| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Jaap van der Merwe. Verzet per koeplet. Nieuwe rebelse liedjes.
Utrecht 1976. Uitgeverij Bruna. Zwarte Beertjes 1672.
Groot Geïllustreerd Keukenmeiden Zangboek. Oude liedjes verzameld, geordend en ingeleid door Jaap van der Merwe.
Utrecht 1976. Uitgeverij Bruna.
Kleinkunstspecialist Jaap van der Merwe (van o.a. 't Oproer kraait) heeft opnieuw twee liedbundels samengesteld.
Het boekje Verzet per koeplet bevat een aantal Nederlandstalige rebelse deunen ‘omrankt met een aantal van de beste liedjes uit de rebelse wereldproduksie’, door de auteur bewerkt en vertaald. De felle en bondige teksten maken elk begeleidend kommentaar volledig overbodig, hetgeen van der Merwe zelf nog eens onderstreept door er in de inleiding op te wijzen dat dit boekje uitsluitend voor gebruiksdoeleinden is bestemd. Dit ontslaat de auteur tevens van de verplichting om zijn keuze te verantwoorden. Een verdacht verzuim, vooral gezien het feit dat zijn eigen maaksels relatief gezien wel erg rijkelijk vertegenwoordigd zijn (11 van de 95 liedjes).
Van de Merwe wil met dit bundeltje aansluiten bij de ‘spontaan deinende springvloed van allerlei maatschappelijk geïnteresseerde zing/spelers’, al valt bij lezing niet aan een indruk van onrijpheid te ontkomen, die echter bij aktief gebruik, de zelfzang, wel zal verdwijnen.
Met het Keukenmeiden Zangboek heeft van der Merwe kennelijk een wat minder rebels en wat meer gefortuneerd publiek op het oog gehad. Deze typografisch uitstekend verzorgend uitgave bevat een selektie ‘oude deuntjes’ voorafgegaan door een ‘beredeneerde’ inhoudsopgave: de afzonderlijke titels worden begeleid door verhelderend kommentaar over de herkomst en bekendste uitvoerenden.
Konkrete vindplaatsen - afgezien van het Nederlands Toneelmuseum - worden helaas niet genoemd al zal het merendeel wel afkomstig zijn uit partikuliere verzamelingen (w.o. van de Merwes eigen kleinkunstkollektie). Wijselijk genoeg laat van de Merwe zich in zijn inleiding niet uit over de kriteria die bij de selektie ongetwijfeld een rol hebben gespeeld - dan zou wel eens kunnen blijken hoe trendgevoelig dit nostalgisch werkje en daarmee zijn samensteller eigenlijk is.
Desondanks blijft dit zang- en kijkboek de moeite van het bekijken waard, niet in de laatste plaats vanwege de vaak prachtige facsimiles van de partituur-omslagen en de uitstekende, meest authentieke illustraties. (GM).
| |
De Franse Nederlanden. Jaarboek 1976.
Uitgegeven door De Stichting Ons Erfdeel vzw. Z. pl. 1976. Fieuws & Quartier (België). 256 blz. f 35, -.
In het noordwesten van Frankrijk (de regio ‘Nord-Pas-de-Calais’) wordt, in een Vlaams dialekt. nog Nederlands gesproken. De ‘Stichting Ons Erfdeel vzw’ heeft vanaf de oprichting van het tijdschrift Ons Erfdeel(1957) belangstelling getoond voor dit vaak vergeten gebied en tracht nu middels de uitgave van dit eerste jaarboek, dat een aantal wetenschappelijke bijdragen bevat, de betrekkingen tussen de Franse Nederlanden en Belgisch-Vlaanderen c.q. Nederland te bevorderen. De publikatie is tweetalig opgezet, hetgeen betekent dat de Nederlandstalige artikelen gevolgd worden door Franstalige samenvattingen en omgekeerd. De ‘Stichting’ hoopt met de uitgave ‘(...) bij te dragen tot de zo onontbeerlijke “omgrenzing van de grenzen”.’ (Woord vooraf, p. 11). Inde 18e eeuw werden de grenzen, althans in de literatuur, regelmatig overschreden door ‘rederijkende’ taalgenoten. Jozef Smeyers geeft een overzicht van de toenmalige toneelbedrijvigheid in de Franse Nederlanden in zijn bijdrage aan het jaarboek: Achttiende-eeuwse literatuur in het Nederlands in Noord-Frankrijk (p. 99-114). Wat in het vorig jaar verschenen handboek van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, deel VI (Antwerpen/Amsterdam 1975) enigszins versnipperd is terug te vinden over de 18e-eeuwse Frans-Vlaamse toneelliteratuur heeft Smeyers hier handzaam op een rijtje gezet. Een bibliografie en de mededeling dat een vervolg op dit artikel in het jaarboek 1977 zal verschijnen, kompleteren zijn bijdrage.
| |
| |
Een tweede artikel waarop ik wil wijzen, is getiteld L'historiographic actuelle des Pays-Bas Français (p. 179-202). L. Trenard geeft daarin een bibliografisch overzicht van de stand van zaken in de historiografie van de Franse Nederlanden. De bibliografie is echter beperkt gebleven tot Franstalige publikaties. De redaktie van het jaarboek heeft het ‘Nederlandse’ hiaat onderkend en verwijst in een mededeling op p. 202 naar een Bibliografie (p. 239-245). waarin zo volledig mogelijk ‘de belangrijkste publikaties, boeken, brochures en artikelen (en dan niet alleen Franstalige, MP), die op een of andere wijze op de Franse Nederlanden betrekking hebben’ (p. 239) en als verschijningsdatum het jaar 1975 dragen, zijn opgenomen. Daarmee is het hiaat niet weggewerkt, maar aangezien een bibliografie als deze een ‘verplicht nummer’ wordt in toekomstige jaarboeken, zal het niet groter worden.
Met zijn goed gedokumenteerde artikelen, zijn variëteit aan onderwerpen, zijn interdisciplinaire opzet, zijn fraaie illustraties en zijn konsckwente tweetaligheid een in méér opzichten ‘ontgrenzend’ jaarboek! (MP)
| |
Mary McCarthy. Can there be a Gothic literature? Johan Huizinga-lezing 1973.
Amsterdam 1975. Uitgeverij De Harmonie 33 blz. f 8,90.
Mary McCarthy stelde zichzelf de vraag, die tot titel van haar lezing werd verheven, vanuit de gedachte dat als er zoiets als een stijl bestaat die zijn stempel drukte op alle facetten van het leven in een bepaald tijdperk het wel de ‘Gotische’ stijl zou moeten zijn. Zij vergeleek de literatuur uit de 12e en 13e eeuw met de (gotische) bouwkunst uit die tijd, doch zij kon in de literatuur niets ‘gotisch’ ontdekken. Volgens haar was de toenmalige literatuur te conventioneel. In de schilderkunst, beeldhouwkunst en literatuur uit het einde van de 14e en het begin van de 15e eeuw vindt zij enkele thema's (o.a. de dodendans) die wij momenteel associëren met de Gotiek. McCarthy komt dan tot de uitspraak dat de ‘Gotische’ cultuur tot ontwikkeling kwam op een voedingsbodem van decadentie en vervallen Gotiek. Zonder de mogelijkheid van begripsverwarring te voorkomen gaat McCarthy vervolgens een overzichtje geven van de ontwikkeling van wat zij de ‘Gotische’ literatuur noemt. Als er zo'n literatuur bestaat, zegt zij, is deze te vinden bij de schrijvers Dante, Chaucer en Villon.
Na deze constatering maakt Mary McCarthy een sprong naar het midden van de 18e eeuw, toen Horace Walpole zijn The Castle of Otranto (met de ondertitel ‘A Gothic Story’) publiceerde en in Engeland een ‘Gotische’ mode in literatuur en bouwkunst deed ontstaan. De formule voor de ‘Gothic novel’, zoals Walpole en zijn tijdgenoten Mrs. Radcliffe, Lewis en Scott die hanteerden, was de opwekking van angst en afkeer voor onverklaarbare griezeligheden. Dan probeert McCarthy nog vast te stellen of de Duitse en Franse romantische literatuur ‘Gotisch’ is. Zij komt tot de conclusie dat ze haar vraag met neen moet beantwoorden als ‘Gotische’ literatuur betekent, gekenmerkt zijn door vormen en geestkracht van de middeleeuwse kathedralenbouwers, en mogelijk met ja als bedoeld wordt literatuur beïnvloed door bezieling en vormgeving van de Goten die in de eerste eeuwen van onze jaartelling de cultuur van Rome vernietigden. Het beste lijkt haar om de term ‘Gothic’ die in het Engselse taalgebied bij kunst- en literatuurhistorici veel misverstanden heeft doen ontstaan te schrappen uit de vocabulaire.
Of er een ‘Gotische’ literatuur kan bestaan, is een wat overbodige vraag, niet voor de in Frankrijk wonende, uit het Engels taalgebied afkomstige Mary McCarthy, maar wel voor een in ons land te houden lezing. Zij merkt dit ook op, zij het pas in de slotzin van haar lezing, nadat zij heeft verteld dat ze gehoord heeft dat in Holland de term ‘gotisch’ alleen gebruikt wordt met betrekking tot gebouwen: ‘Glad to know that in this clear-headed country at any rate my lecture was otiose, unnecessary: nobody had ever thought that there could be a Gothic literature.’ (HMdB).
| |
C. Lührs. Mijn zuster Anna Blaman.
Amsterdam, 1976. Meulenhoff Nederland, 148 blz. f 22,50.
De literatuurbenadering van de zestiger jaren laat zich, beïnvloed door het New Criticism, als voornamelijk tekstimmanent karakteriseren (Merlyn). In de afgelopen jaren valt er, maatschappelijk, een toenemende belangstelling te konstateren voor ‘de mens achter...’ (wie dan ook; vult u maar in). Geen dagblad, weekblad, omroep zonder interviews met medemensen, waarin het accent niet zelden ligt op roddel en achterklap, blijkbaar ter bevrediging van een immer op informatie (sensatie) belust publiek. Het literaire bedrijf neemt in deze ontwikkeling geen uitzonderingspositie in. Interviews met auteurs in VN, HP, literaire tijdschriften zijn aan de orde van vrijwel iedere aflevering. Een hoogtepunt in deze literaire ‘human interest’ - hausse wordt voorlopig ge- | |
| |
vormd door het Hollands Diep. Maar ook in de literatuurwetenschap komt een andere benadering van literaire teksten naar voren: de receptie-esthetische, waarbij niet meer de relatie tekst-tekst maar de relatie lezer-tekst centraal staat. De hantering van een begrip als ‘Erwartungshorizon’ geeft aan dat de veronderstelde werking van een tekst op een lezer van meer factoren afhangt dan alleen van de informatie die de tekst biedt. Men onderkent dat kennis van ander (vroeger) werk van een auteur of van biografische gegevens invloed kan hebben op de receptie, i.c. interpretatie van een (nieuw verschenen) tekst. In dit kader zou een literaire biografie dus een rol kunnen spelen bij het opstellen van de interpretatief(s) van een bepaald oeuvre.
L. Edel (Literary Biography), New York 1959) ziet als meest ideale biografie het ‘narrative-pictoral or novelistic type’. Hierin gebruikt de biograaf romantechnieken zonder fictioneel te worden; hij karakteriseert, bekommentariseert en analyseert i.p.v. strikt chronologisch-documentair het leven van zijn ‘held’ weer te geven. Ik zou hier echter met nadruk de ‘eis’ aan toe willen voegen dat een literaire biografie feiten aandraagt die van belang (kunnen) zijn voor de relatie literatuur-werkelijkheid. Op die manier wordt dan niet alleen de interpretatiemogelijkheid van het werk verruimd, maar ook kan de lezer inzicht krijgen in het ‘literatuurlijke’ d.w.z. in de kunstgrepen die de schrijver t.a.v. de werkelijkheid toepast met als resultaat een literaire tekst.
Tegen deze achtergrond wil ik enkele opmerkingen maken over het boek van Corrie Lührs Mijn zuster Anna Blaman (dat ruime voorpubliciteit kreeg in het Hollands Diep (nr. 7, 27-3-76). Het boek sluit technisch aan bij de karakteristiek van Edel. Het eindigt bijvoorbeeld met Anna's dood in de armen van zuster B., terwijl de lezer in een eerder hoofdstuk diezelfde zuster B. met een lege koffer op de stoep zag staan om de erfenis op te halen/eisen. Zo zijn er heel wat romantechnische grepen aan te wijzen. Inhoudelijk maakt het boek zeker geen aanspraak op de kwalificatie literaire biografie: het biedt geen informatie die inzicht verschaft in het creatief proces of die (nieuw) licht werpt op het werk. Het is een herhaling in eigen woorden (en dat wil hier zeggen: in een vaak onbeholpen, retorische stijl) van wat Corrie al meegedeeld had aan H. Struyker Boudier (opgenomen in het interview-gedeelte van zijn Speurtocht naar een onbekende). In eigen woorden betekent echter overduidelijk in eigen visie. Corrie Lührs beschrijft in feite een periode uit haar eigen leven.
En dan zijn de passages over haar optreden in een damesorkest, haar relatie met Hildegard de drumster, haar verhoudingen met pensiongasten, haar reactie op Anna's dood gebeurtenissen die met zuster Anna weinig te maken hebben. We lezen het verhaal van een vrouw die een groot deel van haar liefde en leven opofferde voor de ziekelijke Anna en die nu, tamelijk nadrukkelijk, de rekening vereffent met enkelen die de nagedachtenis aan Anna trachtten te bezoedelen. Op die manier ontslaat voor mij een beetje het beeld van een wurgende (zuster)omhelzing, waar niemand, zelfs zuster B. niet, tussen kan en mag komen. Voor haar herhaalde malen op bezwerende toon uitgesproken visie op Anna's homosexualiteit (die niets met haar werk te maken zou hebben) eist zij zelfs het monopolie op en zij deinst niet terug voor harde actie als iemand (Alfred Kossmann voor de Vara) daar anders over denkt of wil spreken.
Ik vind het aardige maar vooral boeiende van dit soort boeken de reacties die ze losmaken. Corrie lokt die zelf uit door in een nawoord nogal naïef te zeggen dat ze vergeetachtig is. Prompt geeft het Hollands Diep (nr. 10, 8-5-76) ruimte aan Ellen Warmond en Dolf Verroen, die met ‘de feiten’ komen. Verroen laat zelfs Anna's laatste wilsbeschikking in handschrift afdrukken (eindelijk de ware naam van die eeuwig mysterieuze zuster B. te lezen!!). Zuster Corrie wordt in hoge mate geschiedvervalsing in eigen (geldelijk) voordeel verweten, kortom: we zijn weer helemaal thuis bij de ‘human-interest’ in de literaire coterie waar het niet altijd even chique toegaat. Geweldig amusant, smulkost voor het publiek. En de literaire geschiedschrijving, de literatuurwetenschap? Ach, het is eigenlijk niet eerlijk dit boek te willen toetsen aan de normen voor een literaire biografie. Het is, met de reacties die het uitlokt en de feiten en documenten die daardoor boven tafel komen, te beschouwen als voorwerk, als materiaalverzameling voor diegene die de echte biografie van Anna Blaman zou willen schrijven. (FCdR)
| |
W. Paap. Literair leven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen.
Utrecht 1976. Bruna, 80 blz. f 14,50.
In opdracht van het gemeentebestuur blikt de musicus Wouter Paap terug op het culturele, voornamelijk literaire leven van Utrecht tijdens het interbellum. De toon van het boekje is nogal weemoedig en dat kan ik mij voorstellen, want na 1945 speelt Utrecht in de literatuur (en andersom) nau- | |
| |
welijks meer een rol. Misschien wel als gevolg van de ‘geen enkel sladsschoon ontziende drift (waarmee Utrecht) nog dagelijks haar bouwcapaciteit tracht op te voeren’ (p. 5) en waardoor het dorpse karakter van de vooroorlogse stad verloren ging. Het criterium dat Paap hanteert om een auteur op te nemen is uitsluitend dat van de ‘werkplek’. In veel gevallen is dat een juist criterium omdat de auteurs die deel uitmaakten van een bepaalde kring (‘De Gemeenschap’, de groep om P.H. Ritter jr., studentenverenigingen) op die manier een bijdrage leverden aan het culturele leven. Soms is ook een directe invloed van de stad Utrecht in het literair produkt aanwijsbaar, zoals in de poëzie van Gabriël Smit, Marsman, Bloem. In een aantal gevallen ontstaat echter de indruk van een pure toevalstreffer. Ik denk hier bijvoorbeeld aan Slauerhoff en Vestdijk die beiden nog geen jaar in Utrecht verbleven. Zo worden wel verrassend veel (later vaak befaamd geworden) schrijvers tot het literaire leven in Utrecht gerekend, maar dat geeft natuurlijk een wat vertekend beeld van het feitelijk literair gebeuren in die tijd. Toch houden we aan de persoonlijke vriendschappen van Paap met een aantal auteurs heel wat alleraardigste anecdotes over (m.b.t. Marsman, Nijhoff, Vestdijk). Daarmee toont dit boekje dan ook het best zijn karakter: geen doorwrochte literatuurgeschiedenis, maar een pretentieloze ‘petit histoire’ (p. 76).
De tekst is omlijst met veel illustraties. De leukste daarvan (en tevens karakteristiek voor het hele boekje) vind ik het kladpapiertje van Jan Engelman waarop hij 's nachts een poëtische inval noteerde: ‘O weelde van de druivelaar / de takken zijn gebroken (...)’ en waaraan de werkster de volgende ochtend in fraaie hanepoten toevoegde: ‘Mijnheer Engelman / er zit weer een grooten muis / in U kamer houdt het / eetbaare waar goed dicht’ (p. 25). (FCdR)
| |
Werkgroep Lektuur - Literatuur, Sociologisch Instituut Nijmegen. Massaliteratuur. Een onderzoek naar de schriftroman Saskia... 2 dln, Nijmegen 1974. 880 blz. f 25,-.
Deze doctoraalscriptie van Jos Gielen, Toine Koops, Charles Laeven en Gerard Velders is het resultaat van een onderzoek dat vier jaar duurde. De Nijmeegse onderzoekers doen een poging om een nieuwe, bredere opvatting van de literatuurwetenschap te ontwikkelen en te toetsen. Zij leggen dat de massaliteratuur daarin de plaats krijgt die haar toekomt en een benadering waarin een analyse van de inhoud (van verhaaltechniek en wereldbeeld) wordt gezien als schakel in een onderzoek naar het produktieproces van de massaliteratuur en de sociaal-economische situatie van haar lezers.
Zij schrijven in de inleiding dat hun studie geen samenvatting is van het onderzoek, geen opsomming van de conclusies en resultaten, maar eerder een verslag van de gang van het onderzoek.
Het eigenlijke onderzoek is beschreven in het eerste deel; het tweede deel (vanaf blz. 472) bestaat uit noten, de bibliografie, bijlagen en een aantal uitvoerige inhoudsanalyses van acht schriftromans uit de reeks Saskia.
Het eerste deel bestaat uit een korte inleiding en drie zeer lange hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk geven Gielen c.s. een overzicht van de verschillende (Duitse) standpunten t.a.v. wat genoemd wordt populaire, triviaal- of massaliteratuur. Zij leveren daarbij kritisch commentaar en trekken ook flink (en grotendeels overbodig) van leer tegen de Nederlandse literatuurwetenschapper F. Maatje. Zij besluiten dit hoofdstuk met het ontwerp voor een beschrijvingsmodel voor massaliteratuur, dat grotendeels gebaseerd is op het werk van literaire structuuranalytici als Sötemann en Blok. Het volgende hoofdstuk is een beschrijving van de weg die literatuur en lectuur afleggen van schrijver tot lezer. Uitvoerig wordt uiteengezet welke factoren de economische keten produktie-verspreiding-consumptie bepalen.
Men eindigt met een hypothese over de lezeres van de Saskia-reeks. Het laatste hoofdstuk bevat een, alweer, uitvoerige analyse van taal, structuur en wereldbeeld van de Saskia-roman. De studie eindigt met een samenvoeging van de in de voorafgaande hoofdstukken weergegeven onderzoeksresultaten en een bepaling van de invloed van massaliteratuur.
Hoewel er veel negatieve opmerkingen over deze studie te maken zijn - men is niet volledig op de hoogte van de stand van het onderzoek naar triviaalliteratuur in binnen- en buitenland; men gebruikte een structuuranalytische methode om de receptie van massaliteratuur te onderzoeken zonder rekening te houden met de discrepantie die er bestaat tussen structuuranalyse van teksten en receptie-onderzoek van teksten; men ruimt veel plaats in om het produktie- en distributieproces van lectuur te beschrijven, terwijl dit nauwelijks verschilt van dat van de literatuur; men situeert de lezeres van Saskia-romans met alle geweld in de laagste laag van de bevolking, terwijl het
| |
| |
gegeven feitenmateriaal daar niet op wijst; men acht de Saskia-roman representatief voor de triviaalliteratuur, hetgeen wijst op slechte kennis van het totale tekstbestand van de massaliteratuur; men vervalt heel vaak in herhalingen en niet terzake doende uitweidingen - wil ik toch het positieve van deze studie, nl. de serieuze poging tot onderzoek van inhoud en werking van ander fictief proza dan alleen het literaire, met klem benadrukken.
(HMdB)
| |
Remco Campert. Alle bundels gedichten.
Amsterdam 1976. De Bezige Bij. 479 blz. f 39,50.
Na de gedichten van Lucebert en Jan G. Elburg heeft de Bezige Bij ook die van Remco Campert in een verzameleditie op de markt gebracht.
Zoals de titel aangeeft en Campert ten overvloede nog eens in een toelichting vermeldt, betreft het hier niet àl zijn gedichten, maar alle bundels, t/m Betere tijden, tien in totaal.
Dat de auteur gelukkig was in de keuze van zijn titel, maakt R.L.K. Fokkema nog eens extraduidelijk in een artikel in de Nieuwe Taalgids (69/2, maart 1976).
Daarin pleit hij ervoor de term verzamelde gedichten niet langer te gebruiken. Dit omdat in ‘verzameld’ te veel de suggestie besloten ligt, als zou het gaan om een komplete verzameling, iets dat praktisch nooit het geval is.
In deze uitgave dus geen verspreide gedichten, maar ook geen variantenapparaat, register op beginregels, enz. Om kort te gaan, hier ontbreekt iedere ‘wetenschappelijke’ pretentie, die de verzorgers van de twee genoemde edities wel hadden. De enige ‘ingrepen’ in de tekst blijven beperkt tot een paar kleine wijzigingen, voornamelijk in de spelling. Zo wordt in de verzorging alle eenvoud, die ook de gedichten zelf kenmerkt, weerspiegeld.
Wat Camperts editie met die van Lucebert en Elburg gemeen heeft, is dat het monumentale uiterlijk (typografisch omslag, enz.), dat nagenoeg alle voorgaande verzameledities kenmerkt, doorbroken wordt. Op de omslag prijkt een foto van de dichter, waarin ik echter alle door de kritici aan hem toegeschreven stemmingen mis: speelsheid, ironie, argeloosheid, melancholie, enz. Het is een wat somber kijkende Campert, die misschien niet zo erg gelukkig is met een dergelijke uitgave, door hem zelf eens afwijzend een ‘grote chronologische stamppot’ genoemd. (In het gedicht: ‘Iets tegen verzamelbundels’, pag. 387.)
Maar de vraag of deze uitgave nu onder ‘vriendelijke drang’ tot stand is gekomen of niet, doet weinig ter zake. Duidelijk is in ieder geval, dat nu de Bezige Bij de periode van de Vijftigers als een afgesloten tijdperk beschouwt, Camperts werk in de stroom niet mag ontbreken. Voor diegenen die deze ‘school’, ‘richting’ of anderszins, meer en meer tot objekt van hun literatuurstudie maken, is het binnen bereik komen van dit primaire materiaal een welkome zaak. In de eerste helft van 1977 wordt de serie gekontinueerd met het eerste deel van de [‘verzamelde’] gedichten van Sybren Polet.
(RDK)
| |
Een schoone historie van den edelen Jan van Parys koning van Vrankrijk.
Facsimile herdruk van de uitgave Antwerpen z.j. van Josephus Thys. Hulst 1976. Merlijn Volksboeken 2.
Een lezenswaard verhaal uit de oude doos dat handelt over pracht en praal. Dat een dergelijke inhoud wordt verpakt in het onderhavige boekje moet men beschouwen als een samenloop van omstandigheden. Gelukkig is het papier wat minder stug dan in deeltje 1, zodat het zich wat minder weerspanning laat hanteren. Wat meer polarisatie tussen wit en zwart zou de leesbaarheid aanmerkelijk bevorderen. Het is erg vriendelijk van de uitgever dat hij een beknopte bibliografie en wat literatuur geeft. Het wordt heus nog wel een leuke serie. (WK)
| |
C.G.N. de Vooys. Middelnederlandse Legenden en Exempelen. Bijdrage tot de kennis van de proza-litteratuur en het volksgeloof der middeleeuwen.
Herziene en vermeerderde uitgave. Groningen-Amsterdam 1974. reprint Groningen 1926.
Een boek dat wat taal en woordgebruik betreft nog merkwaardig fris aandoet. Voor het eerst heb ik het nu helemaal gelezen. Het rijke werk heeft dan wel geen register of bibliografie, de inhoudsopgave is zo uitvoerig dat iedereen met enig gevoel in de vingertoppen erin kan vinden wat hij zoekt. En zolang dat nog kan, bedenk ik mij 3 keer voordat ik aan een boek van zo'n kleine 400 bladzijden begin. Voor een reprint ziet het boek er knap uit en is de prijs schappelijk. (WK)
| |
| |
| |
D.Th. Enklaar. Varende luyden. Studiën over de middeleeuwse groepen van onmaatschappelijken in de Nederlanden.
Arnhem 1975. reprint Assen 1956. f 28, -.
Het is bijzonder prettig dat dit boek herdrukt is. Ik kan me nog goed herinneren hoe ik het met rooie oren las, en hoe ik ademloos luisterde toen mij juist aan de hand van dit boek werd gedemonstreerd wat er gebeurt als je een literaire werkelijkheid serieus neemt. Maar toen ik het opnieuw las, vergat ik de kritiek en herinnerde ik mij de inspiratie. Het boek zelf ziet er voortreffelijk uit, de prijs is zacht. (WK)
| |
Penninc en Pieter Vostaert. Roman van Walewein.
uitgegeven door G.A. van Es. Culemborg 1976. reprint van: Penninc en Pieter Vostaert. De jeeste van Walewein en het schaakbord. uitgegeven door G.A. van Es. Zwolle 1957. deel 1.
Dan sta je toch wel even gek te kijken, alleen deel 1, alsof je zonder inleiding, commentaar en glossarium kunt. Ik twijfel er geen moment aan dat de firma mij binnen 3 minuten onomstotelijk kan bewijzen dat een volledige herdruk ‘niet binnen de mogelijkheden ligt’. Toch blijf ik het waanzin vinden. Te meer ‘daar er vooral van de zijde van het onderwijs belangstelling bestaat voor de tekst’.
Als het deel tekst f 22,50 moet kosten (wat nog net betaalbaar is voor de modale student), moet deel 1 plus deel 2 (45,00 kosten. En dan kun je het wel vergeten, dat ligt niet binnen de mogelijkheden. Of het onderwijs met deel 1 alleen uit de voeten kan, betwijfel ik, daarvoor biedt deel 2 te veel mogelijkheden. De mededeling in het WOORD VOORAF, dat deel 2 in menige bibliotheek aanwezig is, zodat die desgewenst geraadpleegd kan worden, neem ik niet serieus. Wat niet weg neemt dat ik blij ben dat de tekst weer verkrijgbaar is. (WK)
| |
Jut Juffermans. Met stille trom. Beeldende kunst en Utrecht sinds 1900.
Utrecht enz., 1976. A.W. Bruna en Zoon. 176 blz. f 37,50.
Met veel tam-tam in plaats van met stille trom heeft Bruna het verschijnen begeleid van deze ‘detective onder de kunstboeken’, een kreet die toch wat onduidelijk blijft. Het schijnt dat Juffermans, de kunstcriticus van Algemeen Dagblad en De Nieuwe Linie, de speurder is geweest die de stad Utrecht als de schuldige heeft aangewezen voor het verpesten van het kunstleven aldaar. Dat er toch nog zoveel gebeurd is op artistiek gebied dat er 176 blz. mee gevuld kunnen worden, is een wonder waarover de auteur zich verder nauwelijks verbaast: ‘Het vele opmerkenswaardige gebeurde er desondanks; tégen de verdrukking van onverschilligheid en provincialisme in’ (blz. 1). Gelukkig dus maar...
Met stille trom is vooral een fraai plaatjesboek geworden dat ook voor de neerlandistiek hier en daar aardige anecdoten en petit-histoire oplevert. Vooral de kring rond De Gemeenschap komt ter sprake en hoofdstuk 3 vertelt vlot en onderhoudend over Erich Wichman en diens fascistische activiteiten. Het ontstaan van de Stijl-groep wordt uit de doeken gedaan in hoofdstuk 4. Verder komt men in dit boek de namen tegen van Johan Brouwer, C.C.S. Crone, Theo van Doesburg uiteraard, Frederik van Eeden, Jan Engelman, Chris van Geel, William D. Kuik natuurlijk, Albert Kuyle, Geert Lubberhuizen, H. Marsman, Gabriël Smit - ook toen hij nog Ab heette - en Peter Vos, allemaal mensen die alles of iets met Utrecht te maken hebben of hebben gehad.
Het register is uitermate slordig samengesteld. Waarom bijv. van blz. 122 de namen van A. Roland Holst, M. Nijhoff, Estelle Reed, Igor Schwezof en Hans Philips niet in de index zijn terechtgekomen en die van Jan Engelman en Pyke Koch wel, is moeilijk te doorgronden. Zulke dingen maken een boek er niet bepaald bruikbaarder op (het ‘grote zoek-boek onder de kunstboeken’) en dat is jammer, want het is te mooi om als een detective na lezing van de hand te doen... (PJV, 14/07/76).
| |
Constantijn Huygens. Zes zedeprinten.
Ingeleid en voorzien van annotatie en cultuurhistorische toelichting door een Werkgroep van Utrechtse neerlandici. Utrecht 1976. Instituut De Vooys. Ruygh-bewerp 4. 122 blz. f 4,50.
Uitleg omtrent de doelstelling, een inleiding over het genre, een verantwoording van de keuze van de uitgangstekst, tekstverklaringen die voor de een te ver gaan, voor de ander tekortschieten, maar voor de doelgroep (‘Nederlands studerènden’) verre van overbodig lijken, zeker in het begin van de studie, en een cultuurhistorische toelichting: het zijn allemaal zaken die te vinden zijn in de editie van zes zedeprinten van Huygens door
| |
| |
Utrechtse neerlandici. Verder als bijlage een diplomatische editie van het handschrift van Een professor vergezeld van een facsimile en tot slot een alfabetische literatuurlijst.
Een goed Predikant, Een gemeen Soldaet, Een onwetend Medicyn, Een Alchymist, Een Beul en Een Professor: deze zes zedeprinten zijn voorbeeldig geëditeerd en betekenen een waardig vervolg van de serie Ruygh-bewerp, waarin eerder het Liedboekje van Marigen Remen, Actieve taalbeheersing van twaalfjarigen van B. van den Berg en De roemster van den Aemstel verschenen.
In navolging van Jeremias de Decker die weinig wilde zeggen over de voortreffelijke poëzie van Huygens (‘die van Huigens dichten/Verwonderende zwijgt, heeft hoogst van hem geroemd’), wil ik alleen ook maar deze voortreffelijke teksteditie in ieders belangstelling aanbevelen. Bestellingen aan: Instituut De Vooys, t.a.v. Mevr. M. van der Jagt-Pothoven, Emmalaan 29, Utrecht (bij toezending wordt de prijs verhoogd met porto-kosten). (PJV, 14/07/76)
| |
Mededelingen
Nederlandse literatuur in vertaling
Wanneer men de Bibliographia neerlandica doorneemt en de tot op heden verschenen drie delen van Het Nederlandse boek in vertaling dan moet men constateren dat resp. Morel en Van Raan al heel wat vertalingen van Nederlandstalige literatuur gesignaleerd hebben van 1900 tot en met 1973. De vertaling van Vlaamse en Nederlandse letterkunde gaat gestaag door, met name in het Frans en Engels.
Bij Jean-Pierre Delarge, Editions Universitaires pour la traduction française, in Parijs verschenen in 1975 een vertaling van Slauerhoffs Schuim en as (Ecume et cendre) door mevrouw S. Roosenburg. Een Anthologie de la poésie néerlandaise de 1850 à 1945 met inleiding en vertalingen van Henry Fagne verscheen in 1975 bij dezelfde uitgever. Ook Couperus' Noodlot en een bloemlezing uit de oudere Nederlandse literatuur van de 13e tot de 15e eeuw (Bréviaire des Pays-Bas) zijn voor franstaligen bereikbaar.
In de Verenigde Staten is Egbert Krispyn, hoogleraar in de Duitse literatuur aan de universiteit van Georgia, geen moeite teveel om de Nederlandse literatuur in Engelse vertaling te editeren. Bij Twayne Publishers in Boston verschijnt de serie The Library of Netherlandic Literature. De eerste zeven delen in de serie bevatten werk van Boon (Chapel Road), Lampo (The coming of Joachim Stiller), Blaman (A matter of life and death), een bloemlezing moderne verhalen (Modern stories from Holland and Flanders), Van Eeden (The deeps of deliverance), Marnix Gysen (Lament for Agnes) en Emants (A posthumous confession) In 1976 is daaraan deel 8 toegevoegd met een vertaling van Stijn Streuvels' Langs de wegen (The long road) door Edward Crankshaw.
Daarnaast verschijnt er een serie met secundaire literatuur: Twayne's World Authors Series, waarin reeds aandacht besteed is aan Multatuli, Van Veldeke, Erasmus e.a.
De Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands letterkundig werk verdient alle lof voor haar streven, dat extra muros steeds meer weerklank vindt. (PJV)
| |
Dokumentaal
Aflevering 2 van jaargang 5 (1976) van Dokumentaal, waarin een bibliografie van De neerlandistiek op dertig Vlaamse filologencongressen is opgenomen (blz. 45-67), is afzonderlijk verkrijgbaar voor f 7, - (giro 2612579 van Dokumentaal, Wassenaar) of BFr. 100 (giro 000.0425695.59 van W.A. Hendriks, Wassenaar). Ada Deprez en W. Waterschoot geven een chronologisch overzicht van alle voordrachten die op de dertig congressen gehouden zijn, trefwoordenregisters op personen en zaken en tenslotte een autueursregister.
Overigens blijft het natuurlijk voordeliger een abonnement te nemen op Dokumentaal (f 14,-of BFr. 200 op bovengenoemde gironummers voor 4 afleveringen per jaargang).
(PJV)
|
|