Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| ||||||||||||||
SamenvattingIn dit artikel wordt de stelling verdedigd dat de distributie van de Nederlandse reflexieve en reciproke pronomina bepaald wordt door de beperking dat het antecedent van een reflexief of reciprook pronomen op het niveau van de dieptestruktuur in een ‘superieure’ positie staat ten opzichte van dat reflexieve of reciproke element. Deze voorwaarde is de enige beperking van strukturele aard die specifiek is voor het leggen van reflexivum-antecedent-relaties; gesteld wordt dat verdere strukturele beperkingen hierbij alle teruggevoerd kunnen worden tot de algemene kondities op de toepassing van regels zoals geformuleerd, in Chomsky (1973). De analyse hangt samen met een specifiek onderscheid tussen antecedentschapsrelaties en andersoortige anaforische relaties. Uit de superioriteitsvoorwaarde kunnen voorts bepaalde voorspellingen afgeleid worden ten aanzien van de dieptestrukturen van bepaalde konstruktietypen. Ga naar eindnoot* | ||||||||||||||
1.Wij zullen ons in dit artikel bezighouden met het probleem van de positiemogelijkheden van de Nederlandse reflexieve en reciproke pronomina, dat wil zeggen van het element zich(zelf) en zijn paradigma-genoten me(zelf), je(zelf) en ons(zelf), en het woord elkaar. Algemeen zullen we deze elementen aanduiden als ‘reflexiva’. De reflexiva hebben als bijzonderheid dat ze niet zonder meer in een zin kunnen optreden; er moet een ‘antecedent’ beschikbaar zijn om ze te ‘binden’. Dat antecedent moet bovendien aan verschillende voorwaarden voldoen. Onder andere moet er getals- en persoonsovereenkomst zijn tussen een reflexivum en zijn antecedent, aangezien een element ik nooit als antecedent mag optreden van een reflexivum zichzelf. Deze niet-strukturele voorwaarden komen verder niet meer aan de orde. Ook wordt voorbijgegaan aan het onderscheid tussen ‘zware’ reflexiva als zichzelf en ‘lichte’ als zich. Evenmin wordt de ‘inhoud’ van de relatie tussen een reflexivum en zijn antecedent besproken, zodat ook het verschil tussen een zin met zichzelf en diezelfde zin met het element elkaar buiten beschouwing blijft. Er moeten echter ook strukturele beperkingen opgelegd worden aan de relatie tussen een reflexivum en zijn antecedent, op gelijke wijze voor reflexieve en voor reciproke pronomina, en deze vormen het onderwerp van dit artikel. Een reflexivum moet beschouwd worden als een nominale konstituent, aangezien alle posities waarin een reflexivum kan optreden NP-posities zijn. De reflexiva kunnen echter niet zonder meer in alle NP-posities verschijnen; er moet een zeker verband bestaan met de positie van het antecedent. Vaak wordt gezegd dat het antecedent zich in dezelfde zin (clause) moet bevinden als het reflexivum, en dat het daarin het subjekt moet zijn (zie bijv. Evers (1975: 76-77)). Het is echter duidelijk dat dit niet het geval hoeft te zijn: in de welgevormde zinnen (1) en (2) wordt een reflexivum gebonden door een antecedent (aangegeven door kursivering van zowel reflexivum als antecedent) dat niet het subjekt van de zin is. | ||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||
(1) Ik neem hem tegen zichzelf in bescherming. (2) Hij heeft ze aan elkaar voorgesteld.
Ook wordt wel gezegd dat het voldoende is om te eisen dat het antecedent zich ter linkerzijde van het reflexivum bevindt (zie bijv. Fiengo & Lasnik (1972/73), Fiengo (1974)11). Dat dit niet altijd de juiste voorspellingen geeft laten de zinnen (3) en (4) zien, waar het antecedent links staat en de zin toch niet welgevormd is.
(3) *Ik sprak met mijn ouders over zichzelf. (4) *Een vriend van de mannen kende elkaar.
Voorts worden ook wel kombinaties voorgesteld van dergelijke strukturele vereisten (bijv. Jackendoff (1972: 136)). Onze stelling nu is dat er slechts één enkele strukturele eis hoeft te worden gesteld aan het antecedent van een reflexivum, de eis namelijk dat het zich in een ‘superieure’ positie bevindt ten opzichte van het reflexivum (zie verder 2.). Andere beperkingen blijken voort te vloeien uit de algemene kondities op de toepassing van regels. Bij onze uiteenzetting gaan we er zonder verdere argumentatie van uit dat de relatie tussen een reflexivum en zijn antecedent tot stand komt door de toepassing van een interpretatieregel, hetgeen betekent dat reflexieve pronomina als zodanig, herkenbaar aan een kenmerk [+ refl], beschikbaar zijn in de syntaktische dieptestrukturen, en niet ontstaan door een transformationeel ‘reflexivisatie’-proces. De eis van superioriteit van het antecedent ten opzichte van een reflexivum zou echter evenzeer voor ‘transformationele’ benaderingen van kracht zijn. | ||||||||||||||
2.Voordat we de toepasselijkheid van het begrip ‘superioriteit’ voorde relatie tussen een reflexivum en zijn antecedent kunnen demonstreren, moeten we eerst in algemene termen uiteenzetten wat dat begrip inhoudt. De notie ‘superioriteit’ is door Chomsky als volgt gedefinieerd Ga naar eindnoot1: … the category A is ‘superior’ to the category B in the phrase marker if every major category dominating A dominates B as well but not conversely. (Chomsky (1973: 246)) In deze definitie komt het begrip ‘major category’ voor; hiertoe rekenen we Ga naar eindnoot2de kategorieën Nomen, Verbum, Adjektivum, Prepositie, en voorts de kategorieën die één van de reeds genoemde elementen als kern hebben, dat wil zeggen de kategorieën NP, VP, AP en PP en zo verder in de hiërarchie, zodat ook S en eventuele tussenliggende kategorieën als Pred Phrase onder de notie ‘major category’ vallen. We noemen ze nu verder ‘hoofdkategorieën’. De definitie van superioriteit nu houdt in dat een kategorie A ‘superieur’ is aan een kategorie B in een bepaalde struktuur als B bevat is in alle hoofdkategorieën die A bevatten, terwijl B bovendien nog in minstens één andere hoofdkategorie bevat is. Anders gezegd, de minimale hoofdkategorie die A domineert, in struktuur (5) de kategorie M1, definieert de substruktuur waarin zich de kategorieën bevinden waaraan A superieur is voorzover deze kategorieën bovendien door minstens één hoofdkategorie (M2 in struktuur (5)) van de definiërende kategorie M 1 gescheiden worden. | ||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||
(5) [M1 .. A .. M2 .. B .. ] .. ]
In intuïtieve bewoordingen betekent het dat de superieure kategorie zich direkt onder de knoop M1 bevindt, en de kategorieën ten opzichte waarvan de superioriteit geldt juist lager, waarbij uitsluitend de hoofdkategorieën ‘meetellen’. De superieure kategorie bevindt zich in dit essentiële opzicht ‘dichterbij’ de top van de substruktuur. Het valt nu gemakkelijk in te zien dat de notie superioriteit een asymmetrische notie is: als A superieur is aan B, dan kan niet tegelijk B superieur aan A zijn. In alle substrukturen die gedomineerd worden door een hoofdkategorie zijn superioriteitsrelaties gedefinieerd. Passen we de definitie toe met de kategorie S voor M1, dan kunnen we bijvoorbeeld afleiden dat het subjekt van een S, dat zich zonder tussenkomst van een andere hoofdkategorie direkt onder de S bevindt, superieur is aan alle kategorieën die bevat zijn in de VP en dus door een hoofdkategorie gescheiden worden van die S, zoals (6) aangeeft voor een NP in de VP.
(6) [S NP[VP .. NP .. ]]
Bezien we vervolgens de relaties intern in een NP. Onder de analyse van NP's van Chomsky (1970) is ook hier het subjekt van de konstruktie ‘dichterbij’ de top-NP dan de elementen die bovendien bevat zijn in enige andere hoofdkategorie, bijvoorbeeld in een PP. Struktuur (7) geeft deze konfiguratie weer.
(7) [NP[Det NP] .. [PP .. NP .. ] .. ]
Weliswaar wordt in (7) ook de subjekts-NP niet direkt gedomineerd door de definiërende top-NP, maar de tussenliggende kategorie Det is geen hoofdkategorie en telt dus niet mee voor de bepaling van de superioriteitsrelaties. Het in de Determinator bevatte subjekt van een nominale konstituent is derhalve ook in zijn superioriteitsrelaties vergelijkbaar met het subjekt van een zin. Als laatste voorbeeld van de betekenis van de notie superioriteit nemen we als definiërende kategorie de VP. Hierin is bijvoorbeeld de direkt objekts-NP, die zich zonder tussenkomst Ga naar eindnoot3van een andere hoofdkategorie onder de VP bevindt, superieur aan de NP's van prepositie-konstituenten, aangezien die bovendien bevat zijn in een andere hoofdkategorie, namelijk de PP (vgl. struktuur (8)).
(8) [VP .. NP .. [PP .. NP .. ] .. ]
Een NP die direkt gedomineerd wordt door de VP is voorts superieur aan elementen intern in enigerlei andere hoofdkategorie binnen de VP, zoals elementen in NP's, AP's, VP's of S'en. Uiteraard zijn de gepostuleerde basisregels en de gepostuleerde operaties hierop beslissend voor de uitwerking die de notie superioriteit heeft in termen van mogelijkheden tot differentiatie in hiërarchisch opzicht. Zo is bijvoorbeeld het aannemen van een konstituent VP zeer belangrijk, zoals uit de gegeven illustraties al bleek. Op te merken valt dat de notie superioriteit de lineaire ordening van elementen niet in beschouwing neemt. Dat de superieure kategorie in de hier gegeven voorbeelden steeds links staat van de kategorie ten opzichte waarvan de superioriteit geldt, wordt veroorzaakt door de wijze waarop de NP's in zinnen en intern in an- | ||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||
dere NP's door de basisregels geplaatst worden. Veelal zijn de gegeven strukturen namelijk rechtsvertakkend, waarbij een NP op de linkertak superieur is aan alles wat gedomineerd wordt door het element op de rechtertak. Dit geldt voor subjekts-NP's ten opzichte van andere NP's, en voor objekts-NP's ten opzichte van NP's in een prepositie-konstituent. De notie superioriteit is te beschouwen als ontwikkeld uit de notie ‘kommanderen’ uit Langacker (1969), waarbij het verruimde kommanderen van Jackendoff (1972: 140) een tussenstap vormt. Langackers notie kommanderen neemt per definitie uitsluitend S'en in beschouwing als strukturen waarbinnen de relatie gedefinieerd is en als kategorieën die ‘meetellen’; bij Jackendoff tellen ook de andere cyklische kategorieën mee. De beide noties kommanderen zijn niet asymmetrisch: als A B kommandeert, dan is het tegelijk ook mogelijk dat B A kommandeert (A en B kommanderen dan elkaar en worden in dat geval ‘clause mates’ genoemd). Chomsky (1973) betrekt zoals we gezien hebben in de definitie van superioriteit ook de andere hoofdkategorieën, en voorts maakt hij de notie tot een essentieel asymmetrische. Dit laatste is in het bijzonder belangrijk, omdat daardoor verdergaande differentiaties aangebracht worden op basis van de dominantierelaties in de strukturen. | ||||||||||||||
3.Onze stelling is dat de kategorie die als antecedent van een reflexief of reciprook pronomen geïnterpreteerd wordt, altijd in een superioriteitsrelatie staat tot het reflexieve of reciproke pronomen, althans in de dieptestruktuur. Dit kan allereerst gedemonstreerd worden met zinnen waarin het subjekt als het antecedent geïnterpreteerd wordt van een reflexivum dat zich in de VP bevindt. De zinnen (9) tot (11) zijn dus gevallen van de in (6) aangegeven strukturele relatie.
(9) Jan ziet zichzelf in de spiegel. (10) Die mensen hebben het altijd over zichzelf. (11) Zij haten elkaars ouders.
Soortgelijke verhoudingen zien we in de zinnen (12) tot (14) intern in NP's. Het zgn. possessieve subjekt (in de zin van Chomsky (1970)) blijkt hier het antecedent te kunnen vormen van een reflexivum in het komplement van het nomen.
(12) [NP Jans verhaal [PP over zichzelf]] was roerend (13) [NP Hun ergernis [PP over elkaar]] nam grote vormen aan. (14) [NP Onze haat [PP jegens [NP elkaars ouders]]] was extreem.
Aan de betreffende nominale konstituenten kunnen we, Chomsky (1970) volgend, globaal een struktuur als (15) toekennen Ga naar eindnoot4; het possessieve element Jans daarin wordt beschouwd als het subjekt van de konstruktie, vergelijkbaar met het subjekt van een zin. Overeenkomstig schema (7) geldt de subjekts-NP in (15) als superieur ten opzichte van het reflexivum, waarmee de antecedentschapsrelatie verantwoord kan heten. (In struktuur (15) komt de kategorie N̿ overeen met de kategorie NP.) | ||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||
(15) Voorts kunnen, overeenkomstig de superioriteitsrelaties zoals in (8) geschetst, antecedent en reflexivum zich beide in de VP bevinden, mits het reflexivum daarbij gedomineerd wordt door bijvoorbeeld NP of PP, en het antecedent niet, zoals het geval is in de zinnen (16) tot (18).
(16) Ik gaf die mensen [NP elkaars adres] (17) Deze maatregel beschermt de voetgangers [PP tegen zichzelf] (18) Jij hebt hun jeugdwerken [PP met elkaar] vergeleken.
Merk op dat (18) niet geïnterpreteerd kan worden met de subjekts-NP hun van hun jeugdwerken als antecedent van elkaar; inderdaad, is hun ook niet superieur aan elkaar, aangezien het zich in een NP bevindt die niet ook het reflexivum bevat (vgl. (19)).
(19) *Jij hebt [NP hun jeugdwerken] [PP met elkaar] vergeleken.
Op vergelijkbare wijze kan ook de onwelgevormdheid van (3), hier herhaald als (20), verantwoord worden: aangezien het potentiële antecedent bevat is in een PP is het niet superieur aan het reflexivum en kan het dit niet binden.
(20) *Ik heb [PP met mijn ouders] [PP over elkaar] gesproken.
Met de strukturele konditie dat een reflexivum gebonden moet worden door een antecedents-NP die er superieur aan is wordt het ook duidelijk wat de oorzaak is van het feit dat een nominale konstituent als elkaars verhalen of de verhalen van elkaar niet kan optreden als subjekt van een zin (21), maar wel als objekt (22). In het eerste geval is er immers geen superieure NP beschikbaar als antecedent, en in het tweede geval wel, namelijk de subjekts-NP zij Ga naar eindnoot5.
(21) a *Elkaars verhalen bevielen hun uitstekend. b *De verhalen van elkaar bevielen hun uitstekend.
(22) a Zij vonden elkaars verhalen uitstekend. b Zij vonden de verhalen van elkaar uitstekend.
We kunnen tenslotte demonstreren dat de superioriteitseis ook geldt in verband met de possessieve pronomina in bepaalde uitdrukkingen die geïnterpreteerd moeten worden als waren het reflexiva. Het possessieve pronomen in zijn zelfbeheersing is niet in het algemeen een reflexief element; het gedraagt zich echter wel zo in uitdrukkingen als zijn zelfbeheersing verliezen. In deze gevallen van ‘pseudo-reflexiva’ (vgl. Helke( 1973)) moet er een antecedent aangewezen worden voor het possessieve pronomen, en wel in superieure positie ten opzichte daarvan. In de zinnen (23) tot (25) is aan deze eis voldaan. | ||||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||||
(23) De agent verloor [NP zijn zelfbeheersing] (24) Ik kreeg [NP mijn congé] (25) Ik gaf hem [Np zijn congé]
In de tot nu toe gegeven voorbeelden was de superioriteitsrelatie steeds ook in de oppervlaktestructuren aanwezig. Dat dit niet het geval hoeft te zijn laten de zinnen (26) en (27) zien.
(26) Over zichzelf vertel ik [VP ze niets] (27) Elkaar dacht ik niet [S dat ze iets te verwijten hadden]
In de oppervlaktestruktuur van deze zinnen is de superioriteitsrelatie tussen het antecedent en het reflexivum niet meer aanwezig. Als we er van uitgaan dat de superioriteitsvoorwaarde enige verklarende kracht heeft, dan zal de antecedent-schapsrelatie derhalve gelegd moeten worden vóór de toepassing van het proces van topikalisatie, waarmee de reflexieve elementen in (26) en (27) naar links en naar een hogere positie zijn verplaatst. Men zou zich kunnen afvragen of zinnen als (28) toch niet problemen opleveren voor de superioriteitsvoorwaarde.
(28) Elkaars tegenpolen zijn Jan en Marie.
Als elkaars tegenpolen het subjekt van de dieptestruktuur van (28) zou zijn, en Jan en Marie het predikaatsnomen, dan zou deze zin een tegenvoorbeeld zijn tegen onze stelling dat een reflexivum altijd een antecedent krijgt toegekend dat daar superieur aan is; een element van de VP is immers nooit superieur aan een element in het subjekt van een zin. Het is echter te beargumenteren dat de konstellatie in de dieptestruktuur hier anders is; Jan en Marie moet beschouwd worden als het subjekt, en elkaars tegenpolen als predikaatsnomen, waarbij de verklaring van het reflexivum geen probleem meer is. Voor (28) moet namelijk de toepassing aangenomen worden van topikalisatie op het predikaatsnomen elkaars tegenpolen, aangezien met de volgorde van de nominale konstituenten zoals die in (28) verschijnt geen bijzin gekonstrueerd blijkt te kunnen worden, en evenmin een vraagzin (vgl. (29)). We kunnen derhalve konkluderen dat een zin met elkaars tegenpolen als subjekt inderdaad onmogelijk is. (vgl. Blom & Daalder (1975: 5.4.).
(29) a *… omdat elkaars tegenpolen Jan en Marie zijn. b *Zijn elkaars tegenpolen Jan en Marie?
Op dezelfde wijze kan (30) verklaard worden als tot stand gekomen door middel van topikalisatie op basis van een dieptestruktuur waaruit zonder topikalisatie (31) afgeleid zou worden Ga naar eindnoot6.
(30) Zichzelf is Jan. (31) Jan is zichzelf.
Behalve topikalisatie maakt ook een proces als klitisering van ‘zwakke’ pronomina het noodzakelijk om het binden van een reflexivum door een antecedent niet te laten geschieden op basis van de strukturele verhoudingen van de oppervlaktestruktuur. Zo kan een zwak reflexivum als zich door klitisering uit de VP gelicht worden en terecht komen in een positie waar het geen superieur antecedent | ||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||
zou kunnen vinden, terwijl zin (32), waar we een dergelijk proces kunnen aannemen, wel degelijk geïnterpreteerd kan worden met een specifieke antecedent-schapsrelatie.
(32) … omdat zich voor het voorzitterschap [VP nog niemand heeft aangemeld]
Het probleem wordt opgelost als we de antecedent-toekenning laten plaatsvinden op een tijdstip voorafgaande aan de klitisering, waarop de subjekts-NP niemand superieur is aan het reflexivum zich in de VP. Een andere aanwijzing voor het niveau waarop de bind-relatie gelegd moet worden wordt gevormd door zinnen als (33), waar het antecedent niet superieur lijkt te zijn aan het reflexivum, aangezien het bevat is in een PP die niet tevens het reflexivum bevat.
(33) [NP Het verhaal[PP van Jan] [PP over zichzelf]] was roerend.
De grammatikaliteit van deze zin kontrasteert met die van de oppervlakkig gelijke zin *(20). Ter verklaring van het optreden van het reflexivum in (33) is het noodzakelijk om aan te nemen dat het element Jan in enig stadium het subjekt van de NP vormde, superieur aan het reflexivum zichzelf (vgl. de synonieme zin (12) waar de dieptestrukturele opstelling in stand gebleven is). Het element Jan moet derhalve vanuit de positie van subjekt van de NP verplaatst zijn door middel van de regel NP-postposing. Uiteraard moet dan de antecedentschapsrelatie voorafgaande aan de toepassing van NP-postposing vastgesteld worden Ga naar eindnoot7. Passieve zinnen vormen eventueel een probleem voor een analyse waarbij de antecedent-toekenning plaatsvindt op het niveau van de dieptestruktuur. Onder een transformationele afleiding van passieve zinnen wordt dan voorspeld dat een zin als (34) onwelgevormd is.
(34) ?Zij werden altijd door elkaar verdedigd.
Het reflexivum, dat op dieptestruktuurniveau de subjektspositie inneemt, vindt immers geen antecedent, op grond waarvan de zin als onwelgevormd wordt aangemerkt. Door de twijfelachtige status van (34) zijn hieruit geen konklusies te trekken omtrent de juistheid van de toekenning van antecedenten op het niveau van de dieptestruktuur. Een duidelijker aanwijzing lijkt een volstrekt onwelgevormde zin als (35) te leveren. Een dergelijke zin wordt bij een vaststelling van de bind-relaties in de dieptestruktuur namelijk als welgevormd aangemerkt voor zover het het optreden van het reflexivum betreft, aangezien het pronomen zij zich als subjekt in de dieptestruktuur in een superieure positie bevindt ten opzichte van het reflexivum.
(35) *Elkaar werden altijd verdedigd door hen.
Het is echter niet onredelijk om te veronderstellen dat de onwelgevormdheid van deze zin in verband gebracht moet worden met een ander aspekt van de semantische interpretatie van zinnen. Men zou namelijk kunnen zeggen dat er een algemeen geldende semantische regel is die het oppervlaktestruktuur-subjekt van een zin interpreteert als ‘geïdentificeerd’ Ga naar eindnoot8. Vervolgens kan men veronderstellen dat een reflexivum in verband met de noodzaak tot associatie met een antecedent in | ||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||
zijn geïsoleerdheid niet geïnterpreteerd kan worden als iets dat reeds geïdentificeerd is. Op deze wijze zou de onwelgevormdheid van (35) een verklaring kunnen krijgen die niet in strijd is met het vaststellen van antecedentschapsrelaties op basis van de strukturele verhoudingen in de dieptestruktuur. Aangezien derhalve de antecedent-toekenning vooraf blijkt te moeten gaan aan een aantal transformationele processen, en het niet gebleken is dat de toekenning moet plaatsvinden ná de werking van enige andere regel, gaan wij er van uit dat de toekenning van antecedenten aan reflexieve pronomina geschiedt op basis van de dieptestrukturen.
De stelling dat er in de dieptestruktuur altijd een superioriteitsrelatie bestaat tussen een reflexivum en zijn antecedent biedt de mogelijkheid om tot bepaalde konklusies te komen ten aanzien van de analyse van sommige konstruktietypen. Zo is er een interessante konsekwentie voor de posities van de verschillende objekten in de dieptestruktuur Ga naar eindnoot9. Laten we ons allereerst bezighouden met zinnen die zowel een niet-omschreven indirekt objekt als een direkt objekt bevatten, in die volgorde, aangezien dat de meest gebruikelijke is. We zien dan dat in het direkt objekt een reflexivum kan optreden dat als antecedent het indirekt objekt heeft (vgl. (36)).
(36) Ik heb die mensen [NP elkaars adres] gegeven.
Hieruit kunnen we al direkt de konklusie trekken dat een niet-omschreven indirekt objekt op het niveau van de dieptestruktuur niet bevat is in een PP; een dergelijke PP zou immers de superioriteit van die mensen ten opzichte van elkaar onmogelijk maken in (36). Interessanter is dat het reflexivum ook het gehele direkt objekt kan uitmaken, waarbij het indirekt objekt weer fungeert als antecedent, zoals (37) tot (39) laten zien.
(37) Ik heb die mensen elkaar aanbevolen. (38) Ik gun die mensen elkaar. (39) Ik heb de toekomstige echtgenoten elkaar op het perron aangewezen.
Uit de mogelijkheid van deze antecedentschapsrelaties moet gekonkludeerd worden dat het niet-omschreven indirekt objekt superieur is aan het direkt objekt. Dit nu impliceert dat deze konstituenten geen zusterkonstituenten kunnen zijn, en dat het niet-omschreven indirekt objekt zich in een ‘hoger’ gedeelte van de verbale konstituent moet bevinden dan het direkt objekt, bijvoorbeeld op de wijze zoals door (40) aangegeven in de termen van de basisregel-systematiek van Chomsky (1970).
(40) Deze struktuur voorspelt dat het niet mogelijk is om een reflexivum als (deel van | ||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||
een) niet-omschreven indirekt objekt te hebben met als antecedent het direkt objekt, hetgeen bevestigd wordt door de zinnen (41) en (42).
(41) *Ik heb elkaar die mensen aanbevolen. (42) *Hij vertrouwt elkaars ouders die kinderen niet toe.
Anders is het gesteld als we zinnen kiezen met een direkt objekt en een omschreven indirekt objekt, in die (gebruikelijke) volgorde. Nu kan een reflexivum als (deel van het) indirekt objekt wel degelijk het direkt objekt als antecedent hebben, zoals (43) en (44) laten zien.
(43) Ik heb de echtgenoten [PP aan elkaar] terug gegeven. (44) Hij vertrouwt de kinderen [PP aan elkaars ouders] toe.
Het indirekt objekt met prepositie gedraagt zich dus niet anders dan prepositieobjekten in het algemeen (vgl. (17), (18), waarbij de PP het reflexivum ‘laag genoeg’ doet zijn ten opzichte van de superieure direkt objekts-NP. Vanzelfsprekend kan een reflexivum in het direkt objekt nu geen antecedent hebben in het indirekt objekt, hetgeen (45) bevestigt Ga naar eindnoot10.
(45) *Ik heb [NP elkaars adres] [PP aan die mensen] gegeven.
We kunnen hieruit konkluderen dat ten aanzien van de mogelijkheden voor antecedentschapsrelaties de volgende struktuur van de verbale konstituent juiste voorspellingen zou doen.
(46) Opmerkelijk van struktuur (46) is, dat het daarin geheel en al onmogelijk is dat een bepaalde NP superieur is aan een andere en er zich tegelijk rechts van bevindt; dit geldt ook als we hierbij de inbeddingsmogelijkheden van NP's in de hier aangegeven NP's betrekken. Als we zouden aannemen dat NP's ook zusterkonstituenten kunnen zijn in de dieptestruktuur, dan zou het wel degelijk mogelijk zijn dat een NP tegelijk superieur was aan een andere en daar rechts van stond. Deze mogelijkheid zou ook worden geschapen door een konfiguratie waarin een NP een zusterkonstituent van een PP was met de NP rechts van de PP; we zien dat ook dit niet voorkomt in (46). Voor het feit dat een antecedent-NP zich althans in de dieptestruktuur nooit rechts van zijn reflexivum bevindt, kunnen we nu derhalve, gegeven dat er bij een dergelijke relatie superioriteit geëist moet worden van antecedent ten opzichte van reflexivum, een principiële verklaring geven met een struktuur als (46), waarin geen zuster NP's optreden en PP's alleen als rechtse zusters van NP voorkomen. Het valt nu ook in te zien dat een konditie op antecedentschap van reflexiva waarbij alleen de lineaire eis ‘antecedent links van reflexivum’ gesteld wordt Ga naar eindnoot11, wezen- | ||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||
lijk zwakker is dan de door ons gepostuleerde superioriteitseis. Weliswaar immers staan alle superieure NP's links van de NP's ten opzichte waarvan de superioriteit geldt, een NP links van een andere is zeker niet altijd superieur aan deze. Als voorbeeld kunnen gelden de NP's in (47) en (48): het ‘antecedent’ is daar wel links van het reflexivum, maar niet superieur eraan.
(47) *Ik sprak [PP met mijn ouders] [PP over elkaar] (48) *Ik vergeleek [NP hun jeugdwerken] [PP met elkaar]
Deze zinnen zijn dan ook niet verklaarbaar voor een analyse waarbij alleen de lineaire eis gesteld wordt Ga naar eindnoot12. De superioriteitseis is wel sterk genoeg om deze reflexivum-antecedent-relaties uit te sluiten. | ||||||||||||||
4.Om de antecedenttoekennings-regel nu korrekt te laten werken moeten uiteraard wel de algemene kondities op de toepassing van regels in acht genomen worden. Dit betekent dat niet alle NP's die superieur zijn aan een reflexivum ook werkelijk in aanmerking komen voor het antecedentschap. Van Chomsky's kondities op de toepassing van regels zijn relevant de ‘tensed S-konditie’ en de ‘gespecificeerd subjekt-konditie’ (Chomsky (1973: 253)). Zo is in zin (49) het element hij superieur aan zichzelf, en in zin (50) het element zij aan het reciproke element elkaar; doordat de reflexiva zich bevinden in een ‘tensed S’ wordt de relatie van antecedentschap echter toch niet gelegd, hetgeen in overeenstemming met de interpretatie van deze zin is.
(49) *Hij meende [S dat zichzelf ziek was] (50) *Zij beweerden [ dat elkaars humeur slecht was]
Merk op dat, als de interpretatieregel waarover in verband met (35) is gesproken geldigheid heeft, er bij de zinnen (49) en (50) een dubbele schending in het geding is, aangezien ook hier dan ten onrechte een reflexivum in het oppervlaktestruktuur-subjekt van een zin zou optreden. De ‘gespecificeerd subjekt-konditie’ treedt in werking bij het leggen van de antecedentschapsrelaties in (51).
(51) *Jan kocht [NP mijn boek over zichzelf]
Het element Jan is superieur ten opzichte van de reflexieve NP, maar kan toch niet als antecedent daarvan aangemerkt worden doordat het reflexivum deel uit maakt van een reeks die een zgn. ‘gespecificeerd subjekt’ heeft: mijn is het gespecificeerde, want lexikaal aanwezige, subjekt van de reeks boek over zichzelf. En inderdaad kan deze zin niet geïnterpreteerd worden met een antecedentschapsrelatie tussen Jan en zichzelf. Het element mijn, dat zelf ook superieur is ten opzichte van het reflexivum, komt wel in aanmerking om als antecedent aangewezen te worden; door de inkongruentie van de grammatische persoon kan het deze functie echter ook niet vervullen, op grond waarvan de zin als onwelgevormd moet worden aangemerkt. Ook bij het kiezen van het antecedent van het reflexivum in (52) moet de gespecificeerd subjekt-konditie een bepaalde antecedentschapsrelatie voorkomen: hier | ||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||
mag nl. het reflexivum niet gebonden worden door de konstituent wij, gezien de interpretatie van deze zin.
(52) Wij zagen de kinderen elkaar nadoen.
Het feit dat (52) wel geïnterpreteerd kan worden met de kinderen als antecedent van elkaar impliceert onder onze analyse dat de kinderen superieur is aan elkaar, en dus dat elkaar in de dieptestruktuur van (52) bevat is in minstens één hoofdkategorie die niet ook de NP de kinderen bevat. Dit is in overeenstemming met een analyse van (52) waarin de kinderen in de dieptestruktuur aangemerkt kan worden als subjekt van de reeks elkaar nadoen (vgl. bijv. Evers (1975: 4)). Precies door dit aspekt van de analyse nu wordt het mogelijk te voorkomen dat er een antecedentschapsrelatie wordt gelegd tussen het reflexivum en het subjekt van de matrix-zin, wij, hoewel dit zich in een superieure positie bevindt ten opzichte van het reflexivum. Het reflexivum maakt immers deel uit van de reeks elkaar nadoen die een gespecificeerd subjekt heef, de kinderen, waardoor de gespecificeerd subjekt-konditie de relatie tussen elkaar en het meer ‘externe’ element wij kan voorkomen. Voor de interpretatie van (52) is dit juist wat noodzakelijk is. In deze gevallen was er meer dan één element superieur aan het reflexivum, en bewerkten algemene kondities op regeltoepassing een reduktie tot één of zelfs geen enkel mogelijk antecedent. Het komt echter ook voor dat er ambiguïteit blijft bestaan ten aanzien van het te kiezen antecedent, in gevallen namelijk waar de kondities geen betrekking hebben op de aanwezige strukturele verhoudingen. Zo zou een reflexivum intern in een NP of een PP die zich in de VP bevindt, zowel het direkt objekt als het subjekt van die konstruktie als antecedent kunnen hebben, daar deze posities beide superieur zijn aan een dergelijk reflexivum en er geen beperkende algemene kondities van toepassing zijn. Dat een dergelijke ambiguïteit er ook inderdaad moet zijn, blijkt uit de zinnen (53) tot (55), waar twee verschillende konstituenten, beide gekursiveerd, als antecendent van het reflexivum geinterpreteerd kunnen worden.
(53) Jan en Marie stelden de gasten [PP aan elkaar] voor. (54) Opvoeders beschermen kinderen [PP tegen elkaar] (55) De onderwijzers gaven de leerlingen [NP elkaars adres]
Vanzelfsprekend echter heeft ieder reflexivum slechts één antecedent tegelijk; in (53) tot (55) zijn er twee mogelijke antecedenten. Dit betekent dat we voor het kiezen van een antecedent bij een reflexivum inderdaad geen specifiekere aanwijzingen kunnen geven dan de superioriteitsvoorwaarde al inhoudt, gekombinieerd met algemene beperkingen op de toepassing van regels: het is kennelijk niet zo dat de ‘dichtstbijzijnde’ superieure NP gekozen moet worden. Het moet overigens wel kunnen gebeuren dat een NP fungeert als antecedent voor meer dan één reflexivum tegelijk; dat is bijvoorbeeld heel duidelijk het geval in de zinnen (56) en (57).
(56) en (57) De interpretatieregel die de antecedenttoekenning verzorgt moet kennelijk voor | ||||||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||||||
iedere als [+refl] gekenmerkte NP afzonderlijk werken. We zouden de regel als volgt in woorden kunnen formuleren.
(58) Er is voorts een welgevormdheidskonditie nodig die, voor het geval een als [+refl] gekenmerkte NP geen enkele NP als antecedent toegewezen kan krijgen, inhoudt dat zo'n NP een zin onwelgevormd maakt. Als de antecedentschaprelaties zijn vastgesteld, kunnen andere interpretatieregels werken, zoals regels die de reflexieve en reciproke relaties inhoudelijk beschrijven, en dus reflexieve elementen onderscheiden van reciproke elementen. | ||||||||||||||
5.De superioriteitskonditie op de relatie tussen een reflexivum en zijn antecedent leidt tot een specifieke interpretatie van zinnen in termen van de theoretische notie antecedentschap die onze analyse doet verschillen van andere voorstellen. Wij kunnen dit duidelijk maken aan de hand van zinnen waarin het reflexivum geen superieur antecedent lijkt te hebben, zoals (59) en (60).
(59) [NP Het vertrouwen in elkaar] maakte het leven gemakkelijk. (60) [NP Die uitspraken over zichzelf] hebben hem een slechte naam bezorgd.
Fiengo wijst in deze zinnen (Fiengo (1974)) als antecedent van de reflexiva de elementen hun respektievelijk hem aan. Als stfukturele konditie op de relatie tussen reflexieve elementen en hun antecedent stelt hij om deze zinnen te verantwoorden dan het volgende voor: ofwel het antecedent gaat vooraf aan het reflexivum, ofwel het antecedent kommandeert het reflexivum asymmetrisch (in Jackendoffs uitgebreide zin van kommanderen). In de zinnen (59) en (60) kommandeert de als antecedent aangewezen konstituent het reflexivum inderdaad asymmetrisch: hem kommandeert zichzelf in (60), terwijl het omgekeerde niet het geval is, immers zichzelf is bevat in een NP die niet het antecedent bevat. De onjuistheid van Fiengo's benadering komt aan het licht, als we deze zinnen zodanig modificeren dat het vermeende antecedent het reflexivum niet meer kommandeert, waarvoor de zinnen (61) en (62) dienst kunnen doen.
(61) [NP Het vertrouwen in elkaar] maakte [S dat zij de toekomst niet somber zagen.] (62) [NP Die uitspraken over zichzelf] hadden tot gevolg [S dat er een artikel verscheen [S waarin hij belachelijk werd gemaakt.]]
Het opmerkelijke is dat de grammatikaliteit van de zinnen in stand blijft, hoewel er onder Fiengo's analyse geen antecedent aanwezig zou zijn dat aan de strukturele voorwaarden voldoet. In (62) lijkt het zo te zijn dat het antecedent onbeperkt ‘laag’ kan staan, geheel in strijd met alle voorgestelde kondities op antecedentschapsrelaties in verband met reflexieve pronomina. De oplossing kan gevonden worden door in deze zinnen het antecedent elders te | ||||||||||||||
[pagina 409]
| ||||||||||||||
zoeken en het gekursiveerde element niet als zodanig te beschouwen. Wij stellen voor dat in deze gevallen als antecedent wordt aangemerkt een subjekts-NP die deel uitmaakt van de determinator van de nominale konstituent die het reflexivum bevat, op dezelfde wijze als wordt aangenomen voor een NP als Wims uitspraken over zichzelf. Het is duidelijk dat deze subjekts-NP in (59) - (62) geen lexikaal materiaal domineert: we duiden hem aan als Δ, het dummy-element. Bij deze analyse van (59) - (62) is voorondersteld dat er in de determinator van een NP plaats is voor een lidwoord, ook als deze een fonologisch ongespecificeerd subjekt bevat Ga naar eindnoot13. Een mogelijkheid hiertoe biedt een voorstel in Chomsky (1970) in verband met de regel NP-postposing, dat inhoudt dat de determinator geëxpandeerd wordt tot een komplex symbool waarin de kenmerken van NP geassocieerd zijn met het kenmerk [±def] van het lidwoord. Als de NP geëxtraheerd wordt door de transformatie NP-postposing treedt er een mechanisme in werking dat het kenmerk [±def] ‘uitspelt’. Met een kleine uitbreiding is dit voorstel bruikbaar voor de analyse van (59)-(62): het uitspel-mechanisme dient niet alleen in werking te treden als er een NP geëxtraheerd is, maar ook als er een NP aanwezig is die fonologisch ongespecificeerd is Ga naar eindnoot14. Het Δ-element in (59) en (60) kan nu als antecedent gaan optreden van de reflexiva in deze zinnen, op de wijze zoals aangegeven in (63) en (64).
(63) [NP[DET[t+def], [NPΔ]] vertrouwen in elkaar] maakte hun het leven gemakkelijk. (64) [NP[DET[+def], [NPΔ]] uitspraken over zichzelf] hebben een hem een slechte naam bezorgd.
Inderdaad moet in een NP als het vertrouwen in elkaar het reflexivum altijd geassocieerd worden met de persoon in wie het vertrouwen leeft, van wie het vertrouwen uitgaat, dat wil zeggen, met het ‘subjekt’ van deze konstituent. Nu wij het Δ-element, en niet hun respektievelijk hem als antecedent van het reflexivum beschouwen, blijkt aan de strukturele konditie op de normale wijze voldaan te zijn, aangezien dit element als subjekt superieur is aan het reflexivum, zoals al opgemerkt in verband met struktuur (15) Ga naar eindnoot15. Ten aanzien van de relatie tussen het reflexivum en hun respektievelijk hem in (59) en (60) kunnen wij nu het volgende zeggen. De status van de Δ-subjekten in (63) en (64) is dezelfde als die van de Δ-subjekten die in een interpretatieve analyse van tense-loze S' en (vgl. Jackendoff (l972: 178-228)) gepostuleerd worden. Wij stellen ons op het standpunt dat de interpretatie van dergelijke subjekten in principe ‘vrij’ is, zoals bijvoorbeeld het geval is in (65) en (66), waar een anaforische relatie tussen het Δ-subjekt en het element hij respektievelijk hem mogelijk maar in het geheel niet noodzakelijk is.
(65) Hij keurt [NP die Δ uitspraken over z'n moeder] nu af. (66) [S Δ Praten] vermoeit hem.
Op analoge wijze kan er een anaforische relatie gelegd worden tussen de gekursiveerde elementen hun en hem in (59) en (60) en de Δ-subjekten. Aangezien een dergelijke relatie zoals gezegd niet verplicht is, krijgen we nu de indruk dat de vermeende antecedenten hun en hem in feite in het geheel niet aanwezig behoeven te zijn (of, wat op hetzelfde neerkomt, geen anaforische relatie behoeven te onderhouden met de Δ-subjekten). Dat dit inderdaad het geval is blijkt uit (67) en (68). | ||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||
(67) [NP Het Δ vertrouwen in elkaar] was zeer groot. (68) [NP Die Δ uitspraken over zichzelf] hebben de artsenstand veel schade toegebracht.
Onze konklusie is derhalve dat de relatie zoals aangegeven in (59) en (60) niet alleen geen antecedentschapsrelatie, maar bovendien in het geheel geen verplichte relatie is; grammatisch gezien is deze relatie een toevallige. Nu is soms door de invloed van een bepaalde omgeving de interpretatie van een Δ-subjekt toch beslist niet vrij, zoals bijvoorbeeld het geval is in de zinnen (69) en (70), waar het Δ-element door het gekursiveerde element ‘gekontroleerd’ wordt.
(69) Hij deed [NP een Δ kernachtige uitspraak over z'n moeder.] (70) Ik raadde hem aan [S Δ te verdwijnen.]
Als wij nu in een zin als (70) met een gekontroleerd Δ-subjekt, in de ingebedde zin een reflexivum plaatsen, vgl. (71), dan zijn er derhalve twee verplichte relaties te onderscheiden: een antecedentschapsrelatie en een kontrolerelatie.
(71) Indirekt moet nu inderdaad het reflexivum zichzelf geassocieerd worden met hem, in tegenstelling tot een zin als (60). Toch kan niet gezegd worden dat hem het antecedent is van zichzelf. Weliswaar lijkt hier hem zonder moeilijkheden ook als antecedent aangewezen te kunnen worden, maar dit gaat niet meer op in een geval als (72), waar hem niet superieur is aan zich, terwijl er toch evenzeer een verplichte anaforische relatie bestaat tussen deze elementen.
(72) [S Δ zich te beschermen] was ons advies aan hem.
De konklusie moet hier zijn dat de verplichte relatie tussen hem en zich optreedt ten gevolge van de kombinatie van een bepaalde antecedentrelatie en een bepaalde kontrolerelatie, in overeenstemming met het algemeen gangbare idee dat anaforische relaties ‘doorgerekend’ kunnen worden, dat wil zeggen, transitief zijn in de logische zin van het woord. De verschillende voorgestelde kondities op antecedentschapsrelaties blijken derhalve samen te hangen met specifieke interpretaties van zekere anaforische verschijnselen in zinnen in termen van theoretische noties als antecedentschap, kontrole en vrije anafora. Zo brengt de superioriteitsvoorwaarde met zich mee dat een verplichte relatie als tussen zich en hem in (72) geen antecedentschapsrelatie is.
Aan de hand van het logische begrip transitiviteit kan nog een interessante konklusie getrokken worden ten aanzien van de specifieke aard van antecedentschapsrelaties ten opzichte van andersoortige anaforische relaties. Ten aanzien van (72) stelden wij dat er een verplichte anaforische relatie bestond tussen zich en hem, door de kombinatie van twee onafhankelijke relaties. Nu kan men zich afvragen of antecedentschapsrelaties wellicht ook op een dergelijke wijze ‘doorgerekend’ kunnen worden en dus transitief zijn. Bekijken wij hiertoe zinnen met twee antecedentschapsrelaties, die eventueel tot een derde aanleiding zouden kunnen geven als de antecedentschapsrelatie transitief was. Als voorbeeld kan (73) dienen. | ||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||
(73) Jan en Marie hoorden zichzelf elkaars fouten opnoemen.
In deze zin bestaat een antecedentschapsrelatie tussen Jan en Marie en zichzelf en tussen zichzelf en elkaar; een antecedentschapsrelatie tussen Jan en Marie en elkaar wordt, zoals in 4. uiteengezet, verhinderd door de gespecificeerd subjekt-konditie. Als de antecedentschapsrelatie hu transitief zou zijn, zou deze relatie echter wel op een indirekte wijze tot stand kunnen komen, en wel door doorrekening van de twee andere antecedentschapsrelaties. Het feit dat naast zichzelf nu ook Jan en Marie het antecedent is van elkaar lijkt, voor wat betreft de betekenis van (73) althans, geen moeilijkheden op te leveren, in die zin dat volgens beide antecedentrelaties Jan de fouten van Marie opnoemt en Marie die van Jan. Aan de hand van een zin als (74) kan echter aangetoond worden dat een dergelijke toekenning van afgeleide antecedentschapsrelaties niet toegestaan mag worden.
(74) Jan en Marie hoorden elkaar elkaars fouten opnoemen.
Volgens de op de normale wijze toegekende antecedentschapsrelaties tussen het subjekt Jan en Marie en het reflexivum elkaar en tussen dat reflexivum en de possessieve NP elkaar worden de fouten van de een door de ander opgesomd, net zoals het geval was in (73). Een volledige parafrase van (74) is namelijk (75).
(75) Jan hoort Marie Jans fouten opnoemen; en: Marie hoort Jan Maries fouten opnoemen.
Als nu uit deze twee antecedentschapsrelaties in (74) een derde afgeleid zou worden tussen het subjekt Jan en Marie en het possessieve elkaar, moet in de semantische interpretatie van deze zin opgenomen worden dat Jan Maries fouten hoort opnoemen en Marie Jans fouten hoort opnoemen, hetgeen gegeven de antecedentschapsrelatie tussen Jan en Marie en elkaar zou impliceren dat Jan en Marie hun eigen fouten opsommen; (76) zou dan ook een parafrase van (74) moeten zijn.
(76) Jan hoort Marie Maries fouten opnoemen; en: Marie hoort Jan Jans fouten opnoemen.
Het is duidelijk dat de twee parafrases en (75) en (76) onverenigbaar zijn, en dat bovendien van deze twee alleen (75) de betekenis van (74) juist weergeeft. Hieruit konkluderen wij dat er wel enigerlei anaforische relatie aanwezig geacht kan worden tussen het subjekt Jan en Marie en het possessieve elkaar op grond van de twee antecedentschapsrelaties in (74), maar dat dit geen antecedentschapsrelatie kan zijn. Antecedentschapsrelaties moeten kennelijk niet afgeleid worden uit twee andere, ‘aansluitende’ antecedentschapsrelaties; met andere woorden, wij hebben hier kennelijk niet te doen met een transitieve relatie. De relatie tussen een reflexivum en zijn antecedent verschilt hierin van andersoortige anaforische relaties, hetgeen er op wijst dat voor de verklaring van de distributie van reflexieve reciproke pronomina niet volstaan kan worden met het specificeren van een anaforische relatie tussen het reflexivum en enigerlei andere NP, zoals gebeurt in Jackendoff (1972) en Wasow (1972), waar de notie antecedentschapsrelatie in essentie teruggevoerd wordt op de notie anaforische relatie. Weliswaar zou men kunnen stellen dat een antecedentschapsrelatie in het algemeen vergezeld gaat van een anaforische relatie, maar de regels door middel waarvan deze relaties toegekend | ||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||
worden moeten als essentieel verschillend van aard beschouwd worden. Het verschil dat er bestaat tussen antecedentschapsrelaties en andere anaforische relaties ten aanzien van een verschijnsel als transitiviteit kan dan verklaard worden, terwijl bovendien als strukturele konditie op de relatie tussen een reflexief of reciprook pronomen en zijn antecedent de konditie gehandhaafd kan blijven dat het antecedent in de dieptestruktuur superieur is aan het reflexivum. | ||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||
Bibliografie.
|
|