Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |||||
[Nummer 3]Object en doelstelling in de linguïstiek
| |||||
1.1. Samenvatting van Kraaks redeDe universiteit heeft twee primaire taken: het verzorgen van onderwijs en het verrichten van onderzoek. Terecht stelt Kraak dat over deze taken en de eruit afgeleide deeltaken en de relaties tussen die verschillende taken zeer verschillend wordt gedacht. Het uitgangspunt van zijn betoog wordt in dat verband gevormd door een tweetal overwegingen:
Kraak lijkt te willen ontkennen dat volop en intensief bezig zijn met grammatica de voornaamste wetenschappelijke verantwoording kan of mag zijn van een universitaire taak. In zijn ogen is die universitaire taak van het wetenschappelijk personeel binnen de taleninstituten in hoofdzaak een onderwijstaak, en dan nog een onderwijstaak met studenten die geen grammaticus worden, maar leraar. Twee factoren brachten hem tot dit inzicht: 1) hij realiseerde zich eigenlijk geen echte grammaticus te zijn, dat alleen een tijd lang te hebben gedacht; 2) het directe contact met studenten als gevolg van de universitaire democratisering. De taalkundige vakbeoefening houdt in zijn ogen onvoldoende rekening met de sociaal-culturele en onderwijskundige veranderingen in het voortgezet onderwijs, i.e. de toekomstige beroepspraktijk van de studenten. In dit verband brengt Kraak de aandacht voor en de positie van de transformationele taalkunde ter sprake: het taalonderzoek binnen het transformationele kader heeft zich in Nederland volgens hem zeer breed gemaakt (volgens Van Dale een germanisme voor ‘zich overmatig doen gelden’). Als enige oorzaak van dit verschijnsel noemt Kraak de ruime aandacht ervoor in de universitaire opleiding. | |||||
[pagina 120]
| |||||
Hoewel hij enige aandacht voor de transformationele theorieën binnen talenstudies niet ongewenst acht, zou deze anders gericht moeten zijn, nl. niet zo zeer op het aanbrengen van onderzoeksvaardigheden, maar vooral op methodologische kwesties en op het theorievormingsproces. Ten eerste moet een overcapaciteit van grammatici vermeden worden. Ten tweede blijven door de ruime aandacht voor de transformationele taalkunde andere zaken liggen die zowel voor de wetenschap als voor de beroepspraktijk van de leraar belangrijk zijn. Volgens Kraak is taalkundig Nederland eenzijdig gericht, en beantwoordt het niet meer aan het beeld dat de linguistiek internationaal biedt. Kraak constateert een achterstand op het gebied van de sociolinguïstiek en het ontbreken van merkbare aandacht voor pragmalinguïstiek. Een dergelijke eenzijdigheid zou in verschillende opzichten verkeerd kunnen werken, en heeft dat volgens Kraak hier en elders in het verleden vaak gedaan. Kraak noemt in dit verband de door onderwijspsychologen op aanvechtbare gronden geponeerde taalachterstandshypothese en het daarop geënte taalcompensatie-onderwijs. Daarvan hadden de linguisten de mislukking kunnen voorspellen, als ze zich niet te zeer op taalstructurele zaken hadden geconcentreerd, maar ook aandacht hadden gehad voor de functionele aspecten van taal. In zeer globale bewoording verwijt Kraak de Nederlandse taalkundigen dat zij zich te geïsoleerd opstellen ten opzichte van sociaalwetenschappelijk onderzoek met talige aspecten. Ze zouden bij dergelijk onderzoek niet betrokken raken omdat zij zich in eigen ogen en in die van anderen niet bezighouden met sociaalwetenschappelijk relevante kwesties. In dit verband haalt Kraak Kenneth Hale aan waar deze het heeft over de relatie tussen de toegenomen professionalisering van de linguïstiek en haar (geringe) maatschappelijke relevantie. Door deze professionalisering zou de linguïstiek geïsoleerd raken van de gewone mensen, en zou het voor linguïsten steeds moeilijker worden het belang te zien van hun vakbeoefening voor andere mensen. Te vaak zouden linguisten bij het zoeken naar toepassingsmogelijkheden voor hun theorieën niet gewerkt hebben in het belang van de gewone mensen. De taalkunde zou de indruk wekken er in hoofdzaak voor de taalkundigen te zijn. Kraak releveert in het voorbijgaan even dat dit voor alle wetenschappen geldt, en dat er over de gecompliceerde oorzaken van dit verschijnsel een uitgebreide literatuur bestaat, om vervolgens, zonder daar verder op in te gaan, deze situatie in de linguistiek ongewenst te noemen en zich de vraag te stellen wat daaraan te doen valt. Zo heeft in zijn ogen de transformationele taalkunde een belangrijk toepassingsgebied onbenut gelaten: de taalkundige kant van het grammatica-onderwijs zou meer betrokken moeten worden in onderzoek en onderwijs aan de universiteiten. Ook de vraag naar het waarom van het grammaticaonderwijs zou meer universitaire aandacht verdienen. De discussies daarover zouden ten onrechte voorbij gaan aan de sociaal-psychologische en sociologische aspecten van die vraag als gevolg van een te eng traditioneel taalbegrip en het daarmee corresponderende Chomskyaanse competencebegrip. In verband met het moedertaalonderwijs zou er meer aandacht geschonken moeten worden aan taal als aspect van sociaal gedrag. Er zou meer waarde gehecht moeten worden aan de concreet ervaren eisen die in het wetenschappelijke verkeer aan taalgebruik gesteld worden. De in het grammatica-onderwijs besloten liggende reflexie over taal vooronderstelt volgens Kraak een lang niet bij alle leerlingen aanwezige communicatiebehoefte. Daardoor roept dit onderwijs motivationele weerstanden op. Kraak acht al met al | |||||
[pagina 121]
| |||||
in de universitaire lerarenopleiding een ruimer taalbegrip vereist dan het grammatische, hoewel hij toegeeft in te zien dat daarmee geen onrechtvaardige sociale ongelijkheid wordt weggenomen. Aan het slot van zijn rede illustreert Kraak (op voor mij niet te volgen wijze) aan de hand van de methodisch-didactische en de fundamenteel-wetenschappelijke literatuur over het aanvankelijk leesonderwijs, het feit dat linguistische informatie niet opdoelmatige wijze kan worden gebruikt daar waar deze van nut kan zijn. | |||||
1.2. Naar een solidaire taalwetenschapDe tendens van de rede komt overeen met wat Jan BlokkerGa naar eind2 typeert als de neo-marxistische kanselboodschappen of encyclieken die sedert het eind van de zestiger jaren met name vanuit het vroeger zo hechte katholieke bolwerk aan de Waal worden uitgevaardigd. Kraak lijkt zich af te zetten tegen de zg. burgerlijke wetenschap waarbinnen onder het mom van objectiviteit de kennisverwerving in feite op ongewenste manieren gemanipuleerd wordt, en waarin de wetenschapper zich steeds heillozer afzondert van de maatschappelijke werkelijkheid binnen de wetenschappelijke subcultuur. Verre van zich solidair te verklaren met en op adequate wijze in dienst te stellen van specifieke maatschappelijke groeperingen die hun steun van node zouden hebben - taalachterstand, leesonderwijs, spellingskwestie -, zijn de taalwetenschappers in hun onderzoek en onderwijs willoos gehoorzaam aan een academische praxis die zich concentreert op zeer algemene, neutraliserende, zeg maar waardevrije theoretische probleemstellingen. Kraak wil de door hem bepleite solidaire taalwetenschap vooral tot stand brengen door de universitaire lerarenopleiding centraal te stellen: het linguistisch onderzoek moet zich richten op probleemstellingen die aangereikt worden vanuit de beroepspraktijk van de leraar. De verdere samenwerking met de niet-professionele partners in het solidariteitsverdrag, de gewone mensen in het belang waarvan de taalkunde volgens Kraak tot nu toe te weinig gewerkt heeft, moet dan kennelijk indirect middels de studenten, de toekomstige leraren, gerealiseerd worden. Hoe de taalwetenschappers inhoudelijk precies te werk moeten gaan bij het slechten van de ivoren torens waarin ze zich nu nog isoleren, laat Kraak nogal in het vage: in dit verband figureren alleen de uitdagend naar de studenten uitgestoken fopspenen van de pragmalinguistiek en de sociolinguistiek. Hoewel ik de grootst mogelijke sympathie heb voor de intenties die spreken uit Kraaks opvatting over de plaats die de taalwetenschappen in het maatschappelijk gebeuren zouden moeten innemen, verwerp ik die opvatting als zodanig, omdat deze mijns inziens gebaseerd is op een te simplistische kijk op de aard van wetenschap als rationele intellectuele onderneming, en op de relatie van die rationele onderneming met haar ruimere maatschappelijke context. | |||||
2. Wetenschapstheoretische ‘preliminaries’Alvorens nader in te gaan op de door Kraak aangesneden kwesties zal ik eerst in het kort iets zeggen over de aard van theoretische wetenschap en wetenschappe- | |||||
[pagina 122]
| |||||
lijke theorievorming, over de institutionele belichaming van wetenschap en over de relatie tussen wetenschap en technologie (toegepaste wetenschap). | |||||
2.1. Wetenschappelijke theorievormingIn haar meest zuivere vorm vindt wetenschap evenals het spel haar doel in zichzelf. Met ToulminGa naar eind3 kan men zeggen dat de centrale doelstelling van wetenschap ligt op het gebied van de intellectuele creatie. Deze doelstelling is namelijk het theoretisch verklaren. Andere functies van wetenschap, bijv. de dienende en de kritische functie ten opzichte van de maatschappij die Staal (1970)Ga naar eind4 noemt, zijn van deze primaire functie van het theoretisch verklaren afgeleid. Andere dan theoretisch verklarende activiteiten, zoals diagnostische, technologische of classificerende, worden al dan niet terecht als wetenschappelijk bestempeld voorzover ze verband houden met de verklarende ideeën en idealen die de kern vormen van zuivere wetenschap. Wetenschappers bouwen hun verklarende theorieën op rond een klein aantal plausibel geachte vooronderstellingen die ze op een bepaald moment vanwege de eraan toegeschreven verklarende vermogens als min of meer zelfevident zijn gaan beschouwen. Deze vooronderstellingen definieren in hun ogen hoe de dingen zich van nature gedragen. Zij vormen daarom het beginpunt voor de verklaring van andere feiten en verschijnselen. In verband met deze grondaannames komt men in de wetenschapstheorie termen tegen paradigmaGa naar eind5, verklaringsidealenGa naar eind6, thematische principesGa naar eind7, en harde kern van een onderzoeksprogrammaGa naar eind8. Hun bruikbaarheid als beginpunt van een verklarend theoretisch systeem ligt niet van tevoren vast, maar moet gaandeweg blijken. Zo'n paradigma belichaamt een onderzoeksprogramma; dergelijke grondaannames specificeren wat op een bepaald moment verklaard moet worden, en wat als een volledige verklaring daarvan geldt. Zij geven de horizon aan van de verklarende ambities van de wetenschappers in een bepaalde discipline op een bepaald moment. Net als bij reizen verschuift deze horizon in de loop van de ontwikkeling der wetenschap. Een wetenschappelijke discipline is een entiteit die onderworpen is aan historische veranderingsprocessen. De continuïteit door die verandering heen wordt gevormd door de samenhangende reeks van elkaar opvolgende problemen. De elkaar opvolgende modellen en concepten in een reeks theorieën ontlenen hun legitimiteit aan het feit dat ze een antwoord bieden voor problemen ten opzichte waarvan voorgangers en alternatieven tekort schieten. Ook het domein van een discipline wordt geïdentificeerd, niet via de verschijnselen, maar via de problemen die binnen een theoretisch kader over die verschijnselen rijzen. De problemen binnen een discipline worden geconstitueerd door verklarende ambities die op een gegeven moment worden aanvaard, en de mate waarin de al ontwikkelde theoretische concepten en principes aan die ambities tegemoet kunnen komen. Het onderzoeksobject is in feite alleen problematisch in het licht van de intellectuele ambities van het relevante professionele gilde van wetenschappers. Het theorievormingsproces, dat gericht is op het verkleinen van de kloof tussen verklaringsidealen en verklarend vermogen van de al ontwikkelde principes en concepten, verloopt volgens een evolutionair patroon van variatie en selectie, van ‘conjuctures and refutations’. In een continu proces van speculatie worden als varianten principes en concepten ontwikkeld ter oplossing van de theoretische | |||||
[pagina 123]
| |||||
problemen van een discipline. In het licht van de verklaringsidealen worden daaruit die ideeën uitgeselecteerd welke de minste problemen overlaten. Samengevat komt het voorafgaande erop neer, dat de problemen die wetenschappers zich uitkiezen voor oplossing binnen een zich rationeel ontwikkelende discipline, niet bepaald worden door psychologisch verontrustende, technologisch dringende of anderszins maatschappelijk relevante anomalieën, of door vraagstellingen uit andere disciplines, maar door het onderzoeksprogramma dat in de geldende verklarende idealen en ambities besloten ligt. Deze relatieve autonomie van de theoretisch-verklarende wetenschap wordt verduisterd door het feit dat het maatschappelijk belang van wetenschappelijke inzichten vooral gelegen is in hun bruikbaarheid buiten hun oorspronkelijke theoretisch-wetenschappelijke context, met name in een technologische context. Maar bij het testen van wetenschappelijke ideeën op hun bruikbaarheid buiten hun theoretische context gebruikt men andere selectiecriteria in het licht van andere ambities dan in hun oorspronkelijke context. En tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke bruikbaarheid van concepten en principes bestaat geen noodzakelijke correlatie. | |||||
2.2. De professionele belichaming der wetenschapDe collectieve verklarende ambities van een discipline vervullen niet alleen een centrale sturende rol ten aanzien van de inhoud van een vak, de veranderende populatie van principes en concepten die met elkaar verbonden zijn in meer of minder formeel gestructureerde theorieën, maar ook ten aanzien van de met een vak correlerende professie, de veranderende populatie van wetenschappers die met elkaar georganiseerd zijn in meer of minder formeel gestructureerde instituties. Hoewel met name de meer op logische analyse georiënteerde wetenschapstheorie er vaak heel explixiet aan voorbij gaat, is deze professionele belichaming van een discipline een niet weg te denken deel van het theorievormingsproces. De verklarende ambities verschaffende basis voor de professionele invloed van individuen en instituties. Deze invloed berust namelijk op het al dan niet instemmende oordeel over het handelen van een individu of institutie ‘in naam van’ het vak, geveld door het forum van vakgenoten. Het criterium dat dit forum daarbij aanlegt, is de mate waarin dit handelen tegemoet komt aan de behoeften van het vak voortvloeiend uit de gemeenschappelijke ambities en de actuele theoretische problemen. Een bepaalde discipline is de vrucht van een collectief debat. Individuen kunnen daaraan weliswaar treffende en originele bijdragen leveren. maar zij kunnen er alleen een effectieve rol in spelen door hun ideeën te onderwerpen aan het collectieve oordeel van de in die discipline heersende referentiegroep. De intellectuele ambities en problemen van een discipline zijn de brandpunten waaromheen individuele wetenschappers hun gemeenschappelijke pogingen organiseren. Deze ambities en problemen filteren uit hun individuele ideeën en interessen de principes en kwesties die van belang zijn voor de gemeenschappelijke intellectuele onderneming. Dit is fundamenteel voor wetenschap als zich rationeel ontwikkelende collectieve discipline, omdat de beweegredenen en pre-occupaties van individuen die ten grondslag liggen aan hun interesse voor een bepaald vakgebied vaak slechts zeer in de verte verband houden met de kwesties die volgens het gemeenschappelijke onderzoeksprogramma aan de orde zijn. | |||||
[pagina 124]
| |||||
Aan de basis van een vruchtbaar collectief debat tussen vakgenoten ligt een effectieve institutionele structuur. Professionele platformen zijn een voorwaarde voor een snelle en effectieve ontwikkeling van een vak. Zij scheppen de noodzakelijke ruimte waarbinnen theoretische varianten publiekelijk en kritisch kunnen worden uitgeprobeerd. Zonder een dergelijke isolering is het veel moeilijker nieuwe ideeën toe te spitsen op nauwkeurige claims zonder verloren te gaan in een chaos van speculatieve debatten en polemische tegenwerpingen. Alleen in een zeker isolement kunnen theoretische alternatieven hun voor- en nadelen bewijzen. Gespecialiseerde wetenschappelijke professies zijn de institutionele prijs die we moeten betalen om de nauw samenhangende activiteiten van speculatie en kritiek in harmonie op elkaar te laten inspelen. Alleen in een situatie waarin de specifieke intellectuele vragen van het vak scherp worden onderkend, en waarin daarover overeenstemming bestaat, kan de adequaatheid van theoretische alternatieven getaxeerd worden met enige hoop op overeenstemming. Evenals de autonomie der wetenschappelijke disciplines is ook die der corresponderende professies niet absoluut. De betekenis van wetenschappelijke kennis reikt verder dan de muren van de professionele platformen. Met name via het algemene wereldbeeld is de invloed ervan op de samenleving niet te onderschatten. De relatie tussen wetenschap en technologie, die in de volgende paragraaf aan de orde komt, is een ander punt waaruit het ruimere belang van wetenschap duidelijk blijkt. Wil de wetenschap aan die ruimere belangen tegemoet komen - en het scheppen van de sociaal-economische voorwaarden voor wetenschapsbeoefening door een samenleving hangt juist vooral met die ruimere belangen samen - dan dienen de professionele platformen zich niet al te zeer te isoleren. Zoals al even werd aangegeven in de vorige alinea is een juiste wisselwerking met de wereld buiten de eigen discipline ook voor de wetenschap zelf van levensbelang. Daarbij gaat het niet alleen om het bewerkstelligen van de vereiste economische basis voor wetenschapsbeoefening. Als een vak zich helemaal afsluit voor algemene intellectuele en maatschappelijke vraagstukken, ontstaat er ook het gevaar voor een stagnatie in de aanvoer van capabele nieuwe wetenschappers uit nieuwe generaties. Deze vernieuwing is noodzakelijk voor de handhaving van de professionele vitaliteit, d.w.z. om te voorkomen dat een vak afsterft of in handen raakt van tweederangs wetenschappers. | |||||
2.3. Wetenschap en technologieNaast de theoretisch-verklarende wetenschap, hier zonder meer aangeduid als wetenschap, is er een andere vorm van wetenschap, vaak aangeduid als toegepaste wetenschap, hier verder aangeduid als technologie. Hiertussen dient een scherp onderscheid te worden gemaakt, het onderscheid nl. tussen theoretische en praktische kennis, tussen verklaren en maken en doen. Net als wetenschap is ook technologie een collectieve menselijke onderneming die de vorm aanneemt van zich rationeel ontwikkelende disciplines. Het wezenlijke verschil is echter dat in de technologische disciplines de gemeenschappelijke idealen en ambities in intentie noch in effect verklarend zijn, maar praktisch-technisch. Het gaat er niet om het ontwikkelen van verklarende theoretische systemen, maar om recepten, ontwerpen, technieken, fabricageprocessen en andere praktische procedures, ter oplossing van allerlei praktische problemen, gedefinieerd door technologische idealen. De ontwikke- | |||||
[pagina 125]
| |||||
ling van deze praktische procedures vindt in een rationele technologische discipline plaats via een proces van variatie en selectie, van speculatie en kritiek, in het licht van bepaalde technologische ambities. De kloof tussen ‘the state of the art’, tussen het technisch potentieel, en de technologische ambities constitueert de technische problemen van het vak. De benaming ‘toegepaste wetenschap’ drukt een bepaalde visie uit op de relatie wetenschap - technologie, nl. dat technologische ontwikkelingen afhankelijk zijn van overeenkomstige wetenschappelijke ontwikkelingen. De tegenovergestelde opvatting, die nogal wat aanhang vindt in met name marxistische kringen, houdt in dat veranderingen in de wetenschap worden bepaald door veranderingen in economische en technologische eisen. Vgl. de uitspraak ‘de wetenschap heeft meer aan de stoommachine te danken, dan de stoommachine aan de wetenschap’. Deze opvatting valt ook in Kraaks rede te bespeuren. Tegenover deze beide opvattingen plaatst Toulmin (1972)Ga naar eind9 de volgende, veel meer uitgewerkte, visie. Wetenschap en technologie zijn beide zich autonoom ontwikkelende rationele activiteiten die de vorm aannemen van onderscheiden disciplines. Varianten binnen technologische disciplines worden ontwikkeld met het oog op technische problemen. Uit deze varianten worden in het licht van de disciplinaire ambities de meest bruikbare uitgeselecteerd, in het ene geval technische ambities, in het andere verklarende. De oorsprong van de varianten is bij dat selectieproces van geen belang. In de technologie kunnen dit eerdere technische ervaringen zijn, of theoretische overwegingen uit een verwante tak van wetenschap, of iets heel anders. In de wetenschap kunnen dit technische bevindingen zijn of wat dan ook. Wat in het selectieproces echter alleen telt, is of een variant het aantal problemen in het betreffende vak verkleint of niet. Binnen deze opvatting is de relatie tussen wetenschap en technologie indirect en symmetrisch. Sedert de 19de eeuw is er een steeds hechter bondgenootschap gegroeid tussen beide, dat de wederzijdse relatieve autonomie verduistert. Wetenschap en technologie zijn voor elkaar een regelmatige bron geworden van mogelijke probleemoplossingen. Maar binnen de wetenschap moet elke suggestie beschouwd worden als een verklarend theoretisch concept of principe in vergelijking met alle alternatieve theoretische concepten en principes, en in de technologie moet elke suggestie beschouwd worden als een praktische procedure of techniek in vergelijking met alle alternatieve praktische procedures of technieken. Wanneer het gaat over maatschappelijk relevante wetenschapsbeoefening, gaat het in feite over toegepaste wetenschap, over technologie dus. Een voorbeeld van een praktijkvraag die aanleiding zou kunnen en moeten zijn tot het ontwikkelen van een stukje taaltechnologie is het spellingsvraagstuk, het probleemveld rond de vraag wat de beste spelling is. Met Cohen en Kraak (1972)Ga naar eind10 zouden we het kader voor een spellingsdiscipline als volgt kunnen omschrijven: de beste spelling is die welke de meeste mensen in de kortste tijd correct kunnen leren beheersen, en welke optimaal tegemoet komt aan de eisen die actief en passief schriftelijk taalgebruik stellen. Bij het zoeken naar oplossingen voor met spelling samenhangende problemen kan men zich laten leiden door theoretische overwegingen uit de fonologie, maar argumenten die geldig zijn binnen de verklarend-theoretische context van de fonologie, zijn niet zonder meer geldig binnen de technologische context van het spellingsprobleem. Concepten en principes die hun waarde binnen een verklarend theoretisch systeem hebben bewezen, moeten hun waarde als grondslag voor een spellingssysteem los van hun theoretische context bewijzen. Als in | |||||
[pagina 126]
| |||||
de transformationele fonologie het foneembegrip en het fonematisch niveau op systematisch-theoretische gronden geen rol meer krijgen toebedeeld in de fonologische theorie, dan betekent dat niet automatisch dat het fonematisch niveau geen adequate grondslag kan zijn voor een optimaal spellingssysteem. En hoewel het morfonologische niveau in de transformationele fonologie een zeer centrale rol speelt, valt heel eenvoudig aan te tonen dat dit principe zonder verregaande beperkingen geen uitgangspunt kan zijn voor een spellingssysteem. Zo zal niemand willen bepleiten dat we bloempje en bloemetje morfonologisch moeten gaan spellen, dus beide weergegeven als bloemtje. | |||||
3. De universitaire taalkundige beroepspraktijkIn feite komt het betoog van Kraak neer op een serie kritische kanttekeningen zijnerzijds bij de beroepspraktijk van de universitaire taalkundigen, hoewel het woord beroepspraktijk in de titel en in de rede zelf niet op déze beroepspraktijk slaat. Kraak verwijt de taalkundigen dat ze bij hun onderzoek zich onvoldoende laten leiden door maatschappelijke relevantie in het algemeen en door problemen uit de toekomstige beroepspraktijk van hun studenten in het bijzonder, en dat zij onvoldoende bereid zijn zich open te stellen voor interdisciplinaire samenwerking met onderzoekers uit de sociale wetenschappen. Zijn verwijten dragen een min of meer ethisch karakter: als taalkundigen zich meer om allerlei maatschappelijk relevante kwesties hadden bekommerd of alsnog zouden gaan bekommeren, dan hadden een heleboel leed en frustraties voorkomen kunnen worden, of zou daaraan alsnog een einde kunnen worden gemaakt. Bij dit oordeel gaat Kraak er kennelijk vanuit dat er voldoende taalkundige onderzoeksresultaten klaar liggen die alleen nog maar toegankelijk hoeven te worden gemaakt voor sociale wetenschappers, die erop zitten te wachten, of die slechts hoeven te worden toegespitst voor de oplossing van allerlei praktische, maatschappelijk relevante problemen. De taalkundigen houden zich echter liever eenzijdig bezig met taalstructurele zaken. Kortom, in Kraaks ogen zijn de taalkundigen de onwillige honden waarmee het volgens het spreekwoord kwaad hazen vangen is. In dit verband keert Kraak zich duidelijk tegen de transformationele richting in de linguistiek - hoe ironisch dat juist hij daar nu een pleidooi tegen houdt - : de transformationele linguistiek belichaamt voor hem die in zichzelf gekeerde linguistiekbeoefening. Daarom bepleit hij meer aandacht voor socio- en pragmalinguistiek. Ik deel bovenstaande taxatie van de situatie in de Nederlandse linguistiek in geen enkel opzicht. De hoeveelheid kant-en-klare onderzoekresultaten die om toepassing of beschikbaarstelling ligt te springen lijkt mij te verwaarlozen. De geringe mate waarin de linguistiek betrokken is bij praktische vraagstukken in onze samenleving, en het ontbreken van interdisciplinaire samenwerking hangt eerder samen met ‘the state of the art’ in de taalwetenschap, en wat Nederland betreft, met de weinig effectieve institutionele infrastructuur van de linguistische professie. De door Kraak zo zeer gewaardeerde sociale wetenschappen hebben trouwens in nog veel sterkere mate van een dergelijke onderontwikkeling te lijden. | |||||
3.1. Diffuse theorievorming in de taalkundeHet beeld van de wetenschap dat ik, in grote trekken Toulmin volgend, in 2.1. geschetst heb, is in zekere zin een ideaalbeeld dat vooral geënt is op de situatie in | |||||
[pagina 127]
| |||||
de meest geavanceerde takken van wetenschap. Als een vakgebied slechts losjes voldoet aan de daar gegeven karakteristiek van wetenschap als een collectieve onderneming die de vorm aanneemt van gescheiden, zich rationeel ontwikkelende disciplines waarbinnen het repertoire van verklarende concepten en principes door een groep competente beoordelaars voortdurend onderworpen wordt aan kritische herwaardering en verandering in het licht van een expliciet, gemeenschappelijk onderzoeksprogramma, dan kunnen we met ToulminGa naar eind11 spreken van diffuse theorievorming. Toulmins beschrijving daarvan lijkt mij bij uitstek te gelden voor de taalwetenschappen. Een vakgebied kan in twee opzichten afwijken van de kenmerken van volgroeide wetenschapsbeoefening, methodologisch en institutioneel. Vanuit het methodologische perspectief vertonen de taalwetenschappen het beeld van een weinig hecht gestructureerd wetenschapsgebied. In het algemeen bestaat er weinig overeenstemming over de verklaringsidealen en ambities, en lijkt het nauwelijks mogelijk om tussen de verschillende richtingen tot overeenstemming te komen, of tot vruchtbare samenwerking. Omdat er geen overeenstemming over bestaat wat de werkelijke problemen zijn, wat een echte verklaring is, of een goede theorie, draagt het theoretisch debat in de linguistick voornamelijk en noodgedwongen een methodologisch of filosofisch karakter. Het richt zich niet zo zeer op de interpretatie van bepaalde empirische bevindingen, maar op de argumentatie voor en tegen de aanvaardbaarheid van alternatieve benaderingswijzen, verklaringspatronen en beoordelingscriteria. In de linguistische professie weerspiegelt dit alles zich in het optreden van een aantal rivaliserende partijen die niet zo zeer gescheiden worden door een onderling erkende, methodologisch gefundeerde onderverdeling van het vakgebied, maar door radicaal verschillende theoretische benaderingen. De partijdigheid van tijdschriften en tekstboeken ondersteunt deze bijna ideologische isolering van sekte-achtige groepen. Een belangrijke scheidslijn tekent zich af tussen voor- en tegenstanders van de transformationele benaderingswijze. Aan de pro-kant van die lijn valt nog een redelijke mate van eensgezindheid te bespeuren, aan de contrakant vinden we een grote verscheidenheid aan benaderingen. Het vervagen van de grenzen tussen de linguistiek in engere zin en de meer psychologische, sociologische, filosofische en logische benaderingen van taal heeft in niet geringe mate bijgedragen aan de pluriforme aanblik die de linguistick tegenwoordig biedt. Binnen de verschillende richtingen staat methodologisch gezien het theorievormingsproces nog in zijn kinderschoenen. Er is wel sprake van bepaalde theoretische idealen en ambities, maar deze zijn in belangrijke mate impliciet en onuitgewerkt. Dit belemmert sterk het proces van de kritische herwaardering van het conceptuele repertoir in het licht van die idealen. Daarbij blijft de overeenstemming over die theoretische idealen, over de op te lossen problemen en over de mogelijke oplossingen daarvan enigszins globaal. Binnen het geheel van taalwetenschappen is de theorievorming binnen de transformationele benadering naar methodologische maatstaven het verst ontwikkeld. Maar ook daarbij is de duidelijkheid over theoretische idealen en ambities niet optimaal en kan men spreken van scholen of richtingen. Gezien de centrale sturende rol die aan gemeenschappelijke paradigmatische grondaannames moeten worden toegekend, is het niet verwonderlijk dat in de linguistiek het corpus van goed gefundeerde kennis bijzonder klein is. | |||||
[pagina 128]
| |||||
3.2. Taalwetenschap in NederlandPar. 3.1. is niet bedoeld als een kritisch, negatief waarde-oordeel over de taalwetenschappen, maar meer als feitelijke constatering die mede licht kan werpen op de beroepspraktijk van de universitaire taalkundige. Trouwens, het is weinig zinvol een dergelijk waarde-oordeel uit te spreken over de situatie in de linguistiek, want de ontwikkeling van een wetenschapsgebied is een ingewikkeld groeiproces dat als zodanig niet rationeel beheerst kan worden. Daarbij kunnen sociale structuren en politieke en economische factoren een stimulerende dan wel belemmerende rol spelen in dat groeiproces. Maar de invloed daarvan betreft voornamelijk de maatschappelijke mogelijkheden die individuele wetenschappers nu eenmaal nodig hebben om te komen tot het formuleren van problemen, het speculeren over de oplossing daarvan en het bekritiseren van verschillende alternatieven daartoe. De inhoudelijke ontwikkeling als zodanig wordt door dergelijke externe invloeden nauwelijks geraakt. De beroepspraktijk van de taalwetenschapper in Nederland wordt niet alleen mede bepaald door het feit dat er in de taalwetenschappen een situatie bestaat waarin er geen overeenstemming heerst over de specifieke intellectuele vragen van het vak, en waarin het niet mogelijk is de adequaatheid van theoretische alternatieven met enige hoop op overeenstemming vast te stellen, maar minstens evenzeer door van die externe factoren. Als eerste is daar het feit dat in Nederland geen sprake is van een hechte taalwetenschappelijke traditie. Zonder het werk van oudere linguisten nu te kort te willen doen, geloof ik toch dat de linguistiek als autonoom wetenschapsgebied pas na de tweede wereldoorlog enigszins tot ontwikkeling is gekomen. Dit mede door een toename aan beroepsmogelijkheden voor linguisten. Deze toename werd bepaald door de groei van de universiteiten, d.w.z. door de enorme toeloop van studenten. Deze groei van het universitaire onderwijs ging gepaard met een functieverandering van dat onderwijs; een functieverandering waaraan de institutionele structuur van de universiteit nog steeds niet is aangepast, en die met name de wetenschapsbeoefening in een ongunstige positie bracht. Was voorheen de universitaire opleiding vooral een opleiding tot wetenschapper, nu is in veel faculteiten dat veel minder het geval: het aspect van de beroepsvoorbereiding krijgt steeds meer de overhand. Dit maakt dat het universitaire onderwijs meer maatschappijgericht wordt. Door deze ontwikkelingen zijn er spanningen ontstaan tussen het daaraan marginaal aangepaste universitaire bestel dat primair gericht was op wetenschapsbeoefening en de voorbereiding daarop, en de primaire taken daarvan, het verzorgen van onderwijs en het verrichten van onderzoek. Deze spanningen werken belemmerend voor de uitvoering van beide taken. Dat bijvoorbeeld wetenschappelijk personeel in principe wordt aangesteld met een drieledige taak, nl. op het gebied van onderwijs, onderzoek en bestuur en beheer, is zo langzamerhand niet meer erg effectief te noemen op punten waar deze taakgebieden door aard en omvang niet meer met elkaar te verenigen zijn. Zoals al werd aangeduid is met name de band tussen veel van het te verzorgen onderwijs en het verrichte onderzoek in de Letterenfaculteit losser gewordenGa naar eind12. Ook Kraak heeft dit gesignaleerd. Maar het is wel wat al te simplistisch om dan maar te zeggen, zoals hij doet, dat taalkundigen zich bij hun onderzoek meer moeten laten leiden door de problemen van de toekomstige beroepspraktijk van de studenten, wat erop neerkomt dat het onderzoek meer moet worden afgestemd op | |||||
[pagina 129]
| |||||
het te geven onderwijs. Ook is omgekeerd de beïnvloeding van de universitaire opleidingen door de taalkundige wetenschapsbeoefening, minder probleemloos dan Kraak suggereert. De oorspronkelijke relatie tussen onderzoek en onderwijs is voor het onderwijs dat het merendeel der studenten ontvangen, niet zo direct meer. De aan dit verschijnsel ten grondslag liggende ontwikkelingen in het hoger onderwijs en de hierop ook van invloed zijnde ontwikkelingen in de linguistiek staan los van elkaar, en het is weinig reëel deze naar elkaar toe te willen buigen. Vooral de ontwikkelingen in het hoger onderwijs hebben de vroegere directe eenheid van onderzoek en onderwijs gemaakt tot een ideologisch dogma van bepaalde studentengroeperingen. Naast de al genoemde factoren, te weten de ‘state of the art’ in de taalwetenschappen, de nog jonge, weinig hechte taalkundige traditie in Nederland en het huidige Nederlandse universitaire bestel - de universiteit is bijna de enige plaats waar linguistisch onderzoek wordt verricht - is er nog een laatste, met elk van die al genoemde samenhangende factor die belemmerend werkt voor het linguistisch onderzoek in ons land: een linguistische professie met een doeltreffende institutionele infrastructuur ontbreekt, en daarmee de professionele forums die het vakinhoudelijk debat gestalte moeten gevenGa naar eind13. Een professionele referentiegroep die aan dat collectieve debat leiding kan geven, ontbreekt. Een kritisch, goed geredigeerd tijdschrift dat als een selecterend filter mede richting aan dat debat probeert te geven, ontbreekt. Ook ontbreken een carrièrestructuur en een beloningssysteem, nodig om het wetenschappelijk onderzoek effectief te stimuleren, en de aanwezige onderzoeksruimte optimaal te benutten. De relatief gemakkelijk te verwerven positie van ambtenaar met een vaste aanstelling en alles wat daaraan vastzit, is een van de factoren in ons universitaire bestel die een institutionele beheersing van de wetenschapsbeoefening belemmeren. Het vrijwel ontbreken van een linguistische traditie en het universitaire bestel leiden ertoe dat de opleiding voor wetenschapper in de linguistiek nogal gebrekkig en weinig effectief is. Wetenschapsbeoefening heeft nog iets van het oude handwerk, en een effectieve professionele structuur heeft veel weg van het oude gildewezen, juist wat de opleiding van nieuwe generaties betreft. En juist deze opleiding van nieuwe generaties is van wezenlijk belang voor de voortgang in de ontwikkeling van een vak, voor de kritische herwaardering van het bestaande repertoir van verklarende concerten en principes. In dit verband is een punt van belang dat Kraak even in het voorbijgaan aanstipt, nl. dat we in een klein land als Nederland op grond van vergelijking met landen als Amerika en Engeland niet overdreven verwachtingen moeten hebben van het aantal door specifieke aanleg en ambitie potentiële linguisten. Het klemt daarom eens te meer dat er zo weinig effectief wordt omgesprongen met de voor taalkunde beschikbare onderzoeksruimte in ons universitaire systeem, waarin taalkundigen vaak voor minder dan de helft van hun werktijd wetenschap kunnen bedrijven, en waarin geprobeerd wordt alle universitaire instellingen een gelijk stuk van de koek toe te bedelen. De taalkundige wetenschapsbeoefening en de opleiding daartoe stellen duidelijk eisen die niet parallel lopen met de wenselijke mogelijkheden tot beroepsgericht hoger onderwijs, zoals eerstegraads lerarenopleidingen. Gezien de onderwijsvraag is een vrij omvangrijk en regionaal gespreid systeem van beroepsgericht hoger onderwijs vereist. Door aard en omvang zijn de linguistische wetenschapsbeoefening en de opleiding daartoe veel meer gediend met concentratie in een zeer beperkt aantal onderzoekscentra. | |||||
[pagina 130]
| |||||
Samenvattend kunnen we zeggen dat er een heel complex van elkaar wederzijdse versterkende factoren werkzaam is dat maakt dat de taalwetenschap in Nederland een weinig bloeiende aangelegenheid is. Overdreven verwachtingen van de bijdrage van taalkundigen aan de oplossing van daarvoor in aanmerking komende problemen in onze samenleving zijn dan ook nergens op gebaseerd. Verwijten aan het adres van linguisten in dezen worden nergens door gerechtvaardigd. | |||||
4. Maatschappijgericht taalkundig onderzoekDe kritische kanttekeningen die Kraak bij de beroepspraktijk van de linguisten maakt, komen neer op een pleidooi voor meer maatschappijgericht en minder zuiver theoretisch onderzoek. Zijn pleidooi voor meer interdisciplinaire samenwerking kan op twee zaken betrokken worden, nl. samenwerking bij wetenschappelijk onderzoek en samenwerking bij technologisch onderzoek. Gezien de voorbeelden van Kraak zal het laatste wel bedoeld zijn. Wat samenwerking op theoretisch-wetenschappelijk gebied betreft, deze is alleen zinvol en zal ook zeker plaatsvinden, als ze logisch voortvloeit uit een gangbaar onderzoeksprogramma in verschillende disciplines. | |||||
4.1 Het recht op een persoonlijke keuzeAlgemeen geldige argumenten levert Kraak eigenlijk niet voor de door hem bepleite verschuiving van linguistische activiteiten. Een van de voornaamste bezwaren tegen zijn verhaal betreft het punt van de persoonlijke opvattingen, waarvan de invloed op een vakgebied, zoals ik in 2.2. stelde, gereguleerd wordt door vakinhoudelijke factoren, met name degemeenschappelijke verklaringsidealen. Op p. 3 en 4 van zijn rede laat Kraak duidelijk uitkomen hoe zeer de inhoud ervan door zijn persoonlijke preoccupaties is bepaald. Daarbij maakt hij persoonlijke drijfveren en motieven te zeer tot norm voor de beoordeling van de onderzoekspraktijk in de linguistiek. Als Kraak ontdekt in wezen geen grammaticus te zijn (p. 4), dat de grammatica hem los liet, of hij de grammatica (p. 4), dan vloeit daar op geen enkele manier uit voort dat ook anderen de grammatica moeten loslaten (of de grammatica hen??). De paradox in de relatie individuele onderzoeker - collectieve discipline is, dat waar persoonlijke drijfveren en ideeën voor een vak slechts relevant zijn voorzover ze zich laten inpassen in de gemeenschappelijke verklaringsidealen, omgekeerd voor de individuele wetenschapper de gemeenschappelijke intellectuele onderneming van een bepaald vak alleen van belang is voorzover die aansluit bij zijn persoonlijke motieven en ideeën. In Kraaks persoonlijke motieven en ideeën zijn kennelijk zodanige veranderingen opgetreden dat voor hem transformationeel-generatief taalonderzoek niet meer zo nodig hoeft. Dat is op zich heel respectabel. Omgekeerd zou Kraak echter moeten inzien dat daarmee zijn persoonlijke motieven en ideeën niet meer zo erg relevant zijn voor dat transformationeel-generatieve taalonderzoek. Kraak heeft voor mij niet aangetoond dat deze persoonlijke bekering een verder reikende, meer objectieve betekenis heeft. Ideeën over de wenselijkheid van meer maatschappijgericht linguistisch onderzoek en meer interdisciplinaire samenwerking daarbij behoren in eerste aanleg tot de sfeer van de | |||||
[pagina 131]
| |||||
persoonlijke preoccupaties waaraan een collectieve wetenschappelijke onderneming als zodanig geen boodschap heeft. Ze kunnen alleen van belang zijn als ze passen in bepaalde verklaringsambities en de daaruit voortgevloeide onderzoeksproblemen. Dit wezenlijke punt laat Kraak zelfs helemaal buiten beschouwing, zodat zijn verlangens in dezen zijn blijven steken in de fase van de goede bedoelingen. Binnen de theoretische taalkunde is het alleen zinvol zich bezig te houden met de taalkundige kant van het grammatica-onderwijs als dit logisch voortvloeit uit een gangbaar onderzoeksprogramma. Dat dit logisch voortvloeit uit het transformationele onderzoeksprogramma wordt door Kraak zelfs niet aangeroerd, laat staan aangetoond. Sociaal-politieke, of ethische beweegredenen, die Kraak in dit verband telkens eerder bekend veronderstelt dan expliciet aanvoert, zijn bij dit soort kwesties irrelevant. Die spelen hun rol in het keuzeproces van ieder individu, waarin wordt uitgemaakt of de betreffende persoon zich al dan niet wil wijden aan theoretisch linguistisch onderzoek, en in welke mate. Voor een dergelijk keuzeproces zijn niet zo gemakkelijk algemeen geldende richtlijnen te formuleren, en het valt niet in te zien dat a priori een keuze voor zuivere wetenschapsbeoefening in enig opzicht minder legitiem zou zijn dan een keuze voor maatschappijgerichte wetenschapsbeoefening, of voor wat dan ook. De bewering van Kraak dat transformationele linguisten op het punt van de taalkundige kant van het grammatica-onderwijs een vruchtbaar gebied voor praktisch gericht onderzoek hebben laten liggen (p. 11), snijdt daarom als verwijt aan het adres van deze linguisten weinig hout. Als feitelijke constatering is zo'n bewering gemakkelijker gedaan dan waar gemaakt. Als Kraak hier een belangrijk toepassingsgebied ziet voor transformationele linguistische inzichten, laat hem dat dan maar eens aantonen. Dat maakt zo'n opmerking wat minder vrijblijvend dan het onterechte verwijt dat hij er nu mee maakt aan andere linguisten. | |||||
4.2. Over de vruchtbaarheid van onderzoeksgebiedenIn zijn algemeenheid gesteld is de vraag naar een verdeelsleutel voor linguistische onderzoeksactiviteiten over zuiver theoretisch en praktisch-technologisch gericht onderzoek niet te beantwoorden. Centraal moet namelijk staan om welk theoretisch, en om welk technologisch onderzoek het gaat. Bij zo'n beoordeling van geval tot geval moet behalve de theoretische waarde van het ene soort onderzoek en de praktische waarde van het andere de rijpheid van het betreffende onderzoeksgebied in de afweging worden betrokken. Kraak is er weinig concreet over hoe en waarom hij de wetenschappelijke aandacht van linguisten anders verdeeld wil zien. Niet meer zeggen dan dat er taalkundig onderzoek moet worden gedaan dat rekening houdt met ‘een sociaal-cultureel en onderwijskundig snel veranderende onderwijssituatie’ (p. 6) in het voortgezet onderwijs, is zo goed als niets zeggen. En taalkundigen in dat verband verwijten dat ze zichzelf en hun studenten te veel bezighouden met transformationele linguistiek is, zonder nadere concretisering van duidelijke alternatieven en argumenten daarvoor, gratuïet. Verder dan de niet eens met zoveel woorden uitgesproken suggestie dat de vaag aangeduide alternatieven meer in het belang van de gewone man zijn dan al die louter theoretische onderzoekingen, reiken Kraaks argumenten niet. Het zo belangrijke punt, of een bepaald maatschappelijk relevant geacht onderzoeksgebied wel rijp is voor onderzoek, of het betreffende probleemveld gezien de stand van wetenschap wel | |||||
[pagina 132]
| |||||
rijp is voor oplossing, laat Kraak verder buiten beschouwing. Hij gaat daar met name aan voorbij als hij de linguistiek een eenzijdige gerichtheid op taalstructurele zaken verwijt en een verwaarlozing van de functionele aspecten van taal en taalgebruik. Vragen die te maken hebben met wat mensen zeggen, en waarom en wanneer ze die zeggen, vragen met betrekking tot wat Chomsky noemt het creatieve aspect van taalgebruik (niet beheerst door stimuluscontrole, geëigend voor een gegeven situatie, coherent), kunnen vooreen bepaald individu of voor de samenleving van groot belang zijn, van oneindig veel groter belang dan kwesties rond regelordening in de fonologie. Maar tegelijkertijd zijn, om met Chomsky te spreken, vragen rond de functionele aspecten van taal in mysteriën gehuld op een wijze waarop de principes van regelordening in de fonologie dat niet zijn. Daarom kan binnen de intellectuele onderneming die wetenschap in de eerste plaats is, de fonologie door haar intellectuele diepgang uitgroeien boven onderzoek naar kwesties rond taalgebruik die nog niet rijp zijn voor wetenschappelijk onderzoek, niet vanwege het intrinsieke belang van het object der fonologie, waar vanwege de aard en de omvang van de inzichten die zij ons verschaft. Binnen dit perspectief is het verschil van inzicht tussen Kraak en mij ontdaan van de ethische lading die Kraak aan zijn standpuntbepaling geeft door te suggereren dat zich eenzijdig op taalstructurele zaken oriënterende linguisten niet meewerken aan de verheffing van maatschappelijk achtergestelden. Binnen dit perspectief wordt ons meningsverschil teruggebracht tot wat het is, nl. een verschil in beoordeling van de stand van zaken binnen verschillende linguistische subdisciplines. Het gelijk bij een dergelijk verschil van inzicht kan slechts blijken uit het toekomstige verloop van de ontwikkelingen in de diverse taalwetenschappen. Rationele argumentatie kan in gevallen als deze door de onderontwikkelde staat van de linguistiek slechts een ondergeschikte rol spelen. De strijdende partijen rest niet veel anders dan te proberen via hun onderzoeksresultaten hun gelijk gestalte te geven. | |||||
4.3. De taalachterstandhypothese.De vraag wat voor soort en welk onderzoek meer of minder aandacht verdient, moet zoals gezegd van geval tot geval worden bekeken. Als we naar de illustratieve gevallen kijken die Kraak door zijn betoog vlecht, dan maken die een weinig overtuigende indruk. Zo neemt Kraak het verwijt over dat onderwijspsychologen de zg. taalachterstandhypothese met het daaraan gekoppelde taalcompensatie-onderwijs, gebaseerd op nogal aanvechtbare onderzoeksresultaten, hebben kunnen slijten, omdat linguisten zich eenzijdig bezighielden met taalstructurele zaken onder verwaarlozing van de functionele aspecten van taal. Dit is een wel heel merkwaardige gedachtenconstructie die ertoe moet leiden dat niet de onderwijspsychologen, maar de linguisten beschuldigd kunnen worden van een gebrek aan interdisciplinaire samenwerking. Hoe kan men nu taalkundigen verwijten dat er niet-taalkundige onderzoekers zijn die om wat voor politieke of ideologische redenen dan ook, voorbijgaand aan wat er in de linguistiek aan inzichten over taal is verzameld, hun eigen ongerijmde theorieën in elkaar zetten, en daar onhoudbare conclusies aan verbinden over de relatie tussen taal en cognitieve vermogens en sociale structuren? De vermeende ontoegankelijkheid van linguistische onderzoeksresultaten of de veronderstelde eenzijdige gerichtheid van het linguistische onderzoek speelt in deze kwestie geen rol. Wel van belang is het ontwikkelingspeil | |||||
[pagina 133]
| |||||
van de taalwetenschappen: als in een vak, zoals in de taalkunde, nog niet een uitgebreide, ingewikkeld gestructureerde verzameling van goed gefundeerde kennis bestaat, en zelfs weinig overeenstemming bestaat over de meest fundamentele uitgangspunten, dan is het niet zo verwonderlijk dat bij niet-linguisten de mening post vat dat zij over het object van dat vak, de taal, met even veel recht als professionele linguisten van alles kunnen poneren. Professionele linguisten kunnen helemaal niet zo gemakkelijk allerlei door buitenstaanders te berde gebrachte onzin weerleggen, temeer niet vanwege hun onderlinge verdeeldheid Het door Kraak in verband met vermeende eenzijdige gerichtheid aangehaalde, en met graate overgenomen betoog van Kenneth Hale over de professionalisering van de linguistiek die het taalkundigen zou verhinderen het belang van hun vakbeoefening voor de gewone man in te zien, lijkt mij dan ook weinig to the point. Zoals ik in 2.2. betoogd heb, zit professionalisering ingebakken in de aard van disciplinaire ondernemingen zoals wetenschap en technologie, net als hun relatieve autonomie. Parallel met in hoge mate autonome disciplines ontwikkelen zich ermee corresponderende institutioneel onderscheiden professies. Een toenemende professionalisering van de linguistiek is dus te beschouwen als een teken van een positieve groei. Een eigenaardige wending geeft Kraak aan zijn betoog als hij ten aanzien van de professionalisering stelt, dat iedereen weet dat de linguistiek deze dreiging met de meeste wetenschappen, zo niet alle, deelt, en we weten ook dat er een omvangrijke, in de tijd teruggrijpende en nog steeds groeiende literatuur is over de oorzaken van dat verschijnsel, die ongetwijfeld geweldig gecompliceerd zijn. Die wetenschap hoeft ons echter niet te verhinderen om ons bezig te houden met de vraag of dit een gewenste situatie is, en zo nee, (...) na te gaan hoe wij er zelf iets aan kunnen veranderen. (p. 9). Ongetwijfeld rethorisch een fraaie wending, maar qua betoogkracht nogal zwak. In feite houdt Kraak zich helemaal niet bezig met de vraag of professionalisering een gewenste zaak is, hij neemt zonder verder commentaar aan dat dit niet het geval is. Ook over de vraag of die professionalisering te voorkomen is, en zo ja, ten koste van welke prijs, stapt Kraak in dezelfde rhetorische zwaai heen, niet gehinderd door de wetenschap ‘dat de linguistiek deze dreiging met de meeste wetenschappen, zo niet alle, deelt’, - die toch al zou kunnen wijzen op een nauw verband tussen wetenschappelijkheid en professionalisering - noch door de vermelde omvangrijke hoeveelheid literatuur erover, die Kraak voor het gemak gewoon negeert. Het is niet de toegenomen professionalisering van de taalkunde die haar geringe praktische invloed bepaalt, maar haar ontwikkelingspeil, in zekere zin juist haar nog onvolgroeide professionalisering. De taalkundige inzichten die tot nu toe bij theoretisch en praktisch gericht onderzoek zijn verzameld zijn van weinig belang voor allerlei praktische vraagstukken met linguistische aspecten. Vaak hebben dergelijke praktische problemen betrekking op linguistische onderzoeksgebieden waaraan op dit moment weinig vruchtbaar gewerkt kan worden. | |||||
5. Transformationele taalkunde en de beroepsopleidingDe mening van Kraak dat de Nederlandse taalkunde niet meer beantwoordt aan het beeld dat de linguistiek internationaal biedt, en dat de transformationele taalkunde zich de laatste tien jaar overmatig heeft doen gelden, vindt geen steun in de | |||||
[pagina 134]
| |||||
feiten. Nog nooit heeft het skala van de Nederlandse taalkunde het internationale beeld zo dicht benaderd als juist de laatste jaren. Voordat Nederlandse linguisten zich zo ongeveer halverwege de zestiger jaren wat systematischer internationaal gingen oriënteren, bestond in ons land de taalkunde uit een verzameling hoogst eigenzinnige varianten van de traditionele grammatica en het structuralisme, en deze nemen nog steeds kwantitatief een niet onbelangrijke positie in. Van serieus te nemen theorievorming, van een serieus te nemen debat was en is daarbij geen sprake. Zo langzamerhand is aan de inteeltsituatie een einde gekomen en zijn de nationale grenzen voor het grootste deel van de Nederlandse linguistiek weggevallen. Ik geloof dan ook niet dat er één belangrijke internationale linguistische stroming is die in ons land onopgemerkt is gebleven. Ik ben er dan ook niet zonder meer van overtuigd dat Nederland een achterstand heeft op het gebied van de sociolinguistiek, althans dat die achterstand verhoudingsgewijs groter is dan de achterstand op het gebied van de transformationele taalkunde. Ook kan ik niet zeggen dat zoals Kraak suggereert de aandacht voor pragmalinguistiek elders nu zoveel beter merkbaar is als in ons landGa naar eind14. De gegevens die Kraak op p. 6 opnoemt, overtuigen mij op geen enkele manier van de juistheid van zijn bewering dat het grammatica-onderzoek binnen het transformationele kader zich in Nederland zo breed heeft gemaaktGa naar eind15.. Andere gegevens spreken dat tegen. Als we naar de ‘gezindheid’ van de onderzoekers aan de relevante instituten kijken, dan zien we bijvoorbeeld één ‘transformationeel’ Instituut voor Algemene Taalwetenschap (in Utrecht) tegenover vijf niet of nauwelijks transformationele instituten in de overige universiteitsstedenGa naar eind16. Voor de instituten voor Neerlandistiek liggen de verhoudingen ongeveer net zo. Het aantal taalkundigen dat uitgesproken binnen het transformationele kader werkt, is aanzienlijk kleiner dan het aantal dat dat niet doet. Dat er een andere indruk bestaat, hangt ermee samen dat transformationalisten wellicht meer publiceren dan anderen. Ook als we naar de (helemaal of half) linguistische tijdschriften kijken, dan overheerst daarin de transformationele richting zeker niet. Zo zijn er nog wel meer gegevens te noemen die aantonen dat de breedte van de transformationele linguistiekbeoefening in Nederland best meevalt (zo vormt bijvoorbeeld het aantal transformationeel gezinde hoogleraren en lectoren een kleine minderheid op het totaal van linguistische hoogleraren en lectoren). Naast de kwantitatieve vraag naar de hoeveelheid onderzoek van een bepaalde soort die er verricht wordt, is er de kwalitatieve vraag naar de vruchtbaarheid van de verschillende linguististische onderzoeksgebieden. In het verband van die laatste vraag zal ik de kwalificatie in par. 1.2. van sociolinguistiek en pragmalinguistiek als fopspenen enigszins toelichten. Kraak bepleit meer aandacht in onderzoek en onderwijs voor deze disciplines vanwege hun door hem veronderstelde belang voor de wetenschap en de lerarenpraktijk. Ter ondersteuning van die bewering legt hij een vaag soort suggererend verband met de al besproken kwestie van de taalachterstandhypothese, en levert hij een wat al te schetsmatig pleidooi voor een meer omvattend taalbegrip dan het grammatische in de universitaire lerarenopleiding. Naar mijn mening verliest Kraak door vooral te kijken naar het ruimer maatschappelijk belang van verschillende linguistische kennisgebieden het punt van rijpheid van die verschillende gebieden te zeer uit het oog. Het kan best waar zijn dat als we kunnen kiezen tussen de wat al te zeer in een onbeduidend hoekje | |||||
[pagina 135]
| |||||
gedrukte taalstructurele inzichten en inzicht in het maatschappelijke functioneren van taal, we voor het laatste moeten kiezen, maar de gewenstheid van een bepaald soort inzicht maakt dat inzicht nu eenmaal niet gemakkelijker beschikbaar. De binnen de pragmalinguistiek en sociolinguistiek verzamelde kennis heeft nog maar weinig praktische waarde voor de onderwijspraktijk, zowel die in het middelbaar onderwijs als die in het universitaire onderwijs. Voorlopig is onze kennis van taalstructurele verschijnselen het meest ontwikkeld en ligt op dat terrein het meest vruchtbare onderzoeksgebied. Als we niet alleen kijken naar het intrinsieke belang maar ook naar de aard en omvang van de beschikbare inzichten, dan ligt een keuze voor meer pragma- en sociolinguistiek ten koste van minder transformationele linguistiek helemaal niet meer zo voor de hand. De roep om meer aandacht voor de eerst genoemde disciplines, die niet alleen bij Kraak te beluisteren valt, speelt vooral in op een met name in studentenkringen heersende ideologische mode. Gezien de stand van zaken in de verschillende linguistische disciplines is er veel voor en weinig tegen, als in het taalkundige deel van de universitaire lerarenopleidingen de transformationele benadering een centrale rol krijgt toebedeeld. Kraak stelt zo gemakkelijk zonder veel toelichting op p. 7 dat dit inleidende taalkunde-onderwijs niet zo zeer gericht zou moeten zijn op het aanbrengen van onderzoeksvaardigheden. Daarbij is de onuitgesproken en onbewezen vooronderstelling dat de vaardigheden die te pas komen bij wetenschappelijk onderzoek buiten dat onderzoek niet zo erg van belang zijn. Dit soort vaardigheden lijken mij ook zeker voor leraren van belang. Het verschil tussen een wetenschapper en een leraar is meer een kwestie van een verschil in het niveau waarop die vaardigheden beheerst en toegepast moeten kunnen worden. Ook betreft het verschil in beider opleiding de aan te brengen kennis. Zo is, om maar een voorbeeld te noemen, voor een lerarenopleiding het kennen van alle finesses van de Specified Subject Condition als zodanig van weinig belang. Maar een leraar zal toch de ontwikkelingen in de voor zijn onderwijstaak relevante vakken moeten kunnen volgen, zij het misschien op enige afstand. Een goede scholing in de transformationele taalbenadering zal een leraar zeker van pas komen, ook en vooral als hij zich met andere onderdelen van de taalkunde wil gaan bezighouden. |
|