Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||
[Deel 8]De boodschap van de vent achter de vorm(2).
| |||||||||||||||||||
0.1 De geslotenheid van de tekstGa naar eindnoot3Een kommunikatieproces heet geslaagd wanneer tussen zender en ontvanger een betrekking tot stand komt die voldoet aan de bedoeling (intentie) van de zender: de referentiekaders van zender en ontvanger moeten maksimaal overeenkomen. Een zakelijke tekst (bericht, bevel e.d.) is voor de ontvanger zinvol in zoverre het een onderwerp betreft dat buiten de tekst, d.w.z. binnen het referentiekader van de ontvanger, als bestaand te begrijpen is. De ontvanger van een zakelijke tekst kan die veranderen, aanpassen, samenvatten, zonder dat de strekking ervan verandert. Er zijn ook teksten die niet in een direkte mededelingssituatie funktioneren om de eenvoudige reden dat er personen en situaties in optreden die buiten die tekst geen eksistentie hebben, die uitsluitend door de tekst zelf gekonstitueerd worden. Dit soort teksten laat zich niet veranderen of samenvatten, zonder dat ook de bedoeling verandert: de zaak waarom het gaat wordt bij dit soort teksten door de vorm gekonstitueerd. De positie van deze teksten in een kommunikatierelatie is als volgt te beschrijven: zender en ontvanger bevinden zich niet in een direkte mededelingssituatie; de ontvanger kan vragen over personen (en situaties) niet volledig beantwoorden vanuit de hem omringende realiteit; de ontvanger zal allereerst trachten binnen de tekst antwoorden op zijn vragen te vinden. Hij leest dit soort teksten als een gesloten geheel; hij noemt deze teksten fiktioneel. Het referentiekader waarmee de lezer van een fiktionele tekst gekonfronteerd wordt, is niet dat van de auteur, maar dat van de tekst zelf. Omdat dit referentiekader fiktioneel is, kan de lezer zijn eigen realiteitsopvatting niet als toetsingskriterium gebruiken. In werkelijkheid liggen de zaken echter niet zo simpel; geen enkele auteur kan waardenvrij (d.w.z. ‘los’ van het bestaande) schrijven, geen enkele lezer kan waardenvrij lezen. Het bovenstaande dient dan ook genuanceerd te worden. De auteur schrijft een tekst op basis van zijn referentiekader; de lezer brengt al lezend zijn re- | |||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||
ferentiekader als basis van betekenistoekenning in het spel. (Het is daarbij aan de lezer te beslissen of hij zijn referentiekader ook óp het spel wil zetten, of hij zijn waarden en normen ter diskussie wil stellen). De termen ‘op/als basis van’ zijn relatief. Het gaat erom in hoeverre een lezer bereid is de tekst een eigen, fiktioneel referentiekader toe te kennen en (daarmee omgekeerd evenredig samenhangend) af te zien van ‘het bestaande’ als maatstaf voor toetsing. Hiermee wil niet gezegd zijn dat de lezer, wanneer hij de tekst als een gesloten geheel leest, moet afzien van een oordeel vanuit zijn werkelijkheidsopvatting. Integendeel, literatuur heeft een waardenstellend karakter en het leesproces is een konfrontatie tussen de waarden van de lezer en die van de tekst. Daarbij moet de tekst wel de mogelijkheden krijgen zijn fiktioneel referentiekader te konstitueren. Situaties en uitspraken van de personages in Menuet toets ik niet direkt aan ‘het bestaande’ buiten de tekst, maar in eerste instantie aan ‘het bestaande’ zoals zich dat binnen de tekst als gesloten geheel manifesteert. Over het fiktionele referentiekader, het geheel van normen en waarden, in Menuet zijn dan oordelen mogelijk vanuit het referentiekader van een lezer. | |||||||||||||||||||
0.2 Het aktiveren van de lezerDe interpretatie van Menuet is opgezet vanuit de veronderstelling dat de auteur in zijn werk een visie op de wereld, een reaktie op ‘de werkelijkheid’ geeft, en zijn tekst zodanig struktureert (zowel formeel als inhoudelijk) dat de lezer gemanipuleerd wordt die visie te onderkennen (en eventueel te aksepteren). Booth onderscheidt drie typen menselijke belangstelling die voor manipulatie in aanmerking komen: intellektuele of kognitieve, kwalitatieve en praktische belangstelling. In de literaire praktijk zal de auteur pogen de lezer te betrekken in het voltooien van het fiktioneel referentiekader door het oproepen van spanning, het kreëren van verwachtingspatronen, die dan wel of niet binnen de tekst worden ‘opgelost’. Iser spreekt in dit verband van de ‘Leerstellen’ van een tekst en verbindt er een belangrijke funktie aan: Erst die Leerstellen gewähren einen Anteil am Mitvollzug und an der Sinnkonstitution des Geschehens. Räumt ein Text diese Chance ein, so wild der Leser die von ihm komponierte Intention nicht nur für wahrscheinlich, sondern auch für real halten. Denn wir sind im allgemeinen geneigt, das von uns gemachte als wirklich zu empfinden. Damit aber erwiese sich der Leerstellenbetrag eines Textes als die elementare Bedingung für den MitvollzugGa naar eindnoot4. Overeenkomstig de drie typen belangstelling van Booth, geeft Iser een klassifikatie van ‘Leerstellen’ op het nivo van ‘Textsemantik’, ‘Textsyntax’ en ‘Textpragmatik’Ga naar eindnoot5. Wat nu echter als ‘Leerstelle’ in een tekst aangemerkt moet worden, blijft, op enkele duidelijke voorbeelden na als het achterhouden van informatie of het aantoonbaar verkeerd beoordelen van een situatie door een personage, nogal vaag. Pas bij een tweede lezing van het werk zou de aktiviteit van de lezer optimaal zijn: Bei einer Zweitlektüre ist man mit ungleich gröszerer Information über den Text ausgestattet, vor allem dann, wenn der zeitliche Abstand relativ kurz ist. Diese zusätzliche Information bil- | |||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||
det die Voraussetzung dafür, dasz nun die unformulierten Beziehungen zwischen den einzelnen Textsituationen sowie die dadurch gewährten Zuordnungsmöglichkeiten anders, vielleicht sogar intensiver genutzt werden können, Das Wissen, das nun den Text überschattet, gewärtigt Kombinierbarkeiten, die in der Erstlektüre oftmals dem Blick noch verschlossen waren. [...]. Von alledem ist im Text selbst nichts formuliert, vielmehr produziert der Leser selbst diese InnovationenGa naar eindnoot6. In mijn interpretatie van Menuet besteed ik veel aandacht aan de werking van ‘mystery’, een term van Booth met een engere betekenis dan Isers term ‘Leerstelle’: de verteller houdt informatie achter (of mist informatie) over personen en situaties in het werk. Als ‘mystery’ in Menuet duid ik slechts die passages aan waarin de verteller ekspliciet vragen of onzekerheden aan de orde stelt. Om dit procédé te kunnen beschrijven, stel ik mij op het stand punt van de ‘first time reader’ die chronologisch informatie aangeboden krijgt. In verband met de omvang en overzichtelijkheid moet ik (helaas) afzien van een ‘regel voor regel’ interpretatie. Ik ga globaler te werk en neem als ‘eenheden’ de delen I, II en III. Ik permitteer mij terug te bladeren (een van de voordelen van literatuur t.o.v. film of toneel) en eerder verstrekte informatie op een gegeven moment naar voren te halen. Op die manier ondervang ik grotendeels de tweede lezing van Iser, zonder aan eenmalig spannende werkingen voorbij te hoeven gaan. Om een voorbeeld te geven: wanneer de man zich op pag. 27 ontzet toont over het doorspitten van een worm, kan de lezer op dat moment weinig anders doen dan ‘neutraal’ kennis nemen van deze uitspraak. Pas later (p. 37), wanneer de man stelt: ‘Ik was een kwetsbare worm die rondkroop in hun steden’, toont zich het ‘Leerstelle’ karakter van de eerste passage. Bovendien lees ik vanuit een vooronderstelling: een voorlopige interpretatie, opgesteld na (globale) eerste lezing. Ik meen dat dit kombineerbaar is met het ‘first time reader’ standpunt, omdat de voorlopige interpretatie slechts het kader vormt waarbinnen ik de tekst nauwkeuriger observeer om aan te kunnen geven hoe die indruk van de boodschap (de voorlopige interpretatie) tot stand is gekomen. Ik zou ook als kader de flaptekst van Menuet hebben kunnen nemen, waarop o.a. staat: Het moderne barbarendom, hoogtij vierend in onze zogenaamde beschaving, vormt weer zoals in het meeste van Boons werk, het centrale thema waartegen de gekwetste, grommende idealist Boon het ongebreidelde leven van de onderliggende bevolkingsklassen tekent [...] de algemene tragiek van de menselijke samenleving [...] een verschrikkelijke allegorie op onze tijd! Observaties die mij van belang lijken voor het bijrichten van de voorlopige interpretatie, formuleer ik in de vorm van stellingen. Op grond van deze stellingen richt ik de voorlopige interpretatie bij, zodat een interpretatie van Menuet resulteert. Ik tracht deze interpretatie zodanig te formuleren dat hij weerlegbaar is. Tenslotte geef ik aan hoe de interpretatie getoetst en/of gesteund kan worden. | |||||||||||||||||||
1 Voorlopige interpretatie van ‘Menuet’In Menuet worden d.m.v. drie personages: een man, een meisje en een vrouw, verschillende wereldbeelden tegenover elkaar gesteld, begeleid door een reeks krantenberichten met gewelddaden. De ‘uitspraak over de wereld’ is een pessimistische. | |||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||
2 De presentatie van ‘Menuet’Menuet bestaat uit drie van elkaar gescheiden delen: I ‘De vrieskelders’, II ‘Mijn planeet’, III ‘het eiland’. Elk van de drie delen wordt verteld vanuit een ander perspektief, resp. dat van de man, het meisje, de vrouw. Wat betreft de gebeurtenissen in de tijd (de zwangerschap van de vrouw, de geboorte van het kind, de verhouding man-meisje) overlappen de drie delen elkaar grotendeels. Slechts aan het eind van de delen II en III treden kleine tijdsverschuivingen op t.o.v. resp. I en II. De verhalen van de drie vertellers worden begeleid door een reeks krantenberichten. Deze vormen niet een afgerond geheel ‘per verteller’, maar lopen door over de drie delen heen. Dit gegeven, gevoegd bij de volgorde van de vertellers, doet de lezer een organisatieprincipe onderkennen dat de zaken juist zó presenteert: een ‘implied author’ (Booth H-3). De reeks krantenberichten wordt niet ‘verteld’, zij wordt de lezer zonder vertellend medium gepresenteerd: er is sprake van een ongedramatiseerde verteller die samenvalt met de ‘implied author’ (Booth H-4). De in de drie delen optredende vertellers onderscheiden zich wel van de ‘implied author’: zij zijn gedramatiseerde vertellers (Booth H-5). De vertellers zijn zich bewust van het feit dat zij vertellen (‘self-conscious’) (Booth H-12), zij spreken de lezer toe, stellen vragen, korrigeren zichzelf: de man: ‘hebt gij ooit de handen hoeven op te steken’ (p. 21); ‘ach, hou het niet voor een bespotting der natuur’ (p. 23); ‘Maar ik praat alleen over haar’ (p. 35); het meisje: ‘Maar waar wou ik heen?’ (p. 55); ‘om het te begrijpen, bedoelik’ (p. 63); de vrouw: ‘Hij, mijn man bedoel ik’ (p. 87); ‘Maar ik heb het steeds over hem’ (p. 101). De vertellers bezitten geen grotere kennis van zaken dan met natuurlijke middelen verkregen kan worden; zij hebben geen toegang tot elkaars gedachtenwereld. Wanneer de man t.a.v. zijn vrouw of het meisje zegt: ‘zij dacht’ of ‘zij wist’ is dat voor zijn rekening. Het meisje verantwoordt dit soort mededelingen over de vrouw met ‘Zij is eigenlijk gewoon doorzichtig als glas, ge ziet haar iets denken en weet meteen wat ze gedacht heeft’ (p. 52). De vertellers zijn ‘limited’ (Booth H-23); zij zijn wel hoofdpersoon in hun eigen verhaal (Booth H-7). De drie vertellers treden geïsoleerd op. Op het moment dat ze met elkaar gekonfronteerd worden, breekt de tekst af (na deel I en II) of eindigt in refleksie op de gepresenteerde gebeurtenissen als geheel (eind deel III). De konfrontatie tussen de verhalen van de vertellers vindt plaats via de lezer. Stelling 1: In Menuet staat niet de chronologische opeenvolging van een reeks gebeurtenissen centraal, maar de refleksie van een drietal personages op een grotendeels zelfde reeks gebeurtenissen. De struktuur van Menuet kreëert voor de lezer een bepaald verwachtingspatroon: aan het eind van deel I wordt naar het meisje verwezen (o.a. door de dubbele | |||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||
punt); dat de vrouw als laatste aan het woord komt, lijkt een logisch sluitstuk van dit patroon. Zo verwacht de lezer op een gegeven moment ook dat de krantenberichten door zullen lopen. De vele parallelle passages in de roman (zij komen hierna ter sprake) aktiveren de lezer tot vergelijken. Hiermee wordt de kwalitatieve belangstelling van de lezer (met name t.a.v. beloofde eigenschappen en abstrakte vormen) bespeeld (Booth H-1). | |||||||||||||||||||
3 Het verhaal van de manIn deel I, ‘De vrieskelders’ (p. 9-47) vertelt de man zijn verhaal. Hij spreekt over zichzelf, zijn wereldbeeld, over de vrouw en het meisje. Wat hij daarover meedeelt, kan de lezer niet op ‘juistheid’ binnen het werk toetsen, omdat de man op geen enkele manier gekorrigeerd wordt. De lezer heeft op dit moment geen andere keus dan de man als ‘betrouwbaar’ op te vatten. Zijn hele betoog is een volgehouden ‘inside view’. Hoewel door de strekking van zijn woorden een morele of intellektuele afstand tot de lezer kan bestaan (Booth H-13), neemt anderzijds door zijn geïsoleerd optreden de emotionele afstand tussen hem en de lezer af. Hij versterkt dit ondermeer door een uitvoerige berichtgeving van de bevalling en zijn angstige, hulpeloze rol daarbij (p.39-42). Ook met een uitspraak als: ‘Ik kon urenlang over mezelf nadenken, maar over mezelf praten durf ik niet goed’ (p.35) poogt hij een vertrouwensrelatie met de lezer op te bouwen, terwijl hij als geïsoleerd verteller bovendien over zijn isolement in de dagelijkse wereld vertelt. In mijn leeservaring heeft de reduktie van de emotionele afstand tot gevolg dat ook zijn visie op de wereld akseptabel wordt, d.w.z. ook de morele en intellektuele afstand neemt af (Booth H-17, H-24). Het feit dat alleen de visie van de man gepresenteerd wordt, een visie die ‘limited’ is, veroorzaakt dat onzekerheden of vragen die bij de man opkomen, niet direkt beantwoord worden, noch door de tekst, noch door de lezer: er wordt ‘mystery’ opgebouwd (Booth H-16). Deze ‘mystery’ is in drie groepen te verdelen: ‘mystery’ m.b.t. de man zelf en zijn denken/handelen, m.b.t. de vrouw en m.b.t. het meisje. | |||||||||||||||||||
3.1. ‘Mystery’ m.b.t. het denken/handelen van de manM-1: ‘Ik kon mij afvragen waarom men christus als symbool hunner beschaving had verkozen? [...]. Waarom hing die man in onze kamers [...] aan de muren onzer slaapkamers [...] waarom was juist hij uitverkoren geweest door de mensensoort, en niet nero, niet pythagoras, niet madam blavatsky met haar geesteszieke ogen?’ (p. 17, 18); ‘Deze Christus bleef voor mij een wezen dat ik niet begreep [...] [die] aan onwetenden de hemel had beloofd - doch welke hemel?’ (p. 29). M-2: ‘En wat nut heeft het, een dag vooruit te zijn op de dag van uw dood?’ (p. 19). M-3: ‘Hebt gij ooit de handen hoeven op te steken voor mannen die naderden met moordtuigen in de hand? overgelaten aan hun willekeur en hun god? [...] hadden deze moordenaars [...] het recht mij tussen prikkeldraad te jagen, mij op stro te werpen’ (p. 21). M-4: ‘nu plots zou zij zwanger zijn geworden [...]. En de nacht waarin ik mij dan te laat zou hebben teruggetrokken, kon ik mij niet meer te binnen brengen’ (p. 35); ‘En nu [...] moest ik een of andere nacht niet vlug genoeg zijn geweest [...]. Of was ik het, die had moeten opletten? Was ik het, die reeds van veel vroeger had moeten weten dat niet alle mensen mensen zijn?’ (p. 37). M-5: ‘want wie weet ooit de dingen’ (p. 28). | |||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||
3.2. ‘Mystery’ m.b.t. de vrouwM-6: ‘weer moest mijn vrouw weg zijn voor een of andere harer drukke zaken’ (p. 13); ‘dan kwam zij uren later weer huiswaarts en had zij wonderen verricht’ (p. 13); ‘was zij weeral ergens heel elders op bedrijvige marode?’ (p. 28). M-7: ‘ik geloof dat zij te weinig tijd had om naar het closet te gaan’ (p. 14). M-8: ‘Toch moet ook mijn vrouw op een of andere wijze van mij houden’ (p. 16). M-9: ‘Had ook zij dan angst omdat ik zo stil leefde, zo onzeker stond in deze wereld, zo twijfelend leefde, zo ontuchtig haast tastte naar alle oorsprong’ (pag. 20) M-10: ‘zij was [...] misschien wel eens dierlijk (ach. kon zij dit werkelijk?)’ (p.22). M-11: n.a.v. haar zwijgen over de zwangerschap: ‘Of misschien gonsden nog immer al die uitgesproken woorden om haar heen, dat zij dacht dat deze woorden bestendig bleven rondwaren en nog steeds hoorbaar waren, ook voor mij’ (p.34); ‘Dat zij [...] het mij slechts terloops mededeelde terwijl haar aandacht blijkbaar naar ándere en belangrijker bezigheden ging’ (p. 36). | |||||||||||||||||||
3.3. ‘Mystery’ m.b.t. het meisjeM-12: ‘Bij mijn weten deed zij nooit iets bepaald nuttigs - zij trachtte alleen maar te herstellen wat in de war was gelopen’ (p. 14, 45). M-13: ‘Het meisje was een kerkgangster, maar misschien [..] zelfs niet eens gelovig’ (p.28). M-14: ‘Zij glimlachte, met achter in de ogen iets honends. iets misprijzends’ (p. 16); ‘Alleen aan de hoeken van de mond speelde iets verdachts’ (p.30). M-15: ‘Het was alsof dit braken haar interesseerde, alsof het een menselijke verrichting was die ook zij vroeg of laat had aan te leren’ (p. 33). M-16: n.a.v. zijn aanraken vreest hij ‘dat zij nu nooit meer komen zou, dat zij angst ging gevoeld hebben voor de man die het ongerepte natuurschoon van haar lichaam had geschonden door zijn aanraken’ (p.43). Het eerste deel van M-16 wordt opgelost door de komst van het meisje bij de man (p.46). M-17: ‘Toen vertelde ze mij alles’ (p.46). Deze ‘mystery’ wordt stilistisch versterkt door de dubbele punt waarmee deel I besluit en die de suggestie wekt dat de lezer nu direkt juist díe woorden van het meisje te horen krijgt. | |||||||||||||||||||
3.4. De betrouwbaarheid van de man als vertellerOver de graad van betrouwbaarheid van de man kan op dit moment niet meer gezegd worden dan onder 3. Wel kan de lezer konstateren dat de reeks krantenberichten boven het verhaal het plakboek van de man is. Zijn vraag: ‘kan men ook krantenknipsels gelijk chromos verzamelen en opplakken in een boek - waarom niet?’ (p. 10) is direkt beantwoord, want met het bericht naar aanleiding waarvan hij deze vraag stelt (een naakt meisje vastgebonden aan een boom-p. 10, 11) opent de reeks (p.9). Ook een aantal andere, in het verhaal van de man opgenomen berichten (p. 13, p. 18 2x) komen terug in de reeks (p. 15/16, 17/18, 19/20). In de krantenberichten komen hoofdzakelijk onderwerpen aan de orde die betrekking hebben op wreedheid en geweld, vaak samenhangend met seksuele, soms met godsdienstige motieven. Voor de man zijn deze berichten de ‘feiten’ uit de beschaafde wereld: ‘een avond dat ik met mijn krantenknipsels was ondergedoken, mij daaraan eigenlijk bevredigde en er een muur van feiten om mij heen mee opbouwde’ (p.39). Het zijn de | |||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||
feiten uit de wereld van de mensen om hem heen: ‘zij hadden het [...] over feiten en nooit eens over oorzaken’ (p. 17); ‘want nooit zijn de mensen samen om elkander iets mede te delen omtrent hun bevindingen, doch om elkander te overtroeven met iets nog erger en wreder’ (p.25). Ten aanzien van het wereldbeeld van de man wil ik de volgende stelling formuleren: Stelling 3: De man voelt zich sterk verbonden met de natuur en heeft een afkeer van hen, die de verbondenheid mens-natuur loochenen. Die afkeer is wederzijds zo sterk dat de man een geïsoleerd bestaan leidt. | |||||||||||||||||||
3.5. De beeldspraak in het verhaal van de manDe man voelt zich in de wereld van de anderen een vreemde, hij isoleert zich. ‘Ik verafschuwde deze samenleving omdat ik misschien moest geleefd hebben gelijk een kleine bange wilde rondwarend over een open plek in het bos - o wilde anemoon der bossen’ (p.32). Hij voelt zich ‘een verloren ontdekkingsreiziger in het oerwoud [...]. Armen en benen dezer menigte waren lianen die mijn pad versperden [...] een warme geur van ontbinding’ (p. 12). Later: ‘Mijn angst groeide ondertussen gelijk lianen in het oerwoud’ (p.39); t.a.v. de aanraking van het meisje: ‘deze iedere armen gelijk lianen’ (p.43). Zijn verbondenheid met de natuur drukt hij uit door zich een eenraam dier te noemen (p. 21, 32, 34, 35, 36, 44). Dat verklaart zijn ontzetting wanneer de vrouw in de tuin een worm doorsteekt (p. 27, ook: 42): ‘Maar zeker weet ik. dat ik mij tussen hen voortbewoog gelijk een worm. Ik was een kwetsbare worm’ (p.37). Zijn vrouw is een gemeenschapsdier (p. 34, 35), vlak voor haar bevalling ‘een dier in nood’ (p.40) (Vgl. de vrouw: ‘Laat mij niet gelijk een beest aan mezelf over’ -p.40). Hij verafschuwt doktoren, ‘omdat zij een mens niet lieten sterven gelijk een ander gewond dier’ (p.32), weigert ziekenhuisopname na zijn val: ‘ik kon die (wonden) thuis zelf likken, gelijk een gewonde kat die taai ís en haar wonden likt en geneest’ (p. 44). De huisarts is een ‘ontaard dier’ (p.34). De kleine meisjes aan het klimrek: ‘Gelijk vliegen hingen zij er aan vastgekleefd [..] hun haren gelijk wier’ (p. 11). Zijn reaktie: ‘tussen mijn benen een kleine opgeschrikte vogel zich verbergend tussen struikgewas’ (p. 12). Hij kijkt naar het meisje in huis met ‘ogen, hijgende vissen’ (p. 15). Over de buurvrouwen: ‘zij leven en zij sterven eenmaal, gelijk vliegen dat doen [..]. Zij waren oude lelijke vliegen die gonsden’ (p. 19). De dokter houdt het pasgeboren kind ‘gelijk een konijn bij de achterste poten’ (p.41). De pasgeborenen zijn als ‘kleine kuikentjes die uit het ei zijn gebroken’ (p.43). Wanneer hij het meisje bezig ziet: ‘Over haar gelaat stoeide teder een glimlach gelijk een zachtgevederde vogel’ (p.46). Ten aanzien van het meisje funktioneert nog een ander type ‘natuurbeeldspraak’, niet samenhangend met het dierlijke, maar met het ongerept natuurlijke. Het kernwoord is ‘wit’ Hij spreekt over ‘de witte sneeuw van haar broek’ (p. 15); ‘de smetteloze broek gelijk een sneeuwveld, gelijk een heldere maannacht’ (p. 16); ‘het zilverwitte maanlandschap tussen de benen van het meisje’ (p. 16). De handen van het meisje gaan om de gezondheidsband op de trap heen ‘net zoals stromend water in de beek om een steen heengaat. Water is broos en lichtzinnig’ (p. 15). ‘Wij keken beiden om het obstakel heen, gelijk lichtzinnig broos water’ (p. 16). Tussen zichzelf en het meisje ziet hij ‘een gordijn van kil stromend water, van licht en breekbaar ijs’ (p. 29). Wanneer hij haar borsten, ‘de onvolwassen appeltjes’ (p.43), heeft gestreeld, voelt hij zich ‘de man die het ongerepte natuurschoon van haar lichaam had geschonden door zijn aanraken’ (p.43). Zijn handen zijn soms ‘op ontdekkingstocht over het land van mijn lichaam’ (p. 23). Zijn zwangere vrouw ‘was zeer zwaar, met die wereld binnen in haar lichaam’ (p. 40). De geboorte van het kind: ‘de grendel werd weggeschoven van de deur die het kind gevangen hield. De wereld ontstond opnieuw’ | |||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||
(p. 39); ‘Moest niet de koord doorgek nipt worden waarmee deze wereld vastgesnoerd hing aan de barende god?’ (p. 40). Stelling 4; De natuurbeeldspraak in het verhaal van de man versterkt in poëtische taal de verbondenheid die hij met de natuur voelt. Stelling 5: De gebruikte natuurbeeldspraak in het verhaal van de man t.a.v. het meisje versterkt in poëtische taal het beeld van ongereptheid, onvolwassenheid dat hij van haar heeft. | |||||||||||||||||||
4. Het verhaal van het meisjeIn deel II, ‘Mijn planeet’ (p. 49-75) komt het meisje aan het woord. Als verteller neemt zij t.o.v. de lezer eenzelfde positie in als de man (zie: 3.). Haar verhaal geeft de lezer de mogelijkheid de ‘mystery’ op te lossen die de man m.b.t. het meisje heeft opgeroepen. Het verhaal gaat niet direkt in op het verwachtingspatroon dat door het eind van deel I was gekreëerd. | |||||||||||||||||||
4.1. Oplossing van ‘mystery’T.a.v. M-12: ‘Ik doe graag iets verkeerd’ (p. 50); ‘Soms laat ik een doos spelden vallen alleen om te zien wat hij gaat zeggen’ (p. 53); ‘nadat zij veel aan elkaar heeft genaaid en ik een heleboel heb losgetornd’ (p. 62). T.a.v. M-13: ‘Ik zit dan in de kerk en kijk toe naar de man ginder vooraan die zo gek in rokken is gekleed [...] rondbaggerend van links naar rechts op zoek naar zijn god’ (p.50); ‘maar om toe te kijken of ze [=dokter+pastoor] dan nooit opmerken dat hun beide [...] werelden geen zin meer hebben’ (p. 68). T.a.v. M-14: ‘En ik moet weer moeite doen om niet te glimlachen’ (p.62); ‘en ik moet vechten om die speelse lach rond mijn mond te verbergen’ (p.65); t.a.v. de vrouw die onwetend is van haar zwangerschap: ‘Eigenlijk moet ik er bijna om lachen’ (p.69); ‘dat ik glimlachen moest om het braken’ (p.69). T.a.v. M-15: ‘ik ben nog niet eens volwassen en zie toch dat zij vol is (...) en ze staan er gelijk onwetenden’ (p.69); ‘mijn aandacht ging helemaal naar haar om te zien hoe zij braakt’ (p.69); ‘Ik ben uit dat glazen huisje naar buiten gekomen om hen volkomen te kunnen betrappen’ (p.69). T.a.v. M-16: ‘en ik kijk hem aan om hem met mijn ogen te zeggen, dat hij nu ophouden moet [...] mij te willen omvatten [...] want het is te belachelijk en te treurig ineens’ (p.73).
Bovenstaande uitspraken van het meisje ‘verklaren’ grotendeels de gissingen van de man, maar vooral t.a.v. M-14, 15, 16 blijkt, dat het meisje minder ongerept en minder onvolwassen is dan de man zich voorstelde. Zelf heeft hij dat eigenlijk toch al gesuggereerd toen hij over haar handen die zijn lichaam betastten, opmerkte ‘het was geen speurtocht, het was niet aarzelend genoeg daarvoor. Het was meer het doorschrijden van een bekende en vertrouwde stad’ (p.46). Door de informatie die de lezer van het meisje krijgt, kan hij de visie die de man gegeven heeft op dit punt korrigeren (Booth H-21). Stelling 6: Het meisje toont zich in haar verhaal minder onvolwassen en minder ongerept dan uit de beschrijving van de man naar voren kwam. | |||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||
T.a.v. M-17: Het eind van deel I, p.46 (‘Toen vertelde ze mij alles’ en de reaktie van de man hierop ‘nog nooit was ik zo opgekropt geweest met tranen van woede en spijt en ellende’) riep een sterke ‘mystery’ op. Aan het eind van deel II,p.74, wordt duidelijk dat het meisje hem de werkelijke vader van het kind onthult (‘Ik vertel het hem - want hij is niet iemand die het recht heeft niet te weten wat hij weten moet -’). Toch heeft zij, (en met haar: de lezer) geen zekerheid omtrent dat vaderschap. Vergelijk de volgende passages: ‘Zou zij nu de tuin ingaan, of zou zij het niet doen? Als ik haar ken, haar helemaal ken en doorzie, dan zal zij het doen alleen maar uit nieuwsgierigheid’ (p.63). Ze overweegt dat de zwager háár wilde ontmoeten. Dan is de vrouw's avonds laat tegen de waslijn gelopen. De mededeling van de man (p.28) wordt bevestigd. Haar reaktie: ‘dus toch!’ (p.64). Maar hoewel het meisje eerder gezegd heeft: ‘Zij is eigenlijk gewoon doorzichtig als glas, ge ziet haar iets denken en weet meteen wat ze gedacht heeft’ (p.52), stelt ze nu: ‘'Steeds zie ik haar gedachten alsof haar voorhoofd van glas is, maar niets is er te bespeuren dan dat zij inderdaad een bloemkool is weest halen en tegen de waskoord aangelopen is’ (p.65). Ondanks het feit dat ook de twijfels van M-4 voor een ander vaderschap pleiten, blijft deze ‘mystery’ werkzaam. De mededelingen van het meisje kunnen M-7 oplossen: ‘En dan werkt ze dat het zweet haar dijen afloopt [...] en vergeet ze op tijd en stond te pissen’ (p.58). M-6 wordt versterkt door: ‘en zij doet zaken, zoals ze dat zegt’ (p.51). M-8 wordt eerst door het meisje versterkt: ‘Houdt zij van hem? Misschien wel, maar dan toch op een andere manier’ (p.59). Later geeft ze een antwoord: ‘Zij houden van elkaar omdat zij met elkaar niets gemeen hebben’ (p.74). Deze opvatting wordt ondersteund door de man: ‘Ik hield van haar omdat (zij) mijn schild was tegen de wereld, die haar wereld was’ (p.23). Toch wil ik hiermee deze ‘mystery’ niet als opgelost beschouwen: de vrouw heeft het laatste woord. | |||||||||||||||||||
4.2. ‘Mystery’ m.b.t. de vrouwM-18:‘ik kan mij niet voorstellen hoe ze met elkaar getrouwd zijn geraakt. Ik vraag het haar, maar zij weet dat ook niet’ (p.60). M-19:‘Ik geloof dat zij dikwijls spijt heeft een vrouw te zijn. Ik denk haar te begrijpen: zij verlangt heel veel waard te zijn, en heel weinig vrouw te zijn’ (p.52). De uitspraken van de man ‘zij nam het met haar vrouwzijn niet zo nauw’ (p.14); ‘Een vrouw!...zei ze dan verbitterd, hartgrondig verveeld omdat zij maar een vrouw was’ (p.15); ‘Zij nam het de natuur kwalijk dat zij natuur was’ (p.16) kunnen hier als antwoord gelden. Ik zou ook in dit geval op de vrouw-als-verteller willen wachten. M-20:‘Als ik haar [...] helemaal ken en doorzie, dan zal zij het doen [= naar de zwager in de tuin gaan] alleen maar uit nieuwsgierigheid, alleen maar omdat zij te onrustig en te door elkaargegooid zou zijn om gewoon in huis te blijven en te doen alsof er niets gebeurd is’ (p.63). M-21: ‘Waarom is zij gelijk een renner [...]. Meent zij dat zij aan de eindmeet niet zal aankomen? vreest zij dat er iets gebeuren gaat [...] dat haar het einddoel nooit zal doen bereiken?’ (p.67). | |||||||||||||||||||
4.3. ‘Mystery’ m.b.t. het denken / handelen van het meisjeM-22: ‘Waarvoor leef ik, die ‘smorgens opsta en naar school ga en na de school bij hen in huis help en dan ga slapen en veel droom over alles over het leven. Wat is dat het leven, en gaat het immer zo voortgaan dit leven - en zal ik niet altijd peinzen dat iets mij wacht?’ (p.49). M-23: ‘Doch wat is waarde?’ (p.52). M-24: ‘maar wij verzamelen allen iets, wij doen allen iets en waarom?’ (p.54). | |||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||
4.4. De betrouwbaarheid van het meisje als vertellerHet verhaal van het meisje funktioneert ook op de volgende wijze voor de lezer. Zij geeft haar visie op de man en de vrouw, en de lezer kan nu, op grond van de informatie uit het verhaal van de man, haar mededelingen ‘kontroleren’, tenminste als de man als een betrouwbaar verteller beschouwd wordt (zie opmerkingen onder 3. en 3.4.). Passages uit het verhaal van de man gaan weer funktioneren omdat ze door het meisje gereleveerd worden. | |||||||||||||||||||
4.4.1. Haar visie op de vrouwBehalve de nadruk op de drukke bezigheden van de vrouw, vallen de volgende parallellen met de uitspraken van de man op: - ‘zij stoot het [eten] op tafel alsof zij stenen en mortel aanbrengt gelijk metsers’ (p.49). De man: ‘ik zag haar na het avondmaal op tafel stoten’ (p. 13). - ‘Zij fluit een lied gelijk een man’; ‘Zij herstelt alles in huis alsof zij de man is’ (p.52). De man: ‘zij was meer een zwemmer’ (p. 14); n.a.v. gezondheidsbanden: ‘Zij deed het zoals een chauffeur die een reservewiel steekt’ (p. 15); ‘terwijl mijn vrouw het werk deed dat ik eigenlijk had moeten uitvoeren’ (p. 13). - ‘Een sigaret is eten en drinken, zegt ze’ (p.58). De man: ‘Zij stond op het trapje en rookte ondertussen een sigaret [...] en ondertussen gaf zij het meisje een of ander bevel’ (p. 22,23; ook 37). - ‘haar gezondheidsbanden strooit ze zomaar in het rond, achter een deur of op een trede van de trap’ (p. 59). De man: ‘Overal in huis lagen die banden dan, ergens achter een deur, ergens op de trap’ (p. 15). - De vrouw is gelovig, maar kan er ook om lachen (p.51); ze bezoekt de kerk (p.57), als er iets misgaat brandt ze een kaars (p.52,62). De man: ‘Mijn vrouw was vroom aangelegd [...] maar een grapje kon zij best verdragen’ (p.29); ‘als dan iets aan het mislopen was, liet zij gewoon een kaars branden voor een of andere heilige in pleister’ (p.19). - Zij is zich niet bewust van lichamelijkheid, seksualiteit (p.52), De man: ‘Maar zij wist werkelijk niets af van dat vreemde organisme [...] dat onder onze huid verstopt zit’ (p.31, ook 17,19). stopt zit’ (p.31, ook 17, 19). -‘De organen [...] die zij immer geloochend heeft te bezitten’ (p.73). De man: ‘zij wou werkelijk niet geloven dat het geraamte het staketsel was waar de organen omheen hingen [...]. Alleen het uitwendige bestond’ (p.31). -‘Zij [...] denkt aan de dag van morgen [...] aan de minuut die zij uitsparen kan’ (p.58). De man: ‘Mijn vrouw begon iedere a vond reeds aan het werk voor de volgende dag [...]. Daarmee ben ik vooruit op de dag van morgen, zei ze’ (p.18). - ‘zij wordt wrevelig als er teveel moet nagedacht worden. Diep nadenken mag men volgens haar nooit doen’ (p.58). De man: ‘Mijn vrouw kwam uit een huishouden waar men steeds druk in de weer was, en werkte, en weinig nadacht’ (p. 19, ook 30,31). -‘Zij is lastig op hem omdat hij soms ziek is, soms treurig is, veel stilzwijgend daar zit, en vooral helemaal niets doet’ (p.59). De man: ‘Maar zij werd vooral wrevelig [...] als iemand ziek werd’ (p.30); t.a.v. zichzelf: ‘Mijn vrouw was dan wrevelig’ (p.31). - Als ze zelf ziek wordt ‘koelt ze al haar angst en toorn op hem’ (p.68). De man: ‘En dan stak de wrevel op, die vooral tegen mij was gericht’ (p.33). - ‘Met de handen duwt zij dan in de lenden of in de maagstreek’ (p.67). De man: ‘[zij] tastte dan ergens in de maagstreek’ (p.33). - ‘Het is steeds of ik honger heb, zegt ze bijna woedend’ (p.69). De man: ‘Zij beweerde dat het slechts honger was’ (p.33). -‘Zij duwt maar en staat er te braken’ (p.69). De man: ‘hoe mijn vrouw stond te braken’ (p.33); ‘Ik had haar [...] zien eten braken’ (p.35). -‘maar kinderen zelf kan zij niet zien of horen’ (p.60). De man: ‘Wel wist ik dat zij nooit van kinderen had gehouden’ (p.35). -‘Ook zij is een ander wezen’ (na de geboorte) (p.73). De man: ‘nu waren wij plots man en vrouw geworden’ (p.41). | |||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||
- ‘Vroeger gaf zij mij een bevel, en nu vraagt zij mij iets’ (p.73). De man: ‘fluisterende bevelen, die eigenlijk meer een verzoek waren’ (p.44). Stelling 7: Het beeld dat het meisje van het denken en handelen van de vrouw geeft, komt in hoge mate overeen met het beeld dat de man van zijn vrouw gegeven heeft. | |||||||||||||||||||
4.4.2. Haar visie op de manHet meisje geeft ook een aantal mededelingen over de man. Een aantal passages: -‘de man [...] verzamelt krantenknipsels’ (p.51, ook 70); ‘De akelei der bergen [...] gelukkig dat ook hij die [chromos] verzamelt en dat ik met hem ruilen kan’ (p.54). De man: krantenknipsels, p. 10 e.v.; ‘Zij vroeg mij te ruilen met de wilde akelei’ (p.15). -‘het is anders niet zo bijzonder dat eten’ (p.49); ‘terwijl hij zijn brood at alsof het stenen waren’ (p.53). De man: ‘De gedachte aan veel en overvloedig eten’ (p. 13); ‘een voedsel dat men in de mond steekt en wat bekauwde’ (p. 13).
-n.a.v. haar grappen: ‘Hij kijkt mij aan met bijna iets van verdriet in de ogen [...]. Neen, hij heeft angst daarom’ (p.52). De man: ‘[het was] een kille en onverschillige manier van denken [...]. Mij deed het soms pijn’ (p.29); ‘het stoorde mij als het meisje op haar kille onverschillige manier over de bijkomstigheden van haar geloof sprak’ (p.30). -Hij is ongelovig, gaat wel naar de kerk (p.57). De man: ‘Ook ik ging iedere zondag [...] en zat er zwijgend de man aan te kijken die zich daar vooraan gek aanstelde voor een god waarin haast niemand nog werkelijk kon geloven’ (p.28,29). - ‘Hij kijkt naar alles of hij nog nooit iets gezien heeft [..]. Ook naar mij kijkt hij steeds zo [...]. Ik schaam mij soms dat hij zo duidelijk ook naar mij honger heeft’ (p.58). De man: ‘Ik keek naar haar, maar op een wijze of ik voorbij haar heenkeek, om haar niet te verontrusten met de messen mijner ogen’ (p. 14); ‘bewogen mijn ogen, hijgende vissen, naar de holte van haar rokje heen’ (p. 15). (vgl. stelling 6). -soms is hij ziek (p.59). De man: ‘Met elke lente had ik koorts en met elke herfst moest ik mij ziek en bijna stervend naar mijn bed toeslepen’ (p.31). -‘hij kan niet tegen ziekzijn op zo een manier [...] vallen van een ijzeren trap [...] is niet natuurlijk’ (p.73). De man: hij wil niet in het hospitaal blijven, ‘ik kon die (wonden) thuis likken, gelijk een gewonde kat’ (p.44). - ‘omdat het hem hulpeloos maakt als hij mensen ziet lijden’ (p.74). De man: (tijdens de bevalling): ‘al wat ik doen kon was haar verlamd zitten aanstaren’ (p.39); ‘En telkens als zij gilde plofte zij een mes door mijn hart heen’ (p.41). - Hij is niet geïnteressert in wat zijn vrouw denkt en doet (p.60). De man: ‘verder gaf zij [...] verslag over de buurt [...]. Zoiets interesseerde mij niet’ (p. 16); ‘Zij gaf nadien een getrouw relaas [...]. Allerlei onbelangrijkheden over hun mannen, over hun kinderen, over hun leven’ (p. 19); ‘het maakt mij zo hulpeloos en zo hopeloos, die gesprekken, die wissewasjes, die zekerheden’ (p.25). -‘Het is om mee te huilen gelijk hij daar staat en schaamte heeft, omdat hij over het kind heen naar mij tast’ (p.72). De man: ‘om een of andere reden was ik in de nabijheid van het meisje beschaamd man te zijn geworden - neen, de oorsprong te zijn geweest van wat de mensen om mij heen als een grap beschouwen [...]. Ik zag alleen haar lip even trillen alsof zij wenen ging’ (p.43). -‘geniet ik volkomen zijn pijn’ (p.74). De man: ‘nog nooit was ik zo opgekropt geweest met tranen van woede en spijt en ellende’ (p.46). Stelling 8: Het beeld dat het meisje van het denken en handelen van de man geeft, komt in hoge mate overeen met het beeld dat de man zelf hiervan gegeven heeft. | |||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||
Doordat de lezer met de informatie van de man deel II leest, zijn er twee procédés werkzaam: a. de lezer vergelijkt de mededelingen van de geïsoleerde vertellers met elkaar en kan zijn inzichten t.a.v. de vertellers korrigeren of versterken. Die korrektie is geschied met stelling 6, de versterking t.a.v. het beeld van de vrouw met stelling 7 (Booth H-21). b. de lezer weet, als hij de man als een betrouwbare verteller ziet, in een aantal gevallen meer dan het meisje, zodat ‘dramatic irony’ ontstaat (Booth H-10). Het effekt hiervan is versterking van het gevoel van samenwerking met de man. Een voorbeeld van ‘dramatic irony’ is de opmerking van het meisje, als ze begerig aan de man denkt: ‘het moet daar bij hem min of meer vervrozen zijn van voortdurend in de vrieskelders te zitten’ (p.64). De lezer kent dan al de passage van de man ‘(onder de overall) was bijna het kloppen van mijn bloed zichtbaar, het hijgen van mijn hart, en vooral het zwellen mijner roede’ (p.46). Het meisje konstateert zelf ook aan het eind van haar verhaal ‘hoe dat daar verlangend, smekend, zwijgend, naar mij staat opgericht’ (p.74). Een ander voorbeeld is de opmerking van het meisje: ‘hoe kan hij al die krantenknipsels treurig vinden en niet dwaas? [...]. Misschien groeit er binnen in ons een plant die ons doet om de dingen lachen, en is bij hem die plant aan het kapotvriezen’ (p.51). Op het eerste deel van de vraag geeft ze zelf later antwoord: ‘En ondertussen ontdek ik dat zijn knipsels eigenlijk niet grappig maar menselijk wreed zijn’ (p.66). Wat betreft het kapotvriezen weet de lezer dat de man in de vrieskelders niet ongelukkig is, dat juist daar zijn bewust leven verloopt (p.36) (vgl. citaat onder 5.4.1.). Dat de man nooit (meer) lacht, is wel verklaarbaar, immers, zijn visie is ‘onzeker, twijfelend en diep pessimistisch’ (p.24); het lachen zal hem in deze ‘ganse monsterachtige ontaarding der samenleving’ (p.38) wel vergaan zijn. Een geval van ‘dramatic irony’ waarbij het meisje onwetend blijft, is haar opmerking: ‘Maar het is of hij lastig op mij wordt omdat ik nog niet volwassen ben’ (p.59). De lezer kent de passage waarin de man zijn tocht naar huis beschrijft en opmerkt: ‘Ja zij waren er weer, de kleine meisjes [...]. Mijn ogen hingen er aan vastgehaakt’ (p. 11), ‘Mijn ogen vulden zich dronken, maar tussen mijn benen een kleine opgeschrikte vogel zich verbergend tussen struikgewas [...] de man die langzaam bedaagd voorbijging en hen in de ogen keek - iets te diep om gewoon te zijn’ (p. 12). | |||||||||||||||||||
4.4.3. De denkwereld van de man en het meisjeBehalve de tot nu toe gekonstateerde overeenkomsten tussen de man en het meisje, is er nog een opvallende gelijkheid tussen hen beiden, en wel waar het achtergrond en denkwereld betreft. Enkele voorbeelden. -Ze heeft een hekel aan school waar niets over het leven geleerd wordt (p.49,50,55); ‘gelijk het bij mij volgepropt zit met cijfers en jaartallen en onbenullige wetenswaardigheden’ (p. 64). De man: ‘zij hadden het over hun vrouw en over hun loon, over feiten en nooit eens over oorzaken’ (p.17); ‘allerlei onbelangrijkheden [...] over hun leven [...] en zij begrijpen er niets van’ (p. 19). -‘Ik vind het zo dwaas al wat zij doen, stenen aanbrengen en huizen bouwen en kinderen maken’ (p.50). De man: ‘de verwondering die soms naar verbijstering zweemt, als ik hen bedrijvig bezig zie’ (p. 19); ‘En dan dacht ik [...] met afschuw, met woede, met haat [aan] alle anderen die beredderend rondlopen en druk in de weer zijn om de wereld rond haar as te doen draaien’ (p.20,21). | |||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||
-God die zo ernstig is, de priester die nooit lacht, ‘zo gek gekleed in rokken [...] rondbaggerend van links naar rechts op zoek naar zijn god’ (p.50). De man: ‘Nooit had ik iemand durven vragen of het zicht van een priester ook hem een wee gevoel in de maagstreek bracht [...] die afwijkingen der natuur [...] die steeds tweeslachtig en ziekelijk in rokken blijven rondlopen’ (p.29). -T.a.v. haar lichaam: ‘Ik kan van niets mijn handen houden, ik moet het allemaal aanraken en daardoor leren kennen’ (p.50). De man: ‘Zij leefden een eigen leven, mijn handen [...] zij waren op ontdekkingstocht over het land van mijn lichaam’ (p.23). - Zij stelt veel vragen, ook over lichamelijkheid (p.52). De man: ‘Veel heb ik de mensen om mij heen hieromtrent [=het organisme] ondervraagd’ (p. 11). - Ze heeft een afkeer van het iedereen rekenschap geven (p.56). De man: ‘Ik wist dat ik een vreemde was onder hen. Ik begreep alleen niet waarom ze dit niet wilden aanvaarden [...] waarom ze mij niet verder overlieten aan mijn lange zwijgende gesprekken en mijn dagdromen’ (p. 18). -‘veel droom [ik] over alles over het leven’ (p.49). De man: zijn dagdromen (p.8, 19 e.v.). - ‘mijn moeder die bezorgd om mij is en bijna verdriet heeft omdat ik zó ben’ (p.60). De man: ‘Eens zei mijn moeder [...] maar...hoe wordt hij een vreemde! hoe wordt hij een onverschillige’ (p. 16); ‘Er was dan een onmiskenbare bezorgdheid in haar stem [...] haast angstige bezorgdheid’ (p.20). -‘Een hok heb ik om mij heen gezet’ (p.66); een glazen huisje [is] om mij heen gebouwd’ (p.69). De man: ‘er was een glazen wand tussen ons, een gordijn van kil stromend water, van licht en breekbaar ijs’ (p.29). -‘Ik heb een kring getrokken [...] waarbinnen ik veilig leef, en niets binnenlaat van wat mij werkelijk zou kunnen hinderen’ (p.66). De man: ‘mijn rommelkamertje [...] waar ik mij in werkelijkheid opsloot’ (pag.20); ‘een kleinere afgelegen kelder - mijn geliefkoosde plaats’ (p.9); ‘de wonderen van de vrouw ‘die me diep in mezelf gelijk in een bunker terugjaagden’ (p.13). -‘Geen enkele aap is helemaal aap en geen enkele mens is helemaal mens’ (p.57). De man: ‘Was ik het die [...] had moeten weten dat niet alle mensen mensen zijn?’ (p.37). -‘Beide werelden [van dokter en priester] hebben geen zin meer’ (p.68). De man: t.a.v. bijbel en wetenschap; ‘het had niet het minste belang’ (p.37). -N.a.v. het kind zal iemand de ‘wijsheid’ verkondigen: ‘het gaat er al spelend in, maar het komt er al wenend uit’ (p.71). De man: ‘Ik was vooral ontsteld omdat in zo weinige en zulke onbelangrijke woorden een zo naakte en huiveringwekkende levensfilosofie was samengevat’ (p, 39,42). -N.a.v. de zwager: ‘iemand, ene van haar soort die rondloopt en niet weet dat de aarde om een ingebeelde as draait’ (p.63). De man: ‘terwijl ik [...] tot pijnlijke splinters werd getrapt door de ervaring dat er eigenlijk nergens een spil bestaat - dat de spil alleen ontstaat op de plaats waar zich de meest lompe en onwetende neerzetten gaat’ (p. 26). -‘Maar hij is anders dan ik, en toch is hij bijna net dezelfde [...] hij [is] de enige [...] die het ziet zoals ik’ (p. 51) De man: ‘soms echter hoorde ik ergens een weerklank [...] een woord dat een echo was van mijn woord’ (p.26). -‘ik begin hoe langer hoe meer aan hem ginder te gelijken, en het nutteloos te vinden woorden te verspillen’ (p.63). De man: ‘Ik ontdekte al spoedig met niemand gesprekken te kunnen voeren’ (p. 17).
Ondanks de overeenkomsten zijn er toch een aantal passages die op het eerste gezicht problematisch lijken. Ik denk hier aan de uitspraken van het meisje wanneer zij op zijn rommelkamertje is en vlak naast hem staat: ‘alleen om hem te ergeren [...] ik zou hem willen aanvoelen overal [...] hem ergeren en pesten en pijndoen’ (p. 65). Wanneer hij gewond thuisligt en haar in de spiegel aankijkt, zegt ze: ‘Ik haat hem omdat hij mij teveel aan mezelf doet denken’ (p. 74). Toch vleit ze zich naast hem neer: ‘Nu pas voor de eerste keer voel ik hem overal aan, en geniet ik volkomen zijn pijn’ (p. 74). De ambivalentie in haar houding lijkt mij verklaarbaar. Juist het feit dat zij aan elkaar verwant zijn, verwart haar: ‘Eigenlijk gooit hij mij overhoop op dezelfde manier waarop ik de anderen overhoop gooi’ (p.53). Wat zij niet kan verwerken is | |||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||
zijn berusting, zijn zwijgende treurigheid. Vergeefs probeert ze hem tot een reaktie te bewegen: ‘Ik zeg iets, tergend, woedend, en ondertussen smekend naar een antwoord [...]. Maar zijn avond gaat gewoon leeg en nietszeggend tenonder. Zijn avond - en de mijne’ (p.70). Ze voelt zich door de man te veel als kind en te weinig als gelijke behandeld. Het meisje is nog niet in het stadium der berusting aangekomen; zij laat zich door de anderen provoceren, provoceert zelf de anderen. ‘sommige dingen wil ik nog leren kennen, proeven, aanraken, zien, horen, ondervinden’ (p.56): zij wil het leven nog begrijpen, de oorzaken leren kennen. De relatie tussen de man en het meisje is een liefde/haat relatie met als kernwoorden ‘honger’ en ‘pijn’: het is een bijna dierlijke relatie, met ‘dierlijk’ in de terminologie van de man, d.w.z. ‘natuurlijk’, zoals hij zelf zijn wonden wil likken (p.44), zoals ‘alles in de natuur onder dezelfde kommer en dezelfde angst gebukt gaat - de angst om het onafwendbare van geboorte, leven en dood’ (p.39). Dat onafwendbare van het leven verwoordt het meisje als ze hem zijn vaderschap ontneemt: ‘want hij is niet iemand die het recht heeft niet te weten wat hij weten moet - geen mens heeft dat recht’ (p.74). En al zijn haar woorden gruwelijk voor hem, ‘haar handen hielden mij daar troostend omvat’ (p.46). Stelling 9: De achtergrond en denkwereld van het meisje vertonen grote overeenkomst met de achtergrond en denkwereld van de man, met dit verschil dat waar hij zich terugtrekt en niet meer (verbaal) reageert op de hem omringende wereld, zij nog tegen die wereld in de aanval gaat. De reeks krantenberichten uitdeel I loopt inmiddels ongewijzigd wat strekking betreft door over het verhaal van het meisje. Ze refereert enkele malen aan het knipselboek, leest er regelmatig in. Vraagt ze zich aanvankelijk verwonderd af: ‘Hoe kan hij al die krantenknipsels treurig vinden, en niet dwaas?’ (p.51), later ontdekt ze ‘dat zijn knipsels eigenlijk niet grappig maar menselijk wreed zijn’ (p.66) Eenmaal noemt ze ekspliciet een bericht dat in de reeks staat (p.65-p.78); het betreft hier een bericht over zedenfeiten en godsdienst. Ze moet er om lachen. Stelling 10: De krantenberichten boven het verhaal van de vertellers in de delen I en II betreffen hoofdzakelijk menselijke wreedheid en geweld, vaak samenhangend met seksuele en/of godsdienstige motieven. Met deel II is tweederde van de roman (in bladzijden uitgedrukt zelfs ruim tweederde) voltooid. Er heeft zich nu een waarden- en normenpatroon gevormd, waarvoor de ‘implied author’ verantwoordelijk kan worden gesteld. Het verhaal van het meisje heeft, t.o.v. het verhaal van de man, slechts tot de korrektie in stelling 6 geleid. Overigens viel er een wederzijdse bevestiging van denken | |||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||
en handelen te konstateren (zie ook: 4.5. hieronder) De betrouwbaarheid van de man is daarmee bevestigd en ook het meisje kan tot nu toe als een betrouwbaar verteller, sprekend volgens de normen van de ‘implied author’ beschouwd worden. Vanuit dit gegeven komt in deel III de vrouw aan het woord. | |||||||||||||||||||
4.5. De beeldspraak in het verhaal van het meisjeT.a.v. de man die nooit lacht: ‘Misschien groeit er binnen in ons een plant die ons doet om de dingen lachen’ (p.51). Haar ouders ervaart ze als een last: ‘Waarom gaat dat niet gelijk met mussen die hun jongen leren vliegen, hopsa, weg en uit hun ogen’ (p.55). Het verschil tussen mens en dier: ‘Geen enkele aap is helemaal aap en geen enkel mens is helemaal mens’ (p.57). De zwager: ‘deze man [...] heeft iets honds in de ogen’ (p.61). Hij behoort tot hen die ‘alles misdrijven tot aan de uiterste grens, en aan die uiterste grens met geertige ogen staan wachten gelijk koeien achter prikkeldraad. Ja, hij is een stier die niet wegkan’ (p.61). De zwangere vrouw ‘beweegt dan heen en weer, bijna gelijk een pier die zich een gat zoekt om in te kruipen’ (p.67); ‘zij wendt steeds verder het hoofd weg en weer gelijk een pier die een gat zoekt’ (p.68). De vrouw wil ontsnappen ‘aan de dieren binnen in ons die levend zijn geworden’ (p.67, ook 69). Als de man haar aankijkt bij het braken van de vrouw voelt ze zich ‘gelijk een schelpdier dat week en weerloos uit zijn schelp is gekropen’ (p.69); ‘een huisjesslak’ (p. 70). Na de geboorte van het kind begrijp ik almeteens waarom aan sommige dieren een andere naam wordt gegeven vanaf het ogenblik dat zij jongen hebben gekregen [...]. Ook zij is een ander wezen’ (p.73). De vrouw had een afschuw van aardappelen schillen ‘omdat zij warm en levend in de handen liggen en men die betast en van hun huid ontdoet’ (p. 73). Tegen een onnatuurlijk ongeval verzet zich ‘iedere vezel van ons dierlijk lichaam’ (p.74). Haar borsten zijn nog onvolwassen, ‘nu zijn het net mispelen’ (p. 51). Stelling 11: De beeldspraak in het verhaal van het meisje benadrukt de relatie mens-natuur, zij het in minder poëtische taal dan in het verhaal van de man. | |||||||||||||||||||
5. Het verhaal van de vrouwDeel III, ‘Het eiland’, p. 77-102, bevat het relaas van de vrouw. Als verteller neemt zij dezelfde positie in als de man en het meisje (zie: 3, en 4.). Zij bevestigt het beeld dat de man en het meisje van haar gegeven hebben. Vooral de uitspraak van de man (tijdens zijn kortstondige metamorfose): ‘maar ik handelde alsof ik de zekerheid had dat alles zijn nut opbracht, en ons naar een doel zou voeren dat wij hadden te bereiken’ (p.38) en de uitspraak van het meisje ‘Zij wil vooruit in de wereld, en zij wil veel en hard werken om tot iets te komen, maar zij ergert zich aan hindernissen die haar in de weg worden gegooid’ (p.62) worden door de mededelingen van de vrouw bevestigd en benadrukt. T.a.v. het wereldbeeld van de vrouw zou ik de volgende stelling willen formuleren: Stelling 12: De vrouw voelt zich verbonden met hen die de natuur aan zich on- | |||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||
derwerpen en materiële vooruitgang nastreven; zij heeft een afkeer van hen die zich bewust zijn van de verbondenheid mens - natuur. | |||||||||||||||||||
5.1. Oplossing van ‘mystery’De mededelingen van de vrouw lossen een aantal gevallen van ‘mystery’ op. T.a.v. M-4: de lezer weet nu zeker dat de man geen ‘schuld’ heeft aan de zwangerschap. T.a.v. M-6: En ik begon dan een kleine handel in kinderkleren’ (p.84); ‘zocht ik een adres waar ik schappelijk ellegoederen kopen kon’ (p.85). T.a.v. M-8: ‘en dat ogenblik wist ik opnieuw dat ik ondanks alles al die jaren van hem ontzettend heb gehouden - van hem heb gehouden gelijk van een kind dat niet is als de anderen [...] Of...misschien ook nog op een andere manier, misschien ook zoals een vrouw van een man houdt’ (p.100); (vgl. de man: ‘mijn jongen, schreef ze (p.16,17,22); “Zij voelde zich een beetje alsof ze mijn moeder was” (p.17); “Ik was voor haar een knaap, een stille vreemde jongen die zich niet ver van huis waagde” (p.17). T.a.v. M-9: “altijd vol angst om hem en de wereld zoals hij die zich in zijn gedachten moet voorstellen” (p.78); “Al die jaren reeds loop ik met de vrees op het lijf omdat hij al te stil is, en omdat stille waters al te diepe gronden hebben” (p.92); “De angst dat hij er zich teveel voelde in dit leven” (p.94). T.a.v. M-10: “iets al te dierlijk dat binnen in u sluimert, en dat daardoor wakker wordt gemaakt. En het is beter dat dergelijke dingen blijven slapen” (p.87); [de zwager] staat er gelijk een dier dat zijn liefdeprooi opwacht [...] gelijk een beest [...]. Het moest alles anders zijn geweest’ (p.93). T.a.v. M-11: (n.a.v. braken) ‘En meteens begreep hij, dat ik er zwanger stond’ (p.96); ‘Ik ben mij ergens gaan uitsnikken en heb tot het kind gepraat, binnen in mij. Tot wie had ik anders moeten praten?’ (p.96). T.a.v. M-17: ‘terwijl een man boven op u neerligt en zijn bevrediging zoekt’ (p.93). T.a.v. M-18: ‘Ik dacht dat het alles wel met hem beteren zou [...] hij kon nog veel veranderen terwijl hij man werd’ (p.81). T.a.v. M-19: ‘die man van vroeger [...] was voorgoed weggegaan [...] en ik heb daar nooit spijt van gehad, ik kon zoiets gemakkelijk derven’ (p.87); ‘ik heb mensen gekend [...] die leven tussen hun benen en daardoor eveneens op een dwaalspoor raken’ (p.87); ‘Ik was niet ingesteld op dergelijke dingen’ (p.88); ‘Maar ik ben te argeloos daarin’ (p.91); ‘Ik weet er niet zoveel van af, omdat ik mij er nooit zoveel over voorgesteld heb’ (p.92). T.a.v. M-20: ‘Het beste is [...] er gewoon vanavond heen te gaan [...] en hem te zeggen dat hij daar moet mee ophouden, te zeggen dat ik angst heb om dat alles’ (p.92, 93). T.a.v. M-21: ‘ik voelde mij als een gevangene rat. Ik wilde wegrennen voor die ziekte, waarvan ik wist dat ze een zwangerschap moest zijn - maar er was geen rennen meer mogelijk’ (p,94). | |||||||||||||||||||
5.2. Nieuwe ‘mystery’.De vrouw stelt in haar verhaal ook vragen/onzekerheden aan de orde m.b.t. het denken/handelen van de man, het meisje en zichzelf. | |||||||||||||||||||
5.2.1. ‘Mystery’ m.b.t. het denken/handelen van de man en het meisjeM-26: ‘Ik geloof dat hij eigenlijk bang was eens iets definitiefs te vinden’ (p.82). M-27: Het meisje behoort tot hen ‘die er pret in hebben als het met ons mislopen zou. Of zou zij er geen pret in hebben? Zou zij het niet bewerkstelligen alleen maar om het meegemaakt te hebben, om het aanschouwd te hebben met haar verdoemde ogen’ (p.92). Toch vraag ik mij af of hier werkelijk sprake is van ‘mystery’. | |||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||
Beide vragen hebben betrekking op de denkwereld van de man en van het meisje, en ik geloof dat ze voor de lezer te beantwoorden zijn vanuit de reeds bekende tekst. Dat betekent dat hier (een wat ingewikkelde vorm van) ‘dramatic irony’ werkzaam is. Het effekt hiervan is dat het gevoel van samenwerking met de man en het meisje versterkt wordt.
T.a.v. M-26: De man stelt: ‘Zij hadden een zekerheid [...] ik integendeel [leidde] een meer twijfelend bestaan [...] een onzeker bestaan [...]. En ik bedoel met onzeker dat aarzelende, dat tastende’ (p. 19). Het is niet zo, althans het blijkt niet, dat dit met gevoelens van angst gepaard gaat. De man, als hij de vrieskelders binnengaat: ‘Even hijgde ik dan - het geleek vrij goed aan angst, misschien nog meer aan smart, maar het was gewoon een physische reactie teweeggebracht door het plotse verschil in temperatuur’, en nadat de tochtmachine in werking is gesteld ‘was ook het gevoel dat bijna aan panische angst geleek, of aan redeloze smart, vergeten en voorbij’ (p.9). T.a.v. M-27: Aanvankelijk heeft het meisje inderdaad pret in het leven: ‘toch iets komieks het leven’ (p.49); ‘Ik vind het zo dwaas al wat zij doen, stenen aanbrengen en huizen bouwen en kinderen maken’ (p.50,51). Haar pret is echter niet de pret van de vrouw, gericht op het verdringen van de problemen en het denkwerk: ‘Alleen dat verlangde ik, dat er om mij heen hard werd gewerkt en dat er ondertussen een lied werd gezongen of iets vrolijks werd verteld’ (p.90). Het meisje is geamuseerd door de dwaasheid van de wereld om haar heen, in het bijzonder de wereld van (schijn)zekerheden van de vrouw. Zij is wel degelijk kwetsbaar (p.69, 70). Als de man haar over het kind heen aanraakt, zegt ze: ‘Ik zou wel kunnen huilen [...] het is alles zo dwaas, zo...krankzinnig. En ik bedoel met krankzinnig dat het nu om mee te lachen en om mee te huilen is, alles samen’ (p.72). En wanneer de man uiteindelijk onder haar woorden lijdt, heeft niet het meisje de inhoud van die woorden bewerkstelligd, maar de vrouw. | |||||||||||||||||||
5.2.2. ‘Mystery’ m.b.t. het denken/handelen van de vrouwDe vrouw eindigt haar verhaal met twee vragen die voortkomen uit haar eigen situatie. M-28: ‘Doch wat moet ik nu doen? Leven zoals zij, en wachten tot weer het oerwoud over dit alles heen is gegroeid?’ (p. 101). | |||||||||||||||||||
5.2.3. Konklusies t.a.v. ‘mystery’ in ‘Menuet’Op dit moment is te konstateren welke ‘mystery’ is opgelost binnen het verhaal en welke niet. De ‘mystery’ die is opgelost heeft hoofdzakelijk betrekking op de relatie, de driehoeksverhouding, tussen de drie personages, met een duidelijk aksent op de gebeurtenissen rond de zwangerschap en de liefdesrelatie man - meisje. Vooral M-17 stimuleert de lezer verder te lezen (hetzelfde, hoewel in iets mindere mate, kan gezegd worden van het eind van deel II). Deze gevallen van ‘mystery’ die een zekere spannende werking hebben t.a.v. het wel en wee van de personages, loodsen de lezer als het ware door het boek heen: met deze ‘mystery’ wordt de praktische belangstelling, de emotionele betrokkenheid van de lezer gemanipuleerd (Booth H-1). Dit effekt wordt versterkt doordat de drie vertellers drie maal een volgehouden ‘inside view’ geven (Booth H-24).
De overblijvende gevallen van ‘mystery’ roepen vragen op die buiten de ‘romanwereld’ gaan en de werkelijkheid van de lezer raken (M-1, M-2, M-3, M-5, M-23, M- | |||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||
24) of de lezer een uitspraak vragen op basis van de gepresenteerde romanwereld (M-22, M-25, M-28). Met deze gevallen van ‘mystery’ wordt de intellektuele of kognitieve belangstelling van de lezer gemanipuleerd; de lezer wil de juiste interpretatie kennen, de ware motieven nagaan (Booth H-1). Hierbij speelt bovendien een ander retorisch effekt: geen van de (geïsoleerde) vertellers is in staat een overzicht over het geheel te geven. Toch wordt, vooral door de vragen van M-25 en M-28, zo'n uitspraak verlangd. Dat betekent dat de lezer die uitspraak, die generalisatie, moet geven (Booth H-11). Stelling 13: Geen van de personages in Menuet is in staat zich boven de romanwereld te plaatsen en een algemeen overzicht te geven. Toch wordt door de aard van de vragen die niet binnen de tekst beantwoord worden een dergelijk overzicht vereist. De taak dit overzicht te geven, te generaliseren, ligt bij de lezer. | |||||||||||||||||||
5.3. De beeldspraak in het verhaal van de vrouwKernwoord in de beeldspraak die de vrouw gebruikt is ‘onkruid’. Het zijn de man en het meisje ‘die mij hun gedachten overplanten gelijk onkruid dat zich in de tuin verspreidt en almaar overdadig groeit in de regen’ (p.78). Zij vecht tegen ‘het onkruid van hun gedachten’ (p.78). De man en het meisje behoren tot een mensensoort ‘zoals er blijkbaar al teveel op de wereld verschenen, steeds dichter gezaaid gelijk onkruid’ (p.86). Tegenover net onkruid staan de gekultiveerde planten en vruchten: ‘wij moeten vooruit [..] net zoals de planten die groeien en zich vervolmaken en tenslotte bloemen dragen’ (p.83). T.a.v. haar zwangerschap: ‘Ik was een boom die bloeide en wachten moest naar de herfst, om vrucht te kunnen afwerpen - meer had ik niet te doen dan mijn vrucht te laten rijpen’ (p.97).
De bijverschijnselen van haar zwangerschap benauwen haar: ‘ik voelde mij als een gevangene rat’ (p.94); het meisje kijkt haar aan ‘alsof ik een dier was dat men op de kermis tentoonstelt’ (p.94,95); brakend ‘voelde ik mij geen mens maar een dier’ (p.96); ‘ik stond daar aan de gootsteen net als een dier’ (p.96). Zij denkt dat het meisje triomfeert ‘omdat zij weer niet een paar mensen maar een paar dieren had betrapt’ (p.96). ‘Ik wist [...] dat ik steeds een trap hoger gestaan had dan deze treurigen en moedelozen, welke gelijk dieren heimwee voelen naar de levensstaat waaraan de mensen zich ontworsteld hebben’ (p.95).
T.a.v. lichamelijkheid, seksualiteit: ‘het maakt van u iets dat minder is als een mens - iets al te dierlijk dat binnen in u sluimert, en dat daardoor wakker wordt gemaakt’ (p.87). De anderen pogen ‘met u aan hun dierlijkheid te voldoen’ (p.87) Haar zwager staat er ‘gelijk een dier dat zijn liefdeprooi opwacht [...] mij gaat grijpen gelijk een beest’ (p.93). Ze verafschuwt mensen ‘die steeds zichzelf en hun ziekten aan het doorboren waren [...] alsof hun beetje lichaam de ganse aarde was die zij te exploreren hadden’ (p.95). Stelling 14: De beeldspraak in het verhaal van de vrouw versterkt haar afkeer van de ongekultiveerde natuur en van de ‘natuurlijke funkties’ van de mens. | |||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||
5.4. De betrouwbaarheid van de vrouw als vertellerBehalve dat de mededelingen van de vrouw het beeld bevestigen dat de man en het meisje van haar gegeven hebben (met als effekt dat de visie van de lezer op de vrouw, zoals die uit deel I en II naar voren kwam, versterkt wordt) (Booth H-21), zijn er ook een aantal mededelingen, vooral t.a.v. de man en het meisje, die in tegenspraak zijn met eerder vermelde ‘feiten’. Evenals in 4.1. (stelling 6) kan de lezer ook nu op grond van nieuwe informatie korrekties toepassen op de mededelingen van andere vertellers. | |||||||||||||||||||
5.4.1. Haar visie op de man en het meisjeN.a.v. haar ongeval in de tuin: ‘tot hij tenslotte zijn rommelkamer verliet en er aan dacht dat hij ook nog een vrouw had’ (p.93). De man: ‘Ik zat in de rommelkamertje [...]. En omdat het nacht werd en mijn vrouw nog steeds niet in huis kwam - was zij nog immer in de tuin, of was zij weeral ergens heel elders op bedrijvige marode? En ik wandelde even de nachtelijke tuin in’ (p. 28). In de woorden van de man lees ik eerder een gevoel van bezorgdheid dan van ongeïnteresseerdheid, zoals de vrouw suggereert. N.a.v. het braken: ‘Zij triomfeerde dat ogenblik, de kleine feeks [...] omdat zij weer niet een paar mensen maar een paar dieren had betrapt’ (p.96). Het meisje: ‘En ik voel mij gelijk een schelpdier dat week en weerloos uit zijn schelp is gekropen’ (p.69); ‘Maar dat ik zo dom ben geweest mij te laten betrappen!’ (p.70). Geen triomf dus, eerder: de betrapper betrapt.
N.a.v. de werkzaamheden van de man: ‘nu moeten de vrieskelders hem echter met hun kille atmosfeer volkomen vernietigd hebben...de vrieskelders [...] waarin hij niet aarden kon’ (p. 100). De man: ‘Het was een andere wereld, een kunstmatige wereld’ (p.9). In het middaguur gaat hij naar een kleinere kelder, ‘mijn geliefkoosde plaats voor het nuttigen van het noenmaal’ (p.9); ‘mijn bewust leven verloopt daar in de vrieskelder’ (p.36); ‘de wereld daarbuiten viel van mij af’ (p.9). N.a.v. zijn ongeval: ‘hij moest zich van de ijzeren trap hebben gegooid’; ‘niet om het kind [...] doch om háár’ (p. 100). De man: ‘een enkel ogenblik moest ik vergeten zijn dat die overloop vier meter hoog van de begane grond was’ (p.44).
N.a.v. het meisje: ‘maar ik wil geen einde van de wereld. En zij zit mij aan te kijken, en verlangt dat wél’ (p.92). Het meisje: ‘Zal ik niet altijd peinzen dat iets mij wacht? [...] misschien is het de dood, maar daar denk ik niet aan, aan de dood. Ik heb nog te veel na te denken over het leven’ (p.49). N.a.v. de man: ‘maar dat hij er zat alsof wij zijn minderen waren’ (p.83); ‘maar hij [...] veroorloofde zich minachtend neer te kijken juist op hen die iets gepresteerd hebben’ (p.83); ‘Hij is in staat iets te doen zoals het daar proppendvol in zijn knipsels staat - hem te doden, of mij, of zichzelf’ (p.92). In het relaas van de man heb ik geen gevoelens van minachting kunnen vinden, evenmin als gevoelens van (zelf) moordlust. N.a.v. het meisje: ‘Ik begreep dat zij ongelukkig was geen zekerheden te bezitten, en dat zij het geluk van mijn zekerheid niet kon aanzien’ (p.89, 90). Ik heb geen passage aangetroffen waaruit zou kunnen blijken dat het meisje zich ongelukkig voelt door het missen van zekerheden. Waarschijnlijk komt de vrouw tot deze zekere bewering n.a.v. de reaktie van het meisje op de jeugd van de vrouw waarin gewerkt en niet nagedacht werd: ‘Gelukkig en dom’ (p.90).
N.a.v. hen beiden: ‘een soort die [...] zwijgend en hooghartig tussen de anderen rondlopen - neen, neerzitten- en niet begrijpend ons aankijken’ (p.86). Het is juist dat de man veel zit, het meisje is daarentegen altijd bezig. De woorden ‘niet begrijpend’ zijn in dit verband ironisch: enerzijds zijn de man en het meisje vaak verbaasd over de bedrijvigheid van de | |||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||
anderen, anderzijds hebben de man en vooral het meisje (ondermeer t.a.v. de zwangerschap) in veel gevallen pijnlijk nauwkeurig het denken van de vrouw blootgelegd. Zij beantwoordt eksakt aan het beeld dat de lezer van haar gekregen had (zie 5.). In dit verband zou ik ook de gevallen van ‘mystery’ M-26 en M-27 in herinnering willen roepen, die de lezer met de informatie van de man en het meisje kon oplossen (zie: 5.2.1.). Stelling 15: De mededelingen van de vrouw over het denken en handelen van de man en het meisje zijn in tegenspraak met de mededelingen die de man en het meisje zelf gedaan hebben. | |||||||||||||||||||
5.4.2. De vrouw en de lezerNa het lezen van deel II stelde ik dat het meisje, door de relatie van haar verhaal met het verhaal van de man, ook als een betrouwbare verteller aangemerkt kon worden (zie: 4.4.). Via de lezer wordt het geheel van waarden en normen van de delen I en II polemisch gekonfronteerd met deel III, waarin zich een volstrekt ander patroon van waarden en normen manifesteert, Er zijn nu een aantal lezersreakties mogelijk:
Reaktie a gaat ervan uit dat de drie visies ‘gelijkwaardig’ zijn, dat de ‘implied author’ niet meer gedaan heeft dan het signaleren en beschrijven van een drietal levensopvattingen. Ik vind die reaktie te vrijblijvend; de ‘implied author’ poogt immers wel degelijk de lezer tot een uitspraak of oordeel te aktiveren (zie: stelling 13). Bovendien oordeelt m.i. de ‘implied author’ zelf ook, maar daarover later. Reaktie b. is verklaarbaar vanuit een identifikatie van de lezer met de vrouw. Natuurlijk heeft iedere lezer het recht zich te identificeren met welk romanpersonage dan ook, en zeker in een werk waarin ekspliciet auteurskommentaar ontbreekt en slechts ‘inside views’ gepresenteerd worden, is de mogelijkheid tot identifikatie groot. (Booth H-13). Toch geloof ik dat de lezer in dit geval te snel zijn eigen referentiekader als maatstaf in het geding heeft gebracht (mogelijk veroorzaakt door een grote morele en intellektuele afstand tot de wereld van de man en het meisje). Hierdoor merkt de lezer de ‘signalen’ van de ‘implied author’ niet meer op. Ik meen namelijk dat de ‘implied author’ van Menuet een (impliciet) oordeel uitspreekt en wel ten gunste van de man en het meisje (Booth H-2). | |||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||
Daarmee ben ik bij reaktie c. terechtgekomen. De tegenspraken in 5.4.1. wil ik aanduiden als onjuistheden t.o.v. de normen van de ‘implied author’. De onbetrouwbaarheid van de uitspraken van de vrouw is in eerste instantie duidelijk te konstateren n.a.v. een feitelijke gebeurtenis: het ongeval van de man. Haar interpretatie hiervan (als zelfmoordpoging) veroorzaakt ‘dramatic irony’: op geen enkele manier kan de lezer vanuit de verhaalwereld deze opvatting ondersteunen; integendeel, hij is volkomen in strijd met de mededelingen van de man, die zich in zijn verhaal toch uitvoerig rekenschap gaf van zijn handelen en nergens de indruk wekte essentiële drijfveren te verzwijgen. Natuurlijk kan de lezer een (buiten-literaire) psychologische verklaring van de reaktie van de vrouw vinden; verklaren hoe een onjuiste opvatting tot stand komt, doet echter weinig af aan de onjuistheid van die opvatting. Ik kom hierop aan het slot van 5.4.2.3. terug.
‘Dramatic irony’ is niet alleen werkzaam t.a.v. haar reaktie op het ongeval van de man; de lezer is in staat t.a.v. haar gehele wereldbeeld ‘beter’ te weten. Maar de vrouw maakt het de lezer niet gemakkelijk; in haar verhaal zitten een aantal min of meer ‘verborgen verleiders’ die de lezer moeten overhalen háár wereld van waarden en normen, háár visie op het leven te aksepteren, en die van de andere vertellers af te wijzen. | |||||||||||||||||||
5.4.2.1. TaalgebruikHoewel de vrouw als verteller t.o.v. de lezer in dezelfde positie verkeert als de twee andere vertellers, probeert zij de afstand tussen zichzelf en de lezer te verkleinen door met regelmaat te spreken in de le persoon meervoud: ‘wij hebben samen iets te ondernemen’, ‘de vrieskelders, onze beschaving’, ‘onze wereld’. T.a.v. het meisje schept zij afstand met termen als: ‘die kleine feeks’ (p.96), ‘die kleine heks - die kleine duivelin’ (p.89), ‘met haar verdoemde ogen’ (p.92). Wanneer de afstand tussen haar en de lezer kleiner wordt, neemt de afstand tussen de lezer en de andere personages toe. Ze verantwoordt haar taalgebruik met ‘ik spreek steeds in mijn termen en met mijn woorden, omdat ik zijn termen en zijn woorden niet ken’ (p. 100). Wellicht reageert ze hiermee op de toch wat ingewikkelde, en daardoor afstand scheppende, natuurbeeldspraak van de man. De vrouw: ‘ik ben gewoon’ (p.92). (Haar uitspraak roept overigens een opmerking van de man in herinnering; ‘Ik zoek steeds vruchteloos naar andere woorden dan deze die zij gewoon gebruiken’ (p. 19). Die opmerking is nu op te vatten als ironie: hij gebruikt wel degelijk andere beelden dan de vrouw). | |||||||||||||||||||
5.4.2.2. TitelverklaringWanneer de vrouw zegt: ‘Ik wist [...] dat wij een dans aan het uitvoeren waren, wij onder ons drie’ (p.99) en later, wanneer zij het meisje bij de man aantreft: ‘Ook zij was in de dans getreden, ook zij was van toeschouwster medespeelster geworden’ (p. 101), suggereert zij daarmee dat de romantitel ‘Menuet’ verband houdt met haar woorden. Dit zou voor de lezer een effekt van ‘verhoging van be- | |||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||
trouwbaarheid’ kunnen hebben. Immers, wanneer de auteur niet rechtstreeks in de handeling ingrijpt, kan hij toch (indirekt) kommentaar leveren d.m.v. de titel. De vrouw wekt nu de indruk dat het (indirekt) kommentaar van de auteur samenvalt met haar visie. Zij wekt die indruk m.i. ten onrechte. Behalve het feit dat de ‘oorspronkelijk Franse dans van langzame, afgemeten statige bewegingen in ¾ maat’ (p.4) paarsgewijs gedanst wordt, verloopt het dansspel in de driehoeksverhouding niet bepaald in ‘langzame, afgemeten statige bewegingen’. De relatie van de man en het meisje is te hartstochtelijk, te dierlijk, de reakties van de vrouw zijn te emotioneel om daar zo'n gekultiveerde dans als een menuet in te zien. Ik geloof dat het meisje de titel ‘verklaart’ heeft, toen ze zei: ‘Ik vertel haar dat wij eigenlijk in twee verschillende werelden leven die elkaar doorsnijden, die naast elkaar voortbestaan en elkander op vreemde wijze doordringen - maar met gesloten ogen, zodat de ene wereld nooit de andere opmerkt’ (p.68). Stelling 16: De romantitel ‘Menuet’ staat niet in verband met de opvatting van de vrouw dat de drie een dans uitvoeren, maar met de opvatting van het meisje dat de vrouw en het meisje in verschillende werelden leven. De vrouw zinspeelt ook op de tussentitel ‘Het eiland’. Stelt ze eerst de vraag: ‘waar zou het heengaan als elk van ons een eiland wordt’ (p.84), meldt ze daarna ‘Ik was een eiland geworden, midden in de wereld der anderen’ (p.96), tenslotte veralgemeniseert ze haar woorden tot: ‘Elk van ons is een eiland, omsloten door verraderlijk water’ (p. 101). De eerste vraag is een retorische vraag met impliciet ontkennend antwoord, haar laatste uitspraak geeft een tegenovergesteld antwoord. Deze omkering van waarden door middel van beeldspraak versterkt de ommekeer in haar denken, d.w.z. doet een ekstra beroep op de lezer die ommekeer te aksepteren. De vraag is echter of die ommekeer in denken een werkelijke ommekeer is, of die algemene uitspraak werkelijk als algemeen kan gelden voor deze verhaalwereld met deze man en dit meisje. | |||||||||||||||||||
5.4.2.3. De ommezwaai in denkenHebben ‘zij met haar vertellingen en hij met zijn knipsels’ (p.88) de vrouw al aardig in verwarring gebracht, de grootste klap krijgen haar zekerheden door de affaire met de zwager en de gevolgen daarvan. Een van haar eerste zinnen is: ‘wij moeten blijkbaar ergens heen, wij hebben allen samen iets te ondernemen’ (p.77), een van haar laatste: ‘Immer had ik verkeerd gedacht dat wij allen samen iets moeten bewerkstelligen [...] en wat wij allen samen hebben bewerkstelligd is louter toevallig gebeurd’ (p.101). Hier tussen is dan de eilandbeeldspraak geweven. Voordat ik de verandering in denken aan een nadere beschouwing onderwerp, wil ik nog een opmerking maken over de reeks krantenberichten. In haar verhaal verwijst ze enkele malen naar die berichten, o.a. met de woorden ‘het moesten van die afschuwelijke gebeurtenissen zijn die men in de dagbladen zet en die een buurt | |||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||
in opschudding brengen en die men liefst zo spoedig mogelijk vergeet’ (p.82). Een kenmerkende reaktie voor haar levensbeschouwing: alles willen vergeten wat de zekerheden zou kunnen aantasten. Ze stelt: ‘Ik zou die kranten voor hem moeten bewaren, net of ik niets anders te doen heb. Meestal heb ik ze verbrand in de kachel, of heb ik er iets mee ingepakt’ (p.77). De lezer kan de krantenberichten echter niet wegstoppen en vergeten: zij staan boven het verhaal van de vrouw. Zij vormen de ‘niet grappige, maar menselijk wrede’ berichten uit de ‘beschaafde’ samenleving waarin de natuur onderdrukt is. Zij staan in schrille tegenstelling tot het (aanvankelijk) zo optimistisch wereldbeeld van de vrouw. Voor de lezer hebben zij de funktie dat hij het verschil tussen het wereldbeeld van de vrouw en de werkelijke wereld, de feitelijke ‘monsterachtige beschaving’ waar vooral de man zich van bewust is, niet uit het oog verliest. Zij houden een waarschuwing voor de lezer in. Stelling 17: De krantenberichten boven het verhaal van de vrouw hebben een korrigerende funktie t.a.v. haar wereldbeeld. De verandering in het denken van de vrouw wordt niet alleen begeleid door de eilandbeeldspraak. Ondanks haar opmerking dat ze ‘zijn woorden en zijn termen’ niet kent, gebruikt ze aan het eind van haar betoog een beeldspraak die de lezer zich herinnert uit het verhaal van de man. Ook hierin zie ik een middel de lezer over te halen haar visie te aksepteren. Tussen haar beeldspraak en die van de man is echter een duidelijk verschil te konstateren. De vrouw: ‘Gelijk het water van een beek dat tegen enkele rotsen is aangelopen en verward en schuimend uit elkaar wordt geslagen, maar onmidddellijk daarna elkaar weervindt en verder stroomt’ (p. 101). De man: ‘Net zoals stromend water in de beek om een steen heengaat. Water is broos en lichtzinnig, het valt uit elkaar, het denkt er niet aan die steen te verplaatsen. Murmelend valt het uit elkaar en komt daarna weer samen en vloeit verder zonder herinnering, zonder pijn’ (p. 15). Haar parafrase is een grove parafrase: hard, zonder de nuances die de man er vanuit zijn verbondenheid met de natuur in wist te leggen.
Een gebrek aan inzicht vertoont de vrouw in verband met het ongeluk van de man en de gevolgen daarvan. Eerst ziet zij het als een zelfmoordpoging i.v.m. het kind. Zij korrigeert zich: hij heeft het om het meisje gedaan. Ze beseft dan dat ze van hem houdt, ‘misschien ook zoals een vrouw van een man houdt’ (p. 100). Dan volgt de hoogst kurieuze opmerking: ‘Ondanks de vrieskelders had de oerdrift de korst ijs om hem heen kunnen doorbreken - en botste zij onmiddellijk tegen een andere hinderpaal aan: de laag kunstmatig ijs onzer samenleving’ (p. 100, 101). Het zou een opmerking van het meisje geweest kunnen zijn, die ook (ten onrechte) dacht dat de man ‘vervrozen’ was. Bovendien: de vrouw gebruikt plotseling termen als ‘oerdrift’, ‘laag kunstmatig ijs onzer samenleving’, termen die tot dan toe bepaald niet in haar vokabulaire voorkwamen. Voor de lezer nogal misleidend. Ze onthult echter zelf haar motieven voor de wending: ‘Ik hoopte ermee dat nu alles achter de rug ging zijn, en wij weer rustig onze weg zouden vervolgd hebben’ (p. 101). | |||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||
Ze zoekt dus rust, nieuwe zekerheid, al is die dan ook tegengesteld aan eerder beleden zekerheden. De man had het al opgemerkt: ‘zij was een handelend dier dat vlug toeslaan kon en zich ook aanpassen’ (p.35). Gebrek aan inzicht vertoont ze ook in de relatie van de man met het meisje, door niet veel verder te komen dan de uitspraak: ‘Ik hoopte [...] dat hij haar stilzwijgend zou hebben liefgehad, wetend dat het verboden is zijn liefde te vergooien aan iets dat nog een kind is’ (p.99). De lezer kent haar verhaal over haar eigen (seksuele) relatie met een oudere man toen ze vijftien jaar was. Maar: ‘Ik vergat die man’ (p.80). Wanneer ze de man en het meisje samen aantreft, komt ze met haar ‘moraal’, die de volstrekte antipode is van wat ze voortdurend heeft geloofd en verdedigd: ‘Elk van ons is een eiland [...] en wat wij allen samen hebben bewerkstelligd is louter toevallig gebeurd - het kon net evengoed dit of iets totaal anders zijn geweest’ (p. 101). Afgezien van het ‘eilandbeeld’, dat al direkt in tegenspraak is met haar vorige zin: ‘Ik begreep [...] hoe zij tot hem behóórde. Zij was van zijn ras, van zijn soort’, lijkt haar ommezwaai dermate groot dat hij aan geloofwaardigheid inboet. Maar in werkelijkheid is haar ommezwaai niet zo groot, in wezen verandert ze niet écht. Ze volgt hier hetzelfde procédé als bij de verklaring van het ongeval van de man: niet nadenken, geen inzicht verwerven, maar snel de zaken tot ‘feit’ verklaren, zodat ze vergeten kunnen worden. Dat deed ze ook t.a.v. haar zwangerschap: ‘Ik [...] had een onoplettend ogenblik iets verkeerd gedaan’ (p.98). Voor de positie van de man t.a.v het kind toont ze geen enkel begrip. Ze voelt alleen maar angst voor zichzelf omdat ze weet dat het meisje de waarheid kent. Angst voor de waarheid, de oorzaken, is voortdurend haar drijfveer geweest om de anderen af te wijzen. Ze ervaart hen als bedreigiend, getuige haar uitspraak ‘[dat zij] de stoutmoedigheid hebben ons vragen beginnen te stellen alsof zij rechters en biechtvaders zijn’ (p.86). In dit verband is het interessant de ‘moraal’ van het meisje in herinnering te roepen: ‘want hij is niet iemand die het recht heeft niet te weten wat hij weten moet - geen mens heeft dat recht’ (p.74). De reakties van de vrouw ‘bewijzen’ het gelijk van de man toen hij haar indeelde bij hen die het ‘over feiten en nooit eens over oorzaken hebben’. Haar gehele reaktiepatroon bevestigt het scherpe inzicht dat de man in haar had, toen hij opmerkte n.a.v. haar ervaring op het lustig wiel (en de denkbeeldige spil van de aarde) (p.25,26) dat zij ‘het weer vergeten was, het zelfs niet eens wist of ook nooit had beseft’ (p.25). Haar laatste woorden, waarop de lezer mag/moet antwoorden tonen dat zij weinig of niets van de wereld van de man en het meisje begrepen heeft: ‘Doch wat moet ik nu doen? Leven zoals zij, en wachten tot weer het oerwoud over dit alles heen is gegroeid?’ (p.101). Deze vragen suggereren een verband met de vragen zoals de man en het meisje die wel stelden. Toch zal zij hier met ‘het oerwoud’ niets anders bedoelen dan ‘het oerwoud met beesten en onkruid’ (p.78), terwijl zij nu juist het slachtoffer is geworden van ‘de macht die mensen hebben gebruikt om de oerwouden uit te roeien en er steden voor in de plaats te brengen’ (p.95); ‘stenen oerwouden’ repliceert het meisje, ‘de moderne jungle’, kan de lezer aanvullen. Zo staat ook ‘ons’ in haar uitspraak ‘Elk van ons is een eiland’ voor dit type vrouw en haar ‘clan’. De vrouw is het slachtoffer van het burgerlijk fatsoen, dat haar moraal was. Immers, de desillusie is niet bewerkstelligd door de man en het meisje; zij draagt daarvoor zelf alle verantwoordelijkheid. Zi weigerde ooit na te denken | |||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||
over waar ze nu in werkelijkheid mee bezig was; zij sloot bewust de ogen voor de ware, seksueel gefrustreerde aard van haar zwager (‘ene van haar soort’); zij verdrong lichamelijkheid en natuurlijkheid; zi
verzweeg de werkelijke vader van haar kind tegenover haar eigen man, in de veronderstelling dat de waarheid verzwegen, vergeten kan worden.
Met het bovenstaande wil ik niet beweren dat de vrouw geen tragische figuur zou zijn. Zij komt in een volstrekt geïsoleerde positie te staan, ze voelt zich bedreigd door de twee anderen. Maar ze komt niet tot inzicht in de situatie, ze gaat niet werkelijk ten onder. Psychologisch kunnen haar reakties heel goed verklaarbaar zijn. Het ging mij er echter om aan te tonen dat binnen het geheel van normen van déze ‘implied author’ dit type vrouw, dit type wereldbeeld afgewezen wordt, zelfs als oorzaak gezien wordt van de misère van anderen. Wanneer in een roman als Menuet sprake is van ‘het tragische’, dan belichaamt de vrouw de tragiek van de domheid, de onwetendheid. Dat kan bij de lezer gevoelens van sympathie opwekken. De positie van tragische held is echter weggelegd voor de man. Van de drie personages maakt hij de diepste psychologische ontwikkeling door als gevolg van de gebeurtenissen rond zwangerschap en geboorte. Vanuit een voor hem min of meer stabiel en komfortabel isolement wordt hij de wereld van de vrouw binnengetrokken. Tijdens de geboorte van het kind, die op hem een enorme indruk maakt (vgl. de vrouw: ‘Ik herinner mij weinig of niets meer van de nacht, waarin het kind kwam’ -p.98), vindt in hem een wezenlijke verandering plaats: ‘Alle spanning brak in mij - ik lachte, maar brak ergens in stukken. Ik was man geworden, pas nu [...]. Maar ik had geen tijd hierover langer na te denken, en mij deze nieuwe vorm van leven te realiseren’ (p.41). Het lompe optreden van de buurman verstoot hem weer. ‘En ik had mij een ogenblik een der hunnen gevoeld - en nu was die man gekomen, en het al te dunne touw, de laatste al te dorre vezel waarmee ik aan hen verbonden was geweest, had hij met zijn spade doorgehakt - had hij met dat lachje van de smeerlap afgebroken’ (p.42). En dan te bedenken dat hij op dat moment niet de waarheid kende. De man eigent zich de rol van held ook toe, wanneer hij na zijn ongeval opmerkt: ‘Terwijl ik soms in het zonnetje rondhinkte werd ik met afgrijzen en bewondering aangekeken, als een schurk van een held’ (p.45). Toch moet de echte katastrofe nog komen; daarvoor zorgt het meisje. Zij maakt hem met de vernietigende waarheid tot tragische held, in de betekenis van slachtoffer: ‘nog nooit was ik zo opgekropt geweest met tranen van woede en spijt en ellende’ (p.46). Zijn val is kompleet. Wat betreft het aktiveren van de lezersreaktie moet ik hierbij denken aan Horatius' woorden: ‘Si vis me fiere dolendum est primum ipsi tibi’ (Ars Poetica, r. 102-103). Deze lezersreaktie is echter pas later werkzaam; op het moment dat de man zijn uitspraak doet, is de lezer niet op de hoogte van de inhoud van de woorden van het meisje. Stelling 18: Ondanks suggestieve middelen om de lezer te overtuigen (zoals taalgebruik, titelverklaring, ommezwaai in denken), is de visie op de wereld zoals de vrouw die in deel III geeft, in strijd met de visie op de wereld die de man en het meisje in de delen I en II gegeven hebben. Stelling 19: De vrouw ervaart de al dan niet uitgesproken vragen van de anderen als bedreigend. | |||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||
Stelling 20: De tragische held in Menuet is de man (en zijn wereldbeeld). Tenslotte nog een enkele opmerking over de retorische procédés die in het verhaal van de vrouw werkzaam zijn. De aktivering van de lezer om ‘de waarheid’ van Menuet te willen achterhalen, is veroorzaakt door een verteller in te voeren die niet sprak volgens de normen van de ‘implied author’ (Booth-H14). Dit effekt werd versterkt doordat deze onbetrouwbare verteller de lezer op een dwaalspoor trachtte te zetten (Booth H-18). Het aksepteren van de man en het meisje als betrouwbare vertellers bleek van grote invloed op het onderkennen van het oordeel over de romanwereld in Menuet (Booth H-15). | |||||||||||||||||||
6. Het bijrichten van de voorlopige interpretatieDe interpretatie van Menuet (d.i. de uitspraak over de wereld die in dit boek gedaan wordt) wil ik zodanig formuleren dat hij weerlegbaar is. ALS: de stellingen 1 t/m 20 DAN: I symboliseert de man hen
symboliseert het meisje hen
symboliseert de vrouw hen
tonen de krantenberichten de ‘ontaarding’ van de moderne maatschappij, met een aksent op seksuele en godsdienstige eksessen die als het gevolg beschouwd kunnen worden van de onderdrukking van het natuurlijke gevoels- | |||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||
leven van de mens door christelijke godsdienst en burgelijke moraal;
II worden in Menuet twee werelden met elkaar gekonfronteerd: de wereld van bewustzijn t.a.v. het menselijk bestaan, en de wereld van oppervlakkigheid en vooruitgang, van zekerheden en blind, kritiekloos geloof in de macht van de mens, waarbij de zekerheden schijnzekerheden blijken te zijn en het geloof in de mens slechts desillusie tot gevolg heeft. Hoewel de wereld van bewustzijn als het geweten van die andere wereld zou kunnen funktioneren, wordt zij, door de lompheid van de reaktie van de ‘gekultiveerde’ maatschappij, gedwongen tot pessimisme en cynisme. | |||||||||||||||||||
7. Het toetsen en/of ondersteunen van de interpretatieBij mijn interpretatie van Menuet ging ik van de veronderstelling uit dat literatuur een waardenstellend karakter heeft. Ik heb getracht het geheel van waarden en normen dat voor de lezer gestalte krijgt, samen te vatten in de interpretatie, die ik wil beschouwen als ‘de boodschap’ van Menuet. Het is deze boodschap waarop de lezers reageren vanuit hun eigen referentiekader, d.i. normenstelsel. Toetsing dient daarom te geschieden aan lezersreakties. Ik beperk mij tot de reakties van een aantal kritici. Allereerst Bomhoff en Knuvelder. De liefelijke titel van dit boekje verhult een wel zeer grauwe inhoud [...]. Het geheel levert een neerslachtig relaas op van een mensenbestaan zonder enig uitzicht; nog neerslachtiger door de platvloerse anti-godsdienstigheid en de seksuele bezetenheid. De pathetische nadrukkelijkheid van dit grondeloos en uitzichtloos pessimisme in een levende taal quasi-nonchalant uitgeschreven moet op ontvankelijke lezers verstikkend werken.Ga naar eindnoot7 Ik zou dit type reaktie met nog een aantal kunnen uitbreiden. Duidelijk is dat de afstand tussen de waarden en normen van de ‘implied author’ en die van de lezer/kritikus in deze gevallen zo groot is, dat het boek afgewezen wordt. Uiteraard is dat het recht van iedere lezer. Wat in bovenstaande reakties opgemerkt wordt over de boodschap van Menuet, dus los van de persoonlijke evaluatie daarvan, acht ik niet in strijd met mijn interpretatie. Een poging Menuet ‘objektief struktureel’ te beschrijven, is gedaan door mevr. Postma-Nelemans. Zij heeft zich beperkt tot de manipulatie van de kwalitatieve lezersbelangstelling (Booth H-1), in de veronderstelling dat zich daarmee het geheim van een ‘gaaf literair kunstwerk’ zou laten ontraadselen. Als weergave van een leesproces is haar boekje niet interessant, ware het niet, dat zij, min of meer | |||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||
tussen het ‘objektieve’ strukturele geweld door, wel degelijk oordelen over de romanpersonages velt. Boon slaagt erin, de vrouw, in haar korte substory, aan de hand van slechts enkele eigenschappen en gebeurtenissen , een zeer coherent en aangrijpend beeld van zichzelf te laten geven. Haar tragische ontwikkeling, waartoe alle factoren bijdragen, overtuigt.Ga naar eindnoot9 Reeksen voorbeelden zijn te geven van de afkeuring die mevr. Postma uitspreekt over de man en het meisje, en van de sympathie die zij belijdt voor de vrouw. Zij vermijdt angstvallig in te gaan op de (morele) vragen die Menuet de lezer stelt (zie:5.2.3.) en beschijft uitsluitend op het konkrete verhaalnivo de driehoeksverhouding. Op dat punt zijn haar uitspraken in strijd met de mijne. Deze leesreaktie laat zich verklaren (zie:5.4.2.,b.). Mevr. Postma leest echter aantoonbaar onnauwkeurig door haar opzettelijke verminking van de ‘implied author’ waar het om de krantenberichten gaat: Inderdaad maken de krantenknipsels melding van menselijke wreedheid, van onbeschaving [...]. In een studie van de krantenberichten zou men kunnen onderzoeken of en in hoeverre de thema's van deze berichten aanwijzingen geven omtrent het karakter van de man. [Ik ga er hier niet verder op in].Ga naar eindnoot11 Er zouden m.i. boeiende interpretaties (maar wel: dubieuze) ontstaan wanneer we afspraken dat we bij het lezen van romans bepaalde hoofdstukken overslaan. Ik beschouw de interpretatie van mevr. Postma dan ook maar als voorbeeld van struisvogelmethodiek, en niet als weerlegging van mijn interpretatie. Een reaktie die zowel de strukturele als de inhoudelijke aspekten omvat, geeft Weverbergh. Hoewel hij het meisje psychisch onvolwassener ziet dan ik, merkt hij bij zijn generalisatie op: In Menuet stelt Boon duidelijk de denkende, creatieve, contemplatieve mens (de man, het meisje) tegenoverde handelende, mechanische mens (de vrouw) en koppelt dit ‘denken’ aan seksualiteit.Ga naar eindnoot12 Weverbergh legt hier een relatie tussen wat ik noem ‘verbondenheid met de natuur’ en seksualiteit. Dat lijkt mij geen weerlegging van mijn interpretatie, eerder een nadere specifikatie van elementen daaruit. Zo stelt Weverbergh t.a.v. de verhouding man-meisje, waarbij van de elementen ‘ergeren en pesten en pijndoen’ sprake is: Boon snijdt hier natuurlijk het belangrijkste thema aan van de wereldletterkunde: de innige verbondenheid van liefde, dood, eenzaamheid, pijn en liefde.Ga naar eindnoot13 Vergelijk mijn opmerkingen onder 4.4.3. Wellicht van iets optimistischer strekking dan deel II van mijn interpretatie, is zijn uitspraak: Boon pleit in Menuet voor de creatieve mens, en de homo ludens; en verwerpt de patristisch in- | |||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||
gestelde maatschappij, die van de orde, de orde van het Gezag. De huidige maatschappij is, betoogt Boon, totaal onnatuurlijk, hard en wreed.Ga naar eindnoot14 Tenslotte Weverberghs analyse van de krantenknipsels: Wanneer wij achter elkaar zonder onderbreking al die nare berichten lezen ontsnappen wij niet aan de indruk dat al deze menselijke ondeugden te wijten zijn aan seksuele afwijkingen, ofwel het gevolg zijn van seksuele onderdrukking en godsdienstwaanzin. Er bestaat dus een innig verband tussen de verschillende sekwenties van deze trieste film. Een verband dat bij nadere beschouwing en overtuiging een hard oordeel velt over onze schijnheilige beschaving met haar taboes die niet zelden oorzaak zijn van misdadigheid.Ga naar eindnoot15 Een uitvoerige analyse van de krantenknipsels, beschouwd in relatie tot de vertellers, geeft G.F.H. Raat. Hij beklemtoont het levensechte van de knipsels en konkludeert: a. Weverbergh ziet terecht een verband tussen de maatschappij die opgeroepen wordt in de knipselstrook en in het hoofdverhaal onderwerp van bespiegelingen is. Helaas laat zijn uitwerking van deze relatie te wensen over. Raat brengt meer inhoudelijke nuanceringen aan in de krantenberichten dan ik heb gedaan; hij komt daarbij niet tot principieel van mijn interpretatie afwijkende konstateringen. Ik heb grotere nadruk gelegd op de funktie die de knipselstrook in het geheel van de waardenoverdracht vervult (stelling 17). Bovenstaande reakties, hoewel beperkt in aantal, wettigen m.i. de konklusie dat (delen van) mijn interpretatie van Menuet niet overtuigend weerlegd is (zijn). Ik meen dan ook dat deze interpretatie (voorlopig) als geldig geaksepteerd kan worden.
Tot besluit wil ik, met enige huiver, de auteur zelf aan het woord laten. Ik zeg opzettelijk ‘met enige huiver’, omdat de bedoeling van de auteur alleen duidelijk kan worden in zijn werk zelf. Ik zou de woorden van Boon daarom als niet meer dan een ondersteuning van de interpretatie willen beschouwen. En het gaat niet om de wijze waarop die man, die vrouw of dat meisje het bekijken, maar waarop zij het als typen van een zekere mensensoort bekijken. Die man [...] is het symbool van de mens [...] die alle belangstelling voor deze samenleving verloren heeft. Die zelfs de overtuiging bezit, dat de mens in wezen niets anders is dan een ontspoord dier. | |||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||
hij het meest verafschuwt [..]. Zij is inderdaad het symbool van wat de mens geworden is. Zij behoort tot de soort die gewerkt heeft voor de vooruitgang, die blindelings heeft geloofd in deze vooruitgang [...]. Ook het meisje is een symbool. Zij is de nieuwe jeugd, het geslacht dat alles cynisch bekijkt [...]. De scheiding die Boon hier aanbrengt tussen de man en het meisje meen ik verantwoord te hebben in stelling 9, en dientengevolge in deel I van mijn interpretatie. | |||||||||||||||||||
8. SlotopmerkingIk heb bovenstaande interpretatie van Menuet niet gegeven om een uitspraak te kunnen doen over de graad van literairheid, van kunstwerk. Ik heb primair getracht te beschrijven wat in deze roman aan de orde gesteld wordt. (In hoeverre mijn eigen ideologie de rekonstruktie van dit fiktioneel referentiekader beïnvloed heeft, laat ik gaarne ter beoordeling aan de lezers van dit artikel). De lezersreaktie op literatuur hangt samen met de funktie die de lezer aan literatuur toekent, i.c. het verwachtingspatroon van die lezer (zie o.m. de reakties van Bomhoff en Knuvelder). Wanneer ik over Menuet een oordeel moet geven is dat enerzijds gebaseerd op de leeservaring op verhaalnivo (boeiend, akseptabel, d.w.z. ‘zo zou het kunnen zijn’), anderzijds op de leeservaring op het nivo van de ‘boodschap’ (de vragen die het geheel oproept en die ‘onze’ wereld betreffen). Met instemming citeer ik Weverbergh: Na de lectuur van Menuet kijk ik mezelf echter in mijn scheerspiegel als een vreemd man aan: de verwondering over mijn menselijke status is begonnen. Menuet dwingt me echter niet alleen tot bezinning over mezelf, maar tot bezinning over deze, mijne, onze maatschappij waar nodig wat aan veranderd hoeft te worden. - Maar wat? - Maar hoe?Ga naar eindnoot18en met evenveel instemming de minder literair geformuleerde reaktie van Kummer: In mijn ogen [...] is de vrouw een burgertrut, het meisje een interessant geval en de man heeft al mijn sympathie. Verder zijn ze alle drie het trieste slachtoffer van een autoritaire, onderdrukkende konsumptiemaatschappij.Ga naar eindnoot19 Deze laatste reaktie brengt mij bij mijn laatste vraag. Ik ben mij ervan bewust dat de vrouw in mijn interpretatie niet hoog op de waarderingsladder scoort. Het probleem is of dit uitsluitend toe te schrijven valt aan een ‘ik vind’ -reaktie of dat Menuet zélf wel degelijk op die reaktie aanstuurt. Ik moet daarbij denken aan de recente vraag van Bernlef: ‘Is Boon bang voor vrouwen?’Ga naar eindnoot20. Het is een onderzoek in het werk van Boon waard.
Amsterdam, september-november '75. | |||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|