Spektator. Jaargang 6
(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
[Nummer 2]Er staat wel wat er staat
| |
[pagina 60]
| |
de commentator moet, als lezer, hoe triviaal dit ook moge klinken, beginnen met goed te lezen wat er staat. Critici die we op tekstvervalsing betrappen, lopen gevaar, ook op andere punten ons vertrouwen te verliezen. Wanneer Theun de VriesGa naar eind11 de woorden van iemand in het restaurant (episode 5): ‘Ik ken hem, maar ik ken hem niet intiem’ aan een kelner in de mond legt, de kelner van het café in episode 4, waar Awater voor het eten een borrelGa naar eind12 gaat drinken, heeft zijn geheugen hem blijkbaar even in de steek gelaten. Wanneer hij daar dan een beschouwing aan vastknoopt over het onvermogen van de mens, zijn naaste werkelijk te kennen (‘Wat de kenbaarheid van den naaste betreft, is deze queeste tot mislukking gedoemd’), moeten we toegeven, dat zijn lapsus er achteraf gezien eigenlijk niet veel toe doet: het gaat immers om de woorden en de zin van die woorden als zodanig en niet om degene die deze woorden spreekt. Ernstiger wordt de zaak, wanneer er op ondubbelzinnige wijze sprake is van een reële communicatiestoornis, zoals we die aantreffen bij MarsGa naar eind13, die meent te weten dan Awater - aan het eind van episode 2 - ‘toch nog zo'n indruk maakt op de ik-figuur, dat deze zijn hoofd ontbloot’. Is dat wel zo? Vestdijk, met zijn belangstelling voor poëtisch-technische aspecten, heeft eens gewezen op wat hij noemt het ‘appositionele’ karakter van Nijhoffs latere poëzie, zoals dat het meest geprononceerd tot uiting komt in AwaterGa naar eind14. Dat los van elkaar staan van de volzinnen wordt volgens hem ‘nog geaccentueerd door de interpunctie, die komma en kommapunt zoveel mogelijk door punten vervangt’. In de passage nu waarop Mars doelt, heeft Nijhoff het de lezer bij wijze van uitzondering eens gemakkelijk gemaakt door de op twee na laatste regel van de o-episode te besluiten met een dubbele punt. Voor wie hier een raadsel mocht hebben gezien, maakt dit leesteken de oplossing heel eenvoudig: de ik-figuur ontbloot het hoofd, niet omdat hij zo onder de indruk van Awater is, maar omdat hij een hogere macht aanroept. Hij doet, als men dat zo zeggen mag, een schietgebedje en de woorden waarmee hij dat doet, worden voorafgegaan door een dubbele punt, die men kan beschouwen als een aanduiding voor ‘met de woorden’ en die niets anders is dan het conventionele teken van de directe rede.
Naar aanleiding van Lulofs' studieGa naar eind15 over Het Uur U heeft MeeuwesseGa naar eind16 opgemerkt, dat Lulofs tot een juister interpretatie had kunnen komen als hij op enige plaatsen nauwkeuriger gelezen had. Als ik echter zie wat Meeuwesse zelf over Awater te berde brengtGa naar eind17, ben ik telkens geneigd, verbaasd uit te roepen: ‘Waar staat dat allemaal?’ en te wensen dat Meeuwesse desnoods wat minder nauwkeurig had gelezen, maar tenminste had uitgelegd wat in episode 4 de regel ‘Oei, zei de wind, voort! voort! Zo is het goed’ betekent, of in episode 5 ‘[...] toen ik uw tranen heb ontzien // en zonder meer de wereld achterliet’, in beide gevallen met dat bevreemdend gebruik van de tijden van het werkwoord, naar mijn smaak soms op de grens van het ongrammatikale, dat men bij Nijhoff wel vaker aantreftGa naar eind18. In plaats daarvan geeft hij zich keer op keer over aan wat hijGa naar eind19 - overigens terecht - Wenseleers verwijt, het ‘druk in de weer zijn met het links en rechts opduikelen van allerlei diepzinnige verklaringen’. Nu maakt Wenseleers het inderdaad dikwijls al te bont. Awater hoeft maar zijn hoed op te zetten, of in Wenseleers' ogen ondergaat hij al een mysterieuze metamorofose; in een nootGa naar eind20 citeert hij uit de slotregels van episode 2: ‘Hij dekt zich, [...]’ en vervolgt dan: ‘Door deze voortdurende, geheimzinnige gedaanteveranderingen krijgen ook de meest alle- | |
[pagina 61]
| |
daagse, banale voorwerpen een mysterieus uitzicht: zo horen we in de sleutels, die Awater op het sleutelboord hangt, nog steeds een echo van de bijbelse “sleutels van het Koninkrijk” doorklinken.’ Dit is dus een staaltje van wat ik hierboven tekstvervalsing noemde; immers, in Nijhoffs tekst wordt gesproken van ‘een sleutel’, maar Wenseleers heeft ‘sleutels’ natuurlijk nodig om zijn privé-associatie te kunnen spuien. Niet moeilijk is het ook, bij Wenseleers staaltjes te vinden van pure onzin (de door Vestdijk terloops geopperde gedachte aan klinkersymboliekGa naar eind21 neemt hij gretig over en noemt dan bijv.: ‘wit voor de proloog, de evocatie van de wateren van aanvang, vóór het licht geschapen werd [...]’Ga naar eind22, waarbij de lezer onmiddellijk denkt: dan zou het dus juist zwart moeten zijn!), van gezwollen taal, bombast (‘Awater kan men opvatten als het epos van de twintigste eeuwse mens, die langs de menigte en het technische wereldbeeld om de diepte van zijn gehele menselijke existentie beleven wil’Ga naar eind23) en van onderling tegenstrijdige uitspraken (over de lokomotief in de epiloog heet het eerstGa naar eind24, met een toespeling - excusez du peu - op de ondergang van het avondland: ‘Deze onmenselijke, niets ontziende gevoelloosheid van de techniek, die de dichter zo sterk blijft benadrukken, is er de oorzaak van dat ook in deze scène steeds een beangstigende, onheilspellende ondertoon meetrilt, waarbij de invloed van O. Spengler hier misschien niet geheel denkbeeldig is’, maar even laterGa naar eind25 is er juist sprake van een ‘projectie van het bovenaards verlangen in de aan de aarde en de mens gebonden locomotief, waardoor deze geheel vermenselijkt wordt [...]’).
Zo erg maakt Meeuwesse het nu wel niet, maar een feit is dat hij voortdurend een beroep doet op de goedgelovigheid van de lezer. Die lezer wordt murw gemaakt met termen die de indruk moeten wekken dat er sprake is van een logisch betoog, termen als ‘kennelijk’, ‘immers’ en ‘klaarblijkelijk’, of met zinswendingen als ‘dan kan er dunkt me werkelijk niet ook maar de minste twijfel meer bestaan’ en, niet te vergeten, met blote beweringen, zoals over de toeristen met plaids en verrekijkers, legerend aan de oever van de Nijl, die Awater in de etalage van het modemagazijn ziet: die ‘doen hem denken aan de tocht der Joden door de woestijn’.Ga naar eind26 Ik vraag maar weer: ‘Waar staat dat?’ Bijzonder vermoeiend en bovendien in de grond van de zaak weinig verhelderend is de methode - en Meeuwesse staat in het hanteren daarvan heus niet alleen! - om overal zogenaamde verwijzingen te ontdekken. Awater is Adam, maar ook Johannes de Doper en verwijst dan naar Jezus, dus Awater is een voorloper van Christus, legt Meeuwesse uit en hij vervolgt:Ga naar eind27 ‘Hebben wij eenmaal in Awater het prototype van Christus ontdekt, dan begrijpen wij ook, dat hij in deel 3 even de gestalte van Mozes aanneemt. Mozes is immers evenals Adam, evenals de in de proloog genoemde Noach en Jonas een prototype van de Verlosser’. Geen enkele commentator schijnt zich aan dat spel van verwijzingen en associaties te kunnen onttrekken, zelfs MinderaaGa naar eind28 niet, een van de weinigen die af en toe eens, heel voorzichtig, een kritisch geluid laten horen. Ook hij meent in de scène waar Awater de trap afkomt (een trap van zandsteen: zeer onwaarschijnlijk!Ga naar eind29), ‘langs slangen koper’, het woestijnmotief te herkennen: ‘Natuurlijk is hier gedacht aan het O.T.-verhaal van de koperen slang’. Wanneer dat al zo is, dan blijft het toch een geval van een louter verbale associatie, een beeld zonder functie in het gedicht als zodanig en dat zelfde geldt voor de vele verwijzingen naar bijbelse figuren. Wat is nu bijvoorbeeld precies het verband tussen Jonas, dat rancuneuze mannetje dat een sit-downstaking begint, | |
[pagina 62]
| |
omdat hij zijn gezichtsverlies niet kan verkroppen, en Awater? Awater, zegt Meeuwesse, ‘droomt als Mozes van een uittocht uit de woestijn’. Mozes is echter geen dromer, hij is een leider van een volk, een driftkop bovendien, en wat hij leidt, is een uittocht uit Egypte, niet uit een woestijn, die woestijn is een min of meer toevallig, geografisch bepaald doorgangsgebied. De vraag is weer: verheldert dit alles voor de lezer de figuur van Awater? Ik kan dat niet inzien en ben geneigd, Theun de VriesGa naar eind30 bij te vallen, wanneer hij de toespelingen op Johannes de Doper e.d. beschouwt als ‘coquetteren met de restjes van religieus sentiment’. Iedereen, behalve Nijhoff zelf, schijnt te weten wat Awater denkt en voelt, zoals in de kantoorscène: ‘Awater voelt zich als een tollenaar in een tempel, schuldig en bedreigd door een goddelijk ingrijpen’Ga naar eind31. Voor al zulke commentatoren geldt wat ServotteGa naar eind32 zegt over de mentaliteit van critici als Tindall en Kenner, na bepaalde uitspraken van hen over James Joyce's Ulysses te hebben aangehaald: ‘[...] wie zich het recht toekent het zó ver te zoeken, erkent meteen dat hij zich door de tekst niet gebonden acht en ondergraaft dus zijn eigen poging’. Servotte wijst er echter tevens op, dat Joyce (in zijn Ulysses) blijkbaar veel belang hechtte aan zuiver verbale, tot op zekere hoogte arbitraire verbindingslijnen. Daarom acht hij het wel begrijpelijkGa naar eind33 dat ‘critici als Tindall en Gilbert zich geroepen voelen om overal symbolische verwijzingen te ontdekken [...]’. De structuur van het werk zelf zou dus een bepaalde manier van interpreteren uitlokken en dat zou ook wel eens bij Nijhoff het geval kunnen zijn. Ik meen dan ook, dat Theun de Vries en Kees FensGa naar eind34 het juist zien, wanneer ze in Awater een gebrek aan samenhang, aan overzicht, aan greep op de werkelijkheid constateren. De wereld van de dingen blijft voor Nijhoff een raadsel, meent De Vries, en er blijft de dichter niet anders over dan een oplossing te forceren: ‘Hij zoekt het verband tussen de materiële verschijnselen in Awater niet in de structuur, waardoor zij zich aldus en niet anders aan hem voordoen, maar legt het verband er “kunstmatig”, van buiten-af, met een formule in’Ga naar eind35. Die formules zijn inderdaad niet moeilijk te vinden, dat hebben de vele commentaren wel bewezen, maar wat nu eigenlijk de functie van al die verwijzingen en zondagsschoolherinneringen is, blijft duister.
Het is niet toevallig dat ik hierboven Joyce ter sprake bracht. Meeuwesse heeft namelijk in de artikelen waarnaar ik al verwees (zie noot 17) geprobeerd aan te tonen, dat er verband bestaat tussen Awater en Ulysses, in die zin dat bepaalde motieven uit de roman van Joyce invloed zouden hebben gehad op de conceptie van Nijhoffs gedicht, althans op bepaalde onderdelen daarvan. Ik wil de mogelijkheid, dat Nijhoff uit bepaalde scènes in Ulysses inspiratie zou hebben geput, zeker niet uitsluiten, maar om daarover te kunnen praten geldt weer, dat we dan toch eerst moeten weten wat er in de tekst staat, niet alleen in Awater, maar ook en vooral in Ulysses en juist dat laatste is niet altijd even gemakkelijk, zoals ik zelf steeds weer ervaar. Ik heb bijvoorbeeld in een recent artikel,Ga naar eind36 vertrouwend op notities die ik jaren geleden maakte, op een gegeven moment beweerd, dat Simon Dedalus in Ulysses de aria ‘All is lost now’ uit de opera Martha zingt. Nu ik de episode in kwestie nog eens nalees, zie ik dat de toedracht in feite heel wat ingewikkelder is, al wordt gelukkig mijn betoog door deze lapsus niet ontkracht.Ga naar eind37 Meeuwesse voorzag wel, dat niet alle lezers een verband tussen de Engelse roman en het Nederlandse gedicht zo evident zouden vinden, maar hij besluit met de geruststel- | |
[pagina 63]
| |
lende woorden: ‘Wie echter de Ulysses kent, zoals Nijhoff die kende, wordt allereerst door Awater zelf op deze samenhang geattendeerd’.Ga naar eind38
De eerste vraag die daarbij rijst, is natuurlijk: hoe goed kende Nijhoff de Ulysses dan? En de volgende: wie zal dat beoordelen? Het enige wat de lezer kan controleren, is de mate waarin Meeuwesse zelf dat boek kent en relevant is die controle vooral daar waar het geldt enkele door hem aangevoerde punten van overeenkomst. Het begint al met de kwestie van de naam ‘Awater’. Een opsomming van de verschillende zogenaamde verklaringen van die naam - waartoe Nijhoff zelf trouwens in zijn bekende causerieGa naar eind39 heeft bijgedragen - vindt men in het boek van Wenseleers, in het gedeelte dat in het bijzonder over Awater handelt.Ga naar eind40 DonkerslootGa naar eind41 vermeldt nog de anecdote, dat Nijhoff in Awater de familienaam van een stervende jongeman voor uitsterven zou hebben willen behoeden. In elk geval was het een bestaande naamGa naar eind42 en alle verklaringen achteraf zijn dus bij voorbaat verdacht. De naar het schijnt door W.L.M.E. van Leeuwen geopperde mogelijkheid van een verband met een woord uit het Sanskrit, avatâra, wordt door Meeuwesse aangegrepen om erop te wijzen dat er in Ulysses dikwijls sprake is van zielsverhuizing. Nu betekent avatâra echter niet reïncarnatie maar incarnatie, niet zielsverhuizing maar vleeswording. Het woord is een afleiding, met een prefix avavan de wortel tr en de letterlijke betekenis ervan is ‘afdaling’: de godheid daalt af in een menselijke of dierlijke gedaante, als de tijd daarvoor gekomen en goddelijk ingrijpen geboden is. In het hindoeïsme doelt men met die term vooral op de tien avatara's van Visnu, van wie we in het westen misschien het meest vertrouwd zijn met Krsna (in Engelse translitteratie: Krishna) en Râma.Ga naar eind42 bis Is het verband tussen ava-târa en a-water op zichzelf dus al ver gezocht, Meeuwesse wil nog verder gaan. Hij denkt blijkbaar aan zoiets als een ‘al-vader’, wanneer hij van Ulysses zegt:Ga naar eind43 ‘Men vindt er zelfs “awatara” vermeld in een vorm die met het oog op ons aller voornaam bij elkaar die we Awater moeten geven, bijzonder interessant is: alavatar.’ De argeloze lezer die de Ulysses niet zo goed kent als Nijhoff die kende, weet echter niet, dat dit - fictieve - woord voorkomt in een passage waarin Joyce juist de spot drijft met esoterische, door theosofische stromingen in zwang gebrachte en vaak aan het Sanskrit ontleende termen als maya en pralaya. Er is daarGa naar eind44 sprake van een spiritistische séance, waarbij de geest van een afgestorvene wordt ondervraagd over het leven na de dood. Joyce maakt dan gebruik van de omstandigheid dat vele woorden in het Sanskrit geen andere klinkers dan a en â bevatten en laat de geest antwoorden ‘[...] that he had heard from more favoured beings now in the spirit that their abodes were equipped with every modern home comfort such as talafana, alavatar, hatahalda, wataklasat [...]’. Die bevoorrechte wezens blijken dus te beschikken over een telefoon (telephone), een lift (elevator), warm en koud stromend water (hot and cold) en een w.c. (water closet)! Van de esoterische betekenis van de naam blijft op die manier weinig over...
Een volledige bespreking van het gedicht is hier natuurlijk uitgesloten. Waar ik nog wel op zou willen ingaan, is de visie van Meeuwesse op de scène met de schakende Awater in het café, een visie die hij heeft uiteengezet in zijn Aantekeningen II. Hij meent dat Nijhoff bij het schrijven van die episode een passage uit Ulysses | |
[pagina 64]
| |
voor ogen kan hebben gestaan, het bezoek van Mulligan en Haines aan de D.B.C. teashop.Ga naar eind45 Ze treffen daar iemand aan die over een schaakbord zit gebogen, John Howard Parnell, de oudere broer van de toen al overleden Charles S. Parnell, de legendarische Ierse vrijheidsheld. Deze John Howard is de city marshal (ongeveer: gemeentesecretaris) en als zodanig (maar uiteraard ook als broer van dé Parnell) een bekende figuur in Dublin. Bloom heeft hem al eerder die dag zien lopen in de buurt van het stadhuis en heeft daarbij meteen gedacht:Ga naar eind46 ‘Must be a corporation meeting today’ en even later: ‘Drop into the D.B.C.Ga naar eind47 probably for his coffee, play chess there’Ga naar eind48. Bij zijn analyse gaat Meeuwesse er nadrukkelijk van uit, dat John Howard tegen zichzelf schaakt, net als Awater. Het merkwaardige is echter, dat dit in Ulysses nergens met zoveel woorden staat. Integendeel, in het weinige dat we over hem te horen krijgen, is er sprake van dat hij van onder zijn hand een snelle blik op zijn tegenstander werpt (om te zien hoe deze op zijn zet reageert?), waarna hij zich weer concentreert op de hoek van het bord waar de eigenlijke strijd zich afspeelt: John Howard Parnell translated a white bishopGa naar eind49 quietly and his grey claw went up again to his forehead whereat it rested. An instant after, under its screen, his eyes looked quickly, ghost-bright, at his foe and fell once more upon a working corner. In het kader van het hoofdstuk waarin deze scène voorkomt, zou een dergelijke naamloos en onbekend blijvende schaakspeler in het geheel niet misplaatst zijn. Het is namelijk een hoofdstuk waarin mensen elkaar mislopen, iemand voor iemand anders aanzien of net hun tram missen; optische illusies spelen hier een grote rol. Mulligan en Haines zien wel het baardige gezicht van Parnell, maar als hij inderdaad een tegenspeler heeft, zien ze die slechts op de rug. En Awater? Speelt die ook, zoals Meeuwesse als vanzelfspekend aanneemt, een partij schaak met zichzelf? Goed beschouwd, zegt de tekst daar niets over. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn, dat Awater zich met correspondentieschaak bezig houdt. Als hij zijn zakschaakspelletje opendoet, treft hij daar dan de stelling aan zoals die was na de jongste zet van zijn correspondent en nu, met een borrel voor zich, zit hij na te denken over zijn eigen volgende zet. Zodra hij die gedaan heeft, sluit hij het boekje, meer kan hij op dat moment niet doen. Hij drinkt zijn glas leeg en stapt op. Maar, zal men vragen, waar blijft Awaters visioen, waaraan de commentaren zoveel woorden besteden? Ik kom daar straks op terug, maar wil eerst nog even aan Meeuwesse's parafrase van de scène in de tearoom laten zien, hoe moeilijk Ulysses soms kan zijn. Immers, wil een vergelijking tussen een scène uit Ulysses en een scène uit Awater enige zin hebben, dan moet de beschrijving van die beide scènes volkomen betrouwbaar zijn en dat is bij Meeuwesse in zijn Aantekeningen II niet altijd het geval.
Soms gaat het om een ondergeschikt punt, bijvoorbeeld wanneer hij de beide bezoekers van de tea room uit glazen laat drinken, terwijl er in de tekst tot tweemaal toe duidelijk sprake is van kopjes (‘cups’). En wat ze drinken, is ook niet wat we nu noemen Irish coffee,Ga naar eind50 zoals Meeuwesse meent, maar gewoon koffie met slagroom, zonder een druppel whisky, iets wat men ook nu nog in Dublin geserveerd zal krijgen, wanneer men een mélange bestelt en wat in de Franse vertalingGa naar eind51 terecht wordt weergegeven met un café viennois. Wat gebeurt er nu, nadat Mulligan en Haines hun koffie besteld hebben? Jammer, zegt de eerste, dat je Dedalus | |
[pagina 65]
| |
niet hebt kunnen horen, toen die het over Hamlet hadGa naar eind52. Ja, jammer (‘I'm sorry’), antwoordt Haines haast mechanisch, want zijn aandacht is meer bij het boek dat hij pas gekocht heeft: ‘Haines opened his newbought book’. Meeuwesse, die dit citeert, voegt eraan toeGa naar eind53: ‘Shakespeares Hamlet’, zonder zich blijkbaar af te vragen waarom een student uit Oxford, die zich voor Ierse folklore interesseert, naar Dublin zou moeten komen om een Hamlet-uitgave te kopen. Toch kunnen we op grond van twee plaatsen in het voorafgaande hoofdstuk weten om welk boek het gaat, namelijk niet om Hamlet, maar om Hyde's Lovesongs of Connacht,Ga naar eind54 dat Haines zich heeft aangeschaft bij de boekhandel van GillGa naar eind55.
In de nu volgende passage is Meeuwesse het spoor even bijster geraakt. In zijn parafraseGa naar eind56 geeft hij althans een volkomen verkeerde voorstelling van zaken. Om te begrijpen wat er feitelijk staat, moet men eerst de tekst in zijn geheel zien. Deze luidt: Haines opened his newbought book. Haines zegt dus iets over mensen wier geest uit het lood geslagen is, waarbij hij natuurlijk ook Stephen Dedalus op het oog heeft. Mulligan begrijpt dat drommels goed en reageert met: ‘Je zou hem eens moeten zien, als zijn lichaam uit het lood geslagen is’, een opmerking die hij zelf erg geestig schijnt te vinden. Hij schudt van het lachen, waarbij zijn vrolijk gekleurde vest (niet gebloemd, maar lichtgeelGa naar eind57) meeschudt. Wat doet nu echter die zeeman daartussen in? Dit is geen probleem voor wie bedenkt, dat dit hoofdstuk uit Ulysses gebaseerd is op het principe van de gelijktijdigheid. De hele episode, in de commentaren Wandering Rocks genoemd, bestaat uit 18 scènes, gevolgd door een soort samenvatting. Om het simultane karakter van de vermelde gebeurtenissen te onderstrepen last Joyce in elke scène een kort fragment in uit een van de andere, in de tijd daarmee parallel lopende scènes, zonder enig ruimtelijk verband met de onmiddellijke omgeving, soms meer dan eens zelfs, nu eens letterlijk citerend, dan weer parafraserendGa naar eind58. De hier vermelde zeeman nu, die zich op krukken voortbeweegt en zingend langs de huizen gaat om aalmoezen op te halen, kennen we reeds uit een paar vroegere scènes in dit hoofdstuk (vandaar nu the sailor en niet a sailor). Uit die scènes weten we o.a. dat hij zijn gezang (het is meer een soort grommen) ook al voor het huis van Bloom in Eccles Street heeft laten horen. Nelson Street ligt niet ver daarvandaan, dicht bij de ringweg (North Circular Road) in het noorden van de stad en Mulligan, gezeten in de D.B.C. in Dame Street, nog een stuk ten zuiden van de Liffey, de rivier die Dublin van west naar oost doorsnijdt, kan die zeeman dus onmogelijk horen zingenGa naar eind59.
Meeuwesse is ervan overtuigd, dat men de schaakspelende Awater kan herleiden tot de schaakspelende John H. Parnell. Nu gaat het nog erom, het motief van het visioen te vinden en hij gelooft dat te kunnen doen met behulp van een opmerking van Mulligan over de paters jezuïeten die Stephen gek zouden hebben gemaakt | |
[pagina 66]
| |
met hun ‘helse visioenen’. Daarmee is echter nog maar pas het woord ‘visioen’ gegeven, want Meeuwesse geeft zelf toe, dat Awaters visioen van een heel andere aard is. Mulligan zegt nu verder van Stephen, dat hij nooit een dichter kan worden, aangezien hij de echte dichterlijke toon mist: ‘The note of Swinburne, of all poets, the white death and the ruddy birth.’ Daarvan zegt Meeuwesse danGa naar eind60: Ziehier de kleuren wit en rood (bloedrood) die Awaters visioen beheersen. Zijn visioen is bovendien, geheel in overeenstemming met wat Mulligan bedoelt, het visioen van een dichter, een scheppend kunstenaar. Awater schrijft sonnetten. Hij zal er straks een zingen in het restaurant. Hij is een groot artiest, zegt iemand daar. Van dat visioen van Awater zijn de diepzinnigste interpretaties gegeven, al gaat ook hier weer de prijs naar Wenseleers, die in een open brief Kees Fens het verwijt maakt (n.a.v. diens artikel in Merlyn 1966), ‘de gehele boodschap en het levenswerk van één van Nederlands grootste dichters verminkt en vermoord’ te hebben. Wenseleers gelooft dat Awater op een of andere manier in tweestrijd verkeert, waarbij het zou gaan om een keuze tussen wit en rood, tussen sneeuw en bloedGa naar eind61. Ook Meeuwesse heeft veel werk gemaakt van die kleurensymboliek, maar neemt daarbij wel de vrijheid, het beeld eerst om te keren. In de oude verhalen waarnaar hij verwijst (waarom eigenlijk ook niet het sprookje van Sneeuwwitje?), is namelijk altijd sprake van bloeddruppels in de sneeuw, niet van een sneeuwvlok tussen bloeddruppels, zoals in Awater. Ook past hij de methode van ‘vóór het gebruik schudden’ toe die we al bij Wenseleers signaleerden, toen deze van ‘sleutel’ eerst ‘sleutels’ maakte; hij zegt namelijk, dat Awater sonnetten schrijft, terwijl er in het gedicht slechts sprake is van één sonnet, waarvan we bovendien alleen maar horen dat Awater het zingt. Awater is geen dichter, maar een zanger; hij wordt dan ook uitgenodigd om op het podium te komen. Hij is, zo heet het in het gedicht, een artiest, dat is in het gewone spraakgebruik iemand die optreedt voor een publiek en als artiest staat hij op het podium en zingt zijn lied, het lied van een zanger zonder naam, een smartlap.Ga naar eind61 bis
Vestdijk heeft er in zijn reeds genoemde studie op gewezen, dat Nijhoffs verzen, met hun eigenaardige interpunctie en abrupte overgangen, pas een synthetisch beeld opleveren, wanneer men ze, als een mozaïek, op een zekere afstand beschouwtGa naar eind62. Het is, dunkt me, niet toevallig, dat hij ter illustratie van dat ‘samenvoegende of samenkittende’ karakter van die poëzie juist die regels aanhaalt die ons hier bezighouden: Zijn hand, op tafel trommelend, schenkt moed
aan het visioen dat door zijn voorhoofd woelt.
Een sneeuwvlok dwarrelt tussen droppen bloed.
Het spel wordt tot een nieuw figuur gevoegd.
Zijn glas, voor hem, beslaat onaangeroerd.
Ik geloof inderdaad, dat dat de fout is van veel commentatoren, dat ze te weinig afstand nemen tot de tekst. Om te beginnen tilt men veel te zwaar aan dat woord visioen. Men bedenke, dat Nijhoff voortdurend speelt met assonances. Op grond van de oe-klank kan hij dit woord hebben gekozen ter aanduiding van zoiets als ‘denkproces’. Hij gebruikt immers niet alleen halfrijm aan het eind van de versregels, maar kan het niet laten, ook herhaaldelijk een soort binnenassonance toe te | |
[pagina 67]
| |
passen, nu eens overwegend vertikaal, zoals in episode 1: Men zit als in een tempel aan een tafel.
Men schrijft Arabisch schrift met Italiaans.
In cijfers, dwarrelend als as omlaag,
rijzen kolommen van orakeltaal.
Het wordt stil, het wordt warmer in de zaal.
Steeds zilter waait dun ratelend metaal.
De schrijfmachine mijmert gekkepraat...
dan weer zowel vertikaal als horizontaal met gelijke klanken, zoals hier in episode 4: Het toeval neemt een binnenweg naar 't doel.
Moest het, dat Awater belanden moest
in het café waar ik kwam met mijn broer?
Het moest, en hij zit zelfs in onze hoek.
dezelfde duif koert in zijn kooi als toen.
Oei, zei de wind, voort, voort! Zo is het goed.
Het is een boekje van marocco groen.
Awater's ogen kijken koel en stroef.
Zijn hand, op tafel trommelend, schenkt moed
aan het visioen dat door zijn voorhoofd woelt.
Verder moeten we, om als lezer niet helemaal in het duister te tasten, a priori, of tenminste als werkhypothese, aannemen dat er, ondanks de abrupte overgangen waarvan Vestdijk spreekt, tussen opeenvolgende versregels toch wel degelijk een zinvol verband bestaat. Tenslotte moeten we het erover eens zijn, dat de scène in het café beschreven wordt vanuit het gezichtspunt van de ik-figuur. Awater hééft geen ‘visioen’, de ik-figuur dicht hem dat slechts toe. Niet Awater ziet sneeuw en bloed, het is de ik-figuur die dat beeld gebruikt voor iets dat hij ziet gebeuren, vooreen impressie die hij in een dichterlijke vorm giet. Niet Awater, maar de ik-figuur is een dichter.
Ontdoen we nu de situatie van overtollige mystiek, dan zien we, door de ogen van de ik-figuur, het volgende. Awater zit met het groenleren zakschaakspelletje in de ene hand; het ligt niet voor hem op tafel, maar hij houdt het omhoog om het van dichtbij te kunnen bekijken. Op die manier kan ook de ik-figuur, de waarnemer en verteller, op enige afstand gezeten, het zien. Het is een type spel waarbij de ‘stukken’ uit platte figuurtjes bestaan, die men in gleufjes kan schuiven. Ze zijn enigszins ovaal, vooral de pionnen, zodat de witte voor de toeschouwer het beeld van sneeuwvlokken, de rode (in schaaktermen de ‘zwarte’) dat van bloeddruppels oproepen. Met zijn andere hand trommelt Awater op tafel, een onbewust gebaar, dat zijn denkproces begeleidt en ondersteunt. Nu ziet de toeschouwer iets gebeuren: Awater verplaatst een witte figuur (van de waarnemer uit gezien: van boven | |
[pagina 68]
| |
naar beneden, zoals een sneeuwvlok valt) tussen enkele rode (droppen bloed) door. Hij doet dat voorzichtig, enigszins aarzelend. Daarmee ontstaat dus een nieuwe stelling: ‘Het spel wordt tot een nieuw figuur gevoegd,’ zoals de toeschouwer objectief constateert. In deze ‘opvallende passieve constructie’ hebben commentatorenGa naar eind63 weer een diepere betekenis willen ontdekken, waarbij SpillebeenGa naar eind64 wel de kroon spant, wanneer hij zegt, dat het gebruik van de passieve vorm ‘wijst op wat Awater ziet gebeuren in deze tijd buiten de direkte wil van de mens om [...]: het ontstaan van nieuwe levensvormen’. Wie zoiets zegt, ziet over het hoofd dat hier een dichter aan het werk en aan het woord is, een dichter die niet op de constructie maar op de klank af gaat. Hij had ook kunnen zeggen: ‘Hij voegt het spel nu tot een nieuw figuur’, maar in deze oe-episode wordt ‘voegen’ in een of andere vorm vanzelf naar het eind van de regel gedrongen en dan ligt het passivum, waarbij het deelwoord de zin kan besluiten, uiteraard voor de hand. Iets dergelijks zien we enkele regels eerder, waar ‘In 't water worden glazen omgespoeld’ staat en niet, aansluitend bij de voorafgaande regel: ‘en spoelt in 't water dan de glazen om’, zonder dat iemand overigens ook in deze passieve zin een verborgen betekenis schijnt te willen zien. Echt functioneel zijn de passieve constructies aan het eind van episode 1, de kantoorscène. Daar het het: ‘De theekopjes worden teruggehaald’ en tenslotte: ‘De groene lampen worden uitgedraaid’. Dit zijn handelingen aan de periferie, verricht door anonieme figuren, handelingen waarvan alleen het resultaat van belang is. Merkwaardig genoeg speelt Wenseleers het klaar, bij zijn commentaar op deze scène, dit functionele passivum van de slotregel op onverantwoorde wijze te verminken tot een activum met Awater als agens: ‘[...] en in de groene lampen, die hij uitdraait, beleeft hij de vreugde van de werkdag, die ten einde loopt.’Ga naar eind65 Ook de schaakscène loopt ten einde. De verteller ziet, hoe Awater nog even, in uiterste concentratie, de stand van het spel bestudeert. De zet die hij zojuist gedaan heeft, schijnt hem de juiste, hij verandert tenminste niets meer aan de stelling. Dan pas drinkt hij zijn glas uit.
Ik geloof dat men de figuur van Awater te veel heeft willen volstoppen met onverteerbare brokken symboliek. We zouden er goed aan doen hem tot menselijke proporties terug te brengen. Het gedicht kan er alleen maar bij winnen: het is niet zo slecht als de commentaren het afschilderen. |
|