje tippelt door de waszaal, een vriendinnetje streelt haar lippen, ze kijken elkaar in de ogen, rond de spiegel hangen halssnoeren, armbanden, kettinkjes, flesjes met parfum, potjes met maquillage staan op een rijtje op het marmeren blad, de toilettafel is tot vlak tegen de muur geschoven, je penis staat opgericht terwijl de meisjes twee verdiepingen lager pret maken, het tweetal zit op badhanddoeken bij de muur [...] (p. 47-48).
In de hierboven geciteerde passage horen spiegels en observaties tot het thema van het verhaal, in het volgende fragment wordt de waarneming zelf geproblematiseerd:
Glijdt haar blik langs de belknopjes, of zie jij haar blik er langs glijden? En wat zie jij? Ze loopt langs vitrines, in de vitrines loopt een jonge vrouw langs vitrines, beiden dragen laarsjes met hoge hakken, een smalle pantalon, het haar rond de schouders lachen ze naar elkaar (in elkaars richting), ze dragen een nauwsluitend jasje bewonderen ze in het glas waarin je heen en weer loopt door hen heen (?), ze kijken geen ogenblik op [...]’ (p. 89-90).
Wie ziet wie of wat? Komt de observatie van iemands waarneming niet neer op een interpretatie van diens gedrag? Vaagheid alom. Aan de hand van vragen, alternatieven en tegenstellingen, wordt zo het ene perspektivistische probleem na het andere gesteld. In abstrakte zin komt dit neer op de problematisering van de al dan niet doorzichtigheid van gezichtspunten via een kameratechniek die de lezer kent van de nouveau roman.
Spiegelingen werd grotendeels in de tweede persoon enkelvoud geschreven. Deze vorm biedt bepaalde mogelijkheden, die hier ten volle zijn uitgebuit. Het belangrijkste voordeel van de ‘jij’-vorm is wel dat een verteller distantie bewerkstelligt, dat wil zeggen: hij wekt de indruk het niet alleen over zichzelf of over een ander personage te hebben, maar hij lijkt ook de lezer aan te spreken. De gedane uitspraken krijgen op deze manier zowel een specifiek als een algemeen karakter. Ook hier dus weer referentiële vaagheid.
| |
| |
Behalve door middel van het ‘point of view’, bereikt Insingel dit trouwens op nog een andere manier, namelijk door gebruik te maken van bepaalde en onbepaalde lidwoorden, zoals in ‘een (deze) slanke jonge vrouw die met een (die) man in een (deze) villa woont’ (p. 60). Aan specifikaties en generalisaties ontbreekt het in het boek bepaald niet. Nog een voorbeeld:
Een heer/een dame merkt een dame/een heer op die hem/haar opmerkt, in zijn/haar richting komt gelopen, ze gaan elkaar kruisen, ze glimlachen, de heer/de dame steekt de hand uit naar de hand die uitgestoken wordt in de drukte hebben twee mensen in EEN HANDDRUK een ogenblik (lijfelijk) contact is zichtbaar in de ogen glimlachen, ze bekijken (kijken naar) elkaar een ogenblik lang (een lang ogenblik), voorbijgangers lopen langs hen heen, een troepje staat bij de halte van een stadstram, ze merken het/merken het niet, nemen vluchtig de dame op, haar mantelpakje is blauw, ze draagt het haar tot op de schouders, de heer is charmant, het is duidelijk dat ze vriendelijkheden (hoffelijkheden) uitwisselen (p. 74).
Wie merkt wie op? Wie steekt wie de hand toe? Door middel van referentiële vaagheid krijgt de lezer hier een aantal alternatieve visies voorgeschoteld. Aan hem de taak om te kiezen en daarmee in veel gevallen een eigen standpunt te bepalen. Bleek het perspektief van waaruit de observatie plaatsvindt vaag, hetzelfde geldt voor datgene wat er wordt waargenomen. Alweer is de auteur de lezer behulpzaam door alternatieven te geven, die hij achter een schuine streep of tussen haakjes zet. In het algemeen kan men stellen dat de schuine strepen en de haakjes soms een konjunktieve (en...en), soms een disjunktieve (of...of) funktie krijgen. Meer in het bijzonder komt dit neer op specifikaties en generalisaties, overeenkomsten en tegenstellingen, bevestigingen en ontkenningen, of onzekerheden: ‘ze wuift, stapt in haar (?) auto’ (p. 51), terwijl er ook een interpretatieverschil ten aanzien van het geobserveerde mee wordt weergegeven, zoals blijkt uit het kontakt tussen de dame en de heer waar het gaat om ‘vriendelijkheden’, respektievelijk ‘(hoffelijkheden)’. Ook hier is het weer onduidelijk voor wiens rekening de evaluatie eigenlijk komt.
| |
5. Kommunikatieve referenties en referentiële onbepaaldheid
Steeds vaker gaat de taal het centrale probleemgebied vormen in Insingels werk, of het nu om de taal als kommunikatiemiddel gaat, dan wel om de taal als betrouwbaar medium om de wereld te beschrijven. De relatie tussen taal en waarheid, tussen taal en vrijheid, tussen taal en waarneming, tussen taal en het standpunt dat men inneemt, tussen zinnen en hun betekenis, tussen de ene uitspraak en de andere, dit alles geeft Insingel de lezer ter overdenking. Ik wil niet nalaten een voorbeeld te geven van een fragment waarin zoiets voorkomt; het is afkomstig uit Dat wil zeggen:
Heeft het wel zin (is het wel nodig) dat leven en waarheid voortdurend het oppervlak doen rimpelen, de lucht bewolken, de oogst overwoekeren, de taal onverstaanbaar maken: er geen houvast meer aan hebben, zich vastklampen aan woorden, aan zinnen (aan strukturen) die hun betekenis hebben verloren (die hun gebruikswaarde hebben verloren) in een zinnig gesprek wordt onmogelijk door misverstanden (door onbegrip), de werelden botsen op elkaar in op de plaats waar ze elkaar zouden moeten kunnen ontmoeten (waar men zou kunnen overreden, overhalen, overtuigen (de les lezen, afdreigen, oogkleppen aanbinden, de oren dichtstoppen, de
| |
| |
mond snoeren, aan handen en voeten vastbinden, de geest doden) - waar ze elkaar zouden moeten kunnen horen en zien vergaan.
(Welk horen? Welk zien? (Wiens horen? Wiens zien?)) (p. 41).
In de teksten die sinds Spiegelingen zijn gepubliceerd, komen opvallend veel clichees, vaste uitdrukkingen, spreekwoorden en sententies voor, die vaak op ingenieuze wijze gebruikt worden, zoals in Spiegelingen: ‘Zijn er geen kinderen? zijn hinderen trappen op het kleed d.i. op het hart [...]’ (p. 61).
Veel relaties berusten op niet veel meer dan (taal)konventies. Dat brengt Insingel de lezer op diverse plaatsen en manieren in zijn werk onder ogen, bijvoorbeeld door een opsomming van beleefdheidsfrasen te geven in Spiegelingen (zie p. 14, 35), of, zoals we in het HANDDRUK-fragment zagen, door alternatieven te presenteren. In Wanneer een dame een heer de hand drukt... is het in de eerste regel al meteen raak: ‘Wanneer een dame een heer de hand drukt (een oog uitrukt) dan houdt ze haar handschoenen aan’ (p. 7). En nog op dezelfde pagina lezen we:
Ik heb de eer (de heer).
Ik heb het genoegen (de dame).
Ik heb de eer en het genoegen (de heer en de dame).
Ik heb de droeve plicht (het stroeve wicht).
Het laatste citaat dwingt mij meteen iets te zeggen over nog een andere konventie: het rijm. Ik neem aan dat met mij niemand verwacht zal hebben dat Insingel zich ooit nog eens aan dit auditieve middel zou bezondigen. Dat is immers niet in overeenstemming te brengen met zijn afkeer van konventies. Toch heeft hij zich ervan bediend en niet zo zuinig ook. In Wanneer een dame een heer de hand drukt... stuit men voor het eerst zelfs op een ware stortvloed van rijmende regels. De wijze waarop hij het rijm hier hanteert - nadrukkelijk en mede daardoor humoristisch -, geeft overigens wel te denken. Insingel verbindt dit traditionele auditieve middel bij voorkeur aan traditionele taalvormen. Zo is hij in staat een spel met spreekwoorden te spelen:
(Alhoewel: lichte kleden, lichte zeden; lichte zeden, lichte eden; weg de wet van Persen en van Meden!) (p. 26). (Vrijheid, blijheid, zei de geilheid, je kunt niet de geit en de kool sparen, de meid is gevleid (is bereid) voor de tijd dat ze vrijt. (Schijt, schijt, scheidt uit, zij ijdeltuit!)) (p. 28). (Oog om oog, en tand om tand, geef elkaar nu weer de hand.) (p. 30).
Insingel wijst steeds op al datgene wat het zicht op de ware gedachten van iemand of de relatie tussen mensen belemmert. Vandaar het overaccentueren van konventies met betrekking tot de taal, de kleding en omgangsvormen in het algemeen, zoals in de hoortekst ‘Vernissage’. Deze tekst bestaat uit gespreksflarden met vertrouwde frasen als ‘dat zie je zo’ en ‘Daar geloof ik in’, waarbij het alweer onduidelijk is wie wat waarover beweert:
: Kijk, dàt is dan geraffineerd: de vlechtjes, het doorschijnende, de erg dure laarsjes, dat zie je zo.
: Hier ligt ‘em het verschil: het doorzichtige of het doorschijnende.
: De schijn is alles bij dit soort dingen, maar je kunt hem nou eenmaal niet verwekken, daar geloof ik in (p. 63).
| |
| |
Insingel gaat uit van de gedachte dat achter een bepaalde taalopvatting een bepaalde wereldbeschouwing schuilgaat, of anders gezegd: aan elke uitspraak is een bepaald perspektief verbonden. Bij sommige clichees, vaste uitdrukkingen en spreekwoorden komt dit vaak neer op een nogal behoudende visie op de werkelijkheid, welke visie wordt bekritiseerd, o.a. door konventies ad absurdum te voeren, alsook door het gebruik van triviale definities.
Insingel blijkt in de loop der tijd steeds meer geïntrigeerd te zijn geraakt door allerlei typen uitspraken: analytische uitspraken, waarbij relaties tussen ideeën en woordbetekenissen worden blootgelegd, zoals in ‘cirkels zijn rond’, en waarbij dus geen uitspraak over de werkelijkheid wordt gedaan; verklaringen en trivale definities. In een boek als Wanneer een dame een heer de hand drukt... treft men vooral veel triviale definities aan van de volgende soort:
De jeugd is onervaren en voortvarend, zij is de toekomst.
Een werkman is net en oppassend.
Een arbeider is ruw, niet opgevoed.
Een man is een man, een vrouw is een vrouw. Ze hebben beide veel betekenissen.
Een echtgenoot is ontrouw.
Een echtgenote is trouw.
Een heer is voorkomend, galant. Hij is een heer in het verkeer.
Een dame is voornaam en minzaam, ze is niet ongevoelig voor het lot der minstbedeelden (p. 31).
Het is primair van belang dat de lezer inziet welke procédé's hier worden gebruikt en welke funktie daaraan kan worden gehecht, of hij het nu eens is met Insingels opvatting of niet. De lezer krijgt trouwens geen standpunt opgedrongen, in tegendeel, hem wordt de mogelijkheid geboden zijn eigen standpunt te bepalen nadat hij op taal- en struktuurkwesties is gewezen via alternatieve zienswijzen en al dan niet bewerkte clichees, alsook door middel van rechtstreeks gestelde vragen, tegenstellingen, spiegelingen, herhalingen en series.
Clichees, vaste uitdrukkingen en spreekwoorden blijken zich uitstekend te lenen voor diverse kombinaties en variaties van taalelementen. Daarvan getuigt nagenoeg al het werk van de internationale avantgarde aan het eind van de jaren zestig. Of men nu de teksten van Wondratschek bekijkt of die van Arno Schmidt, de toneelstukken van Kroetz of de films van Fassbinder, steeds weer stuit men op hetzelfde verschijnsel (cf. Verdaasdonk 1974; Heissenbüttel 1972:60; Zaagsma 1974). Juist door clichees, vaste uitdrukkingen en spreekwoorden - alle opgevat als denkkoventies - te demonteren en te kombineren, lukt het hem om de achter deze taalvormen schuilgaande wereldopvatting bloot te leggen en te ironiseren. In een willekeurig gekozen fragment uit Modellen heet het:
het doel heiligt de middelen (machiavelli)
het doel maakt de middelen (zinvol)
de middelen maken het doel (mogelijk)
(de vogel maakt de pluimen
de pluimen maken de vogel)
het doel is de zin van de middelen
de middelen verzinnen het doel
de middelen heiligen het doel (p. 30).
| |
| |
Spreekwoorden als ‘het doel heiligt de middelen’, ‘men kent de vogel aan zijn veren’ en ‘kleren maken de man’ worden hier met elkaar vermengd, gekombineerd, vergeleken. Op deze spreekwoorden worden bepaalde operaties toegepast. Via omkeringen, tegenstellingen en toevoegingen kreëert Insingel een aantal alternatieven, die er op hun beurt weer voor zorgen dat de lezer zich bewust wordt van de implikaties van de betekenis van deze spreekwoorden voor zijn wereldbeschouwing.
| |
6. Series
Dat wil zeggen is opgebouwd uit tal van fragmenten die verschillende keren in hun geheel worden herhaald. Het laatste fragment, dat ook al eerder is voorgekomen, houdt plotseling ergens middenin op, waardoor dit boek een open vorm krijgt en een oneindige voortzetting van de reeks tot de mogelijkheden gaat behoren. Daar de fragmenten in hun geheel of gedeeltelijk een onderdeel vormen van een volgende reeks fragmenten, wordt de indruk gewekt van aaneengesloten cirkels of liever tekstspiralen.
Eén van de hoorteksten uit Wanneer een dame een heer de hand drukt... draagt de titel ‘Een kring’. De kring of de cirkel treft men herhaaldelijk aan in het werk van Insingel. Behalve in zijn poëtikale artikel Schrijven in 70 (zie § 3), onder meer in het laatste fragment uit Spiegelingen, door mij als ‘een soort epiloog’ aangeduid. Het betreffende fragment telt drie pagina's, waarin geen hoofdletters voorkomen, afgezien van het in kapitalen gezette EEN KRING (p. 125) en het wordt pas aan het eind door een punt afgesloten. Het betreft één lange scheeps-metafoor, waarin, populair gezegd, de gedachte naar voren komt: het is maar net zoals je het bekijkt, en waarin alweer sprake is van spiegels, gezichtspunten en interpretaties:
[...] maakt het schip altijd kleiner d.i. groter d.i. kleiner kringen binnen de kring van de kust in de kring van de huizen spiegelt zich het water weerspiegelt het schip komt naderbij d.i. verwijdert zich wanhoop is hoop is wanhoop is een (stand)punt is een gezichtspunt is een interpretatie een uitweg is een spiegel is het huis een spiegel is het land een spiegel is het water trekt zich terug uit het land verdwijnt het huis d.i. het schip verdwijnt (p. 26).
Hoe worden de series in Insingels werk tot stand gebracht? Op verschillende manieren. Allereerst gebeurt dit op typografisch niveau, dus langs visuele weg, zoals in Perpetuum mobile, waar de woorden in cirkelvorm staan afgebeeld. Verder op semantisch niveau: tot de in cirkelvorm afgedrukte woorden horen termen als ‘rond’, ‘cirkel’ en ‘gebogen lijn’. In ‘Een kring’ uit Wanneer een dame een heer de hand drukt... wordt gesproken van ‘een kring van vrienden’, ‘de huiselijke kring’, een ‘maatschappelijke groep’ en een ‘belangengroep’ (p. 76, 83). In deze tekst treft men de cirkel voorts aan op retorisch niveau, onder meer in de vaak herhaalde uitspraak: ‘De geschiedenis herhaalt zich’ (p. 70). In Perpetuum mobile wordt de eerste pagina gevuld met het woord IK, typografisch opgebouwd uit het vaak herhaalde woordje ‘men’, terwijl hetzelfde principe is toegepast op de laatste pagina, zij het dat daar het woord MEN typografisch gevormd wordt uit de woordjes ‘ik’. Tenslotte is daar nog het logisch niveau. In de genoemde ‘epiloog’ bij Spiegelingen werd gebruik gemaakt van de cirkelredene- | |
| |
ring: ‘of op het schip of aan de wal staan is het verlangen naar op het schip staan is het verlangen naar de wal is een vicieuze cirkel’ (p. 125), en daarna gebeurde hetzelfde in Perpetuum mobile, waar in een typografische cirkel staat te lezen: ‘... een veroveraar is een indringer is een omsingelaar is een verdediger is een veroveraar...’, enz. (p. 37).
Insingel toont opvallend veel belangstelling voor logische redeneringen. Op pagina zestien van Dat wil zeggen begint een fragment met de regels: ‘Aangezien de feiten zich hebben voorgedaan’ en ‘Aangezien wij ze hebben moeten vaststellen’. In deze ‘aangezien x, derhalve y’ -konstruktie ontbreekt steeds het tweede lid. (Dit procédé treft men overigens al aan bij Harry Mulisch, Wenken voor de Jongste Dag, Amsterdam 1967, p. 177 e.v.) Door de onvolledige weergave van de struktuur van deze uitspraak wordt de lezer gealarmeerd voor wat betreft de informatie die daarin bevat is. Mocht dat niet het geval zijn, dan is daar nog een ander fragment om hem hierover te laten nadenken: ‘Misschien waren het àndere feiten’, ‘Misschien was de vaststelling een interpretatie’ (p. 17). Wat is een feit? Zijn feiten niet afhankelijk van onze interpretatie? Dat zijn de vragen die aan de lezer worden gesteld door middel van tegenstellingen, onvolledige taalstrukturen, woorden als ‘feiten’ en van onzekerheid getuigende termen als ‘misschien’. Wie mocht denken dat het hier om een uitzondering gaat, wijs ik op de tekst die opent met de woorden: ‘Niets betekenen, niets uitdrukken, niets meedelen [...]’ (p. 61), die een tegenhanger vindt op p. 62: ‘Alles betekenen, alles uitdrukken, alles meedelen [...].’
In Modellen staan op respektievelijk pagina 32 en 33-35 twee teksten, waaraan een poëtikale status toegekend kan worden. Naast uitspraken over de relatie tussen taal en waarneming - Kan iets bestaan onafhankelijk van onze waarneming en hoe is het gesteld met de naamgeving van dingen? -, stuiten we in ‘betoog (1)’ onder meer op de stelling: ‘door vergelijking krijgt iets vorm’, wat in ‘betoog (2)’, alsook in de meeste andere teksten uit deze bundel wordt geïllustreerd aan de hand van tegenstellingen: begin - eind, en verklaringen: oorzaak - gevolg. Daarbij wordt steeds de betrekkelijkheid van wat tegenstellingen en verklaringen heten, aan de orde gesteld. Met name kausaliteitskwesties komen hier, maar vooral in de latere bundels aan bod. Zo is de eerste tekst uit Dat wil zeggen opgebouwd uit zinnen die beginnen met de woorden: ‘Als ik je goed begrijp [...]’, ‘Als jij mij goed begrijpt [...]’, ‘Als wij elkaar goed begrijpen [...]’, waarbij het verwachte ‘dan’ in deze ‘als x dan y’-konstruktie uitblijft. Dus net als bij de genoemde ‘aangezien x, derhalve y’-konstruktie. Dat dit soort redeneringen problemen inhouden voor Insingel en zouden moeten inhouden voor de lezer, wordt duidelijk gemaakt èn door deze vorm van presentatie èn door de op de laatste pagina van dit boek gestelde vragen:
Bestaat er een verband tussen de meningen? tussen de uitdrukkingen? Komt het ene uit het andere voort? (Is het ene door het andere te verklaren?) Bestaat er een verband tussen verklaringen? Is het begrijpelijk dat tegenstrijdigheden verklaarbaar zijn, uit elkaar voortkomen [...]’ (p. 83).
Insingel hanteert relatief eenvoudige middelen om de lezer te doen beseffen dat ook redeneringen en uitspraken aan bepaalde vormen vastzitten, waarbij vooroordelen een rol kunnen spelen, net als bij clichees, vaste uitdrukkingen en spreek- | |
| |
woorden het geval bleek te zijn. Allereerst doet hij dit door gebruik te maken van een stereotype verbinding als ‘dat wil zeggen’, zonder de uitspraken te noemen die met elkaar gerelateerd worden. Verder door slechts één deel van een uitspraak, i.c. van een verklaring te geven: ‘als...’, ‘wanneer...’. Vaak zet hij ook twee uitspraken naast elkaar zonder enige verbinding, zodat de lezer via vergelijking of anderszins gedwongen wordt zelf een verband aan te brengen. En tenslotte verbindt hij identieke uitspraken met behulp van een vorm van het koppelwerkwoord ‘zijn’, waardoor uitspraken als ‘een vrouw is een vrouw’ ontstaan. Zoals gezegd, ook hier gaat het er Insingel blijkbaar om perspektivische kwesties, waarbij vooroordelen, konfirmatieve opvattingen, zinledigheid, e.a. een rol spelen, naar voren te laten komen.
| |
7. Samenvatting
In het voorgaande heb ik een voorstel gelanceerd voor het leesbaar maken van Insingels teksten. Ik heb daarvoor de aandacht gevestigd op de gebruikte procedé's en de daaraan te verbinden funkties. Zo was daar allereerste de referentiële onbepaaldheid. Het bleek vaak onduidelijk voor wiens rekening een uitspraak kwam of voor wie hij bestemd was. Insingel wijst de lezer er zo op dat aan elke uitspraak verschillende perspektieven en intenties ten grondslag kunnen liggen. In dit verband vroeg hij zich tevens af of hierbij niet altijd sprake is van oordelen en interpretaties. Verder bleek de vorm van de uitspraken een centrale rol te spelen. Hierbij ging het steeds om allerlei taalkonventies, die via tegenstellingen, spiegelingen, herhalingen, vergelijkingen en series, de laatste op typografisch -, semantisch -, retorisch - en logisch niveau, aan de orde werden gesteld. Insingel toont de lezer de betrekkelijkheid van wat tegenstellingen en verklaringen heten en hij geeft aan dat bepaalde uitspraken op vooroordelen berusten. Hij richt hier de aandacht op door met de vorm van de uitspraken te experimenteren: hij presenteert triviale definities, onvolledige verklaringen, ad absurdum gevoerde clichees, gedemonteerde, uitgebreide en van rijm voorziene spreekwoorden en vaste uitdrukkingen, naast elkaar geplaatste uitspraken zonder verbinding en verbindingswoorden (‘dat wil zeggen’) zonder de te verbinden uitspraken.
Ik wijs er tenslotte nogmaals op dat ik hier een expliciete rekonstruktie van één leeswijze heb gegeven. Aan de literatuurwetenschap de taak om met generalisaties te komen, bijvoorbeeld binnen het kader van een receptietheorie.
Met dank aan H. Verdaasdonk voor geboden adviezen, alsook aan Ch.R.
| |
Bibliografie
Beekman, K.D. ‘Experimentele teksten omstreeks '70.’ In: Spektator 4 (1974-75), nr. 9-10, p. 529-540. |
Heissenbüttel, Helmut. Über Literatur. Aufsätze und Frankfurter Vorlesungen. 2e dr. München 1972. |
Insingel, Mark. ‘Schrijven in 70.’ In: Podium 23 (1969), nr. 8-9, p. 484-490. |
Ostaijen, Paul van. Verzameld Werk/Poëzie. 2 dln. 2e herz. dr. Den Haag enz. z.j. |
Verdaasdonk, H. ‘Lektuurnotities bij Wolf Wondratschek.’ In: De Revisor 1 (1974), nr. 4-5, p. 72-77. |
Zaagsma, Frank. ‘Fassbinder en de genrevervaging.’ In: Skoop 10 (1974), nr. 1, p. 8-12. |
|
|