Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||
[Deel 5]De gelukkige families van Anna Karenina Enige literatuurwetenschappelijke begrippen in het licht van de speech act-theorie
| |||||||||||||||||||||||||
Inleiding1.1. Linguïstiek en literatuurwetenschapVolgens Manfred Bierwisch zijn poëtische structuren parasitaire structuren, die slechts mogelijk zijn op basis van linguïstische primaire structuren. (Bierwisch 1965; p.55). Deze uitspraak is symbolisch voor de positie tegenover de taalwetenschap van veel literatuurwetenschappers, die eigentijdse beoefenaren van de poetica, aan wie de bescheiden P(oetica)-regels van de linguïst Bierwisch een goede voedingsbodem leken.
Voor de Franse structuralisten was de linguïstiek van De Saussure al het belangrijke voorbeeld. Wel ging men voor de inhoudelijke basis terugnaar ProppGa naar eindnoot1, maar de standaardrechtvaardiging voor b.v. de structurele verhaalanalyse is De Saussure's methodologisch onderscheid tussen langue en parole: Ne s'agit-il pas toujours pour lui de maĩtriser l'intini des paroles, en parvenant à décrire la ‘langue’ dont elles sont issues et à partir de laquelle on peut les engendrer? (Barthes 1966;p.1) Sinds het midden van de zestiger jaren oriënteert men zich (en dan vooral buiten Frankrijk) meer op de transformationele taalkunde sedert Chomsky. Baanbrekend en nog steeds invloedrijk is daarbij genoemd artikel van Bierwisch, die o.a. een voorstel deed voor twee soorten P-regels: regels die specifiek poetische/literaire structuren verantwoorden (regels voor rijm, voor alliteratie, voor verhaalstructuren) en regels die ‘poëtische’ afwijkingen van het normale taalgebruik ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||
antwoorden. Ook introduceerde hij het veelomstreden begrip ‘literaire competence’. Veel verder meende Bierwisch niet te kunnen gaan: Andererseits ist offensichtlich, dasz eine beträchtliche Zahl von poetischen Wirkungsmomenten sich jeder generalisierenden Beschreibung entziehen. Als voorbeeld geeft hij een gedicht van Brecht, dat een ‘afwijking’ bevat die men slechts kan begrijpen wanneer men Goethes Wanderers Nachtlied kent. Die einzige allgemeine Aussage, die hier gemacht werden kann, ist die, dasz die Parodie sich auf einen parodierten Text bezieht. (Bierwisch 1965;p.62)Ga naar eindnoot2 Veel linguïstisch geïnspireerde beoefenaars van de literatuurwetenschap uit de zestiger en vroege zeventiger jaren vertoonden een groter optimisme. Verworvenheden uit de structuralistische en transformationele taalkunde werden daarbij vaak wat snel getransplanteerd. Terwijl b.v. de begrippen ‘dieptestructuur’ tegenover ‘oppervlaktestructuur’ zinnig gebruikt konden worden bij de beschrijving van ‘micro-structurele’ en stijlverschijnselen (vgl. b.v. Ohmann 1964 en Van Dijk 1972; hst. VI), ging het begrip ‘transformatie’ dat men onderweg onvermijdelijk tegenkwam een gevaarlijk metaforisch leven leiden (zie hierover ook Anbeek - Booij 1972). Onovertuigend zijn ook het empirische gehalte van de literaire competence en de veronderstelde analogieën tussen de basiscategorieën van de zin en die van het verhaal, tussen zinsdieptestructuur en tekst dieptestructuur (zie ook Verdaasdonk - Beekman 1975). Wel hebben zulke analogieën vaak een zekere heuristische waarde en kunnen ze ons op het spoor brengen van regelmatigheden in en eventuele regels voor het literaire werk. Meestal komt men dan echter niet verder dan vrij globale uitspraken (verg. b.v. de talloze schema's voor de handelingstructuur van verhalen) en vergeet men ‘eine beträchtliche Zahl von poetischen Wirkungsmomenten.’
Het zou onjuist zijn hier voorbij te gaan aan een duidelijke winst die op bepaalde gebieden geboekt is. Ik denk daarbij met name aan de metafoortheorie (vgl. b.v. het Metafoornummer van Poetics 14/ 15) en meer in het algemeen aan grotere aandacht voor methodologische zaken. Dat laatste overigens ook niet zonder schaduwzijdenGa naar eindnoot3. | |||||||||||||||||||||||||
1.2. Een literatuurwetenschap van de tekst.In veel literatuurwetenschappelijke scholen resp. richtingen van deze eeuw gaat de belangrijkste aandacht uit naar de tekst. Dit gebeurt vaak in reactie op een bestaande traditie, waarin de aandacht voor de tekst verdrongen was door biografische of antiquarische nieuwsgierigheid, door cultuur - historische of speculatieve beschouwingen. Zo verzetten de Russische formalisten zich tegen de symbolistische metaphysica en het academische eclecticisme van hun tijd en eisten alle aandacht op voor de literairheid van de tkest: The literary scholar qua literary scholar ought to be concerned solely with the inquiry into the distinguishing features of the literary materials. (Boris Ejxenbaum geciteerd in Erlich 1965; p.172). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||
lets soortgelijks vindt men in de begingeschiedenis van het Amerikaanse New Criticism: En 1937, Ransom appelait de ses voeux une nouvelle critique, une critique ‘professionnelle’ (et l'adjectif pour lui dérivait de professeur d'université) qui se soucierait plus des techniques de la poésie que d'érudition historique. (Cohen 1972; p. 217). Voor het New Criticism was de exclusieve aandacht voor de tekst niet minder en vaak ook niet meer dan een geloofspunt. Dit betekende een fel verwerpen van psycho-analytische en marxistische literatuurkritiek (bij sommigen vanuit een nogal reactionaire politieke visie) en een verzet tegen b.v. de intentional fallacy. Op dit laatste zal ik even ingaan omdat deze zonde tegen de literaire kritiek nog een rol zal spelen in het verdere betoog. Degenen die bij hun literatuurinterpretatie een beroep deden op de auteursintentie, de bedoeling van de schrijver, waren volgens Wimsatt c.s. behept met de intentional fallacy. De argumenten die Wimsatt aanvoert zijn in het algemeen van het type: het gebruik maken van de auteursintentie bij de interpretatie is onjuist omdat dit gebruikmaken onwenselijk is. De wat steviger argumenten stoelen daarbij op het postulaat dat het literaire werk een autonome eenheid is: Judging a poem is like judging a pudding or a machine. One demands that it work. It is only because an artifact works that we infer the intention of an artificer. (Wimsatt 1954). De ‘ergocentrische’ benadering van het New Criticism heeft in een aantal opzichten zeer vruchtbaar gewerkt. De aandacht in veel literatuurgeschiedenissen was veel te vaak afgeleid van het literaire werk en richtte zich op wat wij tegenwoordig toch wel randgebieden noemen. Deze (nieuwe) aandacht voor het werk zelf bracht nieuwe belangstelling voor taal en structuur van het werk.
Het is allerminst merkwaardig dat de aandacht van de vroege linguïstische literatuurwetenschap ook ergocentrisch is: bij alle dédain die men had voor het ‘pre-jàantitheoretische’ New Criticism nam men zonder veel vragen de prioriteit van studieobject over. Zo sloot men zich gemakkelijk aan bij de taalwetenschap, die vooral belangstelling had voor de formele aspecten van het taalsysteem en niet zozeer keek naar de regels volgens welke de taalcommunicatie verloopt. Toen de aandacht in de linguïstiek ook meer pragmatisch werd, verschoof ook de aandacht van de literatuurtheoretici naar de pragmatische of communicatieve kant. Er is hier veelal sprake van een parallelle ontwikkeling die zeker niet in alle gevallen ‘parasitair’ is: de vernieuwde aandacht voor literatuurpsychologie en literatuurreceptie b.v. is een vrij autonome ontwikkeling, althans autonoom tegenover de linguïstiek. De aandacht voor literatuur als handeling daarentegen is een afgeleide d.w.z. direct geïnspireerd door en steunend op bepaalde ontwikkelingen in taalkunde en taalfilosofie, waar men in de zestiger jaren veel aandacht ging besteden aan de taalhandeling of speech act. Enige toepassingen van deze speech act-theorie in de literatuurwetenschap worden hieronder besproken. Het zal blijken dat de theorie van nut kan zijn voor verschijnselen en begrippen die te beschrijven of te definiëren zijn binnen een theorie over taal, maar dat definities van begrippen die m.i. mede in een ruimere sociale theorie behandeld moeten worden mislukken. Daarom zijn de toepassingen van de speech act-theorie in de stilistiek en bij de definitie van fictionele tekst min of meer bevredigend maar mislukken de definities van poëzie en literatuur in mindere of meerdere mate. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||
2. De Speech Act theorie.2.1. Performatieven, Constatieven en Speech Act.Het is hier niet de plaats om ontstaan en inhoud van de speech act-theorie uitgebreid te bespreken. Ik verwijs naar de uiteenzettingen van de voornaamste grondleggers Austin en Searle. (Austin 1962, Searle 1969 en 1971). Ik volsta hier met een paar opmerkingen die hopelijk voldoende zijn om het verdere betoog begrijpelijk te maken. Volgens Searle: it is not, as has generally been supposed, the symbol or word or sentence, or even the token of the symbol or word or sentence, which is the unit of linguistic communication, but rather it is the production of the token in the performance of the speech act that constitutes the basic unit of linguistic communication. To put this point more precisely, the production of the sentence token under certain conditions is the illocutionary act, and the illocutionary act is the minimal unit of linguistic communication. (Searle 1971;p.39). De term ‘illocutionary act’, die we dadelijk wat nader zullen verduidelijken stamt van J.L. Austin die in een reeks lezingen, postuum verzameld in de bundel How to do things with words? (1962) verslag doet van zijn ‘ontdekking’ van de speech act. Austin begon met een onderscheid te maken tussen constatieve en performatieve uitingen. Constatieve uitingen doen een constatering, geven een beschrijving, doen een bewering. Van een constatieve uiting als:
althans van de daarin gedane mededeling kan men zeggen of ze waar is of niet. Het uitspreken van:
is een performatieve uiting: door de woorden te uiten verricht men (to perform) de handeling ‘beloven’. Aan (2) stelt men niet de vraag: ‘Waar of niet-waar?’ maar b.v.: ‘Is de spreker in staat dat te beloven?’ of ‘Meent de spreker zijn belofte?’ Als het antwoord op deze en dergelijke vragen negatief is, is de handeling niet-geslaagd, ‘niet-gelukkig’, voldoet hij niet aan wat Austin ‘felicity conditions’ noemt. Over deze voorwaarden meer in 2.2. Een performatieve uiting behoeft het performatieve werkwoord (hier: beloven; andere voorbeelden: dopen, waarschuwen, bevelen) niet expliciet te bevatten, maar kan impliciet blijven zoals in:
Nog een ander paar als voorbeeld:
Bij zijn verder onderzoek zag Austin dat het verschil tussen performatieve en constatieve uitingen eigenlijk niet zo groot was. Ook wanneer men een constatering doet, verricht men een handeling: men doet immers een constatering. Ross integreerde deze analyse in de taaltheorie door zijn claim dat we ook op syntactische | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||
gronden moeten aannemen dat bij iedere constatieve uiting een ‘hogere zin’ gedeleerd is, iets in de geest van ‘I say to you’. Zo krijgt men een expliciet constatief in:
tegenover impliciet:
Austin vatte nu performatieve en constatieve uiting in zijn beschrijving van de speech act, de taalhandeling. Een volledige speech act bestaat volgens Austin uit drie handelingen: J. de illocutionary act. 2. de locutionary act. 3. de perlocutionary act. Ik zal proberen deze begrippen wat toe te lichten. Neem de uiting van de volgende zin:
Door deze zin te uiten verrichten we een illocutionaire daad of illocutie. De daad die we door te zeggen hier verrichten is een waarschuwing. Of de illocutie volledig en geslaagd is hangt af van een aantal voorwaarden, die we dadelijk zullen aangeven. De illocutionaire handeling komt tot stand doordat we een locutionaire handeling verrichten. Deze laatste handeling bestaat in het zeggen wat we zeggen. Het zal duidelijk zijn dat men de locutionaire daad niet geïsoleerd kan verrichten. Door (6) te uiten verricht men een locutie, maar tegelijk een illocutie. Onder perlocutionaire daad verstaat men het teweeg brengen van een effect bij de hoorder. In dit geval brengt men teweeg dat de hoorder gewaarschuwd is. Zo stelt Austin tegenover het illocutionaire:
het perlocutionaire effect:
Illocutie, perlocutie en locutie worden echter tegelijk verricht door de zin waarvan Austin uitgaat:
Men kan, dacht ik, ook zeggen dat illocutie, locutie en perlocutie drie aspecten zijn van één handeling. Een bondige formulering vindt men nog bij Cohen 1973 p.493: ‘A locution is an act of saying something, an illocution is an act done in saying something, a perlocution is an act done by saying something.’Ga naar eindnoot4 Nog een laatste verduidelijking uit Verkuyl e.a. 1974;p.290: In een zin als Laat Klaas los is het feit dat deze zin een bevel is het illocutionaire aspect ervan, de betekenis van de uitdrukking ‘jij laat Klaas los’ het locutionaire aspect. | |||||||||||||||||||||||||
2.2. De Felicity Conditions.In de eerste van zijn lezingen (Austin 1962;p.14 en 15) gaf Austin een aantal voor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||
waarden waaraan een performatieve handeling zoals ‘beloven’, ‘trouwen’, ‘waarschuwen’ moet voldoen wil de performatieve uiting ‘gelukkig’ (happy) verlopen. Hij noemde deze voorwaarden ‘felicity conditions’. Ik citeer ze hier volledig (zij het met een andere nummering):
Ik zal nu laten zien hoe men deze voorwaarden kan invullen voor de illocutionaire handeling beloven. Ik ben daarbij niet volledig. Met name de omstandigheden van voorwaarde 2 dienen verder gepreciseerd te worden:
Deze voorwaarden geven een idee van de aard van Austins felicity conditions, die in principe voor iedere illocutionaire handeling (‘waarschuwen’, ‘instemmen met’ maar ook ‘beweren’, ‘vragen’ enz.) opgesteld kunnen worden. Searle formuleert een negental vergelijkbare voorwaarden in Searle 1969 hst.V. In Searle 1975 geeft hij vier hoofdvoorwaarden, die we later nog zullen bespreken. | |||||||||||||||||||||||||
3. Speech Act en de status van literatuur.Er is volgens Austin ook niet-serieus gebruik van taal, een parasitisch gebruik, dat men o.a. aantreft in literatuur. (Austin 1962;p. 104). Daar is niets denigrerends mee bedoeld. Alleen is het zo dat Austins voorwaarden en regels voor taalgebruik hier niet zonder meer opgaan. Ook Searle 1969;p.78 spreekt van parasitische tekstvormen zoals fiction en toneelspel. Ook hij is van mening dat bij literatuur (althans bij fictionele literatuur) sprake is van een bijzonder soort speech act. De speech act-theorie is inmiddels door verschillende literatuurtheoretici gebruikt bij de studie van literatuur. Richard Ohmann die als een der eerstenGa naar eindnoot5 de tegenstelling dieptestructuur-oppervlaktestructuur gebruikte bij stijlbeschrijving (Ohmann 1964), heeft als eerste ook uitgebreid de speech act-theorie ingeschakeld in zijn stijlstudie. We zullen in par. 4 aan deze studie enige aandacht wijden evenals aan Dorothy Macks metafoorstudie in Poetics 14/15. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||
In het volgende houd ik mij echter bezig met een aantal artikelen die zich meer met ‘ontologische’ zaken bezighouden: de status en de definitie van literatuur. Ik zal drie voorstellen in dit verband met elkaar vergelijken: een definitie van het begrip ‘literatuur’ van Richard Ohmann (Ohmann 1971b en ook 1972b en 1973), een definitie van poëzie van Samuel Levin (Levin 1975) en een bepaling van de logische status van fictionele teksten door John Searle (Searle 1975): Searle zelf zullen we in dit verband maar zeggen. Men zal begrijpen dat het niet mogelijk is eerdere voorstellen voor definities van literatuur, fictionaliteit en poëzie hier te bespreken. Een overzicht van een aantal definities betreffende literatuur vindt men in Oversteegen 1974 en Fokkema 1974, waar uiteraard ook het begrip ‘fictioneel’ aan de orde komt. Definities van poëzie zijn er zoveel als er literatuurtheoretici zijn. Ze hebben bijna alle gemeen dat men de wezenskenmerken in het taalgebruik zoekt (koppelingen, parallelismen, ‘exploitatie’ van het medium tout court of iets anders dat nooit sluit.) Ze blijven binnen de tekststructuur. | |||||||||||||||||||||||||
3.1. Ohmanns literatuur definitie.Richard Ohmann maakt zijn definitie van literatuur het duidelijkst in zijn artikel Speech Acts and the definition of Literature (Ohmann 1971b). Hij wil een definitie ontwerpen die inzicht geeft doordat zij de naaste buren afzondert en aangeeft in welke belangrijke opzichten literatuur van deze buren verschilt (pag.2). Hij claimt dat er een antwoord op die vraag is: het definiëren van ‘literatuur’ hoeft volgens hem niet uit te lopen op het aangeven van familiegelijkenissen à la Wittgenstein en nog minder op een scepticisme als dat Morris Weitz, die elke definitie onmogelijk acht (vgl.Fokkma 1974;p.254) of zelfs dat van Wellek and Warren: Each of them (de gegeven punten van onderscheid tussen literatuur en niet-literatuur L.) describes one aspect of the literary work, one characteristic of its semantic directions. None is itself satisfactory. (Wellek and Warren 1955;p.16). In plaats daarvan wil Ohmann een stevige definitie. Om daartoe te komen geeft hij eerst een aantal felicity conditions voor ‘gewone’ beweringen: I must, among other things, utter a declarative sentence (criterion 1). I must be the right person to make the statement (2); I will not get away with stating that a memory of your grandfather just crossed your mind. I must not mumble (3) or break off in the middle (4). I must believe what I say (5), and I must not contradict myself later (6). Wat gebeurt er nu als men deze regels - waaronder een m.i. wel wat merkwaardige regel 3 - toepast op een bewering in een literaire tekst? Om dit te onderzoeken neemt Ohmann twee dichtregels van Richard Eberhart:
De eerste voorwaarde geeft geen moeilijkheden. Maar met de tweede conditie gaat het z.i. mis. Wie beweert, vraagt Ohmann, dat Eberhart de geschikte persoon is om deze bewering te doen. Zoiets vraagt hij zich ook elders af. In zijn artikel 1972b p.53 zegt hij: Wie beweert dat Yeats de geschikte persoon is om te zeggen: That is no country for old men? Had Yeats redenen om aan te nemen dat zijn lezer niet op de hoogte was van deze mededeling? Had hij het bijbehorende geloof in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn uitspraak? Vragen die men, aldus Ohmann, wel aan een schrijver van een autobiografie maar niet aan een dichter kan stellen. Denkt men aan een door de dichter geprojecteerde spreker (vgl. Levins opvattingen in 3.2.), aan een persona, die de uitingen binnen het gedicht doet, dan kan men, aldus Ohmann, evenmin vragen naar diens kwalificaties en bedoelingen. Dit zijn stellingen die steunen op het fictionele karakter van poëzie, een zaak die eigenlijk bewezen moet worden, door aan te tonen dat de normale felicity conditions niet werken. Maar afgezien van deze dreigende circulariteit vermag ik niet in te zien waarom Yeats niet de geschikte persoon zou zijn om te zeggen: That is no country for old men en waarom Eberhart niet de geschikte persoon is voor het uiten van (11). Yeats, een Ier, wist wat hij zei en wat hij zeggen kon over Ierland en wanneer we ook nog een persona aannemen is binnen het gedicht niets aan de hand met de status van de bewering. Ohmann noemt nog enige bezwaren betreffende voorwaarde 2 en gaat dan over naar (Austins) condities 3 en 4. But let me proceed to rule 3: the procedure must be executed correctly. ‘The golden fields’ are unspecified: where? which fields? Faulty reference constitutes a flaw in a normal statement, but not in the poem. Or suppose that Eberhart had meant to write ‘warthog’. Or suppose that he had burned the poem immediately upon completing it. Such an act would vitiate the statement, both by rule 3 and by rule 4, but would not mean that he had failed to write a poem. Again, if the reader misunderstands a declarative sentence, the statement fails; but no misunderstanding will alter the status of the poem as speech-act (or quasi speech-act, as I shall contend). Van deze argumenten spreekt alleen het eerste mij aan. Wat de rest betreft: Als Eberhart warthog (wrattenzwijn) had willen schrijven, is er wel een zwakte of fout (flaw) in het gedicht. Had hij zijn gedicht na afloop verbrand dan was hij er niet in geslaagd een gedicht te maken, althans de voorwaarden in dezen zullen niet veel verschillen van de voorwaarden die men aan een bewering stelt. Het niet-begrijpen van het gedicht tenslotte verandert de status van het gedicht wel degelijk. Een argument hiervoor kunnen we ontlenen aan Searle 1975;pag.324, waar deze stelt dat de illocutionaire daad die men verricht bij het uiten van een zin een functie is van de betekenis van die zin. Het uiten van ‘John can run the mile’ is het uitvoeren van één soort illocutionaire daad, dat van de zin ‘Can John run the mile?’ het uitvoeren van een ander soort, omdat we weten dat de indicatieve zin iets anders betekent dan de vragende zin. Searle gebruikt dit argument in een ander verband (in zijn verzet tegen het aannemen van een speech act ‘een verhaal schrijven’) maar we kunnen er ook in dit geval enige lering uittrekken. Ik durf hier niet te treden in de relatie betekenis-interpretatie, maar wel dacht ik dat, indien een lezer een gedicht verkeerd begrijpt, verkeerd interpreteert er ook iets mis gaat met de illocutionaire daad, welke die in een gedicht ook mag zijn. Ook zou men kunnen zeggen dat de perlocutie niet tot stand komt, wat gevolgen heeft voorde status van de illocutionaire daad. (vgl. Cohen 1973;p.500). Wanneer Ohmann voorwaarde 5 behandelt komen we op steviger grond. De voorwaarde, dat degene die een bewering doet gelooft wat hij zegt, is voor literatuur duidelijk op een andere manier relevant. Dat het criterium niet ter zake doet, zoals Ohmann vindt, zou ik voorlopig liever niet beweren. Denken we aan het begin van Anna Karenina, een locus classicus uit de discussie rond fictionaliteit en literatuur: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||
Natuurlijk heeft zo'n algemene uitspraak een bijzonder status in een fictioneel werk en Ohmann zegt dat ook zijdelings. Toch, als hij stelt dat hij zich voelt aangetrokken tot het idee dat beweringen in literatuur als pseudo-proposities functioneren, sluit hij dergelijke beweringen die de schrijver (verteller?) doet over ‘het leven’ uitdrukkelijk in. (pag.6). Hij maakt de verwarring dan nog groter door algemene uitspraken van ironische aard (bij Jane Austen) onder dezelfde noemer te brengen. We zullen proberen in de slotparagraaf, mede naar aanleiding van de voorstellen van Levin en Searle, dit soort uitspraken wat beter onder dak te brengen. Maar goed, nemen we literatuur als fictionele literatuur en dat is ook Ohmanns beginpunt, dan kunnen we accoord gaan met in ieder geval een bijzondere status voor voorwaarde 5. Ik blijf weer met veel twijfels zitten over Ohmanns uitspraak betreffende criterium 6: Criterium 6 is equally impertinent; if, immediately after writing the poem, Eberhart had revealed that the groundhog was not dead, but only sleeping, he would in no way have invalidated his original speech act Door na het schrijven te verklaren dat de marmot slechts sliep ontkracht de dichter wel degelijk zijn gedicht en daarmee de speech act. Hij zondigt n.1. tegen een belangrijke conventie rond literatuur. Niemand behoeft te geloven dat Japi van de Waalbrug is gestapt, maar indien de schrijver dit (b.v. in een interview) later zou tegenspreken zou hij zondigen tegen de conventie dat het fictionele geen leugen is maar waar is waar het staat. De verteller (de dichter, de persona) staat er voor in. Tenzij hij binnen het werk door een andere kunstgreep de illusie doorbreekt. Het is gek dat Ohmann niet meer terugdenkt aan wat hij zegt in Ohmann 1971a, p.247 in een interessante analyse van Beckett's roman Watt: Beckett vertelt daar dat het meisje Kate aan de bloederziekte Jijdt. Een voetnoot (van Beckett) vermeldt dan: ‘Haemophilia is, like enlargement of the prostate, an exclusively male disorder. But not in this work.’ Hierdoor schendt Beckett, aldus Ohmann, de regels voor de speech act ‘telling a story’. Als we even afzien van Searles bezwaar tegen het bestaan van zo'n speech act, zegt Ohmann hier terecht dat Beckett (uiteraard als romanprocedé) de conventies van de roman schendt.Ga naar eindnoot6 Als ik bovenstaande overzie is mijn conclusie zeker niet dat bij literatuur de voorwaarden voor illocutionaire daden niet zouden verschillen van die bij ‘gewone’ beweringen. Verschillende bezwaren van Ohmann bleken gegrond (ze betreffen steeds het fictionele aspect van literatuur!) en dat is al voldoende om het slagen van de illocutionaire handeling in gevaar te brengen. Ik geloof echter dat Ohmann zijn voorwaarden niet allemaal even gelukkig gek ozen heeft en dat hij evenmin aantoont dat bij al die voorwaarden de zaken zo principiëel anders liggen bij literatuur dan bij een bewering. Het blijkt dat Searle die andere en m.i. duidelijkere voorwaarden stelt niet in moeilijkheden geraakt. Al met al overtuigen Ohmanns bedenkingen niet en de uit zijn redenering afgeleide definitie is daarom evenmin bevredigend. De eerste benadering van de definitie gaat als volgt: ‘Een literair werk is een tekst die losstaat van de omstandigheden en voorwaarden die illocutionaire daden mogelijk maken; daarom is het een tekst zonder illocutionaire kracht. ‘Dat losstaan is boven onvoldoende gebleken en het ontgaat me hoe een tekst zonder illocutionaire kracht kan zijn. Wel, aldus Ohmann, verricht de schrij- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||
ver de illocutionaire daad ‘een literair werk schrijven’: daarbij pretendeert hij een verslag te geven van een tekst en de lezer accepteert die pretentie. Zo geraakt Ohmann tot een aanvulling van zijn definitie, die we definitie II zullen noemen: A literary work is a discourse whose sentences lack the illocutionary forces that would normally attach to them. Its illocutionary force is mimetic. By ‘mimetic’, I mean purportedly imitative. Specifically, a literary work purportedly imitates (or reports) a series of speech acts, which in fact have no other existence, (pag. 14). Ohmann verduidelijkt nog dat er verschil bestaat tussen In Cold Blood van Truman Capote (een verhaal van werkelijk gebeurde feiten L.), dat een verhalend verslag is, en een roman, die een verhalend verslag nabootst. De lezer heeft in de mimesis een actieve rol: Elders (Ohmann 1973;p. 101) heet het: A literary work preserves in its words a record of purported speech acts. They are frozen in its text, to be brought alive whenever a reader reenacts them as a participant. Ohmann acht twee bezwaren aan zijn definitie verbonden:
Ohmanns definitie II geeft wel de mogelijkheid opvattingen over fictionaliteit en fictionele teksten opnieuw te bezien en te vergelijken. Dan moet daarbij echter wel duidelijk aangegeven worden waar de verschillen liggen tussen zuiver(?) fictionele tekst en uitspraken als (12). Nog verdere preciseringen zijn dan nodig. Zie ook par.5. Wil men echter beslist het begrip ‘literatuur’ definiëren dan geeft Ohmanns definitie niet thuis. Het is beter toch maar naar familiegelijkenissen te zoeken. Dan vormen de uitzonderingen ook geen probleem meer. | |||||||||||||||||||||||||
3.2. Levins definitie van poëzie.Samuel Levin zoekt een antwoord op de vraag: ‘Wat voor een soort speech act is een gedicht?’ (Levin 1975)Ga naar eindnoot7. Hij memoreert dat Austin poëzie parasitisch taalgebruik noemt. Hij neemt Austins voorbeeld:
Al kent men de betekenis van deze zin, dan is het, aldus Austin, nog niet duidelijk of de spreker acteert, schertst of een gedicht opzegt. Wel is duidelijk dat hij niet het standaard perlocutionaire effect wil bereiken: Niemand verwacht dat de toehoorder gehoorzaamt. (Austin p. 104). Daarna citeert Levin Ohmanns conclusie, zijn definitie II, en zegt Ohmanns visie in vele opzichten te delen (hij vermeldt niet in welke opzichten hij dat niet doet). Hij kiest echter een heel andere benadering. De feiten waar Ohmann zich mee bezighoudt kan men verantwoorden in termen van een ‘hogere zin’-analyse. Het begrip ‘hogere zin’ ontleent Levin aan Ross 1970 en ik noemde het in 2.1. Zo'n hogere zin moet men voor een gedicht aannemen om sommige feiten over gedichten beter uit te kunnen leggen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||
Als hogere zin stelt Levin voor: ‘I imagine myself in and invite you to conceive a world in which...‘Deze zin drukt het soort illocutionaire kracht uit die een gedicht bezit. De hogere zin wordt gevolgd door een tweede hogere zin die vereist wordt door de speech act-theorie voor zinnen uit de gewone taal:‘...I say to you:’; ‘...I ask you:’ e.d. Ik zal een en ander nu illustreren aan een aantal fragmenten van Nederlandse dichters. Een gedicht als ‘Ik voer toen ik een kind was’ van Neeltje Maria Min begint impliciet als volgt: (14) Ik verbeeld mezelf in een wereld en nodig je uit je een
wereld voor te stellen, waarin ik tot jou zeg:Ga naar eindnoot8
ik voer toen ik een kind was met
drie beren in een boot over zee,
wij namen brood voor drie dagen mee
en een groene kan om water uit te drinken.
..
of bij een gedicht van Ellen Warmond, dat met een vraagzin begint: (15) Ik verbeeld mezelf in een wereld en nodig je uit je een
wereld voor te stellen, waarin ik jou vraag:
Wat is liefde anders dan
elkaar vertalen
in een sprakeloze taal?
...
Zoals bij zinnen in de gewone taal kan de illocutionaire kracht meer expliciet aangegeven worden; vergelijk van e.e.cummings:
Hetzelfde geldt bij ‘Engelen’ van J.A.Emmens: (17) Aardig idee: de hemel te bevolken
millioenen sperballons die medetrillen
met wat millioenen mensen zouden willen,
een wiekend leger van gewiekste heren
die met goedgelovigen corresponderen.
en misschien ook voor: (18) Kinderen, luistert, want dit is het lied
der armen, die de hemel niet begeerden
...(M. Mok)
Het laatste voorbeeld lijkt mij een ruimere strekking te hebben. Het expliciet beginnen - het aankondigen van de dicht-daad - is tekenend voor vele (volks-)balladen. Lakoff stelt dat werkwoorden als dream en imagine (wereldscheppende werkwoorden) meer dan één universe of discourse of mogelijke wereld impliceren: de wereld waarin ik b.v. droom en de wereld van mijn droom. (Lakoff 1968;p.4). In Levins hogere zin refereert de ‘ik’ naar de dichter (in deze wereld), | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||
maar ‘mezelf’ wordt in een andere wereld voorgesteld (de wereld van de verbeelding van de dichter). Mezelf (dus het tweede ‘ik’) is een projectie van de dichter: zijn persona. Verder is het werkwoord zich verbeelden in deze contekst een performatief werkwoord: de handeling ‘zich verbeelden’ is uitgevoerd, ze wordt niet louter weergegeven. We kunnen dan ook niet vragen of wat de dichter (persona) zegt waar is. Men kan alleen vragen of de speech act gelukkig is (pag. 13). In de wereld waar de dichter zich heeft geprojecteerd behoeven de normale waarheidscondities niet van toepassing te zijn. Als de lezer de uitnodiging van ‘ik nodig je uit’ aanvaardt, is het perlocutionaire effect dat wat Coleridge omschreef als “the willing suspense of disbelief”. Aanvaardt de lezer de uitnodiging niet, dan vindt geen poëtische transactie plaats. De conventies van het gedicht (metrum, rijm, assonantie e.d.) - allemaal locutionaire aspecten - dragen bij tot de bereidheid van de lezer de uitnodiging te aanvaarden. De wereld van het gedicht kan men - ik citeer Levin - niet per schip of vliegtuig bereiken; alleen de dichter, de vates, de geïnspireerde kan de ‘andere wereld’ voor ons toegankelijk maken. Metaforen, behorend bij de genoemde conventies, hebben niet alleen de kracht om de invitatie attractief te maken, ze vinden ook een verklaring in het feit dat beschrijvingen nodig zijn van verschijnselen die voorkomen in een vorm die we niet uit onze wereld kennen. De dichter gebruikt de metaforen om ons de ‘andere wereld’ te kunnen beschrijven. Ik kom hier nog op terug. Een aantal gedichten leent zich minder gemakkelijk voor de hogere zin van Levin. Ze deugt niet voor polemische en didactische verzen of voor gelegenheidspoëzie. Volgens Levin is de zin eigenlijk alleen geschikt voor lyrische poëzie. Maar, stelt hij, er is ook lyriek waarvan men de waarheid naar de standaard van elke dag kan beoordelen: tast dit feit de verklarende kracht van de hogere zin niet aan? In zijn antwoord op deze vraag citeert Levin een gedicht van Blake: Holy Thursday: (19)[regelnummer]
‘Twas on a Holy Thursday, their innocent faces clean,
The children walking two and two, in red and blue and green.
Grey-headed beadles walk'd before, with wands as white as snow,
Till into the high dome of Paul's they like Thames' waters flow.
O what a multitude they seem'd, those flowers of London town!
Seated in companies they sit with radiance all their own,
The hum of multitudes was there, but multitudes of lambs.
Thousands of little boys and girls raising their innocent hands.
Now like a mighty wind they raise to heaven the voice of song,
Or like harmonious thunderings the seats of heaven among.
Beneath them sit the aged men, wise guardians of the poor;
Then cherish pity, lest you drive an angel from your door.
Levin stelt dat er in dit gedicht vier kandidaten zijn voor normale referentie: Holy Thursday, St Paul's Cathedral, The Thames en London. Hij meent echter dat eigennamen in een gedicht niet naar referenten in ‘onze wereld’ (hoeven te) verwijzen. Men kan Paul's door een andere kerk vervangen en The Thames door een andere rivier; dit zou bij een kranteverslag niet mogen. Mijn kritiek hierop is dat we in dit gedicht horen van een processie die plaats vindt op Holy Thursday en waarvan Blake ons vertelt dat ze naar Paul's trekt. Voor iedere contemporaine lezer refereert dit onmiddellijk naar St. Paul's Cathedral in London en bijna hetzelfde geldt voor lezers uit onze tijd die wel eens een folder van het Londense VVV in handen hebben gehad. Het invullen van een andere naam tast de inhoud en de aanvaardbaarheid van dit lyrische gelegenheidsgedicht aan en met de geloofwaardig- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||
heid gaat het navenant als men de Thames vervangt door de Seine of zelfs maar door de Avon, want die stromen niet langs St. Paul's. Maar Levin meent dat de objecten uit de werkelijke wereld een grote verandering hebben ondergaan, dat ze niet langer meer worden gedefiniëerd in termen van tijd en ruimte en hun impliciete definitie danken aan hun relaties tot de andere objecten en gebeurtenissen die door de dichter in de andere wereld zijn geplaatst. What are we then to conclude? That is the poem there is a mixture of real-world and imaginary-world references? Or, that the world of the poem is entirely one of the imagination but that some features normally of the real world have been transported into the imaginary world of the poem? I prefer the latter conclusion. (pag.19). Dat betekent o.a. dat ‘flowers’ en ‘London’ een volstrekt eendere status hebben. Dat betekent anderzijds ook dat ‘angel’ in de slotregel weliswaar een dubbele referent (‘engel’ en ‘kind’) heeft maar dat het object ‘kind’ waarnaar het verwijst ook alleen bestaat in de imaginaire wereld die door het gedicht is opgebouwd, wat mij de halve waarheid lijkt. De laatste zin duidt erop dat de dichter sympathie heeft willen wekken voor kinderen, als ze om een aalmoes aan de deur komen. Men komt er niet uit door, als Levin, te stellen dat de gewekte sympathie alleen maar een neveneffect van het gedicht is. Men kan zeker zeggen dat de status van ‘kinderen’ een andere is dan van ‘kinderen’ in een pamflet dat om aalmoezen vraagt, maar men lost het referentieprobleem niet op door een één-voor-alle oplossing voor elke verwijzing in een gedicht. Tenzij men als geloofspunt aanneemt dat het gedicht een gesloten autonome eenheid dient te zijn! Welke bezwaren bleken er dus aan Levins hogere zin voor poëzie te kleven?
verder kunnen we nog stellen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||
Aansluitend op het begrip ‘mogelijke wereld’ stijgt Levin tenslotte in een ruimtevaartmetafoor om de metafoor in poëzie te verhelderen. Men kan zich voorstellen dat voor een Marsbewoner een aantal verschijnselen die bij ons heel vreemd zijn routineaangelegenheden zijn. Stel nu de situatie waarin een tweetalige Marsbewoner voor ons dergelijke verschijnselen zou willen beschrijven. For some cases he might find a word in English that translated exactly one of these alien occurences; such would be the use of flower, lamb and angel as referring to the different shapes assumed by children. (pag.21). De dichter-ruimtevaarder gebruikt metaforen als normale woorden, die de realiteit in een andere wereld aanduiden. Zo iets heeft natuurlijk een vage en zelfs modieuze Anklang met het begrip ‘mogelijke wereld’ (vergelijk het door mij eerder genoemde Poetics 14/15 voor een concretere benadering) maar deze bizarre metaforisatie van de metafoor is heilloos door zijn onprecisie en ook omdat zij een veel te aparte status voor de literaire metafoor suggereert. Levins aantrekkelijk gebrachte voorstel heeft zeker heuristische waarde bij de interpretatie. Wat het laatste betreft is het vergelijkbaar met Levin 1962, waar ‘coupling’ (twee convergenties van semantische en positionele elementen: ‘in folly ripe, in reason rotten’) als cruciaal voor poëtische taal wordt voorgesteld. Ook dat aantrekkelijke voorstel mist uiteraard alle generaliserende kracht. | |||||||||||||||||||||||||
3.3. De status van fictionele tekst volgens SearleDe taalfilosoof John Searle onderzoekt in een aflevering van New Literary History, die aan ‘Narratives’ gewijd is, de logische status van de fictionele tekst. Hij trekt daarbij met vaste hand enige nuttige grenslijnen tussen literatuur en beeldende taal, tussen fictionele tekst en literatuur. Bovendien maakt hij de opmerking vooraf dat wat wèl en wat niet literatuur is toch voor de lezer ter beslissing is terwijl tussen literaire werken slechts familiegelijkenissen bestaan. Searle geeft vier regels voor de illocutionaire handeling ‘beweren’:
Merk op dat al deze regels draaien om het begrip waarheid. Het is dan ook gemakkelijk in te zien dat ze niet opgaan of niet relevant zijn voor fiction, dat n.l. geen waarheidspretenties heeft in de zintuiglijk waarneembare wereld. Searle spreekt over eerder gedane voorstellen om fictionaliteit te definiëren binnen de speech act-theorie, maar noemt geen namen ook niet die van Ohmann, wanneer hij de visie verwerpt dat een romanschrijver de illocutionaire handeling | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||
verricht van het schrijven van een verhaal. Dat was immers ook Ohmanns visie (waarbij mij de relatie tussen zo'n performatief ‘hoger’ werkwoord en de mimesis-theorie niet duidelijk is geworden). Volgens Searle bestaat er geen illocutionaire daad van die aard. Bezwaar is o.a., zoals ik al in 3.1. uiteenzette, dat de illocutionaire daden die uitgevoerd worden bij het uiten van een zin, functies zijn van de betekenis van die zin. Iedereen die claimt dat fiction andere illocutionaire daden bevat dan non-fiction zit vast aan het idee dat woorden in fiction niet hun normale betekenis hebben. Zo zou men geen fictioneel werk kunnen lezen zonder de taal helemaal opnieuw te leren, daar iedere zin in een taal zijn fictionele en zijn niet-fictionele betekenis zou hebben. I can think of various ways that a defender of the view under consideration might meet these objections, but as they are all as unplausible as the original thesis that fiction contains some wholly new category of illocutionary acts, I shall not pursue them here. (p.324)Ga naar eindnoot9. Een juister antwoord lijkt Searle het volgende:
Met het voorgaande komt Searle in botsing met de opvattingen van twee groepen literatuurtheoretici: ten eerste met die theoretici die zich uitgebreid beijverd hebben fictionele tekstindicaties op te sporen (b.v. het gebruik van het preteritum, het optreden van een verteller). Ik wil hier niet in deze discussie treden en verwijs naar Maatje 1974; p.78 sqq, waar wat argumenten pro en contra te vinden zijn. Ten tweede komt er ruzie met de verdedigers van een interpretatie die vrij is van elk beroep op de auteursintentie, waarover ik enige opmerkingen maakte in 1.2. Doležel neemt in hetzelfde nummer van New Literary History de verdediging van die doctrine nog eens op zich (Doležel 1975; p. 468) en stelt o.a.: When ascribing a certain illocutionary intention to the author, we do so a posteriori, after having determined - intuitively or empirically - the fictional or nonfictional status of his utterance. This is a general weakness of “intentional fallacy”: first we decide what are the properties of a text and then we ascribe these properties to the author's intentions.’ In feite kan het verkeer ook in de andere richting gaan. Zonder auteursintentie (en mededeling hierover) is er geen beslissingscriterium voor een statusbepaling van werken als In Cold Blood (een waarheidsgetrouwe reportage door een romanschrijver) en Norman Mailers The Armies of the Night (‘History as a Novel. The Novel as History’, vermeldt het titelblad). Iedere mededeling van een schrijver dat alles wat beschreven is echt gebeurd is ontneemt ons de mogelijkheid zijn boek bij de fiction in te delenGa naar eindnoot10. De omgekeerde mededeling moet daarentegen de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||
schrijver tegen smaadprocessen e.d. beschermen. Dat neemt niet weg dat het beslissingsproces van de lezer vaak via de door Doležel beschreven weg zal verlopen. Maar keren we terug naar Searle. Het derde deel van het antwoord op de vraag naar de logische status van fictioneel proza luidt:
Ik kan niet inzien dat de status van Barthwick's dining room (Galsworthy zegt n.l. niet: de ruimte die de eetkamer moet voorstellen voor de acteur die B. speelt) en van Jack Barthwick seems to fall into the room (en niet: de acteur die B. speelt...) anders zou zijn dan de status van het volgende romanfragment:
Ik vind het voorstel van Searle een aantrekkelijk voorstel waar voor mij slechts een paar bezwaren aan kleven:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||
4. Speech Act-theorie en stijlwetenschap.Als excurse enige opmerkingen over een paar studies die buiten ons eigenlijke onderwerp vallen, maar die ik toch wil vermelden om de lezer enigszins een volledig overzicht te geven van de stand van zaken in de relatie speech act-theorie-literatuur-studie. Dorothy Mack bestudeert in het metafoornummer van Poetics: Metaphoring as Speech Act. Dit artikel dat ook verder belangwekkend is door de poging vergelijking en metafoor met dezelfde regels te beschrijven toont de potentiële vruchtbaarheid van de speech act-theorie voor de beschrijving van de metafoor aan. Mack stelt voor de taalhandeling ‘metaphoring’ zorgvuldig felicity conditions op. Iets meer aandacht voor de stijlstudie. Op dit gebied zijn stimulerende waarnemingen gedaan door Ohmann (Ohmann 1971a, 1972a en 1973). Om zijn observaties een kader te geven stelt hij een nogal uitgebreide indeling van illocutionaire handelingen op, ongeveer langs de door Austin aangegeven lijnen (Austin 1962 p. 147-162), maar veel uitgebreider en preciezer (Ohmann 1972a;p. 119-128). Men herinnert zich dat Ohmann in zijn studie van 1964 de stijl van bepaalde schrijvers meende te kunnen typeren, door na te gaan aan wat voor transformaties zij de ‘voorkeur gaven’. ‘Style is in part a characteristic way of deploying the transformational apparatus of a language.’Ga naar eindnoot11 Zo zou men kunnen zeggen dat er tussen dieptestructuur en oppervlaktestructuur (die aan de dag treedt in de locutionaire daad) ruimte is voor stijlverschillen. Ohmann beweert nu dat de ‘betekenis van de zin’ in net zo'n verhouding tot de illocutionaire daad staat als de dieptestructuur tot de oppervlaktestructuur. De keuze die de schrijver voor een bepaald soort illocutionaire daden doet kan n.l. kenmerkend zijn voor zijn stijl en zelfs voor zijn denkwijze. Iets dergelijks kan gezegd worden ten aanzien van een voorkeur voor expliciete of impliciete performatieve werkwoorden. Ohmann constateert by Carlyle een gering aantal ‘attesters’ (ruwweg: constaterende werkwoorden) die in ‘normaal’ proza erg frequent zijn en even weinig ‘sequencers’, een volgens Ohmann ‘democratische’ groep performatieve werkwoorden als: antwoorden op, ergens aan toevoegen, gehoor geven aan: Carlyle heeft, blijkt zo uit de analyse van zijn speech acts, een ‘autoritaire’ stijl. Een ander kenmerk van zijn stijl is het ‘dramatische’. Carlyle gebruikt graag expliciete performatieven, heeft dus een voorkeur voor ‘handeling’, voor ‘drama’.
Ik moet het bij dit ene voorbeeld laten. Bronzwaer spreekt van een ‘very promising and explanatorily powerful critical method’ (Bronzwaer 1974;p. 123). Terecht, dacht ik, mits men zich hoede voor het soort doordraverij, dat weer teveel tegelijk wil verklaren: A clear stylistic difference exists between ‘I urge you to come’ and ‘I order you to come’ but something in addition to style falls between ‘I applaud your decision to resign’ and ‘I protest your decision to resign.’ (Ohmann 1972a;p. 118).Iets er boven op? Hier is helemaal geen sprake van stijlverschil, als Ohmanns eigen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||
beschrijving van stijl: ‘a way of saying it.’ (Freeman 1970;p. 15) nog enige inhoud heeft. Nog misleidender lijkt het me wanneer het begrip stijl ter sprake gebracht wordt, als het er om gaat dat eenzelfde locutionaire daad b.v.:
b.v. een bewering, een verwijt, een dreigement, een waarschuwing. (Ohmann 1972a;p. 118). Ohmanns uitgangspunt dat de betekenis van de zin voor de illocutionaire handeling ongeveer is wat de dieptestructuur is voor de locutionaire, lijkt hier absoluut niet vol te houden: (26) als waarschuwing is bepaald geen stilistische variant van (26) als verwijt of dreigement, ook al niet in het licht van Searles eerder vermelde bezwaren tegen het loskoppelen van illocutionaire handeling en betekenis. | |||||||||||||||||||||||||
5. SlotopmerkingenTerug naar ons eigenlijke onderwerp. Een definitie van literatuur of van poëzie bleek weer niet binnen bereik. Voorzover er interessante generalisaties gemaakt kunnen worden, betreffen die steeds de begrippen ‘fictionaliteit’ of ‘fictionele tekst’. Levin slaagt ten dele in het vinden van een ‘hogere zin’ voor een deel van de lyrische poëzie. Ohmanns literatuurdefinitie mislukt. Searle, die zijn terrein wat zuiverder afbakent slaagt beter. Zijn opmerkingen over de logische status van fictionele tekst moeten nog aangevuld worden maar vormen een goed uitgangspunt en meer dan dat. Voor een aanvullende behandeling komen in aanmerking die tekstgedeelten tussen of in de fictionele tekst (doch in ieder geval binnen het literaire werk) waarbij geen sprake is (lijkt te zijn) van een fictionele status of waarbij deze status onzeker is. Searle zette deze passages buiten haakjes en Ohmann (en eigenlijk impliciet Levin ook) acht hun status niet verschillend van die van de rest van het literaire werk. Daarmee ziet men toch een paar problemen over het hoofd. Ik noem er enige:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||
Willen we de problemen proberen op te lossen dan moeten we eerst een oplossing vinden voor het eerste probleem - het Anna Karenina probleem. Men zal dan een middenweg moeten vinden tussen ‘een bewering doen’ en ‘pretenderen een bewering te doen’. Daarna zal men aan de andere problemen kunnen beginnen. Steeds zal men ook een beroep moeten doen op de auteursintentie en de manier waarop de lezer de tekst recipiëert. Austin en Searles theorie zullen daarbij een belangrijke steun kunnen bieden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|