Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Nogmaals Meneer Visser's hellevaart en Ulysses
| |
1 Een hardnekkig misverstandEnkele jaren geleden heeft Delvigne in dit tijdschrift de hierboven genoemde romans van VestdijkGa naar eindnoot1 en JoyceGa naar eindnoot2 in grote lijnen met elkaar vergeleken en daarbij een aantal compositorische en inhoudelijke overeenkomsten opgesomd.Ga naar eindnoot3 Tot deze laatste meent hij te moeten rekenen, dat de Friese melkboer uit MVH en de lerse melkvrouw uit Ul. beiden aan de drank zouden zijn. Hij zegt daarover (blz. 333), citerend naar de Nederlandse vertaling van Ul. door John Vandenbergh: De melkboer Tichelaar, van wie Visser melk koopt, is een dronkelap (vgl. p. 76). Het melkvrouwtje, van wie Stephen melk koopt (Ulysses p. 19), ziet Bloom even daarvoor ‘uit de zaak van Cassidy’ komen, ‘een drankfles bij de hels omklemmend’ (Ulysses p. 72). Nu is het geval van Tichelaar inderdaad duidelijk genoeg. Omstreeks half één ziet Visser hem de Hoogstraat inlopen, ‘op weg naar een klein kroegje in de Scheerstraat, waar het altijd erg stil was om deze tijd’ (blz. 76). Al eerder was er trouwens sprake van Tichelaars drankzucht en wel in diens overpeinzing bij het verbale duel met Visser (blz. 9): Eerbiedig grijnsde Tichelaar naar boven: hij zou geen kamp geven. 't Was anders wel geschikt zo: iedere ochtend een prettig gesprek met een heer, waarvan je vooruit wist, hoe het af zou lopen, en nooit vergiste hij zich, als iemand anders naar Reindert vroeg, of naarde roodbonte. Maar hij was ook nog zo erg oud niet, en drinken deed hij pas de laatste drie jaar. Kenmerkend is tenslotte nog dat Tichelaar stomdronken blijkt te zijn, wanneer hij in Vissers droom verschijnt (blz. 183). In de scène waarin het melkvrouwtje optreedt (in de eerste episode van Ul.), ligt echter geen enkele aanwijzing op grond waarvan we zouden moeten concluderen, dat zij ook aan de drank is. Er wordt daar zelfs niet gezegd dat ze gebogen loopt, zoals de oude vrouw in de passage waar Delvigne op doelt (Ul. blz. 61): ‘A bent hag crossed from Cassidy's clutching a noggin bottle by the neck’. Belangrijker echter dan de uiterlijke verschijning is de functie van deze figuur en die functie moet wel verschillen in de beide scènes, want in de eerste wordt | |
[pagina 100]
| |
de vrouw gezien door de ogen van Stephen Dedalus, in de tweede door die van Bloom. Even te voren had deze laatste (hij wil niertjes gaan kopen voor zijn ontbijt) tegen zijn vrouw gezegd (blz. 56): ‘I am going round the corner. Be back in a minute’. Van de toonbank van de slager heeft hij nu een stuk krant opgeraapt waarin hij een opwekking leest om deel te nemen in een ontginningsprojekt in Palestina. Naar huis lopend door de Dorsetstraat, aan de zonzijde, heeft hij visioenen van een zonnig landschap met citrusplantages en meloenenvelden. Dan schuift er een wolk voor de zon en dadelijk slaat zijn stemming om. Nee, denkt hij, zo is het niet, en nu ziet hij voor zich de vlakte van Sodom en Gomorrah, waar het zwavel had geregend. Op dat ogenblik verschijnt de oude, gebogen vrouw in zijn gezichtsveld en dan strekt het landschap om de Dode Zee zich voor zijn geestesoog uit als het verdroogde lichaam van een oude vrouw (blz. 61): A dead sea in a dead land, grey and old. Old now. It bore the oldest, the first race. A bent hag crossed from Cassidy's clutching a noggin bottle by the neck. The oldest people. Wandered far away over all the earth, captivity to captivity, multiplying, dyjng, being born everywhere. It lay there now. Now it could bear no more. Dead: an old woman's: the grey sunken cunt of the world. Hij rilt en de hoek omslaand haast hij zich naar huis, naar nr. 7 in Eccles Street, verlangend naar het bloedwarme leven van hier en nu: ‘To smell the gentle smoke of tea, fume of the pan, sizzling butter. Be near her ample bedwarmed flesh. Yes, yes.’ In Bloom's bewustzijnsstroom vinden we geen expliciete commentaar op de verschijning van de oude vrouw die zijn pad kruist, maar in het kader van Joyce's verteltechniek betekent de schijnbaar irrelevante mededeling dat ze uit de zaak van Cassidy komt (nr. 71 in Dorset Street, zoals Kain vermeldtGa naar eindnoot4), dat de lezer haar ziet door de ogen van Bloom. Het vermoeden ligt dan ook voor de hand dat haar aanblik, hem misschien nauwelijks bewust, toch een proces van associaties bij hem op gang heeft gebracht. Enerzijds ziet hij nu het landschap in al zijn doodsheid als het niet langer vruchtbare lichaam van een oude vrouw, anderzijds voelt hij plotseling een overweldigende behoefte - bij wijze van contrastwerking - zich te koesteren in de nabijheid van het warme, nog volop levende lichaam van zijn eigen vrouw. Leggen we daarnaast, nu de scène met de melkvrouw. Daarin is niet Bloom, maar Stephen het subjekt, de drager van het bewustzijn dat de gebeurtenissen registreert. De toren waarin Stephen Dedalus en Buck Mulligan wonen (het bouwwerk zelf is niet al te hoog, maar de kust rijst daar ter plaatse steil uit zee op), is een van de zogenaamde Martellotorens aan de Ierse oostkust. Minister Pitt had die laten bouwen in de tijd van de Napoleontische oorlogen, ‘when the French were on the sea’, zoals Mulligan uitlegt aan Haines, een student uit Oxford, die bij hen logeert. Stuart GilbertGa naar eindnoot5 licht dit als volgt toe (blz. 63, noot 2): Mulligan is quoting from the song ‘Oh the French are on the sea, Says the Sean Bhean Bhocht’. The last three words mean ‘the poor old woman’, Ireland; she has just appeared to the young men in the Martello tower in the guise of a poor old milkwoman. Ook in Stephen's bewustzijn overheerst aanvankelijk het lichamelijke aspekt van zijn indrukken. Als hij de melkvrouw gadeslaat terwijl ze de melk in een maatje giet, denkt hij, net als Bloom onder andere omstandigheden deed, eerst aan een verschrompeld, niet langer vruchtbaar vrouwenlichaam. In zijn verbeel- | |
[pagina 101]
| |
ding ziet hij haar vervolgens in alle vroegte de koeien melken, maar dan krijgt haar verschijning voor hem steeds meer een symbolische betekenis (blz. 15): He watched her pour into the measure and thence into the jug rich white milk, not hers.s Old shrunken paps. She poured again a measureful and a tilly. Old and secret she had entered from a morning world, maybe a messenger. She praised the goodness of the milk, pouring it out. Crouching by a patient cow at daybreak in the lush field, a witch on her toadstool, her wrinkled fingers quick at the squirting dugs. They lowed about her whom they knew, dewsilky cattle. Silk of the kine and poor old woman, names given her in old times. A wandering crone, lowly form of an immortal serving her conqueror and her gay betrayer, their common cuckquean, a messenger from the secret morning. To serve or lo upbraid, whether he could not tell: but scorned to beg her favour. De melkvrouw verschijnt opnieuw als de belichaming van Ierland in de vijftiende episode, de Circe-episode, die zich afspeelt in de nachtelijke uren en die geschreven is in toneelvorm. Hier vloeien realiteit en verbeelding voortdurend in elkaar over. Bloom en Stephen delen, objektief gezien, de gebeurtenissen waarmee ze in de werkelijkheid te maken krijgen, maar intussen hebben ze elk van tijd tot tijd hun eigen subjektieve visioenen, zinsbegoochelingen, waarin gestalten verschijnen die alleen voor henzelf betekenis hebben. Tot de werkelijkheid behoort dat Stephen, niet bepaald nuchter meer, bedreigd wordt door twee Britse soldaten, Carr en Compton, die menen dat hij de koning heeft beledigd. Stephen probeert ze kwijt te raken en op het moment dat hij Sint Patrick aanroept, de schutspatroon van Ierland, manifesteert zich het oude Ierland in de gedaante van Old Gummy Granny (blz. 579). De soldaten blijven Stephen lastig vallen en slaan hem tenslotte neer. Dan verschijnt er, juist als Bloom zich met de zaak gaat bemoeien, werkelijk een oude vrouw (a hag). Ze neemt het voor Stephen op (blz. 586): ‘What call had the redcoat to strike the gentleman and he under the influence. Let them go and fight the Boers!’ In deze scène nu valt evenmin steun te vinden voor de veronderstelling dat het melkvrouwtje uit episode 1 dezelfde zou zijn als de oude vrouw met de drankfles uit episode 4. De eerste behoort tot de beleveniswereld van Stephen en ze verschijnt dan ook aan hem, niet aan Bloom. In Stephen's visioen vertoont ze zich als een Moedertje Ierland, ‘Old Gummy Granny in sugar loaf hat...seated on a toadstool’ (blz. 579), dus ongeveer zoals hij haar die ochtend in zijn fantasie de koeien had zien melken, als ‘a witch on het toadstool’ (blz. 15) en het is niet toevallig dat die hallucinatie juist optreedt wanneer Stephen in conflict is geraakt met twee figuren die een Brits uniform dragen. De tweede vrouwengestalte is afkomstig uit de ervaringswereld van Bloom, maar deze is op dat moment volkomen nuchter en bovendien druk bezig, Stephen te helpen, die bewusteloos op de grond ligt. Van een visoen is bij Bloom in die situatie dan ook geen sprake: de oude vrouw die zich los maakt uit de menigte, is even reëel (maar ook weer niet noodzakelijkerwijs dezelfde) als de vrouw die hij die morgen de straat had zien oversteken.
Wanneer Delvigne beweert dat Stephen's melkvrouwtje identiek is met Bloom's vrouwtje met de drankfles, doet hij dat blijkbaar op gezag van John Vandenbergh. Deze vertaalt de zin in kwestie aldus (blz. 72): ‘Een gebogen kol kwam uit de zaak van Cassidy en stak de straat over, een drankfles bij de hals omklemmend’. In zijn aantekeningen bij de tekstGa naar eindnoot6 merkt hij dan bij deze passage | |
[pagina 102]
| |
lakoniek op (blz. 49): ‘Een gebogen kol. Het melkvrouwtje uit de Telemachus-episode’. Nu is de bron van dit misverstand niet moeilijk te vinden. Jarenlang is het reeds genoemde boek van Stuart Gilbert de handleiding geweest voor hen die U1. lazen of wilden gaan lezen. Gilbert schreef zijn commentaar in een tijd toen U1. in de Engels sprekende landen nog niet mocht worden gedrukt of ingevoerd (zijn boek verscheen in 1930). Om nu Engelse lezers toch een indruk van Joyce's boek te geven, parafraseerde hij dit, hoofdstuk voorhoofdstuk, daarbij uitvoerig citerend, onder weglating natuurlijk van al wat aanstoot zou kunnen geven. Een van zijn citaten bevat juist diezelfde passage waar Bloom's gedachten zo'n sombere wending nemen en achter de zin van de oude vrouw met de fles voegt Stuart Gilbert tussen haakjes toe, zonder verdere toelichting (blz. 139): ‘The milkwoman of Telemachus: “Old Gummy Granny”’. Wie echter de moeite neemt, een plattegrond van Dublin en een kaart van de omgeving van die stad te raadplegen en daarbij bedenkt dat de scènes in kwestie, de ene in de Martellotoren, de andere in een straat in het noorden van Dublin, zich ongeveer gelijktijdig afspelen (waaraan Joyce geen twijfel laat bestaan), moet wel tot de conclusie komen dat er van enige identiteit tussen de beide vrouwen, de ene met de melkemmer aan haar arm, de andere met de drankfles in haar hand, geen sprake kan zijn. De Martellotoren stond in het gebied van Sandycove, een plaatsje ten zuiden van de haven die in 1904 nog Kingstown heette en nu de naam Dun Laoghaire draagt.Ga naar eindnoot7 Toen de thee al klaar was, maar de melkvrouw nog op zich liet wachten, had Stephen voorgesteld, de thee dan maar zwart te drinken, met citroen, zoals hij dat blijkbaar in Parijs gewend was. Mulligan had dit van de hand gewezen met de woorden (blz. 14): ‘O, damn you and your Paris fads. I want Sandycove milk’. Welnu, de afstand tussen de toren aan de kust bij Sandycove en Dorset Street in het noorden van de stad bedraagt hemelsbreed 12 à 15 km en hoe het oude vrouwtje die afstand in enkele minuten zou hebben moeten afleggen, dat hebben de commentatoren tot nu toe verzuimd ons duidelijk te maken. | |
2 Schuld en frustratieOld Gummy Granny (zoiets als ‘Tandeloze Betje’) is om zo te zeggen een literaire figuur, een gestalte uit de sfeer van de folklore, die ook alleen maar door de geest van Stephen opgeroepen kon worden en vreemd is aan de gedachtenwereld van Bloom. De verschijningen die Bloom achtervolgen en benauwen, beschuldigen hem van allerlei triviale misslagen en perversiteiten uit zijn verleden (sins of the past en evil memories, U1. blz. 414 en 525) en het is vooral dit aspekt van de Circe-episode dat bij Vestdijk een pendant vindt in de zogenaamde droom van Visser: een pendant wel te verstaan, geen exakte kopie of imitatie. Bij Joyce weet de lezer dat Bloom en Stephen nog steeds op de been zijn, ondanks het late uur. De lezer merkt ook dat de handeling voort gaat, dwars door alle hallucinaties heen. De episode sluit duidelijk aan bij de voorafgaande en vindt een logische voortzetting in de erop volgende. Bij Vestdijk daarentegen is er een onderbreking van een uur, waarin niets schijnt te gebeuren: meneer Visser slaapt immers. Kort voordat hij naar bed ging, had hij een klok tien uur horen slaan (blz. 161) en wanneer dan Benjamins hem met zijn telefoontje uit de slaap heeft gehaald, | |
[pagina 103]
| |
krijgt Visser van deze te horen dat het net elf uur is geweest (blz. 219). Dat tijdsverloop van een uur wordt gevuld door een uit drie bedrijven bestaande, volkomen uit de hand gelopen droom, eigenlijk een drieluik van dromen. De eerste akte schijnt er aanvankelijk op berekend te zijn, de lezer te misleiden omtrent de ware aard van de beschreven gebeurtenissen. Het begin luidt (blz. 165): Meneer Visser kon nog niet lang geslapen hebben, toen hij wakker schrok door een laag kreunend geluid, dat uit verschillende richtingen tegelijk scheen te komen. Wanneer dan verder blijkt dat Visser, na opgestaan te zijn, in het andere bed zijn vrouw levenloos aantreft, haar vingers krampachtig om het lege buisje van de sulfonaltabletten (Vissers slaapmiddel) geklemd, hoeft dit de lezer nog niet onwaarschijnlijk voor te komen. Immers, de pendule waaraan mevrouw Visser zo gehecht was - herinnering aan haar moeder en aan gelukkiger dagen - had Bets die dag gebroken, haar laatste vriendin, Martha Wachter, was haar ontnomen...waarom zou ze er geen eind aan maken? Als Visser dan echter op weg gaat om dokter Touraine te halen, gebeuren er zulke vreemde dingen dat de lezer zich realiseert, achteraf, dat dit alles, met inbegrip van het wakker schrikken, een droom moet zijn geweest. Deze droom blijkt dan als voorspel te dienen tot het grote middenstuk (blz. 176-210), dat begint met het afrukken van de blinddoek, ook een soort ontwaken dus. Dit middenluik schildert het monsterproces tegen Visser, waarin - net als bij Bloom - zonden van het verleden en boze, kwellende herinneringen tegen hem opstaan. De oude vrouw die Bloom uit de slijterij had zien komen, had blijkbaar niet genoeg indruk op hem gemaakt om als verschijning in de nachtelijke uren te komen spoken, maar de oude gebogen vrouw die Visser die morgen de Schoolstraat had zien oversteken, de zonderlinge Ouwe Elske, had in Vissers underbewustzijn kennelijk diepe sporen achtergelaten. Wanneer hij ziet, hoe de schooljongens Ouwe Elske treiteren, is hij zich er trouwens wel van bewust, dat hij echt geniet van die scène. Hij ervaart daarbij een gevoel van sadistische bevrediging zonder met het slachtoffer in kontakt te hoeven komen en het is dan ook geen wonder dat hij dat gevoel zelf vergelijkt met het genot dat het hem verschaft wanneer Bets, de meid, voorwerpen breekt waaraan mevrouw Visser juist bijzonder gehecht is (blz. 70): ‘'t Wordt ernst’, zei meneer Visser rustig, hoewel hij over zijn hele lichaam beefde. Zijn kaken klemden zich op elkaar. Gek, dat gevoel had hij nooit eerder gehad, zo warm en behaaglijk als het door zijn maag tintelde, of eigenlijk iets er boven: daar waar de ziel zit volgens de oude Grieken. Het hield het midden tussen honger en wellust, merkwaardig...Het steeg naar de keel alsof het om toegang kloppen wou. Het leek op drift, die stilgezet is en geen inspanning meer kost. Het was plezieriger dan welk plezier ook, en men onderging het op zijn gemak, op klaarlichte dag, zonder aan een tafel te gaan zitten of in een bed te moeten kruipen!...Nooit eerder? Ja toch: toen Bets die dingen brak, die jade draak, toen ook wel... Later op de dag denkt hij er nog aan terug. Vooral had hij genoten van de capriolen van de kleine Jan Zijlstra, die Ouwe Elske haar stok had ontfutseld, die grappige Jan Zijlstra die (blz. 72): | |
[pagina 104]
| |
[...] de stok onder tegen de rug van de oude vrouw gedrukt had en nu als een kleine, zwoegende kolentremmer bezig was te duwen [...]en op zijn middagwandeling komt hem die scène weer voor de geest (blz. 107): Verduiveld, ik zie nog die Ouwe Elske met d'r stok in d'r partes particip...posteriores is?...en dat venijnige jongetje er achter aan 't duwen! Ik weet wel waar ze me morgen om i2 uur weer kunnen vinden: ergens verdekt opstellen, in een van die winkeltjes bijvoorbeeld. Of een dak huren. Of ergens voor een raam met een spionnetje. En dan, zonder hartkwaal, lekker kijken. Het hoeft geen verbazing te wekken dat Visser aan deze ervaring een zeker schuldgevoel overhoudt. In het tribunaal waarvoor hij zich in zijn droom moet verantwoorden, herkennen we dan ook allerlei elementen die verband houden met de scène op het Schoolplein. De president van de rechtbank, Mr. O. Elske (!), vertoont trekken van de commissaris van politie (twee vertikale rimpels in zijn voorhoofd, vgl. blz. 125) en ook van notaris Elskamp, bij wie Visser vroeger in dienst was (de witte bakkebaarden, vgl. blz. 52/53), maar wat het meest opvalt, is toch wel het gezwel, dat Visser die morgen bij Ouwe Elske had opgemerkt (blz. 69): ‘Onder haar linkerwang puilde de ronding van een groot, bleek gezwel’ en dat nu, nog vergroot, terugkeert bij de man die over Visser recht zal moeten spreken (blz. 178): Zijn gezicht was bijna grauw van de diepe rimpels die het doorploegden. Een groot, rond gezwel nam de linkerkant van de hals in en een groot gedeelte van de linkerwang. Aan de andere kant kon men beter zien, dat hij witte bakkebaarden droeg. Boven zijn lorgnet sneden twee verticale rimpels door zijn voorhoofd. De president gebruikt een eigenaardige uitdrukking, die ook weer van Ouwe Elske stamt (blz. 179): Ik hoop niet, dat 't nodig zal zijn politieagenten te laten regenen, maar in 't uiterste geval kunnen we ook dat. Ouwe Elske had immers geroepen, althans zo had Benjamins haar haast onverstaanbaar gehuil voor Visser vertaald (blz. 71): ‘Lieve heer, laat 't poliesjes regenen!’ Het opwindende tafereel met de kleine, duwende Jan Zijlstra herkennen we in de scène waar de agent Wielaard, voordat Visser de kans had gekregen hem om te kopen (blz. 179): [...] door twee andere agenten naar de deur gesleurd werd, terwijl de man in het blauw de punt van de sabel onder tegen zijn rug plantte en hard meeduwde. Benjamins had Visser nog verteld dat Ouwe Elske haar kind vermoord zou hebben (blz. 71) en tijdens de zitting werpt Visser de president zelf dit misdrijf voor de voeten (blz. 196): ‘U bent zelf schuldig aan kindermoord!’ krijste Visser, ‘Benjamins, jij hebt 't me verteld!’ Ook elementen die slechts tot de omlijsting van de scène op het Schoolplein behoren, keren in de droom terug. Zo was er, terwijl de oude vrouw op de hoek bij de apotheek stond te jammeren, voor een raam boven de winkel een jongetje verschenen (blz. 71/72): | |
[pagina 105]
| |
[...] een zeer klein jongetje met een slabbetje voor, dat juist in een hoek van de vensterbank een speelgoedkonijn neerzette, een spierwit dier met onevenredig grote oren en wrede zwarte kraaloogjes [...] Op het podium in de rechtszaal zitten drie rechters, die evenals Vissers verdediger, Benjamins, gekleed zijn in zwarte toga met witte bef. Naast hen zit de griffier, in wie we zonder moeite het speelgoedkonijn herkennen (blz. 177/178): [...] alleen waren hier de beffen vuiler, en achtelozer omgeknoopt, zodat ze wel wat aan kinderslabbetjes deden denken. Op de hoek van de tafel [...] zat naast de drie andere rechtsgeleerden een groot spierwit konijn met zwarte kraalogen, dat zelfs zonder de hoge hoed, die zijn oren neerdrukte, zeker een half hoofd boven zijn buurman uitgestoken zou hebben. Het was geheel naakt, op een smalle, rood, wit en blauw gestreepte lendendoek na, waar het van tijd tot tijd zijn pen aan afveegde om dan dadelijk ijverig door te gaan met schrijven.Ga naar eindnoot8 Visser krijgt nu, evenals Bloom in de overeenkomstige episode van Ul., een aantal dingen te horen waaraan hij schuldig is bevonden. Fundamenteel in deze scènes, zowel bij Joyce als bij Vestdijk, zijn immers de gevoelens van schuld en frustratie, niet alleen bij Visser en Bloom trouwens, maar ook bij Stephen. Zoals we al zagen, wordt de melkvrouw voor Stephen de belichaming van Ierland, maar hij is geen nationalist, hij voelt zich juist miskend en verraden door zijn land en wanneer ze hem dan verschijnt in de gedaante van Old Gummy Granny, begroet hij haar met de oude, traditionele naam van ‘de zeug die haar eigen jongen opvreet’ (blz. 579): ‘Aha! I know you, grammer! Hamlet, revenge! The old sow that eats her farrow!’ Bij Visser valt de nadruk meer op het element schuld dan op dat van de frustratie, in dit geval. Zijn relatie tot de melkboer, een van zijn slachtoffers, komt aan de orde in punt acht van de door Mr. Elske voorgelezen tenlastelegging, het bederven van drinkwater (blz. 182): Ons onderzoek heeft uitgewezen, dat beklaagde op het land van de veehouder C. Tichelaar smetstof van mond- en klauwzeer in de sloten heeft geworpen, tengevolge waarvan al het ter plaatse aanwezige vee afgemaakt moest worden. Als droevige bijzonderheid vermeld ik hierbij, dat de vrouw van genoemde Tichelaar van verdriet krankzinnig geworden is [...]. Via het droommechanisme van de vergroting worden Vissers plagerijen opgeblazen tot een misdrijf: hij heeft het niet bij woorden gelaten, Tichelaars vee is werkelijk aan de gevreesde ziekte bezweken, Tichelaars vrouw is werkelijk gek geworden en wel van verdriet. Bij dit laatste speelt stellig mee dat Visser zich kort tevoren een paar maal had afgevraagd of zijn eigen vrouw soms op weg was, gek te worden, waarvoor hijzelf dan verantwoordelijk gemaakt zou kunnen worden. De eerste keer dacht hij aan die mogelijkheid toen ze na de overhaaste aftocht van mevrouw Wachter die hysterische huilbui had gekregen (blz. 161): Verdomme, is 't nou nog niet afgelopen, dat gejank? De buren kunnen 't horen op die manier. Onnodig geklets. Als ze maar niet in de steeg gaat, of wegloopt, of gek wordt net als die vrouw van Tichelaar. Dan nog eenmaal, als Visser in bed ligt en naar de ademhaling van zijn inmiddels in slaap gesukkelde vrouw luistert (blz. 164): | |
[pagina 106]
| |
Ze ademt rustig. Morgen weer gedwee. Ze schreeuwde anders wel erg. Wat zou die vrouw van Tichelaar precies hebben?...Ze sloeg zichzelf: dat zou een symptoom kunnen zijn. In elk geval breng 'k 'r niet zélf naar 't gekkenhuis in Driehuizen, dat moet Touraine dan maar doen. En tenslotte, vlak voordat hijzelf inslaapt (blz. 165): [...] d'r komt toch geen krankzinnigheid voor in d'r familie, nee, mond en klauw, klont en mauwzeer, omdraaien, alles omdraaien [...] Het derde deel van de droomcyclus, de epiloog (blz. 210-218), begint ook weer met een ontwaken, na het eindigen van het proces in chaos en tumult, juist voordat de president het vonnis over Visser had kunnen uitspreken (blz. 210): ‘Door het schokken van de kar ontwaakte hij’. Hij wordt dus weggeleid op een kar, zoals de slachtoffers van de Franse revolutie naar de guillotine werden gevoerd (rest van zijn lektuur: een biografie van Robespierre), maar hij zal het onuitgesproken oordeel, onder toezicht van Hendrik, de manke kapper, aan zichzelf moeten voltrekken. Niemand anders kan dat voor hem doen. Het boek eindigt daarna met twee bladzijden waarin Visser nu werkelijk wakker is en, te oordelen naar de opmerkingen tegen zijn vrouw en zijn telefoongesprek met Benjamins, weer geheel de oude schijnt te zijn. Merkwaardig genoeg kan hij zich van heel die ingewikkelde droom alleen herinneren dat er een groot, spierwit konijn in voorkwam, opnieuw een aanwijzing voor de diepe indruk die de scène met Ouwe Elske op hem had gemaakt. En daarna? Zoals Delvigne opmerkt (blz. 335): ‘Vissers droom wordt door vele recensenten als de in de titel genoemde hellevaart beschouwd’. Dit is ongetwijfeld de eenvoudigste verklaring. Er is echter een andere opvatting mogelijk. Men zou ook kunnen zeggen dat Visser met deze droom slechts de poorten van de hel heeft bereikt. De eigenlijke hel staat hem pas de volgende dag te wachten en alle dagen daarna: de leegte, de verveling, de existentiële angst, de walging, la nausée. Hamel's biografie van Robespierre (een 19de-eeuwse uitgave in drie grote delen, met foeilelijke plaatjes), waarin hij elke dag placht te lezen, heeft hij die middag weggezet. Het boek boeit hem niet meer en zelfs zijn overwinning op de commissaris heeft een nare bijsmaak voor hem, omdat hij bij die gelegenheid immers gestotterd heeft. Ook het dagelijks duel met de melkboer zal hem wel gaan vervelen, zo vreest hij. Het enige lichtpunt blijft Bets (blz. 162). Om de hel te leren kennen heeft Visser dan ook geen dromen of nachtmerries nodig. En hij wéét dit, getuige zijn overpeinzing na het bezoek van Martha Wachter die avond (blz. 163): Alles is toeval. Er is niets. Alles is zinneloos. Wil is voorstelling liefst! De hel? Die hoeven ze niet te bedenken, niet te beloven, niet mee te dreigen: die is hier, voor me, in de leegte, voor 't grijpen, in de tijd die nooit terugkomt, in de verveling, het nietsdoen, de mensen en de dooie mensen en de bananenschillen... Kortom, wanneer meneer Visser uit zijn droom is ontwaakt, begint zijn hellevaart pas en met Haines uit Ulysses zou hij dan ook kunnen zeggen (blz. 405): ‘My hell, and Ireland's, is in this life’. |
|