| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
J.W. de Vries. Lexicale morfologie van het werkwoord in modern Nederlands.
Leiden 1975. Universitaire Pers. 220 blz. f 43,20.
‘Het is de taak van de morfologie te onderzoeken welke woorden geleed zijn, d.i. in welke woorden een systematisch optredend vormelijk moment correspondeert met een systematisch optredend semantisch moment en/of valentiekenmerk. De lexicale morfologie vormt hiervan een onderdeel: haar opdracht is samengestelde en afgeleide woorden te bestuderen.
Aan de hand van een omvangrijke materiaalverzameling wordt enerzijds een analyse gegeven van samengestelde, samengekoppelde en afgeleide werkwoorden in het hedendaagse Nederlands, en anderzijds een beeld van de door regelmaat bepaalde wijze waarop het werkwoordelijke materiaal in het lexicon kan worden uitgebreid’.
Deze karakterisering is te vinden op het omslag van bovengenoemd boek, een dissertatie waarop de auteur eind 1975 promoveerde aan de Leidse universiteit bij prof. E.M. Uhlenbeck, hoogleraar in de Algemene Taalwetenschap. Het boek geeft een zorgvuldige en uitvoerige taxonomie van de gelede Nederlandse werkwoorden, en is in dat opzicht dan ook te beschouwen als een waardevolle bijdrage aan de morfologie van het Nederlands. Anderzijds is deze studie theoretisch nogal zwak, zodat ze nauwelijks bijdraagt aan verdere morfologische theorie-vorming. Vooral dat laatste oordeel behoeft enige argumentatie.
Het boek omvat zeven hoofdstukken. Na een theoretische verantwoording in hoofdstuk 1 en een overzicht van de behandeling van gelede werkwoorden door oùdere grammatica's komt de eigenlijke descriptie aan de orde. Hoewel de Vries er 24 bladzijden aan besteedt, blijken die oudere grammatica's vrijwel niets over gelede werkwoorden gezegd te hebben, en dit hoofdstuk had dus best weggelaten kunnen worden. Hoofdstuk III gaat over samenkoppelingen (wat traditioneel scheidbaar samengestelde werkwoorden worden genoemd), hoofdstuk IV over werkwoorden als stofzuigen, hoofdstuk V over afgeleide werkwoorden als verpraten, hoofdstuk VI over afgeleide werkwoorden waarbij ook transpositie heeft plaatsgevonden (bedijken < dijk) en hoofdstuk VII presenteert een slotbeschouwing. Het boek wordt gecompleteerd door een summary en een register van de behandelde werkwoorden.
De theoretische verantwoording van dit onderzoek wordt gegeven in hoofdstuk 1, in het korte bestek van 18 pagina's. Het hete hangijzer is natuurlijk waarom De Vries niet geprobeerd heeft zijn morfologisch onderzoek uit te voeren binnen het kader van de generatieve grammatica. De Vries zegt daarover het volgende:
‘Uit het voorgaande zal duidelijk geworden zijn dat we ons niet kunnen verenigen met de opvatting dat de linguistiek zich voor alles dient bezig te houden met “an ideal speaker-listener who knows its language perfectly” (Chomsky 1965:3), met de competence. De taalgemeenschap is niet homogeen, en de taalsystematiek is uitsluitend via het taalgebruik toegankelijk’. (p. 6).
Het punt waar het om draait is blijkbaar dat een taalgemeenschap niet homogeen is, en De Vries beroept zich daarbij vooral op Labov. Dit kan echter niet als een serieus argument tegen de generatieve grammatica beschouwd worden. Natuurlijk is een taalgemeenschap niet homogeen. Chomsky's aanpak en Labov's onderzoek vullen elkaar in feite aan. Chomsky onderzoekt welke regels de leden van een taalgemeenschap bezitten. Sommige daarvan kunnen variabel worden toegepast en Labov onderzoekt welke factoren een rol spelen bij die variatie. Voor het onderzoek van die regels is introspectie (het onderzoek van intuities) een uitstekende en zelfs onvermijdelijke methode, al heeft het gebruik van intuities bepaalde problematische aspecten. Maar zonder intuities weten we b.v. al niet of een bepaalde reeks geluiden taalgebruik is, of het snuiten van een neus. Voor onderzoek van de variatie-factoren is daarnaast ook performance-onderzoek nodig. Labov (1975) wijst zelf ook met nadruk op de coöperatie tussen beide werk- | |
| |
wijzen. T.a.v. de variatie in het gebruik van anymore in positieve betekenis zegt hij: ‘The several hundred examples of positive anymore observed in spontaneous speech could never have brought us to this conclusion alone, without the systematic sampling of introspective judgments’. (Labov 1975:129). Trouwens, De Vries maakt zelf ook uitvoerig gebruik van intuitieve oordelen over zinnen, vooral in hoofdstuk III, en over de betekenis van woorden. In een voetnoot op p. 48 zegt hij wel het gevaarlijk te vinden, maar hier blijkt al dat het leven sterker is dan de (onjuiste) leer. Intuities blijven nu eenmaal de koninklijke toegangsweg tot het taalvermogen.
Taalvariatie komt trouwens verder in het hele boek niet meer aan de orde behalve in de slotbeschouwing waar Labov er nog weer eens zonder enige reden bij wordt gesleept. En wat te denken van een zin als de volgende: ‘Doordat het communicatiemiddel taal ingebed is in een bepaalde situatie en het veranderende element in een bepaalde contekst, wordt de continuiteit gewaarborgd’ (p. 184). Wie het begrijpt mag het zeggen.
De Vries noemt nog als een ander bezwaar tegen de generatieve grammatica dat Chomsky de zin centraal plaatst in de competence (p. 6). Maar, aldus De Vries, ‘In onze opvatting is het woord als teken een even fundamentele linguistische eenheid als de zin.’ We herkennen hier ‘his masters voice’, maar De Vries maakt niet precies duidelijk wat hij daarmee bedoelt. In de generatieve grammatica speelt de notie ‘woord’ ook een belangrijke rol (cf Chomsky en Halle (1968: 366 ff); Selkirk (1972)) maar wel een andere dan de notie ‘zin’. De bijzondere positie van het woord in De Vries' taaltheorie wordt niet verder geëxpliciteerd.
Kortom, de door De Vries gegeven argumenten tegen de generatieve grammatica snijden volstrekt geen hout. Ik erken ieders recht om in een niet-TG-paradigma te werken, maar dan moet dat wel op de juiste gronden beargumenteerd worden, en de uitgangspunten van zo'n alternatief paradigma moeten dan duidelijker geëxpliciteerd worden dan hier is gebeurd.
Hierboven karakteriseerde ik De Vries' proefschrift als een taxonomie. Kenmerkend voor taxonomieën is, dat van te voren definities worden opgesteld die als ontdekkingsprocedures fungeren en dan automatisch tot de juiste indeling van feiten dienen te leiden. Een centrale definitie van De Vries is die van ‘geleed woord’: ‘in een geleed woord correspondeert een systematisch optredend vormmoment met een systematisch optredend semantisch moment en/of een systematisch optredend [syntactisch] valentiekenmerk’ (p. 10). Het is echter helemaal niet gewenst om van te voren al te definiëren wat een geleed woord is. De Vries koppelt hier geleedheid aan semantische en syntactische valentie-verschijnselen, terwijl de aanname dat een woord geleed is, ook best noodzakelijk kan zijn op grond van ándere syntactische, morfologische en/of fonologische gronden. De Vries erkent dit trouwens en spreekt zichzelf dus tegen. Op p. 54 b.v. noemt hij teleurstellen een samenkoppeling ‘op louter vormelijke gronden’. Er is geen corresponderende semantische geleedheid, maar als dit woord ongeleed zou zijn, kan de scheidbaarheid van teleur en stellen niet verklaard worden. Op p. 115 voert De Vries morfologische en fonologische gronden aan om woorden als ontginnen en beginnen geleed woorden de combinatie [t] plus [x] niet toe, deze woorden kunnen niet gecombineerd worden met be- respectievelijk ont- en het voltooid deelwoord heeft geen prefix ge-. Daarmee is voldoende aangetoond dat definities vooraf, zoals De Vries die geeft, onjuist zijn.
Een andere illustratie van het taxonomisch karakter van deze studie is de beschrijving van samenkoppelingen. De Vries geeft een duidelijk overzicht van de verschillende eigenschappen van samenkoppelingen (p. 52):
(a) het niet-verbale deel staat in de neutrale, onafhankelijke zin in de eindgroep. (hij belde me op)
(b) het niet-verbale deel kan de werkwoordsgroep onderbreken (.. dat hij heeft willen opbellen naast dat hij heeft op willen bellen)
(c) het niet-verbale deel is altijd prominent (ópbellen, áflasten)
(d) het niet-verbale deel kan vrijwel niet vooraangeplaatst worden
(e) het niet-verbale deel heeft geen syntactische valentie en geen morfologische valentie
De Vries is met deze opsomming tevreden: hij heeft overtuigend aangetoond dat samenkoppelingen specifieke eigenschappen bezitten die ze onderscheiden van andere werkwoorden, en dus mag een categorie ‘samenkoppelingen’ aangenomen worden. Dat is allemaal correct, maar de vraag aan de taalkundige is nu: welke interne structuur van samenkoppelingen kan
| |
| |
samen met een onafhankelijk gemotiveerde fonologische en syntactische theorie de eigenschappen (a)-(e) verklaren? Op deze vraag geeft De Vries geen antwoord terwijl dat soort problemen juist de interessante zijn: het gaat in de taalkunde niet alleen om een ordening van observaties (dat is hoogstens noodzakelijk vóorwerk), maar vooral om een samenhangende verklaring van die observaties.
In hoofdstuk IV ontkent De Vries dat er samengestelde werkwoorden bestaan. Woorden als stortregenen noemt hij pseudo-samengestelde werkwoorden. Woorden als aderlaten en brandschatten zijn volgens hem semantisch niet geleed, alleen vormelijk. Maar waarom mogen deze woorden dan geen composita genoemd worden? Hoe verklaart De Vries anders het accentpatroon van deze woorden? Trouwens, aderlaten is voor mij semantisch wel geleed. De term ‘pseudo-compositum’ heeft in feite geen enkele verklarende functie.
Stortregenen komt volgens De Vries van stortregen. Als dat waar is, is hier sprake van impliciete transpositie van het nominale compositum stortregen naar het verbum stortregen. Maar dan blijft het woord toch gewoon een compositum? Zelf noemt De Vries verder woorden als klappertanden en kokhalzen waar geen verwant nominaal compositum bestaat. Het zijn dus gewoon werkwoorden samengesteld uit een verbaal en een nominaal gedeelte. Het is dus onjuist te stellen dat werkwoorden hoogstens pseudo-samengesteld zijn. Bovendien spreekt De Vries zichzelf impliciet tegen als hij zegt: (p. 107): ‘Naast werkwoorden als blaaskaken zouden door analogie formaties als stampvoeten zijn ontstaan.’ M.a.w.: de taalgebruiker heeft ontdekt dat je een werkwoord en een substantief kunt combineren tot een samengesteld werkwoord en er is dus een productieve regel voor de vorming van samengestelde werkwoorden.
Een waardevol aspect van het proefschrift is het onderzoek naar de semantische correlaties van de verschillende typen vormelijke geleedheid. De Vries onderzoekt (via introspectie!) in hoeverre er op systematische wijze een betekenis correspondeeert met het eerste deel van een samenkoppeling of het prefix van een afgeleid werkwoord. Het blijkt dat dit in varierende mate het geval is. Regels waarin een prefix een systematische betekenis-bijdrage levert, zijn in ieder geval productiever dan regels waar dat niet het geval is. De gevallen waarin zo'n systematische vorm-betekenis-correspondentie te bespeuren valt, kunnen overigens nog wel uitgebreid worden. Zo vermeldt De Vries niet het gebruik van af in afrijden, afzwemmen, afdansen etc. met de betekenis ‘examen afleggen in [x].
Wel acht ik de wijze van betekenis-omschrijving niet geheel juist, omdat De Vries steeds gebruik maakt van de notie ‘verwijzing’ in die omschrijvingen. Op p. 112 b.v. omschrijft hij werkwoorden gevormd met het prefix be- op basis van een substantief (bedijken < dijk) als ‘voorzien van de zaak waarnaar het ongelede correlaat verwijst’. Woorden kunnen echter op zich niet verwijzen, zeker niet als deel van een complex woord. Daarom zou ik liever de betekenis omschrijven als ‘voorzien van een [x]N waar x de betekenis van dijk is.
In zijn slotbeschouwing komt De Vries tot de conclusie (p. 185) dat het formuleren van regels [t.a.v. de lexicale morfologie] geen zin heeft. Die conclusie lijkt me onjuist. Natuurlijk is het erg moeilijk de semantische correlaties van vormelijke geleedheid te voorspellen. Maar toch zijn er allerlei principes in woordvorming te ontdekken, met name wat betreft de vormelijke aspecten. De claim dat er geen regels zijn, houdt in dat de bestaande gelede woorden zich volstrekt onvoorspelbaar gedragen en dat de woordvoorraad op willekeurige wijze kan worden uitgebreid. En dat is gewoon niet waar. Een voorbeeld van vormelijke regelmaat (het gedrag van twee typen suffixen) heb ik gegeven in Booij (1975), een toepassing op het Nederlands van Siegel (1974).
Het materiaal dat De Vries in zijn proefschrift geeft, verschaft mede de mogelijkheid verder onderzoek naar de aard van woordvormingsprincipes te doen. Daarin is de waarde, maar ook de beperktheid van dit proefschrift gelegen. (GEB)
| |
Literatuur
G.E. Booij. ‘Generatieve morfologie en grens-symbolen’, Spektator 5 (1975-76), 2-16. |
N. Chomsky & M. Halle. The Sound Pattern of English. New York etc. 1968. |
W. Labov, ‘Emperical Foundations of Linguistic Theory’ in R. Austerlitz (ed.). The Scope of American Linguistics Lisse 1975, 77-133. |
E.O. Selkirk. The Phrase Phonology of English and French, M.I.T. diss. 1972. |
D. Siegel. Topics in English Morphology, M.I.T.-diss. 1974. |
| |
| |
| |
G. Kempen. De taalgebruiker in de mens. Een uitzicht over de taalpsychologie. Groningen 1976. Tjeenk Willink. 80 blz. ingen. f 13,-.
De opzet van dit boekje is onorthodox. Het bestaat uit drie delen, een algemeen, een bijzonder en een encyclopedisch deel. Om maar met het laatste te beginnen: het bevat definities en uitleg van en bij belangrijke begrippen, voornamelijk uit de taalkunde. De termen zijn alfabetisch geordend, en aan het eind van de afdeling is bovendien een register toegevoegd, omdat een term soms in de bespreking van een andere term ter sprake komt. Een soort lexicon van de taalwetenschap dus, beknopt, en specifiek ingericht voor gebruik bij de rest van het boekje, zodat in algemeen en bijzonder deel lange uitweidingen voorkomen konden worden. Het is niet geschikt om een samenhangend beeld van de taalwetenschap door te verkrijgen. In de rest van het boek zijn de in het lexicon voorkomende termen met een sterretje gemerkt.
Het algemeen deel is een beschrijving van de onderdelen waaruit een taalgebruiker is opgebouwd: ‘meer gewicht werd toegekend aan de vraag “Wat voor mechanisme is minimaal vereist om dit-en-dat gedrag tot stand te kunnen brengen?” dan aan de vraag “Wat heeft empirisch onderzoek opgeleverd aan kennis omtrent het mechanisme achter dit-en-dat gedrag?”’ (p. 10). Een overzicht van de stand van zaken in de kunstmatige taal-intelligentie, gepresenteerd als een samenhangend systeem, zoveel mogelijk uit bestaande alternatieven de meest recente of meest bevredigende kiezend. Sommigen zullen menen dat zo'n keuze nooit objectief kan zijn; persoonlijk vind ik dat eerder een voor- dan een nadeel. Kempen heeft zich trouwens van zulke verwijten bij voorbaat willen vrijwaren door in de ondertitel niet van een ‘overzicht van’ maar van een ‘uitzicht over’ te spreken.
De gemerkte termen kun je opzoeken, maar voor die lezers voor wie dat inderdaad nodig is, is dat wel erg onprettig. Het is net zo vervelend als het lezen van een artikel waarin cruciale tekstgedeelten in de noten weggemoffeld zijn. En in dit geval staan die noten niet eens onderaan de bladzijde. Het boekje is dus naar mijn idee nog het meest geschikt voor taalkundigen, omdat die bijna alle termen uit het lexicon wel tot hun bagage kunnen rekenen.
Het bijzonder deel heeft als titel ‘toepassingen in moedertaalverwerving, vreemdetaalverwerving en taalpathologie’. In een tiental bladzijden geeft Kempen een beargumenteerd beeld van de implicaties die de eerder geschetste inrichting van het taalgebruikersmodel voor deze onderwerpen heeft. Het model krijgt daardoor wat meer reliëf en lijkt wat minder uit de lucht gevallen.
Het nawoord geeft een in zijn eenvoud uitermate verhelderende uitleg van opvattingen over de relatie tussen competence en performance respectievelijk taalkundige en psychologische modellen.
Tegen sommige opmerkingen die Levelt in het voorwoord maakt, heb ik wat bedenkingen. Dit boekje staat niet minder stijf van de vaktermen dan andere boekjes: weliswaar wordt er niet meer jargon gebruikt dan strikt genomen noodzakelijk is, maar er wordt ook niet meer papier gebruikt dan strikt genomen noodzakelijk is. De termen worden wel met zorg maar toch ook wel erg beknopt gedefinieerd; deze manier van doen bestempelen als ‘zonder taalkundige omhaal’ (p. 7) vind ik erg positief etiketteren. Ook de frase ‘de heldere eenvoud die deze tekst ademt’ zou samen met de mededeling dat er ‘geen speciale voorkennis vereist’ is (p. 8) verkeerde suggesties kunnen wekken. Ik denk dat scholing op minstens één van de relevante gebieden (taalkunde, psychologie, kunstmatige intelligentie) toch wel een vereiste is om het boekje met succes door te ploegen.
Dit boekje zou ontstaan als aan het eind van een college ‘kunstmatige intelligentie-benadering van taalgebruik’ de docent voor zijn (psychologie)studenten het geheel nog eens principieel samen zou vatten: kort, kernachtig en erop vertrouwend dat de studenten eigenlijk al weten waar het om gaat; geen praat-tekst maar een uittreksel. Zo'n boekje kun je zolang het niet veroudert dan ook goed gebruiken als basis voor een college of werkgroep of cursus. De dingen die wat al te summier worden behandeld kun je aanvullen, je kunt wat van de vermelde literatuur laten lezen en eventueel die opgave aanpassen of uitbreiden. Zo bekeken is het een uitstekend boekje. (AF)
| |
Voortzetting Foundations of Language
De stichting die Foundations of Language beheert, zal het tijdschrift na het verschijnen van het 14de deel bij een andere uitgever onderbrengen. Waarschijnlijk zal de nieuwe jaargang echter met enige vertraging verschijnen. Mogelijkerwijs zal ook de titel van het tijdschrift veranderen: het is nog niet zeker of de stichting, uitgeverij Reidel, of geen van beiden het recht op de oude titel zal behouden. (AF)
| |
| |
| |
Theo Walraven. Taalgebruik en taalwetenschap; inleiding in het onderzoek van verbale communicatie.
Assen-Amsterdam 1975. Van Gorcum & Comp. B.V.
Walraven (W) heeft dit werk geschreven als inleiding in de algemene taalwetenschap voor letterenstudenten aan de universiteiten, maar ook ten behoeve van de taalkundige scholing van studenten van lerarenopleidingen en pedagogische akademies.
De titel van het werk suggereert reeds een afwijking van de gebruikelijke opzet. W wil taalkunde behandelen binnen het ruimere kader van communicatiestudie. A. Kraak noemt in een aanbevelend voorwoord twee redenen om deze opzet te kiezen in plaats van een ‘eng linguïstische’. Ten eerste gaat in de taalkunde de laatste tien jaar meer en meer de belangstelling uit naar situationele faktoren. Deze ontwikkeling wordt a.h.w. gecompleteerd door een in de sociale wetenschappen toenemende belangstelling voor het verschijnsel taal. Ten tweede moet men in een inleiding op een vakgebied niet uitgaan van de kijk van de vakman, maar van die van de leek. Volgens Kraak is dat een kijk die meer gericht is op het communicatieve dan op andere aspecten.
De opbouw van het boek is hier diepgaand door beïnvloed: slechts één van de zes hoofdstukken is volledig gewijd aan grammatica. Overigens is dit hoofdstuk wel het langste geworden: 54 van de 148 bladzijden tekst.
In het eerste hoofdstuk, Taalwetenschap, geeft W een overzicht van verschillende taalwetenschappen, behalve de linquïstiek rekent hij ook onderdelen van o.a. de filosofie, sociologie, culturele antropologie e.d. tot de taalwetenschap. Hoofdstuk 2, Kommunikatie, geeft een overzicht van een aantal aspecten van dit begrip, met een nadruk op Hymes' notie ‘communicatieve competence’. In Verbale kommunikatie (H.3) komt voor het eerst de taal aan bod en wordt ook de eerste uiteenzetting gegeven over grammatica. Bij de Pragmatiek (H.4) gaat W vooral in op het onderscheid tussen de illocutieve en perlocutieve aspecten van taalgebruik. De Grammatika (H.5) begint met een overzicht van de onderdelen en van de grammaticale functies. Pas daarna komt de t.g.g. op de proppen. De fonologie slaat W vrijwel over (hij verwijst naar andere inleidingen in dit vakonderdeel). Aan een groot aantal formele zaken (bv. bij de behandeling van transformaties) komt hij niet toe. In het laatste hoofdstuk dat handelt over Taal en taalgebruik als psychologische en sociale verschijnselen, worden in kort bestek een aantal in de belangstelling staande topics uit dit gebied behandeld: de correspondentiehypothese, taalverwerving, de relatie taaldenken, dia- en sociolecten, de deficiëntie- en de differentiehypothese, e.a.
De hamvraag die we ons bij het beoordelen van de bruikbaarheid van dit boek moeten stellen is: geeft W een overzicht van de taalkunde dat verhelderender en didactisch gezien verantwoorder is dan een meer ‘eng linguïstische’ behandeling zou geven? De beantwoording van deze vraag hangt tot op zekere hoogte samen met wat men bij de introductie op een wetenschap als kernpunt ziet: een overzicht van de verschijnselen en de probleemvelden van het vakgebied of een overzicht van de metode van het vak.
Als men opteert voor het eerste standpunt, dan biedt het boek van W ongetwijfeld een ruimer, althans gevarieerder arsenaal dan enige andere mij bekende Nederlandse inleiding. Zowel de inleiding in de pragmatiek als die in de psycho- en sociolinguïstiek zijn zeer helder en interessant. Wie ooit de Nijmeegse syllabi over ATW, geschreven door Walraven en Stassen, gezien heeft, weet dat W ook een uitstekend uitlegger is van grammaticale kwesties. Helaas is dat in dit boek minder uit de verf gekomen. Het hoofdstuk over grammatica maakt de indruk geschreven te zijn omdat zoiets nou eenmaal in een boek over taalkunde niet gemist kan worden. Veel interessante grammaticale onderwerpen (bv. nagenoeg de gehele fonologie) ontbreken.
Kiest men voor het tweede standpunt, dan moet de nadruk liggen op dat terrein van het vak, waarin de metode het verst ontwikkeld is en waarin men dientengevolge ook de interessantste inzichten heelt ontwikkeld. Een inleiding in de historische taalkunde zal gemeenlijk meer aandacht schenken aan fonologie dan aan syntaxis, niet omdat de fonologie op zich belangrijker is, maar omdat op dat terrein de theorie het verst gevorderd is en derhalve ook de resultaten het indrukwekkenst zijn. Welnu, dat binnen het terrein van de studie van de taal de verreweg ontwikkeldste theorie die der generatieve grammatica is, zal ook W niet bestrijden. Dan moet ook bij de behandeling van het vak, als men de tweede optiek aanhangt, de nadruk liggen op deze theorie en als gevolg daarvan op de gebieden waar deze theorie iets over zegt. Dit boek bewijst dat zelfs een uitstekend uitlegger als W, in minder dan 50 bladzijden geen duidelijke inleiding in de t.g.g.
| |
| |
kan geven. Te weinig komt ook bij W tot uitdrukking dat allerlei gebieden in de taalkunde schatplichtig zijn aan de theorie van Chomsky: dat de communicatieve competence van Hymes een analogiebegrip is, geïnspireerd op de linguïstische competence, zoals ook de pragmatische distinctive features zijn ontleend aan de fonologische en semantische. De voorhoederol van de t.g.g. krijgt onvoldoende aksent. Wat de taalkunde te bieden heeft aan belangwekkende theorie wordt goeddeels opgeofferd aan een nog weinig ontwikkelde pragmatiek.
Blijft de vraag of didactisch gezien een opzet als die van W niet te preferen is boven een z.g. eng linguïstische. Kraak heeft zonder meer gelijk als hij stelt dat ‘(...) een wetenschappelijke kijk op een aspect van de werkelijkheid voor de leek, (...), minder tot een vanzelfsprekendheid of een tweede natuur is geworden dan voor de vakman’. Het is echter zeer de vraag of de leek wel vanuit zichzelf geïnteresseerd is in communicatieve gemeenschappen en dat soort zaken. Mijn ervaring met leken heeft me geleerd dat ze primair geinteresseerd zijn in het afwijkende dus opvallende (rare dialecten, gekke woorden, een bekakt aksent, e.d.) en in alles wat te maken heeft met een zekere normativiteit (waarom heeft onze spelling die en die eigenaardigheden, wat is goed Nederlands, is de ene taal logischer dan de andere, e.d.) Bij een didactisch geïnspireerde aanpak zou je bij dit soort problemen moeten aansluiten. Uitgaan van het verschijnsel communicatie is voor de leek even abstract als uitgaan van een oneindige verzameling zinnen.
Behalve naar een inleiding in de fonologie, zoals W doet, zou ik de gebruiker dus ook willen verwijzen naar een inleiding in de syntaxis. (GV)
| |
P.G.J. van Sterkenburg. Een Glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands voorafgegaan door Enige aspecten uit de geschiedenis van de Nederlandse Lexicografie.
Groningen 1975. Tjeenk Willink. LIX + 152 blz. f 25.-.
De beoefening van de taalkundige of grammaticale tekstinterpretatie van het 17de-eeuws is in aanzienlijk grotere mate dan die van het middelnederlands gehandicapt door het ontbreken van bronnen. Dit geldt vooral op het gebied van de lexicografie: een woordenboek voor het 17de-eeuws, in welke vorm dan ook, ontbreekt. Het tragische is dat er materiaal in overvloed voor zo'n woordenboek ter beschikking is. We doelen daarbij niet primair op de bouwstoffen, de vele tekstuitgaven uit de gouden eeuw, zelfs niet op de reeds geïnterpreteerde en van annotaties voorziene publikaties; van veel groter belang is de betekenisbeschrijving van de woorden uit deze taalfase die elk der thans verschenen delen van het WNT bevat. De vraag is dan ook niet wie er in staat en bereid is een zeventiende-eeuws woordenboek te schrijven en daarmee als een tweede Verdam gedoemd is zijn leven aan dit lexicografische werk te besteden. Het probleem is veeleer: hoe krijgt men de adequate informatie binnen een redelijk tijdsbestek uit het WNT en uit de andere daarvoor in aanmerking komende bronnen. Er is berekend dat één taalkundige voor wat het werk aan het WNT betreft minstens 14 jaar nodig zou hebben, waarbij de tijd die de typiste en drukker nodig zouden hebben om tot publikatie te komen, niet is meegerekend. Overigens lijkt het meer efficient gedurende één jaar 14 medewerkers aan dit project te laten werken: van deze 14 medewerkers zouden er twee lexicografisch geschoold moeten zijn; voor de andere deelnemers, die het routinewerk zouden kunnen verrichten, kan men volstaan met minder geschoolde taalkundigen.
Het valt echter te betwijfelen of een project van deze omvang in deze tijd waarin geld - of beter nog: gebrek aan geld - zo'n belangrijke rol speelt, te realiseren is. Het zou wenselijk zijn dat een team van deskundigen die ervaring bezitten op het gebied van het inschakelen van computers bij de voorbereiding van lexicografische publikaties, zich over het vraagstuk ging buigen.
Degene die kennis van de computermogelijkheden paart aan een jarenlange ervaring met het schrijven van woordenboeken, dr. F. de Tollenaere, heeft meermalen gewezen op de noodzakelijkheid van het tot stand komen van een zeventiende-eeuws handwoordenboek, zoals men kan lezen in het Woord vooraf uit het boek dat we thans bespreken. Uit het bovenstaande blijkt dat ik de mening van De Tollenaere niet deel dat ‘een goed 17de-eeuws handwoordenboek natuurlijk het bestaan van een 17de-eeuws woordenboek veronderstelt’. M.i. onderschat hij al datgene wat gedurende de laatste eeuw door filologen, tekstbezorgers en lexicografen op dit gebied tot stand gebracht is. Het terrein is ontgonnen: het wachten is op de ontwikkeling van een mechanische techniek met behulp waarvan men het zozeer gewenste woordenboek zal kunnen samenstellen.
De tevens door De Tollenaere uitgesproken suggestie om voorlopig te komen tot het samenstellen van een woordenlijst op basis van goed-geanno- | |
| |
teerde tekstuitgaven, aangevuld met de in de N.Tg. en het Leidse Ts. verschenen woordstudies en met daarvoor in aanmerking komende woorden uit het WNT, is voor Van Sterkenburg de inspiratie geweest voor het onderhavige werkje, zoals we lezen op pag. III van het Glossarium (in het vervolg af te korten als Gl.). Dat deze suggestie niet ten volle verwezenlijkt is, blijkt uit de bronvermelding (pag. LIII-LV) waar N.Tg. en Leidse Ts. ontbreken: ook raadpleging van de daarvoor in aanmerking komende woorden uit het WNT zal niet altijd plaats gehad hebben, aangezien dit jarenlang excerperen gevergd zou hebben, terwijl de schr. pas in 1971 begonnen is en het werk aanvankelijk ‘door dissertatieperikelen amper van de grond kwam’ (pag. III).
| |
I Opzet van het glossarium
Er zijn twee redenen aan te voeren waarom we hier enigszins uitvoerig aandacht vestigen op de door de auteur gegeven verantwoording van de titel en op de wijze waarop het bronnenmateriaal verwerkt is. In de eerste plaats betreft het een boek dat in een behoefte wil voorzien, die ook door de toekomstige gebruikers bij herhaling gesignaleerd is; deswege dienen de gebruikers zich terdege te informeren wat de mogelijkheden en wat de beperkingen van dit boek zijn. Weliswaar worden beide door Van Sterkenburg onderkend en in de inleiding onder woorden gebracht, maar de ervaring leert dat de gebruikers zelden goede nota nemen van de inleiding.
In de tweede plaats bevat deze inleiding een aantal onvolledige en daardoor met elkaar in strijd schijnende formuleringen.
Om met de bespreking van het laatstgenoemde te beginnen: op pag. LII wordt meegedeeld dat woorden in het Gl. ‘hoofdzakelijk als onafhankelijke entiteiten aangeboden worden en niet in hun relatie tot andere woorden’. Om welke ‘onafhankelijkheid’ en ‘relatie’ gaat het hier? Wordt gedoeld op een etymologische relatie? Maar die verwacht men toch niet in een synchroom 17de-eeuws glossarium. Bedoelt de schr. een syntactische relatie b.v. daar waar sprake is van vaste uitdrukkingen? Ook deze kan niet bedoeld zijn gezien de mededeling (pag. LIX): ‘Vaste verbindingen hebben wij opzettelijk niet willen vermijden, omdat het de krenten zijn die onze verzameling een essentie kunnen geven’. Dat de semantische relatie hier niet bedoeld kan zijn, is duidelijk uit de aard en opzet van het werk te concluderen, terwijl er ook uitdrukkelijk in de inleiding vermeld wordt dat ‘een bepaalde betekenisomschrijving contextgebonden kan zijn’ (pag. LII), waarbij we ons afvragen welke betekenisomschrijving niet-contextgebonden is in dit Gl. De term ‘betekenis-omschrijving’ is hier weinig gelukkig, vooral wanneer we op pag. LIX lezen: ‘de woordbetekenis bij de verschillende ingangen wordt gegeven met synoniemen, niet met definities’. Synoniem van ‘omschrijving’ is ‘definitie’ en niet ‘synoniem’, zou ik zeggen om ook eens minder duidelijk te formuleren.
Vervolgens een aantal kanttekeningen naar aanleiding van de beperkingen en mogelijkheden van dit Gl. De schrijver geeft dit werk zelf terecht de benaming ‘Glossarium’, overeenkomstig de aanduiding van de eerste lexicografische voortbrengsels uit de middeleeuwen. Overigens doet het merkwaardig aan dat men een produkt dat ‘gehonoreerd wil worden als een middeleeuwse vorm van lexicografie’, tot stand brengt met behulp van achtkanaalsponsband, magneetband en computeralfabetisering. Daarnaast maakt de auteur het de recensent ogenschijnlijk gemakkelijk door te verklaren dat ‘zijn werk, een hulpmiddel bij vertaalwerkzaamheden is, zonder enige wetenschappelijke pretentie’ (pag. LII).
De door Van Sterkenburg gekozen bronnen zijn grotendeels representatief voor wat men gewoonlijk het zeventiende-eeuws of nieuw-nederlands noemt. Het accent ligt op de literaire teksten van de klassieke zeventiende-eeuwers. Terecht ontbreken de minder belangrijke auteurs niet: in de bronnénlijst compareren b.v. Camphuysen, De Decker, De Harduwijn, De Swaen, Sluiter, Tengnagel. Aan niet-literair taalgebruik is minder aandacht besteed; Koelmans Nieuwnederlands uit de zestiende en zeventiende eeuw is verwerkt, terwijl teksten van de belangrijkste grammatici via de Inleiding tot het zeventiende-eeuws van Hermkens in het corpus opgenomen zijn. Schr. wijst er terecht op dat de literaire taal uit de periode 1600-1700 niet gekwalificeerd kan worden als hét zeventiende-eeuws, en dat het in de toekomst nodig is ook vakliteratuur van zeer verschillende aard aan een nader onderzoek te onderwerpen. We kunnen hieraan toevoegen dat het tevens wenselijk is, dat dit nader onderzoek ook betrekking zal hebben op een aantal literaire bronnen. We denken in de eerste plaats aan Hoofts Historien, bij uitstek geschikt ter kennismaking met het taaleigen van het 17de-eeuwse literaire proza. Doordat geannoteerde uitgaven van dit werk ontbreken, missen we voor een belangrijk deel het woordmateriaal daarvan in het Gl. Dit geldt eveneens voor het proza van de De Brunes, en de
| |
| |
poëzie van Van Borsselen, waardoor een niet onbelangrijk 17de-eeuws regionaal taalgebruik, het zeeuws, afwezig is. Het oeuvre van Vondel, achten we met vier toneelspelen en de Bloemlezing van Rens zeer matig vertegenwoordigd, vooral als men bedenkt dat er verschillende uitgaven voorhanden zijn die tevens van tekstverklarende aantekeningen zijn voorzien. Afgezien hiervan kan men toch zeggen dat de gekozen teksten voldoende zijn, gelet op het doel dat de auteur zich gesteld heeft met dit Gl. nl. informatie te bieden aan studenten, die tijdens hun curriculum tekstinterpretatie nu eenmaal in hoofdzaak geconfronteerd worden met literaire teksten. Wanneer de auteur beweert dat er naast zijn Gl. ‘talloze andere glossaria mogelijk zouden zijn’ (pag. LII) is deze uitspraak, gezien de samenstelling van de bronnenlijst, onbegrijpelijk, tenzij men zou mogen aannemen dat hij hier een grove hyperbool bezigt.
Over de verwerking van het bronnenmateriaal geeft Van Sterkenburg zelf weinig informatie. Wanneer hij meedeelt dat hij bij het samenstellen van de lemmata op het kompas van de tekstbezorgers gevaren heeft, rijst de vraag of we de term ‘lemmata’ in de gebruikelijke lexicografische betekenis moeten opvatten. De context doet vermoeden dat hij mede het oog heeft op betekenisomschrijvingen. In het vervolg wijst hij er nl. op, dat hij bij veel annotaties kritische kanttekeningen moet maken omdat er een sterke tendens tot parafraseren in bleek (pag. LIII) Dat deze kritische kanttekeningen in het GL. verwerkt zijn, mag men aannemen, al blijkt het niet ondubbelzinnig uit deze formulering.
Daarnaast is het van belang te weten welke maatstaven de auteur gehanteerd heeft bij het opnemen van de woorden die door tekstbezorgers geannoteerd werden. Om hierover nadere informatie te verschaffen hebben we een aantal steekproeven genomen. De in de annotaties gegeven weergave van woorden werd vergeleken met die uit het Gl. Bovendien schonken we aandacht aan de keuze van de in het Gl. opgenomen woorden; volgens Van Sterkenburg is deze keuze wel subjectief geweest, maar toch was er één duidelijke norm: ‘het streven naar een representatieve lijst woorden die moeilijkheden kunnen opleveren bij het in eigentijds Nederlands weergeven van zeventiende-eeuws’ (pag. LII).
Samenvattend concluderen we op grond van de informatie uit de inleiding dat we hier te doen hebben met een verzameling 17de-eeuwse woorden voorzien van een contextgebonden algemeen modern nederlandse weergave, die afkomstig zijn uit de in de bronnenlijst vermelde werken. De keus van de opgenomen woorden is ten eerste afhankelijk van het streven die woorden op te nemen die moeilijkheden opleveren bij het weergeven van het 17de-eeuwse in het huidige nederlands, en ten tweede van wat de tekstbezorgers der bronnen annoteerden of in een woordenlijst opgaven. Voor wat het eerste betreft komen ter toetsing in aanmerking de schriftelijke opgaven van de examen M.O.-B.
| |
II Toetsing van de opzet.
Het Gl. werd getoetst op zijn bruikbaarheid door ten aanzien van enkele MO-examens vast te stellen of de moeilijke woorden daarin opgenomen zijn in Van Sterkenburgs woordenlijst. Vervolgens gingen we van een aantal bronnen na of de annotaties der tekstbezorgers in kwalitatieve en kwantitatieve zin kritisch verwerkt zijn.
Met betrekking tot de M.O.-examens kozen wij 1949 (Huygens), 1955 (Vondel) en 1967 (de Brune), die in de verzameling van Van den Toorn opgenomen zijn en tevens door Van Sterkenburg verwerkt zijn. Deze teksten zijn eveneens te vinden in onze uitgave Grammaticale interpretatie van zeventiende-eeuwse teksten resp. onder de nummers 39, 28 en 20; de cijfers achter de woorden verwijzen naar de nummers en regels in deze uitgave. Uit de genoemde examenopgaven zijn de volgende ‘moeilijke’ woorden of niet opgenomen in het Gl., of de hier toepasselijke betekenisomschrijving ontbreekt.
Tekst 39 (Huygens): Ledicheid (1), opsienders (1), ingangh (1), voorwende (1), aentijgen (2), anders (2), daghe (2), mits dat (3), beginsselen (3), waerschijneliche (3).
Tekst 28 (Vondel): beroepen (1), het gemeen beste (1), 't haylige (4), roer (5), bygelegd (6), onderdruckt (6), overoude (7), ghehandelt (7), onherhaelijcke (7).
Tekst 20 (de Brune): ront uyt de mont spreken (1), steke (1), bedriegen (1), ernstelick (2), verrooden (3), gespilt (4), beuselmenschen (5), overdwerscht (5), baguyne, statelicke, mannelickheyt (5), weldeurboorde (6), overtreffelikste, uyt-schudden, schuldigh (6), toe-geven (().
Vervolgens bekeken we de niet verwerkte examenopgaven uit de jaren 1927 (Vondel), 1928 (Vondel) en 1935 (Huygens) (in onze uitg. resp. no. 9, 35 en 41); de volgende woorden ontbreken of zijn niet adequaat weergegeven in het Gl.
Tekst 9 (Vondel): blik (4), waering (6), voltrekken (8), sijd'draegen (17), vermengt (24).
| |
| |
Test 35 (Vondel): gronden (3), starreschieten (4), razende afgevast (7) in schaduwe van (13), gepast (23), staet (20), schilderen (30).
Tekst 41 (Huygens): besuchten (3), meer (4), gemelick (6), voddery (6), onstuymigheden (10), overheerigh (11), overgangh (12), vermaen (12), bits (12), Staet uyt (13), tanden slijpen op (14), roof (16), onderhoud (20), smetten (20), Alssem (21), schouw (28), broederschap (30).
Uit de volgende tekstuitgaven kozen wij fragmenten om vast te stellen hoe de annotaties kwantitatief en kwalitatief in het Gl. verwerkt zijn:
J. de Decker Goede Vrijdag of Het Lijden onses Heeren Jesu Christi. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door W.J.C. Buitendijk, r. 389 t/m 440; J. de Harduwijn De weerliicke Liefden tot Roose-mond - 1613 -. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door O. Dambre; pag. 164, r. 1 t/m 46; (in onze uitgave resp. tekst 3 en 45); en tenslotte een drietal brieven uit Bloemlezing uit de brieven van P.C. Hooft. Inleiding en toelichting H.W. van Tricht, brief 9, 36 en 60. De volgende annotaties uit bovenstaande werken zijn niet overgenomen:
Uit tekst 3 (de Decker): heulen t'saem (10), wederslag (12), schenden (29), noch al (41), flauwen (49).
Uit tekst 45 (de Harduwijn): ghestruevelt (1), ten onder brinckt (2), hooghe verheven setten (19), glimperende (23), ontpluyckt (25), opghedreven (27), voor-wys (29), naedemael (32), spyse-loos (34), oude (35), ongheweert (43).
Uit brief 9 (Hooft): berispt, voor dat, laet mij voorstaen.
Uit brief 36 (Hooft): beleit, mitsgaeders.
Waarom de bovenstaande woorden niet overgenomen zijn in het Gl. is ons onduidelijk. Volgens onze ervaringen bieden deze woorden de studenten bij de interpretatie moeilijkheden. Het zou kunnen zijn dat de auteur in bepaalde gevallen de betekenisomschrijving gewijzigd heeft; gezien de samenstelling van de woordenlijst is deze eventuele wijziging, waartoe o.i. geen reden zou zijn geweest, niet te verifiëren.
In een tweetal tekstfragmenten troffen we een woordverklaring aan die onjuist is en onveranderd in het Gl. is opgenomen.
In brief 6 geeft Van Tricht slingerzucht weer met ‘verlangen’, waarbij de betekenis van het morfeem slinger- over het hoofd gezien is. Hoewel het woord niet in het WNT voorkomt, kan men op grond van verwante samenstellingen, b.v. het wel opgenomen slingerliefde tot de juiste betekenis besluiten. Bovendien wijzen de in deze tekst als synoniemen gebruikte woorden nl. windtlust en zinlijkheden erop, welke betekenis men het woord in deze context moet toekennen.
De omschrijving van schyn-baerich (tekst 45, r.33) in dit schyn-baerich vier als ‘schijnbaar, onwerkelijk’ berust op projectie van de thans geldende betekenis. Terecht geeft Dambre in zijn volgende editie (1972), die door Van Sterkenburg blijkbaar niet geraadpleegd is, aan, dat het woord in de zin ‘helderstralend’ toegepast is.
De moeilijke passus uit deze tekst (r. 15 en 16): Rondom ‘themelsch’ aenschyn, kondt ghy u rycke spreyden, En tusschen uws ryckx pael u selven nochtans leyden is met behulp van het Gl. niet in algemeen modern nederlands over te zetten, omdat men vergeefs zal zoeken naar de weergave van u selven leyden.
| |
III Conclusies ten aanzien van de bruikbaarheid.
De bruikbaarheid van dit Gl. is allereerst afhankelijk van de vraag of de theoretische opzet ervan voldoet aan de eisen die de gebruikers eraan stellen en vervolgens van de vraag of en op welke wijze deze opzet gerealiseerd is.
De potentiële gebruikers zijn studenten aan de universiteit of aan een cursus M.O.-B, die nederlands studeren en zich binnen het kader van hun studie bekwamen in het vertalen van 17de-eeuwse teksten. Er zijn overigens een aantal bezwaren tegen de in dit verband gebruikte term ‘vertalen’. Het gaat er immers niet in de eerste plaats om dat de informatie uit de historische tekst adequaat in het algemeen modern nederlands overgezet wordt. De neerlandistiek of wie dan ook zit niet verlegen om de vertalingen van de voorgelegde teksten door de studenten. De belangrijkste vraag waarop de student antwoord moet geven is dan ook niet wat er staat, maar hoe het er staat. Hij dient de tekst grammaticaal doorzichtig te maken en het resultaat daarvan kan de basis vormen van een adequate vertaling met behulp van nadere gegevens, onder meer van literaire en cultuurhistorische aard. De bewerking van de historische tekst die de gebruiker levert voor wie Van Sterkenburg zijn Gl. bestemd heeft, kan men beter ‘taalkundige tekstinterpretatie’ dan ‘vertaling’ noemen. Weliswaar wordt de tekst weergegeven in verstaanbaar hedendaags nederlands, doch aan deze weergave wordt voor alles de eis gesteld, dat zij op ondubbelzinnige wijze informatie verschaft over de syntactische en morfologische relaties binnen de voorgelegde tekst.
Tot de vaardigheid van taalkundige tekstinterpretatie behoort uit de aard der zaak tevens een
| |
| |
zekere basiskennis van de verschillende betekenissen die de woorden in de betrokken taalfase kunnen hebben. Gezien de betrekkelijk geringe tijd die tijdens de opleiding van neerlandici bruikbaar is voor de beoefening van het vak taalkundige tekstinterpretatie, zal deze basiskennis beperkt zijn. Bovendien kan iedere interpretator volstaan met een beperkte kennis van de woordenschat aangezien het woordenboek nadere semantische informatie kan verstrekken. Derhalve achten wij het op de juiste wijze leren hanteren van het woordenboek een onontbeerlijk onderdeel van de opleiding tot het taalkundig interpreteren van historische teksten. Ons principiële bezwaar tegen het Gl. is dan ook dat de studenten de kans ontnomen wordt zich de vaardigheid eigen te maken zelfstandig het WNT te raadplegen. Zolang het vak grammaticale interpretatie van historische teksten bestaat, hebben de opleiders de studenten afgeraden geannoteerde uitgaven te gebruiken bij het voorbereiden van hun interpretatie. In verband hiermee moet onze conclusie ten aanzien van de bruikbaarheid van het Gl. gelet op de theoretische opzet ervan, de volgende zijn: Nu Van Sterkenburgs woordenlijst in hoofdzaak bestaat uit een verzameling van niet direct verifieerbare annotaties, achten wij het Gl. vanuit didactisch oogpunt slechts in een zeer geringe mate bruikbaar voor het doel dat hij ermee beoogt, nl. als hulpmiddel te fungeren bij de taalkundige interpretatie van 17de-eeuwse teksten.
Een nadere beschouwing van de vraag op welke wijze de theoretische opzet gerealiseerd is, leidt tot de volgende immanent-kritische opmerkingen.
Uit de resultaten van onze steekproef en uit de daaraan voorafgaande overwegingen moeten we concluderen dat degene die het Gl. voor het beoogde doel gaat gebruiken, omzichtig te werk dient te gaan. Wanneer hij een tekst gaat interpreteren is het raadzaam dat hij zich ervan vergewist of deze tekst in de bronnen van het Gl. voorkomt. Als dit het geval is, heeft hij een gerede kans dat hem onbekende woordbetekenissen verstrekt worden. Wij kunnen de gebruiker niet adviseren de geannoteerde tekstuitgave steeds ongeraadpleegd te laten, aangezien gebleken is dat het Gl. niet consequent alle woordverklaringen uit de bron opneemt. Ook zal hij in bepaalde gevallen het WNT nog moeten raadplegen om met zekerheid te kunnen zeggen dat zijn semantische interpretatie juist is.
Treft hij een tekst die niet in de bronnen voorkomt, dan moet hij hopen dat het lot hem zo gunstig gezind is, dat de opgenomen betekenisomschrijving dezelfde is als die de te interpreteren tekst verlangt. De verzuchting van de 17de-eeuwer die Van Sterkenburg citeert op pag. II, kan hij in enigszins gewijzigde vorm tot de zijne maken: ‘Godt geve dat het daar goed in staen mach’.
Tot op de huidige dag wordt het Stoett verweten dat het materiaal uit zijn Middelnederlandsche Spraakkunst oncontroleerbaar is; mede daardoor is zijn in veel opzichten waardevolle bijdrage tot onze kennis van het middelnederlands op onbillijke wijze in discrediet geraakt. Wanneer de opzet van het Gl. niet gewijzigd wordt, bestaat het gevaar dat men ook dit werk minder zal gaan waarderen dan het verdient. Als bijdrage om dit laatste te voorkomen, moet men deze uitvoerige kritische bespreking beschouwen. Van Sterkenburg is voldoende woordenaar om te weten dat controleerbare citaten het meest essentiële van ieder lexicografisch produkt vormen en welk onheil woordenboeken in het verleden gesticht hebben, die zonder voldoende bewijsmateriaal samengesteld waren. Veel zou gewonnen zijn wanneer in een herdruk door middel van codering duidelijk gemaakt werd uit welke bron de opgenomen betekenisonderscheiding van een woord afkomstig is.
Aan een tweede lexicografisch principe dient eveneens recht gedaan te worden in een eventuele herdruk: het betreft de orthografische vorm van de woorden. Gerenommeerde woordenboekmakers als de Vries en in mindere mate ook Verdam hebben een spellingsysteem gehanteerd waardoor enerzijds de taalbeschouwing zo min mogelijk geweld werd aangedaan en anderzijds de bruikbaarheid optimaal werd. Ik kan me niet herinneren ooit een woordenboek of woordenlijst onder ogen gehad te hebben waarin de chaos op orthografisch gebied groter was dan in het Gl. Men moet een grondig kenner van de 17de-eeuwse vormvarianten zijn, wil men alle woorden thuis kunnen brengen. Het is een aanfluiting voor de taalkundige als hij b.v. de variant voor aars (‘achterwerk’) in de uitdrukking syn neers in den erm nemen bij de n onder neers opgenomen ziet. Daarnaaast is het, niet in de laatste plaats vanuit didactisch oogpunt, een weinig elegant gebaar voor de in het 17de-eeuws ongeschoolde gebruiker, om hem een hulpmiddel in deze vorm aan te bieden; en dat in de tweede helft van de twintigste eeuw, het tijdperk van de computer! Nu blijkt echter uit een mededeling van de schr. dat juist de
| |
| |
computer schuldigd is aan het feit dat lemmatisering achterwege gebleven is; in dit verband spreekt hij van ‘een niet geringe concessie aan het automatiseringssysteem’. Deze (ontoelaatbare) concessie hoeft niet gedaan te worden: weliswaar kan een computer (nog) niet lemmatiseren maar hij kan wel de door de taalkundige gelemmatiseerde woorden alfabetiseren.
De uitvoerigheid van onze bespreking verhindert ons een aantal spelfouten en inconsequenties in de woordomschrijvingen te signaleren. Vergeleken bij de aspecten die we besproken hebben, achten we ze van uiterst gering belang. Ook kunnen we niet meer doen dan slechts vermelden dat de woordenlijst voorafgegaan wordt door een beknopt overzicht van de verschillende soorten van lexicografische werken die sedert de middeleeuwen in de Nederlanden tot stand gekomen zijn. Aan deze werken heeft de schr. door de publikatie van zijn Gl. een volstrekt eigensoortig werk toegevoegd. (CvdK)
| |
Mededelingen
Publikaties van de vakgroep Nederlands Leiden
Als deel 4 in de serie is verschenen de bundel Reisgidsen vol Belluno's en Blauwbaarden. Opstellen over S. Vestdijk en anderen, aangeboden aan Dr. H.A. Wage, die op 19 mei 1976 afscheid nam als wetenschappelijk hoofdmedewerker in Leiden.
De vijf opstellen over Vestdijk zijn van de hand van Ton van Drunen, Jaap Goedegebuure, Kees de Graaf, Geertrui Marks-van Lakerveld en Jan Roukema. Verder zijn er o.a. bijdragen over Huygens, Rodenburgh, klanksymboliek, Koolhaas, zinsontleding anno 1820, Van Ostaijen, de Vijftigers, Wolff en Deken, poëzie-receptie. Marnix Gysen en Pierre Kemp.
Bestellingen: f 15,75 op giro 3397557 t.n.v. Bibliograaf Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde, Levendaal 150-152. Leiden. (Afgehaald: f 12,-). (PJV)
| |
Taal en sexe (rectificatie)
In nummer 9 van de vorige jaargang van Spektator is het gironummer van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap verkeerd vermeld. Het moet zijn: 2685244. Via dit gironummer kan bovengenoemde publikatie besteld worden.
| |
Nieuwe boeken
David Cohen en Jessica Wirth (eds.), Testing Linguistic Hypotheses. Hemisphere Publishing Corporation, Washington/London 1975 (Distributed by Halsted Press, a division of J. Wiley and Sons Inc., New York. [verzamelbundel met artikelen van J.D. Ringen, V. Fromkin, D.J. Foss en D. Fay, S.P. Stich, D.T. Langendoen, A.M. Zwicky, P. Kiparsky en J. Wirth over de manieren waarop linguistische hypothesen getoetst kunnen worden]. |
Raymond Williams, Keywords. A. Vocabulary of Culture and Society. Fontana paperback 1976. [vocabularium van een honderdtal woorden die te maken hebben met ‘culture’ en ‘society’. zoals: Behaviour, Nature, Pragmatic etc. Van elk woord wordt de betekenis-ontwikkeling geschetst]. |
Robin Lakoff, Language and Woman's Place, Harper en Row, New York etc. 1975. Eerder gepubliceerd in het tijdschrift Language and Society. [Analyse van de wijzen waarop het taalgebruik een weerspiegeling is van de rol en positie van de vrouw in de maatschappij]. |
Barbara H. Partee (ed.) Montague Grammar. Academic Press, New York etc. 1976. [een aantal artikelen van taalkundigen en logici over Montague grammar, voorafgegaan door het bekende artikel van David Lewis over ‘General Semantics’ uit 1970]. |
Gerard Kempen, De taalgebruiker in de mens Tjeenk Willink Groningen 1976, 80 pag., f 13,- [inleiding over recent onderzoek in de taalpsychologie]. |
J.A. Michon, L.F.W. de Klerk en E.G. Eijkman (eds.). Handboek der psychonomie, van Loghum Slaterus, Deventer 1975. [met o.a. een gedeelte van W.J.M. Levelt en G. Kempen over ‘Taal’]. |
G. Nuchelmans, Wijsbegeerte en taal. Twaalf studies. Boom, Meppel 1976, 192 pag., f 25,50. [Een verzameling min of meer bewerkte versies van reeds elders verschenen artikelen, voornamelijk in het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte]. |
L. Pietersen, Taalsociologie. Tjeenk Willink, Groningen 1976 [inleiding, met name over taal-minderheden en de positie van het Fries]. |
|
|