Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Historische taalkunde als de studie van taalveranderingGa naar eindnoot1
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
SamenvattingIn het nu volgende artikel wordt allereerst een korte karakteristiek gegeven van de historische taalkunde als dát onderdeel van de taalwetenschap dat zich bezig houdt met de veranderingen die optreden in natuurlijke taal. Vervolgens worden de beide hierboven genoemde boeken besproken. Aangetoond wordt, dat (i) het boek van Goossens geen adequate theorie over taalverandering mogelijk maakt als gevolg van de structuralistische benadering, en (ii) het boek van Van Bakel weliswaar uitgaat van de generatieve fonologie, maar dat zowel op de gevolgde werkwijze, als op de theoretische standpunten zó veel kritiek mogelijk is, dat ook dit boek geen bijdrage levert tot een beter inzicht in taalverandering. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Inleiding1.1. TaalveranderingIn de laatste tien jaar is de belangstelling voor het verschijnsel taalverandering sterk toegenomen. En voor het eerst lijkt een situatie te zijn ontstaan - dit vooral als gevolg van het nauw aansluiten bij de synchronische theorie - waarin de diachronie zich verheft boven het feiten verzamelen zonder meer, om dát onderdeel van de taalwetenschap te worden dat zich bezig houdt met de mogelijke veranderingen in natuurlijke taal. Bezien we nu beide recente werken op het gebied van de historische fonologie van het Nederlands, te weten: Jan van Bakel, A → B / X-Y. Fonologie van het Nederlands. Synchroon & diachroon, en Jan Goossens, Historische Phonologie des Niederländischen (voortaan afgekort als respectievelijk FN en HPN), dan valt het onmiddellijk op dat in geen enkel opzicht de overweldigende hoeveelheid materiaal is verwerkt zoals die in de oudere handboeken te vinden is. De aandacht is daarentegen vooral gericht op het aanbrengen van een systematiek in de ter beschikking staande gegevens; dit wil zeggen: er is sprake van een zekere nadruk op de theoretische aspecten van de historische fonologie. In overeenstemming hiermee worden in de nu volgende bespreking vooral de theoretische uitgangspunten van beide werken - de HPN is geschreven vanuit een structuralistisch kader, de FN vanuit een generatief - aan een nader onderzoek onderworpen. Hierbij is van het idee uitgegaan, dat onderzoek op het gebied van de historische taalkunde van het Nederlands uiteindelijk zal moeten bijdragen tot een beter begrip van taalveranderingGa naar eindnoot2.
Wanneer we de eerste hypotheses gemaakt binnen het kader van de transformationeel-generatieve grammatica (voortaan TG) met betrekking tot het verschijnsel taalverandering samenvatten, dan ontstaat het volgende beeldGa naar eindnoot3: een principieel onderscheid moet worden gemaakt tussen innovatie enerzijds en simplificatie anderzijds. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerste proces houdt het toevoegen van een regel aan de grammatica in, waarbij men er vanuit gaat dat deze vorm van verandering zich vooral bij volwassenen voordoet. Het is mogelijk dat op deze innovatie een herstructurering van het lexicon of van de regelcomponent volgt. Als gevolg van het feit namelijk, dat men kinderen het vermogen toeschrijft om tijdens het taalverwervingsstadium een zo eenvoudig mogelijke grammatica op te stellen die in overeenstemming is met de aangeboden taalgegevens, neemt men aan dat - wanneer dit mogelijk is - ófwel de vroegere innovatie wordt ingekapseld in de regelcomponent, ófwel de onderliggende vormen in het lexicon worden aangepast. De tweede vorm van taalverandering, de simplificatie - waarvan men aanneemt dat dit evenals de herstructurering in hoofdzaak tijdens het taalverwervingsstadium plaatsheeft - omvat vooral de volgende drie processenGa naar eindnoot4: (i) regelvereenvoudiging, (ii) regelverlies, en (iii) een verandering in de volgorde van twee regels. Het is duidelijk, dat deze uiterst beknopte samenvatting van de uitgangspunten van de diachronische taalstudie binnen het kader van de TG talloze vragen oproept, zoals: is het mogelijk de processen van innovatie te karakteriseren?, zijn alle fonologische processen in dezelfde mate vatbaar voor simplificatie?, etc. Met nadruk moet dan ook worden gesteld, dat er op dit moment dan ook nog geen sprake is van een uitgewerkte theorie over taalverandering; een dergelijke theorie namelijk zou mogelijke veranderingen moeten kunnen definiëren, en verder zou verantwoord moeten worden waarom de te onderscheiden vormen van taalverandering optreden, door welke linguïstische en niet-linguïstische factoren deze worden bepaald, en wanneer en hoe het proces van verandering in werking treedt en verloopt. Bovendien zou niet alleen de relatie die de diachronie onderhoudt met de synchronie moeten worden bepaald, eveneens moet de band die bestaat tussen diachronie en gebieden als taalverwerving en taalvariatie worden gedefinieerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2. Diachronie-synchronie-algemene theorieTe weinig aandacht wordt over het algemeen gevestigd op het feit, dat de diachronische taalstudie per definitie een synchronische theorie over de structuur van taalsystemen veronderstelt. Het is immers onmogelijk uitspraken te doen over de veranderingen die zich in taalsystemen voordoen, wanneer men niet uitgaat van een synchronische theorie over de structuur van die systemen. (De Haan-Koefoed-Des Tombe 1974: 211-12) Bij de bespreking van de HPN en de FN kom ik op deze relatie tussen synchronie en diachronie terug. Anderzijds speelt taalverandering een belangrijke rol binnen de algemene theorie over taal, daar men van mening is dat taalverandering - en in het bijzonder die aspecten die te maken hebben met simplificatie - belangrijke informatie kan verschaffen over de structuur van natuurlijke taalGa naar eindnoot5. Of anders uitgedrukt: ‘the study of linguistic change provides an important testing ground for hypotheses about the nature of grammars’. (Bach & Harms 1972: 2) Dit laatste nu is het gevolg van de mentalistische oriëntatie van de TG. Dit houdt in, ‘dat een grammatika één of ander soort afbeelding is van de taalbeheersing, en dat de algemene teorie iets zegt over het aangeboren taalvermogen’ (De Haan-Koefoed-Des Tombe 1974: 12) - immers, het is hetzelfde taalvermogen dat de volwassene beheerst, het kind verwerft en dat in de tijd verandert. Ook al vatten we de generatieve grammatica in eerste instantie op als een resultaatmodel - dat wil zeggen dat de grammatica de mogelijke resultaten van het performance mechanisme specificeert, zonder dat er sprake is van het simuleren van de processen (Des Tombe 1972) - dan nog moet een theorie over het taalvermogen van de volwassene binnen de mentalistische vi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
sie juiste voorspellingen mogelijk maken ten aanzien van de manier waarop kinderen hun taal verwerven en de manier waarop taal kan veranderen. Dit impliceert, dat als we de keuze hebben tussen twee theorieën die op even correcte wijze de synchronische gegevens verantwoorden, maar van welke slechts één het mogelijk maakt om door middel van de binnen deze theorie gemaakte generalisaties en gedefinieerde begrippen veranderingen in taalsystemen te beschrijven en te verklaren, aan deze theorie de voorkeur moet worden gegeven, op grond van het feit dat deze theorie een meer geslaagde afbeelding is van de taalbeheersing. Dit houdt bijvoorbeeld in, dat in deze theorie vooral van díe conventies gebruik is gemaakt, van welke het op grond van taalverandering duidelijk is dat zij linguïstisch significante generalisaties representeren. (Bach & Harms 1972) Een kernachtige samenvatting van deze problematiek vinden we in De Haan-Koefoed-Des Tombe (1974: 212): ‘De synchronische teorie doet dus voorspellingen over taalveranderingen’. De wisselwerking tussen synchronie en diachronie en die tussen diachronie en de algemene theorie hebben zeker bijgedragen tot het toenemen van de belangstelling voor taalverandering waarvan hier boven sprake was. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Het structuralisme en taalverandering2.1. De HPN: opzet en verantwoordingDe HPN is als volgt ingedeeld: Hoofdstuk I (‘Der Gegenstand der Untersuchung’) dient als inleiding waarin een aantal algemene begrippen aan de orde worden gesteld. In hoofdstuk II wordt het foneembestand van het hN 1Ga naar eindnoot6 uitgewerkt; geen aandacht wordt besteed aan processen als meervouds- en verkleinwoordsvorming en evenmin aan de toekenning van klemtoon. Hoofdstuk III en IV vormen de eigenlijke kern van de HPN: in III wordt de geschiedenis van het N 1 vocaalsysteem behandeld, in IV van het N 1 consonantsysteem. Hoofdstuk V tenslotte is een korte samenvatting van de fluctuaties in het N 1 foneembestand in de loop der geschiedenis. Aan de vijf bovengenoemde hoofdstukken gaat een voorwoord vooraf, waarin Goossens een verantwoording geeft van de door hem gevolgde werkwijze. Hij wijst er op, dat een systematisch overzicht van de historische fonologie van het Nederlands op structuralistische basis ontbreekt en dat de HPN is bedoeld om deze leemte op te vullen. In dit verband merkt Goossens op, dat een structuralistische benadering sommigen mogelijk verouderd zal aandoen maar, zo vervolgt hij, het noodzakelijke voorwerk voor een boek dat een overzicht wil geven van de historische fonologie van het Nederlands is geschreven vanuit een niet-generatief standpunt en de generatieve benadering heeft nog maar enkele resultaten opgeleverdGa naar eindnoot7. Dit laatste - de generatieve benadering heeft nog maar weinig resultaten opgeleverd - is natuurlijk juist, maar het is geenszins een specifiek Nederlands probleem: wanneer fundamenteel nieuwe inzichten er toe leiden een oudere theorie te verlaten, dan is er bijgevolg nooit sprake van enig voorwerk verricht binnen het nieuwe kader. De conclusie die Goossens trekt uit het ontbreken van voorwerk op basis van de generatieve fonologie om binnen de oude theorie een overzicht te schrijven, is dan ook zonder meer aanvechtbaar. Gaat men er vanuit, dat het structuralisme achterhaald is, dan heeft men goede redenen om aan het nut van een samenvattend overzicht op basis van deze theorie te twijfelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Taxonomische fonologie en diachronische taalstudieGa naar eindnoot82.2.1. Dat diachronie een synchronische theorie veronderstelt is hiervoor ter sprake gekomen; kiest men voor een taxonomische benadering dan impliceert dit, dat er een onafhankelijk niveau van representatie is, waarop enkel en alleen de distinctieve verschillen van de taal in kwestie worden weergegeven, het zogenaamde fonologische niveau. Dat een dergelijk niveau niet alleen synchronische generalisaties in de weg staatGa naar eindnoot9, maar eveneens diachronische, blijkt uit het volgende voorbeeld: Bezien we de umlaut in het Onl dan heeft deze innovatie de volgende twee alternanties tot gevolg gehad: u ~ ü en a ~ ϵ. (HPN:36) Binnen een taxonomische benadering kan deze innovatie niet door middel van één regel worden weergegeven, daar het umlautsprodukt van /u/ slechts een allofonische status heeft, terwijl het umlautsprodukt van /a/ samenvalt met het foneem /ϵ/. Schematisch kan dit als volgt worden voorgesteld:Ga naar eindnoot10 Het aannemen van een fonologisch niveau impliceert, dat we één innovatie - in dit geval de umlaut - door twee regels moeten weergeven, terwijl dit niet langer noodzakelijk is wanneer we het fonologisch niveau laten vallen.
2.2.2. Niet alleen aan het fonologisch niveau, maar eveneens aan het foneem zelf zijn een aantal moeilijkheden verbonden. Zoals in de jaren vijftig herhaaldelijk aan de orde is gesteld, is het foneem een eenheid die gedefinieerd is binnen één taalsysteem. Het gevolg hiervan is, dat het principieel onmogelijk is om met gebruikmaking van dit element relaties tussen taalsystemen te leggen. De generatieve fonologie heeft niet met dergelijke moeilijkheden te kampen, daar hier geen gebruik wordt gemaakt van dit type - in termen van de distinctieve verschillen van één taalsysteem gedefinieerde - elementenGa naar eindnoot11.
2.2.3. Het feit dat binnen het structuralisme, ófwel werd uitgegaan van het idee dat taalverandering een aspect van de parole was (en zo in feite de status van een niet-linguïstisch fenomeen had), ófwel werd vastgehouden aan de zogenaamde scheiding der niveaus waarbij gold dat het fonetische en het fonologische niveau in geen enkel opzicht werden beïnvloed door de hogere grammaticale niveaus, impliceert onder meer dat enkel door grammaticale factoren bepaalde fonologische veranderingen niet voor kunnen komenGa naar eindnoot12. Ook al zijn veel aspecten van deze problematiek momenteel nog duister - namelijk dat morfologische en syntactische factoren een fonologische verandering kunnen bepalen - toch lijkt het niet gewenst om deze mogelijkheid geheel uit te sluiten, daar er sterke aanwijzingen zijn dat er bij sommige veranderingen sprake is van een morfologische of syntactische conditioneringGa naar eindnoot13. Een mogelijk voorbeeld uit het Nederlands is het wegvallen van de schwa aan het woordeinde, vergelijk vormen als Mnl neve en oghe met hN1 neef en oog. (HPN:55) Wanneer we deze innovatie voorstellen als de volgende toegevoegde regel (1) ə → / - # | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan moet deze regel wel categoriale informatie tot zijn beschikking hebben gehad, daar de schwa onder meer niet wegviel in derivationele afleidingen als breedte, grootte, lengte, etc. en in de verleden-tijdsvormen van die werkwoorden waarbij geen klinkerwisseling optreedt in de verleden tijd (dit is het overgrote deel van de zwakke werkwoorden).Ga naar eindnoot14
2.2.4. Tenslotte aandacht voor de gevolgde werkwijze, het zogenaamd metachronisch procédé. (HPN:4-5) In feite wil dit niets anders zeggen dan dat men het foneembestand van een aantal ver uit elkaar liggende perioden met elkaar vergelijkt. De regels die men opstelt geven enkel en alleen de diachronische correspondenties weer tussen de te onderscheiden perioden; aan de weerslag van het diachronische proces in de synchronische grammatica's wordt geen aandacht besteed, dat wil zeggen: men doet geen enkele poging om de diachronische verandering in termen van synchronische regels te verantwoorden. Als gevolg van de structuralistische benadering houdt men zich met resultaat van de verandering bezig en niet met de verandering zelf. (zie: 4.3.)
2.2.5. Conclusie: op grond van het voorafgaande kunnen we stellen dat het structuralisme geen mogelijkheid biedt tot een adequate beschrijving van taalverandering, daar (i) de basiseenheid van de taxonomische fonologie principieel ongeschikt is om relaties tussen systemen te leggen, (ii) het fonologisch niveau ook diachronisch gezien generalisaties in de weg staat, (iii) ófwel een onjuiste relatie wordt gesuggereerd tussen de verschillende componenten van de grammatica, ófwel ten onrechte taalverandering van het domein van de langue wordt uitgesloten, en (iv) de in de regel gevolgde werkwijze slechts het resultaat van de verandering verantwoordt en niet de verandering zelfGa naar eindnoot15. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Een nadere analyse van de HPNIn het voorafgaande zijn in het kort een aantal consequenties van de structuralistische benadering aan de orde geweest. In het nu volgende zal ik - aan de hand van analyses uit de HPN - nader ingaan op enige specifieke tekortkomingen die inherent zijn aan de theoretische uitgangspunten die aan de HPN ten grondslag liggen. Ik zal trachten aan te tonen, dat (i) bepaalde generalisaties niet kunnen worden gemaakt als gevolg van het feit dat het foneem als een verder niet analyseerbare entiteit wordt gehanteerdGa naar eindnoot16, (ii) in bepaalde gevallen een aanvechtbare voorstelling van zaken wordt gegeven, daar te weinig aandacht is besteed aan de context waarin een bepaald fonologisch verschijnsel zich voordoet, en (iii) bepaalde vormen van taalverandering eenvoudigweg niet kunnen worden gekarakteriseerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. Gemiste generalisatiesHiervoor (2.2.1.) is reeds vermeld dat het fonologisch niveau bepaalde generalisaties in de weg staat. Hier komt aan de orde dat het foneem op zich, wanneer dit niet wordt opgevat als een bundel van features, eveneens generalisaties onmogelijk maakt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bezien we de ontwikkelingen van WG ē en ō, dan vallen de volgende processen waar te nemen:Ga naar eindnoot17
Als gevolg van de gekozen werkwijze is Goossens niet in staat aan te geven, dat het hier in feite om één proces gaatGa naar eindnoot18; in geen enkel opzicht onderscheiden de grotendeels parallelle ontwikkelingen van WG ē en ō zich in de HPN van de overige ontwikkelingen die geen enkele parallellie met de genoemde processen vertonen. In een generatieve benadering daarentegen is het mogelijk dit type parallelle ontwikkelingen steeds in één regel weer te geven, vergelijk bijvoorbeeld de overgang van I naar II:Ga naar eindnoot19 Of van III naar IV: Dat het hier niet alleen een eis van elegantie betreft, moet met nadruk worden vermeld: een theorie waarbinnen dit type generalisaties niet kan worden gemaakt staat niet alleen een beter begrip van taalverandering in de weg, maar tevens biedt een dergelijke theorie geen perspectieven om tot een beter inzicht te komen in de structuur van natuurlijke taal. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. De verwaarlozing van de contextDe eenzijdige gerichtheid van de taxonomische fonologie op het fonologisch niveau, kenmerkt deze richting ten opzichte van de generatieve fonologie: (...) linguists working within the framework of autonomous phonemicsGa naar eindnoot20 have generally ignored the notion of phonological rule. For them the crucial elements have been phonemes: their internal structure, distribution, methods of determining them, etc. The rules which, for example, relate phonemes to allophones (...) have almost always been left inexplicit. (...) No explicit theory of allophonic statements developed (...). Een treffend voorbeeld van de geringe aandacht voor het systematisch fonetisch niveau en de hiermee samenhangende verwaarlozing van de context waarin fonologische processen zich voltrekken - de notie fonologische regel ontbreekt immers grotendeels - is te vinden in de HPN en wel in verband met de zo in de belangstelling staande d-deletieGa naar eindnoot21. In een speciale bijlage gaat Goossens in op de verschillende visies op de diachronische ontwikkelingen van [d], [þ] en [] inde voorgeschiedenis van het Nederlands. (HPN: 95-100) In de HPN is steeds aangenomen dat het Onl zowel [], [þ] als [] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
kende. In het Mnl zouden [] en [þ] samen met Onl[d] en [] zijn samengevallen in Mnl /d/, en Onl [] viel met Onl [s] en [] samen in Mnl /s/.
Tegen deze voorstelling van zaken nu is het volgende in te brengen: het resultaat van de zogenaamde eerste Auslautverhärtung in het Onl - dit wil zeggen: niet-sonorante stemhebbende consonanten worden stemloos aan het woordeinde - van de [] was niet de spirant [þ] maar de obstruent [t]. Op grond hiervan lijkt het niet onaannemelijk dat het Onl in het geheel geen [] meer kende; de verandering van [] naar [d] die hierboven nog werd aangenomen voor de overgang van Onl naar Mnl zou dan al eerder hebben plaatsgevondenGa naar eindnoot22.
De consequentie van dit bovenstaande is, dat het Onl alleen de [þ] en de [] zou hebben gehad; de eerste zou later met Mnl /d/ zijn samengevallen, de laatste met Mnl /s/. (zie boven) Volgens deze interpretatie kende het Mnl in alle posities - dus ook intervocalisch - een [d]; van een spirantische klank [] was in het Mnl geen sprake.
Tegen deze voorstelling van zaken brengt Goossens het volgende in: Eine Schwierigkeit bei dieser Darstellung ist, dasz in NNI. d gerade in den Fällen synkopiert ist, in denen es früher Spirans ([] oder [þ]) gewesen sein musz (intervokalisch; mundartlich auch vielfach nach Sonor), während es immer erhalten bleibt, wenn es auf alten Verschluszlaut zurückgeht (und auszerdem auf anlautendes [þ]). (HPN:97)Gaat men er vanuit, dat de intervocalische d in het Mnl niet pirantisch van karakter was - dit impliceert dus een overgang van WG/Onl [] naar [d]Ga naar eindnoot23 - en neemt men bovendien aan, dat het diachronisch proces van [d] naar [j] of plaatshad via een spirantisch tussenstadium []Ga naar eindnoot24, dan is de implicatie van bovenstaand citaat uit de HPN duidelijk: in het Mnl werden alleen die d's spirantisch (en werden later tot glide of verdwenen helemaal) die daarvoor al spirantisch waren. Om nu aan deze implicatie te ontkomen stelt Goossens de volgende oplossing voor: het Onl kende zowel het foneem /d/ als het foneem /þ/, het eerste omvatte de volgende allofonen [d], [] en [], het laatste [þ] en []. Via een tussenstadium, het laat Onl, dat de fonemen /d/ en // kende, ontwikkelde het Mnl systeem zich, dat enkel het foneem /d/ bezat, dit foneem echter had een spirantisch allofoon [þ]. Dit allofoon nu is overgegaan in [j] of is geheel weggevallen; een overgang van [d] naar [j] of heeft volgens deze analyse nooit plaatsgehad. Schematisch kunnen de hierboven genoemde alternatieve interpretaties als volgt worden weergegeven:Ga naar eindnoot25 In dit schema is de situatie weergegeven waar Goossens tegen ingaat; het Onl kent geen [] meer en dit impliceert dat we een overgang moeten aannemen WG [] wordt Onl [d]. In het laat-Mnl moeten we van het omgekeerde proces uitgaan: [d] wordt [] in intervocalische positie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijk nu het volgende schema:Ga naar eindnoot26
Dit tweede schema geeft de kern van het voorstel van Goossens weer: het Onl kende nog een [], aan het hierboven vermelde feit dat het resultaat van de Auslautverhärtung steeds een [t] was wordt geen aandacht geschonken, en een verandering van [d] naar glide of heeft nooit plaatsgehad. In het nu volgende zal ik nader ingaan op de argumenten die in de HPN worden aangevoerd ter ondersteuning van de interpretatie zoals die in het tweede schema is weergegeven:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samengevat: hoe de - ongetwijfeld ingewikkelde - diachronische processen precies zijn verlopen die de ontwikkeling van [þ], [] en [d] hebben bepaald is onduidelijk; waar het echter in dit verband om gaat is het feit dat de in de HPN gehanteerde argumenten ongeldig zijn, - zoals hierboven is getracht dit aan te tonen. De reden waarom bij deze kwestie zo uitvoerig is stilgestaan is, dat genoemde argumenten voortvloeien uit de in de HPN ingenomen theoretische stand punten: (i) de alles overheersende aandacht voor de fonemen, (ii) de weergave van de klankontwikkelingen in termen van fonemen, de veranderingen op het niveau van de allofonen worden niet expliciet door middel van regels verantwoord, en (iii) de systematische verwaarlozing van de context waarin fonologische processen zich voltrekken; ook dit is een gevolg van het feit dat de notie fonologische regel in de taxonomische fonologie geen plaats inneemtGa naar eindnoot29. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3. De karakterisering van taalveranderingDe meest ernstige kritiek op de in de HPN gevolgde werkwijze is ongetwijfeld het feit dat bepaalde vormen van taalveranderingen eenvoudigweg niet kunnen worden verantwoord. Vergelijk het volgende voorbeeld, het materiaal is ontleend aan de HPN: In de HPN wordt aangenomen dat de volgende innovatie zich heeft voltrokken in de overgang van WG naar Onl: stemhebbende niet-sonorante consonanten worden stemloos aan het woordeinde. (HPN:65-66). Deze innovatie kan worden uitgedrukt door middel van de volgende toegevoegde regel:Deze regel blijft deel uitmaken van de op deze innovatie volgende synchronische grammatica's, daar hij alternanties bewerkstelligt. (Bijvoorbeeld tussen enkelvoud en meervoud en tussen verbogen en niet-verbogen). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tweede innovatie voltrok zich in de overgang van Onl naar Mnl: stemloze continuanten worden in bepaalde posities stemhebbend. (HPN:75-76) De hier volgende regel verantwoordt alleen díe gevallen waarbij sprake is van - als gevolg van deze innovatie ontstane - alternanties:Ga naar eindnoot31
Het taalstadium dat nu zowel (4) als (5) als synchronische regels heeft, kent de volgende alternanties: Als gevolg van (4): fant-findan (van: /fand/-/findan/), gaf-gevan (van: /gav/-/gevan/), ūtganc-ganga (beide van: /gang/), etc. Als gevolg van (5): [hof]-[hove] (van: hof / - / hof + e/), [gans]-[ganze] (van: /gans/ - gans + e), [mu.s]-[mu.ze] (van: /mu.s/ - /mu.s + e/ /), etc. (De waarde van de slot-e is steeds buiten beschouwing gelaten). Bezien we de op deze wijze ontstane situatie vanuit het oogpunt van het kind dat op grond van het hem ter beschikking staande taalmateriaal de meest algemene grammatica moet opstellen, dan is het ondenkbaar dat beide regels ongewijzigd in de grammatica zullen blijven, ook al brengen zij beide alternanties teweeg. Het bijzondere namelijk van deze situatie is, dat beide regels identieke alternanties tot stand brengen. Vergelijk: gaf-gevan (4) en hof-hove (5), etc. Een ingrijpende herstructurering zal aan deze situatie een eind maken: díe vormen die de input van (5) vormden zullen in het lexicon van de geherstructureerde grammatica met stemhebbende consonanten aan het woordeinde worden opgenomen en niet langer met stemloze. Automatisch vormen zij nu de input voor (4) daar de nieuwe stemhebbende consonanten in het lexicon een subclasse vormen van de stemhebbende niet-sonorante consonanten waarvan in (4) sprake isGa naar eindnoot32. De meest algemene regel - dit is (4) - blijft ongewijzigd in de grammatica aanwezig - al wordt de input groter - de minder algemene regel (5) verdwijnt uit de grammatica, daar deze nu overbodig is geworden. De oorspronkelijk door (5) veroorzaakte alternanties worden nu synchronisch op geheel andere wijze verantwoord: wat diachronisch gezien een proces van stemhebbend worden was, is in de synchronische grammatica geworden tot een proces van stemloos wordenGa naar eindnoot33. Tenslotte moet worden vermeld, dat regel (4) - die nog steeds deel uitmaakt van de synchronische grammatica van het hN1 - nog een derde diachronische ontwikkeling weerspiegelt. In weer latere stadia van het N1 werd de volgende regel aan de grammatica toegevoegd:Deze regel (6) creëerde vormen die op zich weer de input vormden voor (4) - regel (6) staat in feeding relatie tot (4), vergelijk Kiparsky 1968a -; als gevolg van deze laatste innovatie ontstaan derivaties als:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De op deze wijze ontstane alternanties tussen bijvoorbeeld enkelvoud en meervoud ([mant]-[mand ə n]) kunnen echter op een meer algemene manier worden verantwoord; er zal dus weer een herstructurering hebben plaatsgehad. Was er op het moment dat (6) in de synchronische grammatica optrad als toegevoegde regel sprake van lexicale representaties als /mandə/, /rιbə/, etc., na de herstructurering worden deze vormen opgenomen als /mand/, /rιb/, etc. en vormen zij automatisch de input voor (4). Regel (6) zelf is uit de grammatica verdwenen daar deze geen functie meer heeftGa naar eindnoot34; hier zien we dat een feeding order-relatie tussen twee regels uit de grammatica verdwijnt als gevolg van herstructurering. Bovendien gedragen de geherstructureerde vormen zich enigszins afwijkend bij processen als meervoudsvorming ten opzichte van de situatie vóor de innovatie: uitgaand van /mandə/ moest een -n worden toegevoegd bij meervoudsvorming, uitgaand van /mand/ daarentegen -ən. Uit het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat binnen een opvatting van de fonologische component waarbinnen fonologische regels geen rol spelen - zoals in de HPN het geval is - deze vorm van taalverandering - namelijk: het op de meest efficiënte wijze verbinden van nieuw ontstane alternanties met reeds bestaande - niet kan worden verantwoord. Ook hier kan de conclusie niet anders zijn dan in het voorafgaande: het aan de HPN ten grondslag liggende uitgangspunt biedt geen uitzicht op een beter inzicht in de veranderingen die zich voordoen in natuurlijke taal. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 De generatieve benadering4.1. De opzet van de FNDe FN beoogt zowel een inleiding te geven in de synchronische als in de diachronische fonologie; hierbij wordt van de volgende opzet uitgegaan: Na een inleiding waarin Van Bakel onder meer aandacht besteedt aan het onderscheid tussen competence en performance enerzijds en langue en parole anderzijds, wordt in hoofdstuk I de synchronische fonologie aan de orde gesteld. (FN: 10-44) Op dit hoofdstuk volgt de behandeling van taalverandering, waarin enkele voorbeelden worden gegeven van regelverlies, herstructurering, etc. (FN:45-55) Evenals het hoofdstuk over de synchronie, draagt ook dit tweede hoofdstuk het karakter van een zeer summiere inleiding. Het derde en laatste hoofdstuk tenslotte vormt de eigenlijke kern van de FN, hierin worden een aantal historische processen die in de voorgeschiedenis van het Gotisch, Duits en Nederlands hebben plaatsgehad, behandeld. Hierbij gaat Van Bakel er vanuit dat de volgende categorieën regels bestaan: (i) de algemene regels, deze zijn geldig voor alle drie de talen; (ii) de specifiek G regels; (iii) de D-N1 regels; (iv) de N1 regels; en (v) de D regels. De hier volgende bespreking van de FN richt zich voornamelijk op de volgende drie aspecten: (i) synchronie en diachronie, (ii) de notie taalverandering in de FN en de gevolgde werkwijze, en (iii) een nadere analyse van enkele theoretische problemen uit de FN. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Synchronie en diachronieIn het voorwoord geeft Van Bakel als één van de redenen ter verantwoording van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
het feit dat hij diachronische taalstudie bedrijft het volgende op: Vervolgens speelt ook een rol, dat de fonologische definities in het lexicon (...) vaak zo arbitrair lijken dat men niet nalaten kan er een aantal vragen bij te stellen. Die vragen zijn vragen van historische fonologie. (FN:7) Deze opmerking nu raakt meteen het grote misverstand dat bestaat ten aanzien van de relatie tussen synchronie en diachronieGa naar eindnoot35. In de conceptie van de fonologische component van een grammatica als een regelsysteem dat de - niet volledig abstracte - onderliggende vormen verbindt met de uiteindelijke systematisch fonetische representatie, is het mogelijk dat een synchronische regel op de een of andere manier een ouder diachronisch proces weerspiegelt en dat de morfonologische representatie enige gelijkenis vertoont met de vorm uit een voorafgaand taalstadium. Deze relaties behoren echter tot de mogelijkheden en zij zijn geenszins noodzakelijk. Synchronische regels kunnen het tegenovergestelde van de feitelijke diachronische processen weergeven (zie: 3.3. en Vennemann 1972) en diachronische innovaties kunnen in de synchronische beschrijving wegvallen of op een zódanige wijze samenvallen met andere synchronische regels dat het oorspronkelijke diachronische proces niet of nauwelijks herkenbaar meer is. Ook de onderliggende vormen weerspiegelen niet automatisch de geschiedenis van de taal: onderliggend-/muiz/ voor het hN1 bijvoorbeeld geeft volstrekt geen oudere vorm aan. (zie: 3.3.) Kortom: diachronie en synchronie zijn nauwkeurig van elkaar te onderscheiden gebieden, voor welke geldt dat binnen ieder een aantal zeer specifieke wetmatigheden van kracht zijn. (Zie Bach & Harms 1972 voor interessante suggesties). Het door Van Bakel geopperde denkbeeld dat de diachronie een oplossing zou kunnen bieden voor het ‘arbitraire’ karakter van de synchronische beschrijving moet op grond van deze overwegingen dan ook zonder meer worden afgewezen: de synchronische grammatica weerspiegelt op de één of andere manier de competence van de native speaker en dit heeft niets uitstaande met de geschiedenis van de taal in kwestie. Bovendien zou de suggestie van Van Bakel tot de dwaze consequentie leiden, dat van een taal over welke we geen historische gegevens ter beschikking hebben alleen ‘arbitraire’ beschrijvingen mogelijk zijn. Zoals uit de inleiding van deze bespreking kan worden opgemaakt (zie: 1.2.) impliceert het voorafgaande niet dat er tussen diachronie en synchronie geen relatie bestaat; immers (i) diachronie veronderstelt een synchronische theorie, en (ii) taalverandering ‘may reveal ordinarily hidden structure’. (Kiparsky 1968b: 5) Mijn bezwaar nu is, dat deze relaties in de FN - zowel een inleiding tot de diachronische als tot de synchronische fonologie! - óf in het geheel niet, óf slechts terloops aan de orde worden gesteld. De eerste relatie wordt niet behandeld, de tweede wordt weliswaar genoemd (FN:7 en 46) maar Van Bakel legt hierbij niet de band met het mentalisme en hij verduidelijkt deze problematiek niet door middel van enkele voorbeelden. Bovendien lijkt een formulering van dit tweede principe - ‘numerous kinds of valid and fruitful conclusions may still be drawn from diachrony to synchrony’ (Kiparsky 1968b: 11) - zoals Van Bakel die geeft: wanneer we duidelijkheid zoeken met betrekking tol de vorm van de grammatica, zullen we die vinden als we bepaalde veranderingen in de taal precies formeel kunnen verantwoorden (FN:46)geen recht te doen aan de argumenten ontleend aan taalverandering, zoals die bij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeeld werden gepresenteerd in verband met de vraag of absolute neutralisatie is toegestaan. (Kiparsky 1968b) Zoals al is vermeld, wordt geen aandacht besteed aan het feit dat voor de studie van taalverandering een theorie over de structuur van taalsystemen een absoluut vereiste is. Dat dit zo is, is gemakkelijk in te zien: het is voor de diachronische taalstudie van directe betekenis of men uitgaat van een synchronische theorie waarin de regels intrinsiek - dat wil zeggen volgens universele principes - zijn geordend in plaats van extrinsiek, of waarin absolute neutralisatie zonder meer is toegestaan in plaats van onderworpen te zijn aan strenge conditiesGa naar eindnoot36. Wanneer bijvoorbeeld van extrinsieke regelvolgorde wordt uitgegaan - dat wil zeggen: regels zijn taal-specifiek geordend - dan is een mogelijke vorm van taalverandering een verandering in de volgorde van toepassing van de regels; gaat men uit van intrinsieke regelvolgorde, dan is deze vorm van taalverandering uitgesloten. Het probleem is echter dat kwesties als abstractheid en regelvolgorde in de FN in het geheel niet aan de orde worden gesteld, terwijl dit toch problemen zijn die een duidelijke relatie onderhouden met zowel de diachronische als de synchronische fonologie. Deze constatering nu - belangrijke aspecten van de fonologie blijven buiten beschouwing - brengt ons meteen bij het volgende punt van kritiek: de synchronische fonologie in zijn geheel wordt wel zeer miniem behandeld. En dit heeft - hoe paradoxaal dit in eerste instantie ook mag lijken - directe consequenties voor de diachronische beschrijving die het grootste gedeelte van de FN vult. Hier is Van Bakel namelijk gedwongen om zijn toevlucht te nemen tot ad hoc oplossingen waarvan de uiteindelijke consequenties volstrekt onduidelijk zijnGa naar eindnoot37. (zie: 5) Met de geringe aandacht voor de synchronie hangt mogelijkerwijs samen, dat in de FN in een aantal gevallen geen duidelijke poging wordt ondernomen om aan te sluiten bij het in de generatieve fonologie gebruikelijke formalisme. Hiermee wil niet gezegd zijn dat dit formalisme niet voor verbetering vatbaar is, maar het lijkt voorhands zinloos om de regels zódanig te formuleren dat ze meer features bevatten dan strikt noodzakelijk is, en om bepaalde conventies in het geheel niet te gebruiken. (Dit laatste is het geval met de angled bracket-notatie). Dat het hier niet enkel een kwestie van elegantie betreft heeft Booij reeds uiteengezet: hoe minder kenmerken in een regel voorkomen, des te algemener is het verschijnsel dat door die regel beschreven wordt en des te groter is de generalisatie die de regel maakt. En hoe minder regels we hebben, des te eenvoudiger is de grammatica. (Booij 1973: 307) Omslachtige formuleringen impliceren dan ook een grotere complexiteit van het regelsysteem dan in feite het geval is. (Booij 1973) Als gevolg van de in de FN gebruikelijke wijze van noteren, blijft de status van het begrip eenvoud - ‘the internal evaluation measure for grammars, defined in terms of the formalism’ (Koefoed 1974:276) - volkomen duisterGa naar eindnoot38. Vergelijk de volgende regels uit de FN: (FN:103) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze twee regels moeten de rekking van korte vocalen in open lettergrepen verantwoorden en de hierbij optredende veranderingen met betrekking tot de features hoog en gemiddeld. Vergelijk: weg-wegen, gebod-geboden, etc. waarin de vocalen in de meervoudsvormen niet alleen langer maar ook hoger zijn dan in de enkelvoudsvormen. Het gaat hier niet om de juistheid van de analyse in de FNGa naar eindnoot39, het gaat hier enkel en alleen om het feit dat regel (7) en (8) kunnen worden samengevoegd tot één regel. Dit heeft niet alleen tot gevolg, dat dezelfde alternanties op eenvoudiger wijze zijn verantwoord, maar tegelijkertijd is op formele wijze aangegeven dat het hier om één proces gaat. Vergelijk regel (9)
Regel (9) is enkel en alleen bedoeld als illustratie hoe (7) en (8) uit de FN kunnen worden samengenomen, dat wil zeggen: (9) wordt hier noch voorgesteld als synchronische minor rule in het hN1, noch als regel die de innovatie in de oudere stadia van het N1 moet verantwoordenGa naar eindnoot41. Tenslotte nog een laatste opmerking over de synchronie in de FN; nog op een ander terrein vallen afwijkingen te bespeuren - dus niet alleen in verband met het formalisme - en wel met betrekking tot de definiëring van de features. De h bijvoorbeeld is in de FN gedefiniëerd alsterwijl deze klank in Chomsky & Halle (1968:303) uitdrukkelijk als [+ son] is vermeld. Het lijkt aanbevelenswaardig om afwijkingen ten opzichte van Chomsky & Halle (1968) in ieder geval expliciet te vermelden en bij voorkeur te beargumenteren; Van Bakel doet geen van beide. Vervolgens is in de FN gebruik gemaakt van de features gespannen en lang; dit onderscheid speelt in de fonologie van het Nederlands echter geen enkele rol. Wanneer we de als [+ lang] gespecificeerde klanken in de FN - dit zijn de [e:], de [Λ:] en de [ò:] (notatie FN) in respectievelijk serre, freule en controle - veranderen in [+ gespannen], en we laten het feature lang weg, dan ontstaat er geen enkele dubbelzinnigheid. Dat wil zeggen: het onderscheid lang versus gespannen speelt op het fonologisch niveau van het Nederlands geen enkele rol; het feature lang is volmaakt overbodig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. De notie taalverandering en de werkwijze in de FNHet verschil tussen de diachronische taalstudie binnen de traditionele opvatting en binnen een generatief kader wordt door King (1969:39) als volgt onder woorden gebracht. The moral to be drawn from this discussion is that to gain any insight into dialect differences we must concern ourselves with the grammars of languages, not their vowel or consonant systems, lists of morphemes, and so on. (...) By implication, the study of linguistic change is the study of how the grammars of languages change (...). We have nothing to gain from comparing phoneme inventories at two different stages of a given language and seeing what sound has changed into what other sound. Such a comparison gives as little insight into linguistic change as a comparison of before-and-after pictures of an earthquake site gives into the nature of earthquakes. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een nadere precisering van het begrip taalverandering - het bovenstaande leidt soms tot de onjuiste gevolgtrekking dat zonder meer de elkaar opvolgende grammatica's met elkaar vergeleken kunnen worden - geeft Koefoed (1974:290): However, this objection (Koefoed merkt het volgende op in verband met het volgens sommigen niet plausibel zijn van zeer ingrijpende herstructureringen) is based on the wrong idea that we could study change by comparing the grammars of different stages. It collapses as soon as we realize that we try to find out how a child analyzes the output of the model speakers' grammar. Dit impliceert dat we de historische processen zo nauwkeurig mogelijk moeten volgen om enig inzicht te verkrijgen in de verschillende vormen van taalverandering; immers slaan we tussenstadia over, dan geven we een verkeerd beeld van wat taalverandering is en hoe het in zijn werk gaat, daar we niet langer zo nauwkeurig mogelijk trachten te achterhalen op welke wijze het kind de hem ter beschikking staande taalfeiten heeft geanalyseerd. Bezien we nu de in de FN gevolgde werkwijze, dan blijkt dat aan de hierboven geformuleerde eis - namelijk het met de grootst mogelijke precisie volgen van de veranderingen - niet is voldaan. Uitgaand van verder niet beargumenteerde grondvormen worden Gotisch, Duits en Nederlands door middel van een regelsysteem ten opzichte van elkaar gedefiniëerd - ‘de regels houden zich voor het grootste gedeelte bezig met belangrijke verschillen tussen de drie talen’ (FN:62) - zonder de tussenstadia hierbij in acht te nemen. Van Bakel schrijft als verantwoording voor deze werkwijze: Terwijl de traditionele taalwetenschap door inductie poogt te komen tot de grondvormen, (...) kiest de generatieve taalwetenschap met betrekking tot het taalverleden haar uitgangspunt als een vrij axioma. Ook hier, zoals in de synchrone fonologie, hebben we te maken met een deductieve wetenschap. (FN:58) Voor zover hiermee wordt bedoeld dat aan het oude handwerk van de historische taalkunde - de interne en comparatieve reconstructie - niet de status van een wetenschappelijke theorie mag worden verleend, is dit volkomen juist; immers, deze procedures vormen een soort diachronische parallel van het ‘vinden’ van de fonemen in de synchronische taalstudie. Maar Van Bakel vervolgt: Eigenlijk zouden we dus aan comparatieve reconstructie moeten doen om ons lexicaal ‘plafond’ te verantwoorden. Van de andere kant is het zo dat het gekozen vertrek punt samen met de regels een oordeel mogelijk maken over de kwaliteit van het werk; niet de wijze waarop we aan ons beginpunt (het lexicale plafond) komen is beslissend maar de vraag of we een zo eenvoudig mogelijke systematiek hebben verwezenlijkt. (FN:58) Allereerst moet hierbij worden opgemerkt, dat de taalwetenschap in de eerste plaats een empirische wetenschap is en geen deductieveGa naar eindnoot42 - de verschijnselen waarop de taalkunde betrekking heeft in de werkelijkheid kunnen namelijk worden waargenomen. Dit impliceert met betrekking tot het probleem van het uitgangspunt voor de diachronie - wanneer men althans een proto-taal wil reconstrueren -, dat men weliswaar vrij is in het postuleren van dit uitgangspunt, maar dat het in eerste instantie mogelijk moet zijn om alle empirische gegevens vanuit het gepostuleerde vertrekpunt te verantwoorden. Het eenvoudscriterium is pas van belang, wanneer er verschillende theorieën zijn die alle empirische feiten verantwoorden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keren we nu naar het citaat uit de FN terug, dan moet worden geconstateerd dat het nogal voorbarig aandoet wanneer Van Bakel stelt dat het erom gaat een zo eenvoudig mogelijke systematiek aan te brengen tussen het uitgangspunt en de genoemde drie talen. daar er geen sprake van is dat alle empirische feiten in de systematiek van de FN verantwoord kunnen worden. Immers een theorie over de veranderingen die zich in de voorgeschiedenis van het hN1 hebben voorgedaan, moet (i) verantwoording afleggen van de wijze waarop de kinderen de hun ter beschikking staande taaldata hebben geanalyseerd, en (ii) analyseren welke innovaties zich hebben voltrokken bij de volwassenen. Dit impliceert dat alle gegevens over de oudere stadia van het N1 en alle dialectische bijzonderheden van het hN1 in principe empirische feiten zijn voor deze theorie. Het overslaan van de tussenstadia zoals dit in de FN gebeurd is, geeft een vertekend beeld van taalverandering, daar de vorm van iedere verandering afzonderlijk op deze wijze niet tot uitdrukking wordt gebracht; het eigenlijke proces van verandering blijft dan ook volkomen duister. De in de FN gevolgde werkwijze wordt des te merkwaardiger, wanneer we ons realiseren dat de uiteindelijke doelstelling van de FN is, inzicht te verschaffen in taalverandering. Vergelijk: ‘maar het doel is en blijft de taalverandering’ (FN:56) Met deze doelstelling is de werkwijze in lijnrechte tegenspraak; een opmerking als: Er zou een mogelijkheid zijn de grammaticale uitspraken 1e toetsen aan oudere taalfasen binnen het gebied dat we bestrijken, maar ook dat zou ons verplichtingen opleggen die we in dit verband niet wensen. (FN:63)in een boek dat beoogt inzicht in taalverandering te geven, is dan ook even onbegrijpelijk als onaanvaardbaarGa naar eindnoot43. Tot slot een voorbeeld van de consequenties van de in de FN gehanteerde methode. Het is niet verwonderlijk dat binnen een benadering van diachronie waarbinnen de ontwikkelingen niet stuk voor stuk worden verantwoord bepaalde processen volkomen wegvallen; met name is dit het geval wanneer een proces geen sporen heeft achtergelaten. Vergelijk het volgende voorbeeld uit het Mnl: Onderliggend moeten we niet alleen /o:/ en /e:/ aannemen, maar eveneens /ǫ:/ en (ę:/. De fonetische waarde van deze lange vocalen is niet duidelijk, maar men denkt aan de volgende twee mogelijkheden: (i) ófwel /o:/ en /e:/ hadden enigszins het karakter van een diftong - dit houdt in dat zij als [oə] en [eə] werden gerealiseerd - en /ǫ:/ en /ę:/ waren monoftongische lange vocalen; (ii) ófwel /o:/ en /e:/ moeten worden gedefinieerd als , en /ǫ:/ en /ę:/ als (HPN:40, 42; Schönfeld 1970: par. 63 en 66) (notatie overgenomen uit de HPN) Het gaat me hier niet om het maken van een keuze tussen beide alternatieven; waar het hier om gaat is het feit dat deze onderscheiding in de latere stadia van het Nederlands niet is gehandhaafd. En een vraag die zich onmiddellijk opdringt bij het verdwijnen van deze oppositie is, of deze verandering in verband kan worden gebracht met andere veranderingen. Wanneer we aannemen dat de /o:/ en de /e/: enigszins diftongisch werden uitgesproken, dan moeten we aannemen dat er een proces van monoftongering heeft plaatsgehad, daar in het hN1 de met deze /o:/ en /e:/ corresponderende klanken monoftongen zijn. Dit lijkt een interessant uitgangspunt om te kijken naar andere processen van monoftongering, om op deze wijze een begin te maken met het door Kiparsky in 1968 reeds aangegeven onder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoek naar de status van fonologische symmetrie-tendenties in natuurlijke taal binnen een generatief kader. Vergelijk: I would guess (...) that real enough tendencies towards phonological symmetry exist, but that they have nothing to do with the autonomous phonemic level for which they are often claimed. Rather they are probably brought about by simplificatory phonological changes such as rule simplification and rule reordering, and the symmetry they result in is phonetic rather than phonemic symmetry. (Kiparsky 1968a:185) Dat de in de FN gevolgde werkwijze het onmogelijk maakt om ook maar enig inzicht te krijgen in deze fundamentele aspecten van natuurlijke taal, kan alleen maar als een ernstige tekortkoming worden gezien. Dit is des te ernstiger, daar de methode om de taalstructuur te bestuderen aan de hand van taalveranderingen een werkwijze is, waarvan Kiparsky (1968b: 8) schrijft: It is an extremely delicate method which in subtler disputes may well be the only one available, at our present state of knowledge. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Een nadere analyse van de FNIn dit laatste onderdeel zullen een aantal aspecten van de door Van Bakel voorgestelde analyses nader worden bekeken. Problematisch zijn sommige in de FN voorgestelde analyses in die zin, dat - mede als gevolg van het feit dat de voorstellen zo weinig uitgewerkt zijn - de consequenties hiervan volstrekt niet duidelijk zijn. Het lijkt me dan ook de vraag, of - zelfs al zouden al de suggesties op den duur bruikbaar blijken te zijn - in een inleidend boek als de FN deze voorstellen wel op zijn plaats zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1. Semivocalen als onderliggende vocalenGa naar eindnoot44In de FN wordt voorgesteld om - in het Gotisch (zie noot 44) - semivocalen af te leiden van onderliggende vocalen, daar zij op grond van de fonologische context voorspelbaar zijn. Dat dit voorstel op zich al meteen op moeilijkheden stuit, blijkt uit de volgende G vormen: walw naast walu. (De eerste vorm is het preteritum van wilwan ‘roven’, de tweede is de accusativus van walus ‘staf’; vergelijk Krahe 1967: 65) Glide en vocaal komen hier in dezelfde context voor, van afleidbaarheid op grond van de fonologische context is geen sprake. En zo rijzen er meer problemen daar de glide - wat de precieze fonetische waarde ook is geweest - in contexten optreedt van welke Van Bakel aanneemt dat hier alleen vocalen kunnen optreden. Het gaat hier om de contexten C - C en C - #. Volgens de regels in de FN mogen de onderliggende vocalen in deze posities niet in semivocalen worden omgezet; woorden als walw ‘roofde’, waúrstw ‘werk’, saggws ‘gezang’, etc. echter wijzen mogelijk in een andere richting, daar hier glides optreden in posities waar dit volgens de FN niet zou mogen. Vormen als de hierboven genoemde wijzen erop, dat de semivocalen naar alle waarschijnlijkheid in het geheel niet van onderliggende vocalen moeten worden afgeleid, daar zij niet in alle ge vallen voorspelbaar zijn op grond van de fonologische contextGa naar eindnoot45. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer we echter afzien van de bovengenoemde bezwaren en we onderwerpen het voorstel in de FN aan een nader onderzoek, dan blijkt dat aan de voorgestelde analyse zelf talloze moeilijkheden verbonden zijn. Hier zal in het nu volgende nader op worden ingegaan: In verband met de context V - V is Van Bakel gedwongen om over te gaan tot het invoeren van het sonoriteitsminimum, dat wil zeggen het begrip syllabe wordt in de theorie geïntroduceerd. Een werkwoord als G t jan heeft als onderliggende vorm /tauian/. Om nu tot het juiste resultaat te komen moet na de toepassing van de semivocaliseringsregel een derivationele vorm tawjan ontstaan, op welke laatste dan weer andere regels werkzaam zijn. Deze vorm tawjan echter kan niet worden voortgebracht door de in de FN voorgestelde regel: (FN:69) Een vorm namelijk als /tauian/ voldoet niet aan de contextbeschrijving van (10), daar in deze regel slechts over opeenvolgingen van twee vocalen - waarvan er één steeds i of u is - wordt gesproken en daar er in /tauian/ sprake is van een opeenvolging van vier vocalen. Een eenvoudige uitbreiding van (10) met de context V - V biedt evenmin uitkomst, daar dan zowel de vorm tawian als taujan gevormd zou kunnen worden maar niet het vereiste tawjan. (Er ontstaan twee vormen omdat er onderliggend een opeenvolging is van vier vocalen, terwijl er in de contextbeschrijving slechts over drie wordt gesproken; de regel kan dus werken opde opeenvolging aui - en dan ontstaat tawian - of op de opeenvolging uia - en dan ontstaat taujan. De vereiste vorm met twee glides achter elkaar kan nooit ontstaan, daar (10) noch op tawian noch op taujan kan worden toegepast en dit is wel noodzakelijk omdat nóg een vocaal in een glide moet worden omgezet). Om nu uit deze moeilijkheden te geraken, voert Van Bakel het sonoriteitsminimum in; hij geeft hiervoor de volgende vuistregel: Wanneer een [ǔ] gevolgd wordt door een [ǐ] geldt: de sonoriteitsgrens ligt tussen beide vocalen als op de [ǐ] nog een vocaal volgt; in andere gevallen ligt die grens vóór de [ǔ]. Wanneer [ǐ] gevolgd wordt door een [ǔ] geldt: de sonoriteitsgrens ligt vóór de [ǐ] als daar geen segment aan voorafgaat; in andere gevallen ligt die grens tussen beide vocalen. (FN:70)Met gebruikmaking van dit zojuist geïntroduceerde begrip geeft Van Bakel nu een herformulering van (10), vergelijk: De plemen lijken nu opgelost, vergelijk de volgende derivatie: (^ geeft het sonoriteitsminimum aan)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als gevolg van de introductie van het sonoriteitsminimum is het nu mogelijk om regel (11) in bepaalde derivaties twee maal toe te passen en dit is in een aantal gevallen - zoals bij /tauian/ - volgens de analyse in de FN noodzakelijk. Uit een derivatie als die van þiujōs (gen. van þiwi ‘dienster’; ō-decl., Braune 1961: 66-67) moet worden opgemaakt dat in bepaalde gevallen de regel die het sonoriteitsminimum introduceert twee maal moet worden toegepast, vergelijk:
Het is duidelijk dat het twee maal introduceren van het sonoriteitsminimum hier noodzakelijk is. Immers zou slechts één maal - het strikt noodzakelijke - sonoriteitsminimum tussen de u en de i worden geïntroduceerd - vergelijk: þiu ^ ios - dan zou de ongrammaticale vorm þiw ^ jos ontstaan, als gevolg van het feit dat (11) in dat geval twee maal moet worden toegepast. Met andere woorden de opeenvolging ^ u^ belef de semivocalisering in werking te treden; de u omgeven door sonoriteitsminima blijft een vocaal. Er zijn echtergevallen waar een opeenvolging van ^u ^ ten onrechte het proces van semivocalisering tegenhoudt, vergelijk de derivatie van us-aiwjan ‘volhouden’ (Krahe 1967: 65)
De opeenvolging ^ u ^ blokkeert hier de toepassing van de semivocaliseringsregel op de u ten onrechte, zodat een ongrammaticale vorm ontstaat. In dit geval is de blokkerende werking van de sonoriteitsminima dus niet correct, in andere gevallen echter wordt deze blokkerende werking juist vereist. (zie hierboven de derivatie van þiujōs). Tenslotte nog een ander voorbeeld waar de regels uit de FN niet tot het juiste resultaat leiden, vergelijk de derivatie van sunjus (nom. plur. van sunus ‘zoon’; u-decl., Wright 1968:94): /sunius/ Deze derivationele vorm voldoet niet aan de contextbeschrijving van regel (11), de semicocaliseringsregel treedt dus niet in werking; de juiste vorm - de i moet in een glide worden omgezet - kan dus niet worden afgeleid. Ook ontstaat niet zonder meer de juiste vorm wanneer we zouden besluiten om het invoeren van het sonoriteitsminimum achterwege te laten. Vergelijk: /sunius/ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pas wanneer we de volmaakte ad hoc oplossing zouden kiezen om allereerst geen sonoriteitsminimum in te voeren en om vervolgens (11c) toe te passen - hierbij wijken we dus af van de normale conjunctieve ordening - dan ontstaat de juiste vorm: /sunius/ Het zal duidelijk zijn dat het in de FN voorgestelde mechanisme om het sonoriteitsminimum te introduceren uiterst gebrekkig is: foutieve vormen ontstaan en correcte vormen kunnen niet worden afgeleid. Bovendien is hierboven opgemerkt dat de semivocalen in het G in lang niet alle gevallen voorspelbaar zijn op grond van de fonologische context, wat impliceert dat onderliggend ook semivocalen moeten worden aangenomen. (zie de discussie van walw en walu hierboven). Wanneer we hiertoe overgaan - semivocalen worden niet langer van vocalen afgeleid - dan zijn al de hierboven genoemde problemen opgelost, daar het hier steeds gevallen betreft waar de regels die vocalen tot glides maken niet tot het juiste resultaat leiden. Met dit alles wil overigens niet gezegd zijn, dat de notie syllabe geen plaats heeft binnen de synchronische theorie, maar de status van dit. begrip lijkt momenteel nog zó onduidelijk, dat de introductie ervan op een manier zoals dit in de FN is gebeurd, zeker af te keuren isGa naar eindnoot46. Bovendien doet het vreemd aan, dat zonder enig commentaar een begrip wordt geïntroduceerd in een inleiding tot de fonologie, dat geen plaats inneemt in de standaard theorie over generatieve fonologie (Chomsky & Halle 1968) en waarover bij mijn weten geen uitgewerkte studie bestaat. (Van Bakel verwijst naar geen enkel artikel of boek). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2. De kwantiteitstolerantieIn 5.1. werd al opgemerkt, dat het weinig inzichtgevend is om volkomen ad hoc een nieuw begrip te introduceren om een bepaald probleem op te lossen, terwijl de consequenties hiervan volstrekt onduidelijk zijn. Als schoolvoorbeeld van een dergelijke werkwijze kan de introductie van het begrip kwantiteitstolerantie in de FN dienen. Van Bakel maakt gebruik van dit begrip in verband met de syncoperingswet van Sievers, deze wet hield in, dat ‘in een drie- of meerlettergrepig woord (...) de korte vocaal in een klankgroep die volgt op de lexicale stam geëlimineerd (wordt) als hetgeen vóór die korte vocaal “lang” is’ (FN:91) In de FN wordt deze wet van Sievers door middel van de volgende regel weergegeven: (FN:93). Van Bakel merkt in dit verband op, dat het onduidelijk is waarom een zo ingewikkelde regel aan de grammatica zou worden toegevoegd. Hij besteedt geen aan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
dacht aan het feit, dat het waarschijnlijker is, dat (12) een synchronische samenvoeging is van een aantal diachronische processen. (Vergelijk hierover: Kiparsky 1968b: 16 en Bach & Harms 1972) Volgens Van Bakel nu zou het een oplossing voor deze kwestie zijn, wanneer ‘een mogelijke onderliggende tendens’ kon worden aangewezen, ‘die het proces als een vereenvoudiging zou laten interpreteren’. (FN:92) En zo komt hij tot de volgende veronderstelling: er moet een bepaalde norm bestaan hebben voor de aanvaardbaarheid van een woord vorm, beoordeeld als een zekere kwantiteit; overtreft het woord de norm dan wordt het gereduceerd volgens een bepaalde regel. De syncoperingswet van Sievers hield in dat de norm verlaagd werd. Als dit klopt is de regel betrekkelijk eenvoudig; hij zou dan luiden ongeveer als volgt:Vervolgens geeft Van Bakel een aantal regels volgens welke de kwantiteit van een woord kan worden berekend. Vergelijk: = 2; en = 1; = ½; en alles wat aan de eerste vocaal aan het woord voorafgaat telt niet mee.
Wanneer nu de kwantiteit van de elementen vóór de te syncoperen vocaal - het gaat hier dus om het gedeelte van regel (12) dat tussen de accolades staat - hoger is dan 1½, dan vindt syncopering plaats. Vergelijk onderliggend /zandida/: aan de i gaan twee consonanten en een vocaal vooraf, dat wil zeggen: de kwantiteit is 2. Dit houdt in dat (12) in werking treedt en dat de i wegvalt. In zoverre Van Bakel bedoelt dat een syncoperingsregel als (12) uiteindelijk een fonetische vereenvoudiging (Koefoed 1974: 281) bewerkstelligt, lijkt me dit niet onaannemelijk. Het probleem is echter dat de notie fonetisch eenvoudig op zich bijzonder onduidelijk is - zeker wanneer het dit type syncoperingsregels betreft - en dat het door Van Bakel voorgestelde begrip kwantiteitstolerantie volstrekt niet bijdraagt tot een inzicht in deze materie. Net als in het voorafgaande - vergelijk 5.1. over de syllabe - wil ik niet voorhands ieder nieuw voorgesteld begrip afwijzen, maar het lijkt me absoluut niet raadzaam problemen ‘op te lossen’ door middel van begrippen van welke de consequenties niet te overzien zijn. Ik wil hiermee dus niet zeggen dat het begrip kwantiteitstolerantie niet bestaat en dat dit nooit een rol kan spelen bij fonologische veranderingen, maar ik zou wel eerst een wat meer uitgewerkt voorstel willen zien met betrekking tot dit begrip. Op dit moment rijzen alleen maar vragen als: heeft iedere taal een norm voor de aanvaardbaarheid van een woord?; zijn de waarden die in de FN verbonden worden met C, V, etc. universeel of taalspecifiek?; wat is de maximaal toegestane kwantiteit in natuurlijke taal?; kunnen meer diachronische processen uitsluitend met behulp van dit begrip worden verklaard? kan de norm voor toelaatbaarheid ook worden verhoogd, en zo ja, wat gebeurt er dan?; etc. Hier komt nog bij, dat uit de formulering in de FN opgemaakt moet worden dat vóórdat de syncoperingswet van Sievers in werking trad ook al een norm aanwezig was die de aanvaardbaarheid van een woord bepaalde, immers de innovatie hield in dat de norm verlaagd werd. Voor de aanwezigheid van deze norm voordat (12) aan de grammatica werd toegevoegd, geeft Van Bakel echter geen enkele evidentie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3. De rekking van consonanten in de FNVoor de [ks]- en de [sk]-verbinding neemt Van Bakel de volgende ontwikkelingen aan:
(De overgang van [s.χ] naar [s.] trad niet op aan het woordbegin) De tussenstadia vertegenwoordigen in dit geval de fases volgens welk het proces verlopen is - immers om enkel en alleen de situatie in het hNl te beschrijven is de [χ] volstrekt overbodig -, zij geven niet slechts ‘derivationele’ tussenstadia weer. De verlenging van de s gebeurt niet op grond van enige aanwijzing dat het proces zich feitelijk zo heeft voltrokken, maar binnen de analyse van de FN is een lange consonant vereist vanwege het feit dat de vocaal die aan de s voorafgaat niet werd verlengd door een - volgens de FN later optredende - verlengingsregelGa naar eindnoot47. (De lange [s] blokkeert de werking van deze regel, daar alleen vocalen in open lettergrepen de input voor deze regel vormden). Zelfs wanneer de analyse van de FN juist is - de verlengingsregel treedt later op dan het wegvallen van de [χ] in de ❘sχ]- en [χs]- clusters - dan nog is het niet geoorloofd om historische tussenstadia met een lange [s] aan te nemen, wanneer niets in de richting wijst dat deze klank ooit in deze posities optrad. Dat de oplossing in de FN in feite niet veel meer is dan een truc om mooie algemene regels te kunnen schrijven, wordt nog eens benadrukt door het feit dat in de FN ook de [s] in een [sχ]-cluster wordt verlengd wanneer deze cluster aan het woordbegin staat; dat wil zeggen in een positie waarin de [χ] niet werd gedeleerd. Van Bakel schrijft hierover: De verlenging van de [s] aan het begin van een woord is weliswaar overbodig, maar hel is even overbodig het foneem in deze positie uit te sluiten omdat door regel 2.1.15 (dit is een latere regel in de rubriek N1 regels) alle lange consonanten verkort worden. (FN:96) Dat op deze wijze diachronische tussenstadia worden gecreëerd waarin een [s.] in een positie optreedt waarin de lengte nooit van cruciale betekenis is, maar waar het uitsluitend gaat om het verkrijgen van eenvoudige regels, is vanuit diachronisch oogpunt ontoelaatbaar. De op deze wijze ontstane tussenstadia geven geen enkel inzicht in de werkelijke vormen van taalverandering die hebben plaatsgehad. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.4. HerstructureringIn de rubriek N1-D regels neemt Van Bakel het proces op dat de s in bepaalde posities stemhebbend werd. (FN:81) In de N1 regels nu is Van Bakel gedwongen om als het ware een algemenere versie van deze regel op te nemen; het gaat nu om alle stemloze spiranten. (FN:95) Hij schrijft naar aanleiding hiervan: Er moet met enige nadruk op gewezen worden dat, als regel 2.0.5. (dit is de N1-D regel die de s stemhebbend maakt) tot in de Nederlandse perioden toe een synchrone regel is gebleven, hij (...) gewijzigd wordt tot de vorm die we beneden geven. Moeilijker wordt het als regel 2.0.5. geen synchrone regel meer was op dit moment; we moeten in dat geval aannemen dat opnieuw | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
een zelfde type regel aan de grammatica werd toegevoegd als eerder gebeurd was, zij het ook thans in verbeterde vorm. Zoiets zou aannemelijk zijn, wanneer we beide regels, in dat geval elk afzonderlijk, zouden kunnen zien als reflecties van een bepaalde algemenere regel. (FN:95) Het probleem waar Van Bakel voor staat is in essentie het volgende: Sommige toegevoegde regels brengen een herstructurering teweeg in de onderliggende representaties en verdwijnen zelf uit de grammatica. In latere stadia nu worden regels toegevoegd die als het ware algemenere versies zijn van de eerste - en reeds uit de grammatica verdwenen - regel. Dit proces kan niet zonder meer als een vorm van simplificatie worden gezien, daar de eerste regel niet meer in de grammatica aanwezig is en bijgevolg ook niet vereenvoudigd kan worden. (Simplificatie is steeds geformuleerd in termen van de fonologische regels). Dit hele probleem is echter terug te voeren tot het onjuiste idee, dat zonder meer de grammatica's van de elkaar opvolgende perioden met elkaar vergeleken moeten worden wanneer we taalverandering bestuderen. (Koefoed 1974: 290) Wanneer we ons realiseren dat het kind tijdens het taalverwervingsproces geconfronteerd wordt met de output van de grammatica, dan is het duidelijk dat niet alleen vereenvoudigingen in de fonologische component kunnen worden aangebracht, maar dat eveneens de principes van de morfeemstructuur gegeneraliseerd kunnen worden. Wanneer we nu deze generalisaties van de morfeemstructuur door middel van toegevoegde regels weergevenGa naar eindnoot48, dan weerspiegelen deze regels de principes van de morfeemstructuur in een algemenere vorm. Deze toegevoegde regels brengen een herstructurering van de onderliggende vormen teweeg daar het hier een type innovatie betreft dat geen alternanties veroorzaakt, en de toegevoegde regels zelf verdwijnen uit de grammatica. Het hierboven vermelde probleem uit de FN komt overeen met de zojuist geschetste gang van zaken: de regel die de s in bepaalde posities stemhebbend maakte verdween uit de grammatica en de desbetreffende vormen werden geherstructureerd. De morfeemstructuurregels moeten nu de stemhebbendheid van de vroegere s in de desbetreffende posities verantwoorden. De later toegevoegde regel - het gaat nu om alle stemloze spiranten - weerspiegelt de principes van de morfeemstructuur in een algemenere vorm. De conclusie die Van Bakel uit het hier gesignaleerde probleem trekt om sommige regels in de elkaar opvolgende grammatica's werkzaam te laten blijven, zonder dat een herstructurering optreedt - zo kan het proces als een simplificatie van een fonologische regel worden geïnterpreteerd - moet zonder meer worden afgewezen, daar (i) deze handelswijze in tegenspraak is met de hypothese dat kinderen in staat zijn om een zo algemeen mogelijke grammatica op te stellen, en (ii) een onjuiste voorstelling van zaken wordt gegeven, daar het proces op deze wijze als een simplificatie van de fonologische component wordt voorgesteld terwijl het gaat om een generalisatie van de morfeemstructuurregels. (Deze maken deel uit van de readjustment component, vergelijk De Haan-Koefoed-Des Tombe 1974: 174 en 194) Wat de tweede suggestie in de FN betreft - de eerste reeds verdwenen regel en de latere meer algemene regel zijn elk afzonderlijk een afspiegeling ‘van een bepaalde algemenere regel’ - het volgende: Van Bakel besteedt geen enkele aandacht aan de status van deze laatste regel - een regel die niet zelf wordt toegevoegd, maar die zich manifesteert in andere wél toegevoegde regels - en als gevolg hiervan lijkt het verstandiger hier maar niet verder op in te gaan. Ook in andere gevallen laat Van Bakel innovaties als synchronische regels werk- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaam blijven, waar eenherstructurering plaats zou moeten vinden. Een extreem voorbeeld hiervan vinden we in verband met de overgang van [þ] naar [d] in het N1. Van Bakel geeft de desbetreffende regel en aansluitend merkt hij op, dat het D dezelfde ontwikkeling heeft doorgemaakt. (FN:97) Toch kan deze regel niet zonder meer in de rubriek N1-D regels worden geplaatst, daar in het D aan deze regel een andere moet voorafgaan die de al aanwezige ❘d]'s in bepaalde posities in een [t] verandert. Van Bakel vervolgt: Processen die los van elkaar op dezelfde wijze in verschillende talen schijnen plaats te grijpen, hebben de historische taalwetenschap altijd voor bijzondere moeilijkheden geplaatst: men moet kiezen lussen de voorstelling dat het proces in wezen hetzelfde is en de gedachte dat het zich op verschillende tijdstippen in identieke vorm herhaalt. (FN:97-8) Van Bakel suggereert nu de mogelijkheid om de regel die [þ] in [d] verandert, op te nemen bij de N1-D regels en de regel synchronisch te laten opereren zonder dat herstructurering optreedt. (Onderliggend blijft dus een [þ] aanwezig terwijl deze nooit als spirant wordt gerealiseerd). Vervolgens wordt in het D een regel toegevoegd die de [d]'s in bepaalde posities in een [t] verandert en wanneer dit gebeurd is, treedt de herstructurering van de [þ] op. Pas op dit moment verdwijnen de [þ]'s uit de onderliggende representaties. Van Bakel merkt bij deze voorstelling van zaken op: Moeilijk is de vraag te beantwoorden waarom er in dit geval geen herstructurering zou hebben plaats gevonden, als er immers geen resten van de þ in de taal achterblijven. (FN:98) Dat een dergelijke oplossing wordt gesuggereerd in een boek dat beoogt inzicht te geven in taalverandering is onaanvaardbaar; juist het feit dat sommige veranderingen in ver verwante of in geheel niet verwante talen optreden is een interessant onderzoeksterrein voor de diachronische taalstudie. Het is immers een taak voor de diachronie om dit type veranderingen te definiëren en te plaatsen tegenover de klasse van veel minder vaak optredende veranderingen om op deze wijze te komen tot een beter inzicht in de mogelijke veranderingen in natuurlijke taal. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 ConclusiesOp grond van het voorafgaande kan worden gesteld, dat beide boeken die handelen over de diachronische fonologie van het Nederlands een aanzienlijk aantal gebreken vertonen. De HPN - ook al kan de geïnteresseerde er bruikbaar materiaal in vinden - gaat uit van een verouderde theorie. Het gevolg hiervan is, dat (i) tal van generalisaties niet kunnen worden gemaakt; en (ii) sommige vormen van taalverandering niet kunnen worden verantwoord. Met andere woorden: de theoretische uitgangspunten van de HPN staan een adequate theorie over taalverandering in de weg. Ook de FN kan echter niet zonder meer geslaagd worden genoemd, daar - al wordt uitgegaan van de generatieve fonologie - (i) een onjuiste band tussen synchronie en diachronie wordt gesuggereerd; (ii) in de praktijk een te weinig scherpe scheidslijn wordt aangehouden tussen synchronie en diachronie; diachronische veranderingen worden in bepaalde gevallen te lang als synchronische processen voorgesteld; (iii) de synchronische fonologie te summier wordt behandeld met als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevolg dat ad hoc oplossingen worden voorgesteld; en (iv) een onjuiste werkwijze wordt gehanteerd: het verloop van de diachronische veranderingen wordt niet met de grootst mogelijke precisie weergegeven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|