| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
W.J.H. Bronzwaer. Pas en Onpas. Over ekwivalentie en deviatie in net poëtisch taalgebruik.
Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Algemene Literatuurwetenschap aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, 23 Jan. 1976. Amsterdam 1975. Rodopi 32 blz.
Bronzwaers inaugurele rede behandelt twee geliefde onderwerpen uit de linguïstisch ingestelde literatuurwetenschap: het equivalentieprincipe (‘het principe van de invulling van ekwivalente syntaktische posities door klank- en zinverwante taalelementen..door Jakobson gepresenteerd als dé karakteristieke funktie van het poëtisch taalgebruik’. -Bronzwaer, p. 9) en het optreden van deviaties in poëzie: ongrammaticaliteiten die in poëzie geoorloofd en zelfs positief te waarderen zijn.
Bronzwaer wijst in zijn speelse en goed leesbare rede op de betrekkelijke waarde van equivalentie en deviatie om poëzie mee te definiëren. Hij merkt op dat juist door Jakobsons onaanvaardbaar doordraven (mijn waardeoordeel!) het equivalentieprincipe wat in diskrediet geraakt is en dat er geen ellenlange betogen nodig zijn om aan te tonen ‘wat toch eigenlijk de evidentie zou moeten zijn dal nóch Jakobsons ekwivalentieprincipe nóch het deviatie-beginsel van de generatieve grammatici noodzakelijk en voldoende uitmaken wat poëzie is’, (p. 10). Wel acht Bronzwaer terecht beide begrippen nuttig aan te wenden niet alleen bij de analyse maar ook bij de interpretatie en evaluatie van poëzie.
Bijzondere aandacht heeft Bronzwaer voor Levin (Linguistic Structures in Poetry 1962), die in zijn discussie over (het aan equivalentie nauw verwante) coupling zich niet beperkt tot de ‘oppervlaktevorm’ van het gedicht maar ook het begrip transformatie hanteert.
‘Bij zijn analyse van een viertal regels van Pope maakt hij gebruik van het begrip transformatie
A Soul as full of Worth as void of Pride, Which nothing seeks to show, or needs to hide, Which nor to Guilt nor Fear its Caution owes, And boasts a Warmth that from no Passion flows. De struktuur van de laatste twee regels is volgens Levin zodanig dat Caution en Warmth een ‘coupling’ vormen, evenals Guilt/Fear en Passion. Om dit te bereiken veronderstelt hij voor de beide regels een dieptestruktuur die men als volgt zou kunnen weergeven:
Caution is not due to guilt or fear, Warmth is not due to passion’ (Bronzwaer p. 11)
Levin accepteert dus ook ‘getransformeerde’ versies van de tekst als gegevens voor stilistisch onderzoek. Bronzwaer acht deze methode van belang voor het oplossen van bepaalde analyseproblemen. In Pope's
Laugh then at any, but at Fools or Foes; These you but anger, and you mend not those; Laugh at your Friends, and, if your Friends are sore.
So much the better, you may laugh the more. To Vice and Folly to confine the jest, Sets half the World, God knows, against the rest; Did not the Sneer of more impartial men At sense and Virtue, balance all again. Judicious Wits spread wide the Ridicule, And charitably comfort Knave and Fool.
laat de tweede regel twee verschillende interpretaties toe:
A. | Fools you but anger, and you mend not Foes. |
B. | Foes you but anger, and you mend not Fools. |
Bronzwaer geeft de voorkeur aan de tweede interpretatie en hij vindt daar goede argumenten voor in de eerste twee versregels (p. 15). Voor deze interpretatie moet men voor beide regels een chiastische organisatie aannemen. Uit het verdere gedicht blijkt dan een voorkeur voor chiasmen:
Fools Foes Vice Folly Sense Virtue
Vice Folly Sense Virtue Knave Fool
en deze voorkeur ondersteunt volgens Bronzwaer de interpretatie B.
Tot zover lijkt er niets aan de hand, maar een beroep op Levins redeneerwijze is om twee redenen hachelijk, ten eerste omdat er iets met die redeneerwijze aan de hand lijkt en ten tweede omdat
| |
| |
Bronzwaers interpretatie helemaal geen beroep op Levin nodig heeft, c.q. doet.
Levins werkwijze geeft bepaalde interessante resultaten voor een meer verantwoorde interpretatie. Een beroep doen op een gepostuleerde dieptestructuur was destijds in poëzie-interpretatie een betrekkelijk novum en Levin bereikt enige aantrekkelijke resultaten o.a. in zijn analyse van Shakespeares sonnet XXX (o.c. p. 51 sqq.). Terecht stelt hij ‘many other (relations in the poem) subsist between elements some of which are in the text and some of which are in the common language code’. (p. 54). Bij gedicht-interpretatie doen wij een beroep op onze taalkennis, wat een beroep op ‘diepere structuren’ geoorloofd maakt. Het is voor mij echter steeds de vraag gebleven of zo'n beroep ook geoorloogd is voor het aantonen van een coupling. Levin zegt dat ‘at least part of the characteristic sense of unity which a poem projects is imparted by the special use and exploitation of ordinary language factors and derives from the structure we have called coupling’. (p. 60) Als nu coupling gedefiniëerd wordt als het samengaan van semantische of klankequivalentie met positionele (syntagmatische) equivalentie (‘in folly ripe, in reason rotten’) is het ernstig de vraag of men de coupling uit een dieptestructuur, wat toch een soon parafrase is, mag postuleren. In hoeverre werkt een op die wijze opgeroepen coupling mee aan het als poëtisch ervaren van een gedicht: aan de poetic function?
Bezwaarlijker lijkt het me dat Bronzwaer stelt dat zijn interpretatie van Pope gebaseerd is op een herkend onderscheid tussen een ‘proto-tekst’ en ‘the words on the page’. Hij stelt dat na gezegd te hebben dat de ‘chiastische transformatie karakteristiek is voor de tekst’. Laat ik eerst stellen dat voor mij een chiasme geen transformatie is in enige theoretische, aan de taalkunde ontleende, betekenis, die die term (tegenwoordig) kan hebben. Weliswaar twijfelt Bronzwaer er aan of het geoorloofd is een rhetorische stijlfiguur gelijk te schakelen met een transformatie, maar even zo vrolijk noemt hij een chiasme een transformatie van een equivalentie. M.i. is een equivalentie niet de prototekst of ‘logisch te postuleren dieptestructuur’ van het chiasme. Equivalentie is net zoals een chiasme een organisatiemiddel, een poëtische kunstgreep en het ligt niet a priori vast of een van beide een afspiegeling van een ‘dieper niveau’ is.
Een beroep op de vroege Chomsky (p. 13 en noot 21 daarbij), op een begrip kernel-sentence en het gebruik dat Ohmann daarvan maakt in zijn (beruchte) stijlanalyse helpt daarbij niet o.m. omdat een equivalentie m.i. ook niet de status van een kernel-sentence zou hebben, zoals een actieve mededelende zin tegenover de vragende of passieve zin (vgl. b.v. Ruwet, Introduction à la grammaire générative 1968, p. 194). Equivalentie is volgens Jakobson juist kenmerkend voor de poëtische functie en heeft daarmee niet het karakter van een kernzin. Hoogop valt het chiasme meer dan de equivalente onder de ornatus difficilis.
Waar het mij echter om gaat is dat de hele interpretatie van het gedicht van Pope door Bronzwaer vanuit de oppervlaktstructuur plaats vindt: wanneer hij de keuze heeft tussen een equivalentielezing (interpretatie A.) en een chiasmelezing (interpretatie B.) geeft hij de voorkeur aan het chiasme op grond van aan de tekst ontleende argumenten. Het oproepen van enig transformationeel principe draagt, zelfs als het terecht is, niets aan die interpretatie bij. Bronzwaer vindt voor zijn opvatting alle argumenten in de ‘words on the page’: in de beide dichtregels en in het vervolg van het gedicht.
Wat, nogmaals, het oproepen van het transformatieprincipe zelf betreft, daarvoor zou men hoogop rechtvaardiging kunnen vinden in een transformatiebegrip à la Harris-relaties tussen zinnen-, niet in een transformatiebegrip dat betrekking heeft op abstracte structuren, die door transformatieregels in andere structuren veranderd worden (Ruwet, p. 239 sqq) en Bronzwaer stelt zijn observaties duidelijk in het kader van Chomsky's transformationele grammatica.
Het tweede verschijnsel dat door Bronzwaer wordt besproken is dat van de deviatie. Naar aanleiding van een artikel van Thorne in Lyons vermelbundel New Horizons in Linguistics (1970) bespreekt Bronzwaer de mogelijkheid Chomsky's grammaticamodel niet alleen te gebruiken als een betrouwbaar descriptief apparaat maar ook voor het formuleren van critisch-evaluatieve criteria. In Chomsky's standaardtheorie zijn de regels hiërarchisch geordend: sommige regels zijn fundamenteler, dieper dan andere; ‘zinnen die afwijken van diepere regels zijn meer ongrammatikaal dan zinnen die afwijken van oppervlakkiger regels’. (p. 18)
‘Nu heeft Thorne gepoogd de graden van deviatie te relateren aan een poëtische waardeschaal, en daarbij in zoveel woorden gezegd dat deviatie van meer fundamentele regels een waardekriterium is: slechte poëzie kenmerkt zich doordat zij slechts afwijkingen van meer oppervlakkige regels vertoont’. (p. 18) Bronzwaer waarschuwt er
| |
| |
terecht voor dat grammaticaliteit en poëticiteit nooit in directe relatie tot elkaar gebracht mogen worden buiten een historisch-pragmatisch perspectief. ‘We zouden er dan ook goed aan doen te spreken van “poëtische aanvaardbaarheid”. Thornes critisch-evaluatieve criterium is z.i. dan ook een product van historische variabelen. Zijn these is “niet alleen tijdgebonden, zij is ook gebonden aan onze tijd’. Bronzwaer sluit zich aan bij Sanders (Linguistische Stiltheorie 1973): ‘de taalfeiten (objekt van de synchronische grammatika) kunnen alle potentiëel tot stijlfeiten worden, maar slechts als gevolg van een taalkundig niet beschrijfbaar selektieproces’. (p. 20)
Wat betreft de hiërarchie der regels:
‘Chomsky's grammatika van 1965, de standaard-theorie waarvan men zich in de linguïstische stilistiek doorgaans bedient, ordent de grammatikale regels in de volgende hiërarchie: frase-struktuur regels, subkategorisatieregels, selektierestrikties of lexikale invoegingsregels, transformatieregels, fonologische regels’. (p. 20). ‘De meest ingrijpende deviatie zal een afwijking van de frase-struktuur regels inhouden en dus een zin voortbrengen waarvan zelfs de diepste struktuur niet kan worden gerekonstrueerd.’. (p. 21). Bronzwaer haalt Gertrude Steins ‘a rose is a rose is a rose is a rose’ aan en een tekst van Vroman ‘Moeders maken meer moeders maken meer/embryoos die zich bereiden op het weer’. Een afwijking van de sub-categorisatieregels ziet hij in Pierre Kemps ‘Vandaag wil ik licht glimlachen’. Een transformatie bij Gorter - de inversie: ‘voor 't doel de ééne wint’, gezegd van een wielrijder - waardeert Bronzwaer positief, maar anders is dat bij een aantal transformaties in Gorters Mei die z.i. alleen gevolg zijn van rijmdwang: deze inversies irriteren:
En toen ze daar in stilte eindelijk goot Kleurige woorden, zelf zag ze schaamrood, Toen...
Het lijkt, aldus Bronzwaer, dat de voorbeelden Thorne gelijk geven. Hij wil nu het probleem nog scherper stellen. Rijmdwang kan men n.l. formuleren als een afwijking geforceerd door de ‘conventionele matrix’ (metrisch en rijmschema). Bij Gorter nu is het in het laatste geval de conventionele matrix die de selectie van de toegepaste transformaties bepaalt, terwijl de selectie bij Pope (en elders bij Gorter) afhankelijk is van stilistische keuze. Dit geeft Bronzwaer aanleiding Thorne's these exacter te definiëren:
‘Deviaties van de meer fundamentele regels kunnen niet worden gemotiveerd vanuit de konventionele matrix, omdat ze immers in de dieptestruktuur van de tekst gegenereerd worden, terwijl de konventionele matrix slechts medebepalend is voor de oppervlaktestruktuur. Louter door de konventionele matrix gemotiveerde deviaties zullen dus een triviaal karakter hebben omdat ze geen verband houden met de betekenis van de tekst, die in de dieptestruktuur wordt bepaald, en geen vrije stilistische beslissingen zijn’. (p. 25)
Ik geloof dat de ordening zoals die door Thorne is voorgesteld en hier door Bronzwaer wordt verfijnd verhelderend kan zijn bij de beschrijving van waardeoordelen. Ik wil er twee kritische opmerkingen bij plaatsen, waarvan de tweede van meer fundamentele aard is.
Om te beginnen is het voor mij niet duidelijk dat de ‘conventionele matrix’ slechts medebepalend voor de oppervlaktestructuur is. Het gebruik van dactylische hexameters door Vosmaer in zijn lofwaardige Iliasvertaling legt fundamentele en zo men wil diepe restricties op mogelijke lexicaliseringen met alle gevolgen van dien. Vergelijk: Doch hunne lijken aan honden en allerlei roovende vogels
Gaf tot een prooi.
waar roovende vogels het Homerische οἰωνοȋοί (roofvogels een diersoort) moet weergeven. Ten tweede is het wel waarschijnlijk dat wij in onze waardeoordelen op bepaalde punten een zekere consensus kunnen bereiken, maar het is niet te verwachten dat er een betrouwbare waardeschaal op te stellen zou zijn die steeds zinnig te relateren valt aan de niveaus van de T.G.-grammatica anno 1965 of aan de motivaties zoals Bronzwaer die beschrijft. Al binnen zijn korte lezing vallen waardeoordelen waarmee de recensent het niet eens is. Tenslotte dit: Het is een goed gebruik om bij verhandelingen over linguïstiek en literatuurwetenschap terug te verwijzen naar Bierwisch' bezonnen Poetik und Linguistik uit 1965. Bronzwaer beroept zich ook enige malen op Bierwisch, maar in minstens één geval niet geheel te pas. Bij zijn introductie van de deviatiestelling doet Bronzwaer (p. 19 in noot 32) een (half) beroep op Bierwisch, die een ‘diepgaand betoog’ gehouden zou hebben over de relatie tussen grammaticaliteit en graden van poëticiteit. Bierwisch ‘diepgaande betoog’ gaat echter over de noodzaak om naast regels voor eenvoudige poëtische structuren regels op te stellen die weer van die regels afwijken (p. 58 sqq). ‘Es liegt nun auf der Hand, dasz Regelsysteme der zuletzt erörterten Art weit weniger generell sind als etwa primäre poeti- | |
| |
sche Strukturen wie Parallelismus oder einfacher Versbau’. (Bierwisch p. 61).
Bepaalde poëtische regulariteiten hebben de neiging triviaal te worden en een inbreuk op deze regelmatigheden heeft een nieuw poëtisch effect. Ik geloof niet dat Bierwisch hier enige relatie legt met ‘diepte-’ en ‘oppervlakte-deviatie’, al deelt hij met Bronzwaer en mij het waardeoordeel dat een chiasme vaak ‘poëtischer scoret’ dan een ‘triviale’ equivalentie. (JvL)
| |
C. van der Woude. Elias Annes Borger (1784-1820). Een geleerde-leven in het begin der 19e eeuw.
Kampen 1974. Kok. Kamper cahiers no 26. 62 blz. ƒ 9.90
Knuvelder (dl. III5, p. 256) heeft voor Borger nog slechts één zinnetje nodig - waar hij spreekt over opponenten van Bilderdijk. ‘Borger, de begaafde, maar jonggestorven theoloog en kanselredenaar, die om zijn gedicht Aan den Rijn in de lente van het jaar 1820 nog altijd enige bekendheid geniet’ 't Is trouwens diezelfde ode die in de Camera obscura voorkomt: zij wordt op het voordrachtavondje van de Stastoks door mevrouw Dorbeen vernietigend voor het gezelschap gebracht (‘Kom, het Rijntje dan nog maar reis’). Die Dorbeen-voorkeur zegt trouwens ook wel iets over Borgers populariteit in de negentiende eeuw; en zijn verzamelde gedichten haalden nog in 1870 een zevende druk.
Dit boekje behandelt echter minder de literaire verdiensten van Borger (hoewel zijn relaties met bijvoorbeeld Bilderdijk en Tollens behandeld worden, en de reakties van tijdgenoten vooral in de Letteroefeningen er bij betrokken) dan zijn betekenis op het terrein van theologie en wijsbegeerte, waar hij toonde goed vertrouwd te zijn met de filosofie van Kant, Fichte en Schelling. Opvallend is Borgers poging te komen tot een bepaling van het begrip ‘waarheid’ in geschiedenis en geschiedschrijving, en daarin een basis te vinden voor een methodische beschrijving van de feiten. Tevens drukt de auteur nog zeventien brieven van Borger af (mss. berustend in de UBL), waarvan de interessantste wel zijn een achttal aan J.W. Yntema. uitgever van de Vaderlandsche Letteroefeningen. In tegenstelling tot deze bronnenpublikatie staat de gewoonte van de auteur melding te maken van ongepubliceerde documenten (p. 35: een ongepubliceerde brief van Bilderdijk aan Borger 27/2/1808; p. 38: een onbekende kritiek van Thorbecke aan Borger rond 1820) die hijzelf in fotokopie bezit maar waar opgave van de vindplaats van het origineel overbodig schijnt. (AH)
| |
P. King.
Multatuli. New York 1972 Twayne Publishers, Inc. Twayne's World Authors Series (TWAS 219) 185 blz.
Natuurlijk zijn er in het werk van Multatuli autobiografische elementen, maar de manier, waarop King - te hooi en te gras lijkt het wel - o.a. de romanpersonages uit Multatuli's werk citeert om daarmee zijn karakter te beschrijven, is niet geheel juist. Een verantwoording van deze werkwijze zou op zijn plaats geweest zijn.
Verder bespreekt King het werk van Multatuli. Uit de bespreking van de Max Havelaar zou men kunnen opmaken, dat de Havelaar alleen maar een verslag is van de werkelijke gebeurtenissen. De verhouding van de Max Havelaar tot de werkelijkheid heeft King te zeer gesimplificeerd.
Voor iemand die het Nederlands niet machtig is, - dit boek is in het Engels - is het jammer, dat King geen volledige bibliografie van vertalingen van het werk van Multatuli naar het Engels heeft opgenomen. Ondanks deze bezwaren is het boek een handzame inleiding op het werk van Multatuli. (TvB)
| |
Arthur Lehning, H. Marsman, de vriend van mijn jeugd.
Derde druk Amsterdam 1976, Querido. ƒ 29,50.
Na werken over de dichters J.C. Bloem en J. Perk vormen Lehnings Marsman-herinneringen het derde deel in de naamloze reeks van biografieën die bij uitgeverij Querido verschijnt. Het boek, dat naar eigen zeggen biografie noch literair historische studie wil zijn, is een herdruk van de in 1954 bij Van Hoeve verschenen eerste uitgave. In 1960 verscheen als Salamander de tweede editie, waarin de lijsten met verzen en brieven alsmede de illustraties ontbraken. Een gedeelte van de illustraties en de volledige lijsten zijn in de derde druk weer opgenomen. Bovendien is de tekst op enkele plaatsen aangevuld op basis van korrespondentie die de schrijver in 1954 niet ter beschikking stond. Enkele andere aanvullingen hebben betrekking op aan Marsman gewijde studies die sinds 1954 zijn verschenen. (RDK)
| |
| |
| |
J. Boets. Gezelles Leermaren. Journalistiek werk uit 1881. 1975. 130 blz. 295 BF. ƒ 20,90. K. Meeuwesse. Gezelles Albumblaren. Uit de voorgeschiedenis van de bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden.
Antwerpen-Utrecht 1974. Uitg. De Nederlandse Boekhandel. 107 blz. 220 BF, ƒ 16,90.
Enigszins buiten het blikveld van de letterkundige Neerlandistiek vanboven derivieren beweegt zich de studie van leven en werk van G. Gezelle pr. Voor oningewijden: te Antwerpen bevindt zich een Centrum voor Gezellestudie bij de Universitaire Faculteiten St. Ignatius, dat een reeks Teksten en Studiën en een tijdschrift Gezelliana doet verschijnen, en er bestaat een Guido Gezellegenootschap dat tekstuitgaven en monografieën verzorgt en de Gezellekroniek uitgeeft. Waarom er twee instanties nodig zijn voor het Gezelleonderzoek ontgaat mij, te meer waar beide periodieken sinds 1970 verschijnen, beide reeksen van dezelfde uitgeverij gebruik maken en geen overlappingen vertonen, hetzij door voortreffelijke coördinatie hetzij door Bestiering van Hogerhand.
Bij genoemd Centrum publiceerde Boets reeds eerder uit het journalistieke werk van Gezelle en gezien de enorme omvang en verspreidheid van dat werk over talloze nagenoeg onvindbare kranten en tijdschriften ziet het ernaar uit dat het ook bij deze bundeling, ditmaal uit de Gazette van Kortrijk, wel niet blijven zal.
Leermaren, eerst ende vooral, dat zijn zulke oude of nieuwe, maar altijd ware maren, waaruit of waarbij men nu en dan iets kan te leeren komen, dat het weten en 't onthouden weerd zij, bezonderlijk voor eenen vlaamschen kerstenen of voor eenen kerstenen vlaming, die zijne tale lezen kan. Zulke maren zijn ook leermaren waarbij de schrijver zelve nu en dan, van zijne goedjonstige lezers, iets leeren zal, is 't dat die goedjonstige schrijven kunnen en schrijven willen.
De 31 Leermaren hebben mij minder geboeid door de pietluttigheden op kerkelijk en folkloristisch gebied, dan door de lenige en zo persoonlijke prozastijl, waarin Gezelle net zo onverwisselbaar met zijn tijdgenoten is als in zijn poëzie. Verder wordt een en ander duidelijk aangaande Gezelles bemoeienissen met het Davidsfonds en zijn verhouding ten opzichte van het Flamingantisme.
Het boek van Meeuwesse bevat een - gedeeltelijke herschreven - bundeling van eerder in de Gezellekroniek verschenen opstellen. Ze hebben hun aanleiding gevonden in de dissertatie van Westenbroek en een daaruit voortgekomen discussie over de vraag, waarom Gezelle zijn aanvankelijke plannen voor een bundel Studenten-Album (1858) en een (andere?) bundel Album-blaren (1859) heeft laten varen, en doen een poging tot hypotetische samenstelling van die bundel(s), zowel tegen de achtergrond van het in 1862 verschenen Ged. Gez. en Geb., als getoetst aan hetgeen over Gezelles omgang met de Roeselaarse poësisklas bekend is. Een ander, en evenzeer onmisbaar decor voor Meeuwesses betoog vormen de poëzie-alba in de 19e eeuw en hetgeen Jo Daan daarover meedeelde in Neerlands Volksleven 15:2 (1965). (BL)
| |
Louis Couperus. Nagelaten Werk.
Bijeengebracht door R. Erbe. Assen/Amsterdam 1975. Van Gorcum. 205 blz. ƒ 38,-.
In een tijd dat de inhalige overheid het nog niet mogelijk maakte dat men zich door middel van bladvulling in noodlijdende tijdschriften van voldoende maagvulling voorzag, vlogen toch scribenten elkaar al in de haren over kwesties als: - is men Neerlandicus, Neérlandist, Nederlandist of geen van drieen?
- wat zijn de verschillen subs. de overeenkomsten tussen Verzameld(e) Werk(en), Volledig(e) Werk(en), Sämmtliche Werke, Gesammelte Werke, Collected Works, Complete Works, en wat is het volledigst?
Zo'n nuttige zij het scholastieke discussie lijkt mij voorlopig overbodig rond de aanduiding ‘Nagelaten Werk’, door R. Erbe meegegeven aan de hier besproken bundeling van Couperiana. Doelt de bijeenbrenger hier op werk dat men indertijd ‘nagelaten’ heeft op te nemen in de Verzamelde Werken? Het hier bijeengebrachte werk was al tijdens Couperus' leven in druk verschenen en is niet, zoals de titel suggereert, in een lade van het fotogenieke schrijfbureau (Schrijversprentenboek p. 37) aangetroffen, nadat de ganzeveer aan 's schrijvers verkilde hand was ontglipt. Neen, tot nu toe heb ik onder nagelaten werk steeds ‘aus dem Nachlass’ verstaan. Maar R. Erbe brengt in dit Nagelaten Werk een deel van het oeuvre bijeen dat’ niet dan met de grootste moeite bereikbaar is in oude kranten en tijdschriften, maar wat hij (Couperus, B.L.), om welke redenen dan ook, niet in zijn bundels opgenomen heeft. (...) Dit criterium leidde tot opname van een aantal gedichten eneen verhaal, die na de dood van Couperus door anderen zijn uitgegeven. Aangezien dezen, onder wie de tekstverzorgers van het Verzameld Werk (bedoeld is Verzamelde Werken, B.L.) gemeend
| |
| |
hebben de spelling te moeten en kunnen ‘modernizeren’. heb ik besloten deze stukken in Couperus' spelling, waaraan hij veel waarde heehtte en die hij zag als een belangrijk onderdeel van zijn litteraire kunsl, toch te bundelen (...)’ (Voorwoord).
Dat lijkt op ferme taal, maar wie een verhaal opneemt, omdat de tekstverzorgers van de VW indertijd gemeend hebben te moeten en te kunnen (sic) moderniseren kon beter die hele klus nog eens dunnetjes overdoen.
Maar er is meer. lemand die de gedichten opneemt die Couperus schreef ‘nadat zijn laatste gedichtenbundel Williswinde in 1895 verschenen was’, mag zich er eerst wel eens van vergewissen of Williswinde zèlf wel in die VW opgenomen was - quod non. En toch is deze uitgave bedoeld als ‘een waardevolle en noodzakelijke aanvulling op zijn Verzameld Werk in 12 delen’ (flap). Indertijd heeft men zich (terecht) nogal opgewonden over Couperus en zijn ‘kindermeisjes’ (Voor de jongere lezers: H. van Galen Last in Libertinage, 1952) en het zij verre van mij die oude koe nog eens...maar als er nu toch weer vlees van verkocht dreigt te worden, is een waarschuwend woord opnieuw op zijn plaats. Anders gezegd: nu iemand met dit ongebundeld gebleven werk komt aandragen met de pretentie de Verzamelde Werken te completeren, dan kan niet duidelijk genoeg op deze misleiding van de argeloze consument gewezen worden.
Die z.g. Verzamelde Werken bevatten (behalve dat de teksten herspeld zijn in een binnenkort weer verouderde spelling) een zeer onvolledige Couperus, en dan doel ik niet zozeer op dat z.g. Nagelaten Werk maar vooral op werk dat Couperus wèl in boeken en bundels opgenomen had, en dat hier ontbrak. En waar blijft Erbe dan met zijn criterium? Er bestond reeds lang een Consumentenbond, toen het Antiquariaat Schuhmacher te Amsterdam in haar catalogi (nr. 175 uit 1963 en later Nr. 185 uit 1968) op omissies wees en het is dan ook aan deze catalogi dat ik de volgende gegevens ontleen - die overigens waar het geen bibliografieën maar catalogi betreft - niet op volledigheid aanspraak kunnen maken.
1. | Brieven van den nutteloozen Toeschouwer (4 schetsen, waarvan 1 in VW IX) |
2. | Der Dingen Ziel (12 schetsen, waarvan 6 in VW IX) |
3. | Korte Arabesken (27 schetsen, waarvan 13 in VW VII) |
4. | Legende, Mythe en Fantazie (18 verhalen, waarvan 8 in VW IX) |
5. | Een Lent van Vaerzen (16 gedichten, resp. Gedichten-cycli, waarvan 4 in VW I) |
6. | Drie delen Proza (102 Prozastukken, waarvan 19 in VW IX en XII) |
7. | Schimmen van Schoonheid (17 verhalen, waarvan 9 in VW VII, IX) |
8. | Van en over Alles en Iedereen (127 Schetsen, waarvan 49 in VW VI-IX) |
9. | Van en over Mijzelf en Anderen (84 Schetsen, waarvan 42 in VW VII-IX) |
10. | Williswinde (Niet in VW) |
11. | De Zwaluwen neêrgestreken...(15 schetsen, waarvan 6 in VW VII) |
De eveneens in de VW ontbrekende Flaubert-bewerking ‘De Verzoeking van den H. Antonius’ beschouwt Erbe zeker als een vertaling, en die zal dus wel haar plaats vinden in het aangekondigde tweede deel Nagelaten Werk, waarvoor men hem en zijn UXORI CARISSIMAE QVAE HVNC LIBRVM PRAELO PRAEPARAVIT sterkte mag toewensen. Liever zag ik dat men eindelijk toebereidselen maakte de nalatigheden van Couperus' kindermeisjes eens op te ruimen.
De lezer houde voorlopig de hand op de beurs en late zich geen verspreide prullaria voor Nagelaten Werk verkopen. Hij blijve gegarandeerd echte Volledige werken eisen ‘complete and unabridged’, want de aanduiding Couperus' Verzameld Werk wordt door de concurrence misbruikt. (BL)
| |
J. Brouwers. Zachtjes knetteren de letteren. Een eeuw Nederlandse literatuurgeschiedenis in anekdoten.
Samengesteld door Arbeiderspers 291 blz. ƒ 27,50 Amsterdam. 1975.
Gerrit Komrij mag dan de drukproeven van dit boek maanden hebben laten liggen en de recensies van zijn collegae-boekbesprekers hebben afgewacht alvorens er zelf zijn licht over te laten schijnen in VN van 31 januari 1976, ik ben nog slimmer geweest en heb eerst de recensie van Komrij afgewacht en kan dus nu de lezer naar zijn stuk verwijzen. Zo ben ik tenminste van de verplichting ontslagen het boek te vergelijken met The Oxford Book of Literary Anecdotes, te wijzen op de zelfoverschatting en ongein van vele schrijvende beroemdheden en op het dwaze overwicht van onbekende geestrijke Vlamingen: allemaal knappe vermommingen van Karel Jonckheere, zoals Komrij had moeten doorzien. In dit tijdschrift verwacht de lezer echter steviger kost, vandaar de volgende studieuze opmerkingen.
| |
| |
Voor de verslaafde aan biografieën en memoires, die bovendien sinds net begin van deze eeuw ook regelmatig literaire interviews aan zijn menu kan toevoegen, biedt het boek niet veel nieuws. Ook gebiedt de waarheid te erkennen dat de smaak voor de tafelkout van de met lauwerkrans omrankte schrijversfiguur uit de mode is geraakt, sinds de auteur producent heet.
Tegenover die ‘universiteitsklinieken’ waar tegenwoordig producent, product en consument op de snijtafel gefileerd worden, staat nochtans een groot en trouw publiek van literaire smulpapen, dat niet van die ontmytologisering wil weten en onthullende en pikante details verlangt over zijn schrijvende helden. Dat publiek - voor wie dit boek bestemd is - kan echter niet gediend zijn met het ogenschijnlijk correcte onderscheid tussen geschreven en mondeling overgeleverde anecdotes. Weliswaaar had opnemen van die tweede soort de auteur gedwongen tot eigen herformulering, terwijl ook de betrouwbaarheid van informant en naverteller nooit getoetst kon worden.
Maar daar staat weer tegenover dat auteurs op papier niet minder hoeven te liegen dan aan de bittertafel, waar hun verhalen waarschijnlijk ook pikanter uitvallen. Bovendien heeft Brouwers moeten schiften uil zijn kartoteek, zodat compleetheid, zelfs t.a.v. zijn schriftelijke bronnen geen eis is die men aan het boek mag stellen. Mijn bezwaar tegen zo'n selectie is. dat het restant wegens zijn vermoedelijk geringere aantrekkelijkheid waarschijnlijk wel nooit een uitgave meer zal beleven.
Maar ook binnen al deze besprekingen vertoont het boek feilen. In de bronnenlijst miste ik node Bewegend Portret van Wiessing, Zo was het van Piet Bakker en voorts talloze door Carmiggelt opgetekende anecdotes, voor zover die in ongebundelde Kronkels verschenen. En als Anbeeks onzinverhaal over de uit het hiernamaals dicterende Vestdijk ook al een literaire anecdote moet heten, wat is dan geen literaire anecdote?
Hoe aardig en smaakvol verzorgd zo'n boek voor literaire smulpapen ook mag zijn, toch heeft het iets van een gemiste kans. Auteur èn uitgever hadden moeten bedenken dat zulke eenmans-kartoteken zelden perfect zijn: de vergissingen van Coffeng (Lexicon van Nederlandse Tonelisten) en Van de Laarschot (Malmbergs Bibliografie der literaire kritiek van Noord- en Zuid-Nederland) hadden leerzame waarschuwingen moeten zijn. (BL)
| |
Maurice Gilliams. Vita Brevis.
Tweede, herziene en vermeerderde uitgaaf van het verzameld werk. Brugge/Den Haag 1975. Orion en Scheltens & Giltay, 296 blz. ƒ 38,50.
In 1970 viel Maurice Gilliams (geb. 1900) de Constantijn Huygensprijs ten deel. Twee jaar later ontving hij, naast enkele kleinere prijzen, een tweede ‘grote’ onderscheiding, de Belgische driejaarlijkse staatsprijs voor het proza. Gilliams was de zeventig gepasseerd toen de ‘officiële’ kritiek wakker schrok, maar verbaasd moest konstateren dat reeds zo'n 15 jaar eerder Gilliams' verzamelde werken, Vita Brevis, in vier delen waren verschenen. Gilliams kreeg het etiket ‘vergeten schrijver’ opgeplakt, en van zijn ‘herontdekking’ getuigden enkele stukjes van kritici die nieuwsgierig bij elkaar informaties inwonnen. De opwinding duurde niet lang en spoedig werd zijn plaats weer ingenomen door vertrouwder coryfeeën.
Van zijn landgenoten ondervond Gilliams echter meer aandacht, waarvan een speciaal aan hem gewijde aflevering van Dietsche Warande & Belfort getuigde. (jrg. 119/2, febr. 1974). Deze aflevering beoogde de kennis van Gilliams' kleine oeuvre uit te diepen en bij een groter lezerspubliek te introduceren.
Wie de ontwikkeling van Gilliams' werk overziet zal geen moment aarzelen om toe te geven dat het stugge karakter van dit werk een uitbundige receptie in de weg staat. Het geheel maakteen ‘gesloten’ indruk en pas na veel geduld lukt het de lezer zich er toegang tot te verschaffen. Gilliams heeft zijn werk nooit met rust gelaten en bracht keer op keer, moeizaam werkend, consciëntieuse veranderingen aan. Het van 1955-1959 bij C. de Vries-Brouwers verschenen Vita Brevis weerspiegelt de opbouw van zijn oeuvre voortreffelijk. Gilliams nam zelf de verzorging in handen en er kwam een opmerkelijke selektie tot stand. Deze bestond voornamelijk uit verbeterde versies van eerder gepubliceerd werk, naast enkele nog niet uitgegeven stukken. Vita Brevis is een mengeling van poëzie, proza en essayistiek waarvan de grenzen niet altijd duidelijk te trekken zijn. Uit het geheel doemt het beeld van een auteur op, die onafgebroken met zijn taalmiddelen schijnt te worstelen om zo zuiver mogelijk gestalte te geven aan het ‘onuitspreekbare’. Uiteraard is dit geen formule die tot grote populariteit bijdraagt.
Bij de uitgeverijen Orion en Scheltens & Giltay verscheen in najaar 1975 het eerste deel van de ‘tweede, herziene en vermeerderde uitgaaf van het verzameld werk’, waarvan het geheel opnieuw in
| |
| |
vier delen onder dezelfde naam zal verschijnen. De bovengenoemde schaarse sporen van weerklank van de laatste vijf jaren zullen zeker de weg hebben bereid voor deze uitgave. Officieël is het een initiatief ter gelegenheid van de 75e verjaardag van Maurice Gilliams. Zelf verzorgde hij weer zowel de inhoud als de lay-out. Gilliams, wiens vader een drukkerij bezat, gaf veel in eigen beheer uit, terwijl hij zelf de typografie van zijn bibliofiele werkjes ontwierp. Dank zij deze ervaring is de nieuwe editie van het verzameld werk een zeer fraaie geworden, zij het qua uiterlijk nogal boekenclubachtig: in kunstleer gebonden met op de band een gouden vignet.
Van de hierin opgenomen bundels is nagenoeg alles kritisch doorgelicht en herschreven. Sommige gedichten uit de vorige druk zijn weggelaten, andere toegevoegd, veel gedichten veranderd. Ook de prozastukken hebben een soortgelijke metamorfose ondergaan, terwijl de spelling gemoderniseerd is. Het is echter jammer dat van al deze veranderingen iedere verantwoording ontbreekt. Ervan afgezien dat wel meestal het jaar van ontstaan vermeld is, tast de lezer, of liever gezegd, de onderzoeker in het duister over de weg die de stukken hebben bewandeld.
Ik zal in het kort enkele van de voornaamste wijzigingen betreffende indeling en naamgeving opsommen. Voor een variantenonderzoek is dit niet de plaats.
De drie delen van Het werk der leerjaren, geschreven tussen 1918 en 1925, hebben onderling van plaats gewisseld en zijn op sommige punten sterk ingekort. De voor enkele poëziebundels overkoepelende naam Het verleden van Columbus is weggelaten waardoor alle gedichtenbundels nu afzonderlijk geplaatst zijn. Uit het vierde deel van de vorige druk werd Bronnen der Slaaploosheid overgeplaatst. Nieuw is Vier opdrachten in ‘Vita Brevis’ geschreven (kwatrijnen). De verhalenbundel Oefentocht in het luchtledige, apart uitgegeven in 1933, verscheen in 1969 samen met de in 1927 (volgens de nieuwe opgave 1928!) geschreven ‘groteske’ Libera Nos, Domine in één bundel onder de titel Zwanen en zoutsteen. Oefentocht in het luchtledige heeft zich nu weer losgemaakt uit Zwanen en zoutsteen, zij het met achterlating van de verhalen ‘in memoriam’ en ‘De man in de mist’. Deze twee vormen nu Zwanen en zoutsteen, terwijl Libera Nos, Domine weer afzonderlijk is opgenomen. Dit verhaal, waarin een leugendetector het authenticiteitsgehalte van kunst vaststelt, stond in de vorige druk in het vierde deel. In het licht van al deze gegevens is het onbegrijpelijk dat Martien de Jong in het genoemde Gilliamsnummer van Dietsche Warande telkens praat over Oefentocht in het luchtledige in zijn ‘definitieve versie’, terwijl hij, getuige een opmerking in helzelfde artikel, (over ‘de man in de mist’) goed op de hoogte is van de wisselvalligheid van Gilliams. Deze wenst ongrijpbaar te blijven voor ‘de aasgieren van de filologie’ zoals hij het eens uitdrukte, en is er de man niet naar om ‘concessies’ te doen. Persoonlijk betreur ik deze houding
van Gilliams die de indruk wekt, dat hij, zijn zegje gezegd hebbend, zich met dit gegoochel tevredenstelt. Iets wat natuurlijk dan altijd door zijn credo gerechtvaardigd zal worden. In die zin blijft hij dan ook per definitie ongrijpbaar. Hij voegt zo echter een onbedoelde dimensie toe aan wat hij ooit lyrisch als het mysterie, het geheim van de dichter verwoordde.
De delen 2 en 3 verschijnen in 1976, deel 4 voorjaar 1977, alles ongetwijfeld in een vorm die Gilliams op dat moment represenlatief acht. (RDK)
| |
L. van Deyssel. De kleine republiek.
[Fotogr. herdr.] 2 dln. Met een nawoord door Harry G.M. Prick. Den Haag 1975. Uitg. Bert Bakker 334 + 272 + 28 blz. ƒ 22,50.
Na Een Liefde is nu ook De Kleine Republiek van Lodewijk van Deyssel bij Bert Bakker verschenen. Het betreft een fotografische herdruk van de eerste editie uit 1889. Evenals het eerstgenoemde werk heeft Harry G.M. Prick het tweede weer voorzien van een goed gedokumenteerd, informatief en met esprit geschreven nawoord. Het uit twee delen bestaande werk, dat in totaal 604 pagina's beslaat, bevat het verhaal van de Amsterdammer Willem Tiessen, die in 1875 op elfjarige leeftijd een in Limburg gelegen kostschool bezoekt, aangeduid als ‘De kleine republiek’ (I, 21), waar hij drie jaar lang zal blijven. Een alwetende verteller memoreert - in hoofdzaak via de hoofdpersoon Willem Tiessen - wat er in die tijd zoal is voorgevallen. Zo bevat het boek beschrijvingen van lessituaties (declamatie, proppen schieten, briefjes doorgeven), van vrije tijdsbesteding (wandelen, sneeuwgevechten, kikkers vangen, boogschieten, vakantie in Amsterdam, stiekum roken en drinken), van religieuze handelingen (de biecht, de mis) en vooral van persoonlijke gevoelens ten aanzien van een en ander (eenzaamheid, religieus geloof en angst, vriendschap en verliefdheid). Hoogtepunten in deze volgens mij boven Een Liefde te stellen roman zijn de beschrijvingen van Willem's eenzaamheid in het begin, nadat zijn ouders hem op
| |
| |
de kostschool hebben achtergelaten, van de moeizame vriendschappen die hij sluit, en niet in het minst van de verliefdheid op een medescholier. Met name dit laatste moet de critici nogal hebben geschokt. En dat terwijl zij nauwelijks waren bekomen van de schrik die de erotische passages in Een Liefde hen had aangejaagd. Velen lieten hun ongenoegen duidelijk blijken over de roman, die in 500 exemplaren werd gedrukt, maar waarvan er slechts 269 aan de man werden gebracht, dankzij de nalatigheid van uitgever Breitsma (Prick, p. 22-23). Een aantal reakties op het boek vindt men bij Prick geciteerd. Op 31 december 1888 schreef Allert de Lange in een memorandum aan de uitgever: ‘Ik had mij voorgesteld, dat Van Deyssel zich de critiek op zijn werk Een Liefde zou hebben ten nutte gemaakt om iets anders te leveren, maar niet iets dat dit werk in zwijnerij overtreft’ (Prick, p. 22). Ook Van Hall konstateerde in De Gids van januari 1889: ‘Dit boek is een vuil boek’ (Prick, p. 23). En een anonieme schrijver in Noord en Zuid deelde zijn lezers mee: ‘een boek viezer dan er denkelijk ooit éen in Nederland werd geschreven’ (idem, p. 23). Wat vormde nu precies de aanleiding voor dergelijke reakties? Allereerst staan er in het boek een aantal beschrijvingen die, hoewel en passant neergezet, de stemming er bij de critici niet kon inbrengen. Zo is er sprake van een ‘poep-bruin houten kastje’ (I, 20) en ‘poep-bruine deurtjes’ (I, 56), maar dat was nog niets vergeleken bij ‘de gore piespot, waar een dunne bedorven - bouilion-achtige geur van afkwam’ (I, 71) en uitdrukkingen als ‘maar 'es flink kakke’ (I, 278). Zulke beschrijvingen achtte men ongepast. Maar het summum vormden toch wel de passages die laten zien hoe jongens het met zichzelf doen of hoe jongens onder elkaar bezig zijn.
In het eerste deel van de roman is alles nog vrij onschuldig. Willem speelt er met ‘zijn week mollig geslachtsdeel’, ‘het warme rare vleeschkokertje’ (I, 27). En dat terwijl het al verboden was voor de jongens van de kostschool om hun handen in hun broekzakken te houden in verband met de onzedelijkheid (I, 160). Willem ervaart het spel met ‘dat tuitje van vleesch’ (I, 175) dan ook als zonde voor God, welke zonde hij eerlijk opbiecht (I, 179). Zijn angst om in de hel te belanden als gevolg van de door hem begane zonden is namelijk erg groot. Dat blijkt wel uit een meesterlijke beschrijving op p. 294-295 van het eerste deel, waar men onder meer kan lezen: ‘Hij zou niet meer zondigen. En hij dacht het eerst aan zijn geslachtsdeel, dat vreemde dingetje van vleesch, onder aan zijn buik. Was hij er niet áangekomen? Want dat mocht niet, alleen als je een kleine-boodschap moet doen. Hij was er in zijn slaap misschien wel áangekomen maar dat wás geen zonde, want onwetend zondigt niet. Maar hij was er ook wel eens 's morgens aan gekomen, half wakker Gisteren nog, dat was zonde geweest, want toen wist-i wat-i deed, ja, maar hij wist maar half, want hij sliep nog half. Hij zoû in alle geval maar een Wees-gegroet bidden om vergeving te vragen: Wees gegroet, Maria, vol van genade (...)’ (I, 295). De belangstelling van Willem voor de sexualiteit neemt toe in het tweede deel van de roman. Dat mondt o.a. uit in een fraaie dialoog over hoeren:
- | ‘O, dat zij die in die stege wone?, vroeg Willem. |
- | Ja juist, zel Waayman, nou hoor, allemaal zwijnerij, maar meest wist-i er niet van. vroeg Willem. |
- | Nou, daar ga je bij zitte en dan drink je wat, net as in 'n koffiehuis. |
- | Ja wel, maar dan raak je ze toch an, hé, wat doe-je dan? |
- | Ja, ik geloof, dat 't zóo is, as ze'n 'n kind hebbe, dan mag-je an hun bloote lijf komme’ (II, 142). |
In dezelfde periode hoort Willem spreken van de ‘amitié particulière’ tussen jongens, iets waarvan hij aanvankelijk niets begrijpt (II, 60). Later wordt hem de betekenis duidelijk als hij zelf door een Jongen wordt benaderd, van wie hij overigens niets moet hebben (II, 97). Tenslotte raakt hij dan zelf verliefd op iemand, die hij aanduidt als ‘de grijze jongen’ (II, 154): ‘sHij was ontzachlijk blij, want meestal, als je verliefd bent, is dat op een meisje, en op een meisje, die naar verre streken moet vertrekken of in een verre streek al is, en waar allerlei moeilijkheden bij komen om haar iets van je te doen weten. Maar met hem was 't nu zoo iets heel anders. Het was een jongen, verbeel-je, hij was verliefd en verliefd op een jongen’ (II, 199). Zoals gezegd, de critici namen Willem dit soort mededelingen niet in dank baarheid af. In het nawoord van Prick kan men daarover het nodige aan de weet komen. Behalve de reakties in de pers op De Kleine Republiek bevat Prick's nawoord ook nog een antwoord op de vraag in hoeverre deze roman een verslag is van de kostschooljaren van Van Deyssel zelf op Rolduc - zo deelt Prick mee wie zich achter de pseudoniemen in het boek verschuilen. Verder vindt men in dit artikel de nodige gegevens over Van Deyssels werkwijze en zijn eigen visie op het boek, de dubieuze rol van de uitgever, de wijze waarop het werk werd uitgegeven en tenslotte
| |
| |
volgt een opsomming van de letterkundige studies die aan deze roman zijn gewijd. Kortom, een informatief artikel, dat voorafgegaan wordt door een boek dat zelfs nu nog verrassend kan heten. De klanknabootsingen, zoals het voortdurend ‘klokgebielbang’ (I, 27, 42, 48, 49, 60, 61, 62, 63, 67, 71, 75, 144), ‘de open-rinkinkende en dichtklets-rammelende deuren’ (II, 18), het ‘slijpgerikketik-tjing vande scharen’ (II, 28), de vogels, ‘sissend en rikke-tikke-takkend’ (II, 42), zal men daarbij op de koop toe moeten nemen. Evenals het verouderde taalgebruik en de soms geforceerd aandoende beeldspraak: zo wordt van iemand gezegd dat hij een ‘gevilde-kip-huid’ heeft (I, 4). Maar dat mag geen bezwaar zijn om over de belevenissen van deze voorloper van Werther Nieland te lezen. (KB)
| |
François van Elmbt. Godsbeeld en godservaring in de lyriek van Karel van de Woestijne.
Brugge 1973. Uitg. N.V. Orion - Desclée De Brouwer. 324 blz. incl. registers en bibliografie. ƒ 26,25.
Onderwerp van dit boek zijn Van de Woestijnes religieuze en mystieke beelden, de metaforen en symbolen voor ‘een of andere godservaring’. De auteur wenst zich hierbij te beperken tot het niveau van de te bestuderen teksten zelf: ‘Of Van de Woestijne mystieke ervaringen heeft gekend, lijkt ons een onoplosbaar probleem’. (p. 6).
De studie bestaat behalve uit een inleidend hoofdstuk over de bekende ‘Voor-zang’ uit Het Vaderhuis (‘Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren’) en een Besluit uit drie hoofddelen: ‘God, esthetisch ervaren en verbeeld’, ‘Van droom tot metafysica’ en ‘Het huis mijns vaders, of het levende leven’. Deze driedeling komt neer op een periodisering van de poëzie van V.d.W. zonder dat de kriteria hiervoor geëxpliciteerd worden, terwijl bovendien niet eens in alle gevallen meteen duidelijk is over welke bundels het desbetreffende deel handelt.
Grotere bezwaren heb ik tegen de wijze waarop de auteur met zijn (men zou haast vergeten: Van de Woestijnes!) teksten omspringt. Als voorbeeld van zijn interpretatorische vermetelheid in een wetenschappelijk werk (de schrijver is vrijwillig assistent aan de letteren-faculteit te Luik) citeer ik twee regels uit Zegen der zee met Van Elmbts soms ondoorgrondelijke kommentaar hierop. De verzen betreffen een bronstig paard.
Zwart; zijne flanken paars in 't laat gelaai aan 't lichten;
een vlugge draad van goud die reist ten rugge-rand;
V.E.: ‘Laten wij nu tot het onderzoek van enkele typische notaties overgaan; notaties, die een bevredigend antwoord zouden moeten geven op de vraag: waarom gaf de dichter de voorkeur aan de ‘rugge-rand’, en bv. niet aan de paardekop; het hoofd is toch het hoogste, het edelste. Laten wij het probleem, en zijn gegevens, klaar en duidelijk stellen:
1. | het licht, dat langs de ‘rugge-rand’ reist; |
2. | het reizen, dat wegens het bewegen van het paard, als volgt moet verstaan worden: het licht reist langs de ruggegraat van het dier, en wel van het een uiteinde naar het andere; |
3. | wat heeft de ruggegraat uitstaande met de donkere krachten (bedoeld wordt de bronst met al zijn connotaties, W.K.), opdat zij zou bestreken worden door het licht, het meest zuivere verschijnsel in de schepping, dat ten allen tijde als weerspiegeling, afglans van het spirituele heeft gegolden? (...) |
4. | daar wij voor een drang naar de volkomenheid staan, moeten wij dan rekening houden met het feit, dat het om een transmutatiegeval kan gaan? |
Naar aanleiding van deze gegevens zou men naar een esoterische, magische betekenis van de beeldspraak kunnen overgaan. In dergelijke overlevering is de wervelkolom altijd beschouwd geworden als een zuil, die hemelgerichtheid uitdrukt (dan toch zeker alleen maar bij de mens, W.K.), die het lichaam in twee gelijke helften verdeelt, waarbij de linkerzijde als de vrouwelijke, of de maanzijde, de rechterzijde als de mannelijke, of de zonzijde wordt opgevat. De transmutatie zou erin bestaan, de mannelijke en de vrouwelijke zijde of elementen onder elkaar te verenigen; dit zou precies in de wervelkolom kunnen plaatsvinden. Deze integratie van Animus en Anima zou dan gelijkstaan met een integrale kosmische integratie. Dit zou één antwoord kunnen zijn’. (p. 128-9).
Een tweede antwoord op de nogal zinloze vraag waarom Van de Woestijne in de hierboven geciteerde regels ‘rugge-rand’ boven ‘paardekop’ verkiest, baseert V.E. op de fysiologie: ‘Wetenschappelijk is de ruggegraat een kanaal, een stengel, die het ruggemerg, - een zenuwstreng of -draad, - insluit. Langs'de ruggegraat wordt de verbinding tussen de twee uiteinden van het li- | |
| |
chaam mogelijk gemaakt. Verder ontspringt aan de ruggegraat een reeks zenuwen, die langs een zeker aantal zenuwknopen het lichaam als het ware irrigeren. Wij mogen dus gerust beweren, dat de wervelkolom een belangrijke, al dan niet leidende rol in het neuro-vegetatieve zenuwstelsel vervult. (...) Wie dit neuro-vegetatieve systeem zou kunnen bevelen, zou niet langer weerloos staan tegenover de elementaire levensfuncties, waaraan een mens veelal moet gehoorzamen, of die hij moet bestrijden’. (p. 129-130). Enz. enz. Denkt ú nu ook aan Cornets de Groot?
Wie één voorbeeld, zij het van deze lengte, onvoldoende vindt ter karakterisering van V.E.'s methode, zij hier verwezen naar wat er op p. 97 e.v. te lezen valt over de metafysische implicaties van de positie van de woorden ‘anijs’ in de tweede strofe van dit gedichtje:
Anijs, anijs, o plots gerezen
ombalsming van een sterken herfst,
gelijk een sap-gespannen bezie
te pletter aan mijn mond geperst;
anijs, o duizend duizelheden
die 'k éindelijk doorlijden wil,
anijs, - daar 'k, doods-kilte in mijn leden,
door heel mijn zwarte naaktheid ril...
Volgens V.E. gaat het in de eerste strofe om het verspreiden van een geur, een zintuiglijke indruk zonder meer, en worden dewoorden ‘Anijs anijs’ daarom ‘normaal’ naast elkaar geplaatst. Geuren, zo voegt hij eraan toe, kunnen alleen tot op de drémpel van de metafysische ervaring voeren: een horizontale beweging. Indien men het bovenzinnelijke gebied wil binnengaan, moet de geur ‘effusio Spiritus’ worden, een stroom die op aarde neerdaalt. In de tweede strofe voeren, aldus V.E., ‘de doodskilte, en de wil het kleed van de zondigheid en de schuld af te werpen’ ons in dit rijk binnen.
Iets minder metafysisch zou men hier tegenover kunnen stellen, dat niet zozeer de typografische vertikaliteit van de woorden ‘anijs’ in r. 5 en 7 voor de struktuur van dit gedicht van belang is, als wel het uitgestelde karakter van deze herhaling - in akoestische of psychische zin - tijdens het lezen. Bij mijn weten is er in de literatuur over V.d.W. totnogtoe nergens gebleken dat deze dichter de typografie als een betekenisvormend element, een volwaardig struktuuraspekt van het gedicht beschouwde. En áls dat al het geval was...Op een hem al evenzeer als het zojuist gegeven citaat typerende wijze verwijst V.E. als aanvulling op zijn interpretatie naar de Openbaring, vs. 3:2. Wie deze regels opzoekt, leest daar: ‘Wees wakker en versterk het overige, dat dreigde te sterven, want Ik heb geen van uw werken vol bevonden voor mijn God’. Maar er is geen christenziel die de zin van deze verwijzing begrijpt.
Ik noemde deze voetnoot karakteristiek voor het hier besproken werk en inderdaad, Godsbeeld en godservaring berust voor een groot gedeelte op verwijzingen naar auteurs van wie men zich kan afvragen op welke gronden zij met V.d.W. in verband gebracht worden.
Zo wordt de lezer op p. 55 n.a.v. de regels
O God, die om mijn aangezicht Uw liefde neigen
en in mijn handen Uw geweten wegen deed;
Gij, die 'k mocht vinden met Uw oogen in míjne oogen
zelfs attent gemaakt op Rembrandts Christus (Detroit, Institue of Art), ‘wegens Diens diepe blik’.
Laat ik de bespreking van dit wat wanhopig makend boek van een té opvallend belezen auteur beëindigen met een blik op de konklusies. Op p. 291 schrijft V.E.:
‘Ervaring (bedoeld is de zgn. godservaring, W.K.) en beeldspraak vertonen, van begin tot einde, een duidelijke ontwikkeling’. Deze evolutie begint naar zijn oordeel met een ‘verdroomd esthetiserend mysticisme’ en loopt via ‘meer concrete observatie en ervaring van de werkelijkheid’ uit op bemoeienis met ‘het meest abstracte mystieke en metafysische Zijn’. (p. 291). Iets konkreter en op één beeld toegespitst: het Vaderhuis uit V.d.W's eerste, gelijknamige bundel groeit in zijn laatste werk uit tot het symbool van inwonen bij God.
Onduidelijk blijft intussen of de driedeling die V.E. in zijn studie aangebracht heeft (zie boven) op deze ontwikkeling berust of dat zij een op andere kriteria berustende periodisering komt bevestigen. Ik heb het gevoel dat alleen iemand met een specialistische belangstelling voor de lyriek van Van de Woestijne de geldigheid van Van Elmbts, op zichzelf aantrekkelijke, konklusie kan toetsen, maar dan uitsluitend via nieuwe, sobere aandacht voor de poëtische teksten zelf. (WK)
| |
Jacobus van Looy. ‘Wie dronk toen water!’ Bloemlezing uit de briefwisseling met August Allebé gedurende zijn Prix de Romereis 1885-1887.
Verzorgd door F.P. Huygens. Amsterdam 1975. Meulenhoff E 401 328 blz. [met 16 pl.] ƒ 27,50.
In 1884 slaagde Jacobus van Looy erin om met zijn schilderij ‘Elia op de berg Karmel’ de door de
| |
| |
Amsterdamse Academie uitgeloofde Prix de Rome te winnen. Aangezien de jury, bestaande uit de schilders Rochussen, Scholten en Allebé, echter met konden kiezen tussen dit werk en dat van ene Dunselman, voorstellende ‘Alexander de Grote en zijn geneesheer’, was het gevolg dat beide heren de gouden erepenning en een jaargeld in ontvangst mochten nemen, dat hen in staat stelde een studiereis te maken. Van Looy stak het ten zeerste dat hij op één lijn werd gesteld met Dunselman, een producent van uiterst konventioneel werk. Dat hem dit hoog zat, blijkt wel uit zijn brieven aan Allebé: telkens weer komt hij over dit voor hem zo gevoelige punt te spreken. Niettemin heeft hij de prijs aanvaard en reist hij, evenals Dunselman trouwens, door Italië, met de uitdrukkelijke opdracht om regelmatig verslag uit te brengen van zijn bezigheden in den vreemde aan een Commissie van Toezicht, die een bepaalde reisroute had voorgeschreven, opdat hij kopieën kon vervaardigen naar bekende schilders. Omdat het jaargeld gekontinueerd wordt, is het hem mogelijk na Italië ook Spanje, Marokko en Frankrijk te bezoeken. Zo doet hij onder andere Rome aan, alsook Venetië, Genua, Madrid, Tanger en Parijs, in welke steden hij tussen februari 1885 en februari 1887 brieven en kaarten verstuurt en ontvangt van onder andere Allebé. Een deel van de toen gevoerde korrespondentie is terecht gekomen in de hier te bespreken bloemlezing.
Wat heeft iemand die zich met literatuur bezighoudt voor belang bij een dergelijke bloemlezing? Zoals bekend, schilderde Van Looy niet alleen, hij was ook schrijver, in welke hoedanigheid hij trouwens meer werd gewaardeerd dan als schilder. Het zou interessant zijn om te weten of de hier afgedrukte brieven - Van Looy spreekt zelf van een ‘reizend dagboek’ (p. 263) - informatie verschaffen over de relatie tussen zijn tijdens de reizen opgedane ervaringen en zijn literaire werk. Deze vraag wordt goeddeels bevestigend beantwoord door Huygens, die daarvan gewag maakt in een reeks aan de brieven toegevoegde aantekeningen. Op één aspekt wil ik hier echter wat dieper ingaan en wel op Van Looy's schilderkunstige opvattingen, omdat deze mijns insziens aanwijzingen bevatten voor zijn literatuuropvatting.
Het konflikt met Dunselman doet vermoeden dat Van Looy niets moest hebben van konventionele ideeën over schilderkunst. Dit vermoeden lijkt te worden bevestigd door zijn afkeer van de voor al in de eerste helft van de 19e eeuw zeer in zwang zijnde historische schilderingen. Zo schrijft hij op 29 September 1885: ‘Met m'n gewone koppigheid heb ik zo iets maken willen, ook om te laten zien, dat ik nooit historische schilderijen maken zal in historische zin, nooit, nooit, al was er tien jaar ƒ 1200 mee te verdienen’ (p. 72), en op 21 november 1886 deelt hij Allebé mee: ‘Maar ik begrijp niet, dat men dan historische schilderijen gaat maken, die nooit zo mooi zijn als de indrukken van het leven zelf’ (p. 268). Blijkbaar wil Van Looy het liefst ‘de indrukken van het leven zelf’ weergeven; zijn voorkeur ging uit naar ‘gepassioneerde kunst, het kleine en intieme leven’ (p. 42). (Ook zegt hij met zoveel woorden weinig voor de traditionele poëzie te voelen: zie p. 31, 290). Maar hoe is dit alles te rijmen met het aanvaarden van een studieopdracht, die inhield dat Van Looy gedurende twee jaar het werk van Italiaanse en Spaanse meesters, zoals dat van Michelangelo en Velasquez, moest kopiëren? Weliswaar vond hij tussendoor ook gelegenheid om ‘croquis’ te maken van de omgeving, de bevolking, de steden en het landschap - enkele van deze schetsen staan achter in het boek afgedrukt -, maar zijn voornaamste bezigheid was toch het kopiëren ofwel het ‘conterfeiten. Dat is een mooi woord, een feit tegenover een feit stellen’ (p. 68, zie ook 174 en 188) - van deze kopieën zijn helaas geen afbeeldingen opgenomen. Men zou verwachten dat Van Looy hierdoor in een enorm konflikt met zichzelf raakte. Zijn (impressionistische) kunstopvatting moest immers botsen met die van de oude garde, bij wie de kopieerlust erg sterk was.
Dat blijkt maar ten dele waar te zijn. Van Looy zag namelijk ook de voordelen van het kopiëren: al doende kon men iets leren. Daar tegenover stond echter dat de oorspronkelijkheid verloren ging en juist die oorspronkelijkheid had voor Van Looy grote betekenis. Zo verdenkt hij Tintoretto ervan ‘veel leentjebuur gespeeld te hebben’ (p. 87) en stelt hij naar aanleiding van het werk van Regault, ‘dat er heel weinig zulke “jonge mensen” zijn, echte oorspronkelijkheid is even zeldzaam als de brieven die ik tegenwoordig ontvang’ (p. 204). En ook in verband met de literatuur heet het: ‘Verwey is een knap ventje, maar dat netwerk van geluiden in zijn laatste opstel “Toen de Gids werd opgericht” is vrijwel onoorspronkelijk; ik vind dat retoriek. Zou hij daarbij niet gedacht hebben aan mijn “netwerk van witte vlokken...” enz.?’ (p. 205) Dit soort denkbeelden zorgde ervoor dat zijn onlustgevoelens ten aanzien van het kopiëren hand over hand toenamen. Daarnaast waren het de brieven van anderen die hem op andere gedachten ten aanzien van zijn kunste- | |
| |
naarschap brachten: ‘De verschillende brieven die ik krijg, bevestigen mij, dat ik hier eenvoudig uit mezelf redeneer. Gewoon als de lui zijn te zeggen wat ze menen, zegt de een: “Er is nog niemand in Holland, die zijn natuur klaar heeft, en wat doet het ertoe, of je in Holland zit of wel in Spanje”. Een ander zegt weer: “Jij werkt volgens een program, en niet uit jezelf, en wat weet een Commissie of een regering ervan, hoe jij een goed artiest worden kan. Dat weet niemand dan jijzelf alleen”’ (p. 254). Van Looy is het met beide opmerkingen eens en in dezelfde brief van 18 oktober 1886 stelt hij voorts: ‘Ik heb drie maanden lang staan vloeken tegen het werk van een ander, kracht gestoken in een werk van verdacht allooi, kopiëren, (en
onbetaald werk), dat alles om voor de zoveelste maal te ondervinden, daarna, dat ik vrij goed begrijp, wat anderen gedaan hebben, maar zelf niets gedaan heb’ (p. 255). Toch acht hij het kopiëren an sich niet verwerpelijk, het hangt er maar vanaf wat men te kopiëren heeft, want in de ogen van Van Looy bepaalt het te kopiëren objekt of de kunstenaar tot voldoende eigen inbreng in staat is: ‘Ziet u, het is een vreemd gevoel, met alle plezier begin ik morgen weer, als het nodig was namelijk, een kopie naar Michelangelo's plafond, daaraan zijn moeilijkheden verbonden, en indrukken, laat anderen zeggen wat ze willen, die in mijn smaak vallen, het onmogelijke van te kunnen nabreien, alles werkt daar mee om zielloze arbeid te beletten. Ik geloof dat als tien schilders, allen met dezelfde technische vaardigheden, ieder een kopie maakte naar hetzelfde uit Michelangelo's plafond, dat dan ieder iets anders maken zou. Zet die tien schilders aan het kopiëren van de Drinkers en ze zullen allen onveranderlijk hetzelfde leveren. Dat is het verschil, en dat verschil is zeer groot’ (p. 256). Ondanks deze deels positieve uitspraken over het kopieerwerk, acht Van Looy dit na twee jaar toch wel voor gezien en keen hij terug naar Nederland, waar zijn verlangen om eigen indrukken weer te geven en oorspronkelijk werk te leveren, kon worden bevredigd.
Uit de hierboven gemaakte opmerkingen over Van Looy's kunstopvatting zou men misschien geneigd zijn te denken dat het hier om een uitermate boeiende briefwisseling gaat. Het merendeel van de brieven echter wordt gevuld met mededelingen betreffende het weer, het eten, Van Looy's financiële positie, zijn lektuur in Italië (Dante) en in Spanje (Cervantes), e.d.m. Als men ook daarin geïnteresseerd is, moet men de brieven beslist lezen.
Rest mij nog enkele kritische kanttekeningen te plaatsen bij de wijze waarop de brieven zijn uitgegeven. Allereerst valt op te merken dat het onduidelijk is welke selektiecriteria Huygens heeft gebruikt bij de samenstelling van deze brievenbundel. Weliswaar neemt hij de moeite om de achterwege gelaten brieven in kursiefjes samen te vatten, maar waarom zij niet en de andere wel zijn afgedrukt, blijft duister. Verder is het zo dat de ondertitel ‘Bloemlezing uit de briefwisseling met August Allebé’ slechts in zoverre juist is, dat deze het merendeel van de brieven betreft, maar niet alle: Van Looy's korrespondentie met zijn zuster Kee is hier ook (gedeeltelijk) afgedrukt. Aantekeningen bij duistere passages, namen van schrijvers en schilders en titels zijn toe te juichen. Helaas gebeurt dit hier niet consequent. Het zou ook geen luxe geweest zijn als de bron was vermeld van de citaten uit de brieven van Kloos, Van Eeden, e.a. (zie bv. p. 323). Het is kwalijk dat Huygens uitspraken van anderen klakkeloos accepteert, zoals die van Michael over Kloos die sonnetten zou hebben geschreven naar aanleiding van de dood van een jeugdvriend ‘voor wie hij een homofiele genegenheid had gekoesterd’ (p. 311). Kortom, we hebben met een uitgave te maken die op teveel punten tekort schiet om van een wetenschappelijk verantwoorde uitgave te kunnen spreken. Misschien dat de komplete brieven later eens als een ‘Achter het boek’ - uitgave kunnen verschijnen, voorzien van een uitgebreid kommentaar en een uitgebreide annotatie. (KB)
| |
G.A. Bredero's Kluchten. Volledige uitgave bezorgd door C. Kruyskamp.
2e herz. dr., 2e oplaag. Zutphen [1975]. W.J. Thieme & Cie. KLP 182. 175 blz. ƒ 13,50.
Zoals Kruyskamp in de inleiding bij de 2e druk zelf zegt, is de le druk van zijn editie van de Kluchten (1970) al uitvoerig besproken door Lieven Rens in Spiegel der Letteren, nl. jrg. 14(1972), nr. 4, blz 298-313. Aan die recensie zou weinig toe te voegen zijn, temeer daar Kruyskamp het heeft over ‘enkele correcties en kleine aanvullingen op de inleiding’ en aanvulling en herziening van de tekstverklaringen ‘waarbij dankbaar gebruik gemaakt is van de opmerkingen van Dr. L. Rens’. Dat ik desondanks toch nog iets kwijt wil over deze (2e oplaag van de) 2e herz. dr. ligt aan de manier waarop Kruyskamp te werk is gegaan.
In de inleiding bij de le druk verklaart hij dat hij ‘dankbaar gebruik (heeft) gemaakt van de (weinige) moderne uitgaven’ van de kluchten: Te Winkel in de editie van de Werken van 1890, Van
| |
| |
Rijnbach (1926) en de Koe-editie van Daan in de serie Klassieken Nederlandse Letterkunde. Men zou dan denken dat de editie-Daan van de Kluchten uit 1971 door Kruyskamp hartelijk verwelkomd zou worden in deze 2e druk van 1975. Niets is minder waar! Alleen op blz. 8 is een noot ingelast met een verwijzing naar Stuivelings opstel over de bouw van de kluchten vóór in de editie-Daan en verder geen woord erover; ook niet de vermelding zelfs dat Rens' recensie in Spiegel der Letteren niet alleen over Kruyskamps editie gaat, maar ook over die van mevrouw Daan. Sterker nog: op blz. 301-302 in Spiegel der Letteren somt Rens die plaatsen op uit de editie-Daan die naar zijn mening de voorkeur verdienen boven de uitleg van Kruyskamp bij dezelfde verzen. Het betreft nu vrijwel alleen die vermeldingendie in de 2e druk van Kruyskamp ‘herzien en aangevuld’ zijn. Het vermelden van slechts de naam van Rens die niets anders doet dan verwijzen naar Daan is op z'n zachtst gezegd onzorgvuldig en misleidend. Ten gerieve van de bezitters van de 1e druk is het wellicht handig hier de veranderingen in de 2e druk te noteren hoewel zoiets toch eigenlijk in een verantwoording in het boek zelf thuishoort. Eerst wat uiterlijkheden. Bredero's facie vóór op het omslag heeft plaats moeten maken voor een plaatje van de koe. Op de titelpagina is toegevoegd de mededeling dat we te doen hebben met een ‘volledige uitgave’ van de kluchten (dus: Koe, Symen, Meulenaer, Quacksalver, Huys-man en Claes Cloet), waardoor Luys-bosch naar de Nederduytsche Rijmen en de Seven ghesellen definitief uit Bredero's bibliografie verbannen is. Verder valt op dat de ene pagina met afbeeldingen nu meegepagineerd is, hetgeen echter ten koste is gegaan van de kwaliteit (geen glanzend papier meer) èn de kwantiteit (Rembrandts
beide etsen zijn flink afgesneden).
In de inleiding zijn drie noten toegevoegd (op blz. 6 en 8 en noot 5 op blz. 14) en ongeveer vijf regels tekst (de laatste drie regels op blz. 14 en regel 15 t/m 18 op blz. 15. Tenslotte een lijst van versregels die een nieuwe of gewijzigde verklaring hebben gekregen:
Koe: toelichting bij de Persoonagien, vs. 47, 108, 196, 236, 245, 254, 269, 293, 423, 526, 544, 562; Symen: vs. 1, 126, 134, 137, 237, 256, 295, 342, 347, 385, 393, 415, 439, 440, 473, 503, 572, 578; Meulenaer: vs. ❘ van Den drucker tot den leser, vs. 27, 61, 82, 98, 110, 114, 156, 238, 247, 318, 381, 396, 520, 547;
Quacksalver: titel (2x), vs. 25, 53, 119, 127, 248, 258, 270.
Alleen vs. 114 van de Meulenaer komt niet voor in het lijstje van Rens!
Verder is een aantal drukfouten uit de 1e druk blijven staan. Op blz. 16 is in regel 7 een foutieve nootverwijzing blijven staan: de 3 na ‘stommeling’ moet 2 zijn. In de noot bij vs. 50 van de Voorreden vande Sotheyt op blz. 24 staat ‘voik’ in plaats van ‘volk’. Op blz. 95 staat tweemaal noot 444; dat moet de tweede maal 448 zijn. Noot 45 op blz. 146 moet 49 zijn. In noot 32 op blz 21 is een t blijven staan tussen ‘ogenblik’ en ‘zelf’ die daar blijkbaar niet thuishoort. In de toelichting op blz. 25 bij de Onschuld, en toe-gift op de volgende pagina moet ‘Waar-bet-Weters’ natuurlijk ‘Waan-bet-Weters’ zijn en ‘Garen-wijze’ moet zijn ‘Garenwijse’.
De conclusie kan zijn dat de kluchten van Kruyskamp steeds beter worden: een behoorlijk aantal verzen heeft immers een passender interpretatie gekregen. (PJV, 19/02/76)
| |
Heinz Moenkemeyer. François Hemsterhuis.
Boston 1975. Twayne's World Authors Series, nr. 277. 206 blz. $ 9.95.
In het recente verleden zijn er twee pogingen gedaan om nederlandse auteurs in het buitenland bekend te maken. De eerste dateert uit de jaren twintig toen in de reeks Dutch Library een klein aantal vertalingen van middeleeuwse teksten uitkwamen, die helaas niet meer in druk en bij gevolg nu vrijwel onverkrijgbaar zijn; de tweede poging werd in 1963 ondernomen met de serie Bibliotheca Neerlandica maar 4 jaar later voortijdig gestaakt (slechts 10 van de 17 geplande titels verschenen), ondanks steun van rijkssubsidie en coöperatie met uitgevers in Londen en New York. Waar het gebrek aan ondernemingszin ook aan te wijten is, is mij veel minder duidelijk dan het feit dat onze energieloosheid er mede toe heeft bijgedragen dat het in de bibliografie over F.H. (Doc. bl. Werkgr. 18e., 1969) ontbreekt aan ook maar één engelstalige studie. Inmiddels ontplooien amerikaanse uitgevers zelf initiatíeven om dit hiaat op te vullen, getuige het bestaan van de Bibliotheca Neerlandica extra Muros (!) en de TWSA.
Tien jaar geleden is het al weer dat de uitgevers Twayne in New York & Boston het plan opvatten een internationale bibliotheek op te zetten, inhoudende oorspronkelijk werk en monografieën van/over auteurs van wereldformaat. Een ambitieuse onderneming, waarvan de hoofdredaktie in handen is van Sylvia Bowman. Na een serie die
| |
| |
de anglo-americaanse literatuur omvatte volgde er een die zich richtte op franse auteurs (o.a. een studie over Jean le Clerc), terwijl onlangs onder redaktie van Egbert Krispyn een reeks gestart is waarbinnen vertalingen van en studies over het werk van nederlandse auteurs (zullen) verschijnen. Behalve deze monografie over F.H. zijn inmiddels eveneens verschenen Macropedius (Th. Best), Jacques Perk (R. Breugelmans), Hendrik van Veldeke (J. Sinnema) en Multatuli (P. King), terwijl monografieën over Erasmus, Spinoza, Wolff & Deken, Heyermans en Van het Reve in voorbereiding zijn. Waar deze selectie op berust weet ik niet, hoewel die zich in het geval van F.H. wel laat raden. Niet vanwege zijn oorspronkelijkheid (daar was hij veel te schuw voor). Eerder om z'n funktie als doorgeefluik. Dat F.H. opgang maakte bij de jonge duitse romantici is bekend; niet minder, dat Hemsterhuis voor zijn ideeën putte uit engelse bron: zijn methode om gedragsverschijnselen op een Newtoniaanse manier te benaderen werd aan gene zijde van Het Kanaal al eerder toegepast door Hume, Hutcheson en Hartley, terwijl één van Hemsterhuis' kerngedachten, nl. die van het ‘organe morale’ onmiskenbaar ruikt naar Shaftesbury.
In een vlot tempo presenteert Moenkemeyer achtereenvolgens: een chronologie plus biografische schets van Hemsterhuis' leven (waarbij hij sterk steunt op het proefschrift van Brummel), een behandeling van F.H.'s uitgegeven werk aan de hand van de editie van S.L.P. Meyboom (Leuwarde, 1846-1850). Aan het slot volgt een bescheiden bibliografie van het gedrukte werk van en literatuur over F.H. Bij de behandeling van Hemsterhuis' afzonderlijke werken richt Moenkemeyer zich niet alleen op een uiteenzetting van de inhoud maar ook op zaken als receptie (vnl. die van Duitsland) en vakliteratuur. Wat dit laatste betreft: er is in deze monografie een massa literatuur verwerkt die de positie van Hemsterhuis als moralist, classicist, rationalist, kunsttheoreticus enzovoort op internationaal niveau belicht, waarbij bepaalde gangbare opvattingen niet kritiekloos door Moenkemeyer worden overgenomen. Zo heeft bijvoorbeeld Brummel volgens M. de betekenis van F.H. zowel overals onderschat: ‘While some critics, notably Bulle and Brummel, correctly emphasized the new Lebensgefühl expressed by the philosopher, they exaggerated the irrationalist tendencies und underestimated the critical intent of Hemsterhuisian philosophy as well as its close ties with Enlightenment’ (p. 31).
Een stortvloed van informaties die in kort bestek op heldere wijze worden gepresenteerd maken, dat deze monografie zich uitstekend leent voor een snelle introduktie in leven, werk en literatuur van (over) F.H. Jammer dat de biografische schets nog enkele witte plekken vertoont die zeker opgevuld kunnen en moeten worden. Over F.H.'s jeugdjaren (1721-1747) weet Moenkemeyer vandaag niet meer te vertellen dan Brummel in 1925 en dat is inderdaad verdraaid weinig. Vervolgens: terwijl F.H. 25 jaar lang in dienst is geweest bij de Raad van State, eerst als klerk, later als eerste secretaris, weten wij nauwelijks iets over zijn politieke denkbeelden. Last but nog least: het gebrek aan gegevens als het gaat om F.H.'s activiteiten op het gebied van de natuurwetenschap. Meer gegevens hierover (op zichzelf al interessant!) zouden de betekenis van bepaalde filosofische denk beelden kunnen verdiepen: het is niet zo vreemd dat de man die zich als filosoof werpt op de vraag ‘Verschaffen onze waarnemingsorganen ons objectieve informatie over het waargenomen object?’ zich eerder op het terrein van de natuurwetenschap had beziggehouden met de verkenning van de menselijke cognitieve vermogens en wel op verschillende niveau's: F.H. was op de hoogte van de gangbare sterrenkundige theorieën, schreef een complete verhandeling over de optica, werkte aan de verbetering van verrekijker en telescoop, onderzocht zoetwaterpoliepen, insektenogen, enz. Genoemde leemtes in de biografische schets komen overigens niet voor rekening van Moenkemeyer. Ten eerste is het niet zíjn taak deze op te vullen, ten tweede ontbrak hem hiervoor de noodzakelijke bron, t.w. F.H.'s correspondentie. Terecht wijst Moenkemeyer er op. dat slechts een deel van F.H.'s (omvangrijke) correspondentie in druk is verschenen, let wel: in verspreide publicaties en dan nog vaak in de vorm van uittreksels of, nog erger, in duitse vertaling (p. 119). Hetzelfde geldt voor verschillende manuscripten die
nog steeds niet uitgegeven zijn. Maar wel geïnventariseerd en gelocaliseerd voor zover in Nederland aanwezig (vgl. de Hemsterhuis-bibliografie), een gegeven dat Moenkemeyer in zijn bibliografie had kunnen verwerken. In deze bibliografie miste ik veel literatuur die in de loop van deze studie wordt aangehaald. Jammer, te meer als men bedenkt dat Moenkemeyer voor deze monografie de meest recente publikaties heeft gebruikt, o.a. die welke zijn afgedrukt in de Duitse Kroniek (22e jrg., 1970), de schriftelijke neerslag van de lezingen die eerder in 1969 werden gehouden op het Hemsterhuis-symposium op het slot Zuylen bij Utrecht. (ThM)
| |
| |
| |
Mededelingen
Dokumentaal
In oktober 1975 kregen de abonnees van Dokumentaal van redacteur Wim Hendriks een brief met de mededeling dat hij besloten had de uitgave van zijn tijdschrift te staken. In het laatste nummer van jrg. 4 (nr. 3-4, december 1975), verschenen in februari 1976, kon echter medegedeeld worden dat Dokumentaal kon blijven bestaan, nu geredigeerd vanuit Leuven. Prof. Geerts heeft aldaar mogelijkheden gevonden om de exploitatie van dit informatie- en communicatiebulletin voor neerlandici voort te zetten.
Bestond na de mededeling van Hendriks van oktober 1975 bij de redactie van Spektator het plan om in ieder geval een gedeelte van de functie van Dokumentaal weer over te nemen, met name in de rubriek Aankondiging en bespreking [in april 1973 is immers de rubriek Vrije nieuwsgaring van Spektator opgegaan in Dokumentaal], nu lijkt dat door het Leuvense initiatief niet nodig. Specifiek Amsterdams nieuws zou in beide tijdschriften opgenomen kunnen worden (tenzij het abonnementenbestand vrijwel identiek zou blijken te zijn); ze kunnen ook complementair werken door hun verschillende verschijningsfrekwentie en gerichtheid.
Kopij kan men insturen aan de redactie van Dokumentaal, Blijde-Inkomststraat 21, B-3000 Leuven; Amsterdams nieuws kan ook ingeleverd worden bij de afd. Documentatie Nederlandse Letterkunde, t.a.v. P.J. Verkruysse, Herengracht 330-336 (tel.: 020-525.3281).
Een abonnement op Dokumentaal kost ƒ 14,-. Voor jrg. 5 kan men nog gebruik maken van giro 2612579 t.n.v. Dokumentaal, Wassenaar. (PJV)
| |
Kamerbeek-bundel
Ter gelegenheid van het bereiken van de 70-jarige leeftijd van Prof. dr. J. Kamerbeek jr. verschijnt in 1976 bij Editions Rodopi in Amsterdam een huldebundel, getiteld Comparative poetics, met een zestiental artikels op het gebied van de vergelijkende literatuurwetenschap.
Voor zover uit de titels van de artikels valt op te maken, zijn voor de neerlandistiek van belang de bijdragen van Jan Aler (over Albert Verwey), W. van den Berg (over Nederlandse preromantiek), D.W. Fokkema (over Nijhoff), A.L. Sötemann (over Emants) en S.F. Witstein (over Huydecoper).
Verder werken mee J.C. Brandt Corstius, C. de Deugd, Jan van der Eng, Elrud Kunnelbsch, F.C. Maatje, Herman Meyer, J.J.A. Mooy, J.J. Oversteegen, Claude Pichois, Bernhard F. Scholz en A.J.A. van Zoest. Bestellingen bij de uitgever: Keizersgracht 302-304, Amsterdam-C. (PJV)
|
|