Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |
Zijn er specifieke methoden voor ‘kunstwetenschappen’ zoals de literatuurwetenschap?
| |
1.1Zijn er specifieke methoden voor bepaalde geesteswetenschappenGa naar eind1? Mijn antwoord op deze vraag is een genuanceerd neen, waarbij de nadruk evenzeer op ‘genuanceerd’ als op ‘neen’ valt. Maar voordat ik beide delen van dit antwoord in het vervolg adstrueer, hetgeen trouwens enigszins impliciet zal gebeuren, eerst een opmerking over het woord ‘geesteswetenschappen’, een term die ik niet zonder schroom hanteer en in de regel vermijd, maar een alternatief als ‘menswetenschappen’ zou te veel doen denken aan de gedragswetenschappen alleen en om die is het mij in deze bijdrage niet in de eerste plaats te doen.
Welnu, hoe de Geisteswissenschaften sedert de negentiende eeuw verstehend zich plaatsen tegenover het banausisch bedrijf der erklärende natuurwetenschappen, is bekend. Het aardige daarbij is dat - voor zover ik weetGa naar eind2 - de uitdrukking voor het eerst voorkomt nota bene als vertaling van Moral Sciences, in de titel van het laatste deel van A Systern of Logic van de positivist John Stuart Mill! Maar in het Duitse klimaat kon de term Geisteswissenschaften een slagwoord worden tegen de dreiging van reductionisme van de kant van die natuurwetenschappen, nl. door de nadruk op een eigen methode; in zoverre als deze dreiging reëel was en nog is, acht ik dit verzet tegen dit reductionisme een positief element, al geloof ik niet zo in die eigen methode. Ziedaar een eerste explicitering - niet adstructie - van mijn ‘genuanceerd neen’. | |
[pagina 557]
| |
Algemeen gesproken ben ik voorstander van een steeds voorlopige, ‘pragrmatische’Ga naar eind3 indeling van wetenschappen; deze kan legitiem zijn op grond van verschil in object (werkterrein), resp. doelstelling (eventueel bij bestudering van hetzelfde object!). Of en in hoeverre uit verschil in object resp. doelstelling verschil in methode voortvloeit, is een andere zaak, en in hoeverre een eventueel verschil in methode een wezenlijk verschil is, is een nòg andere kwestie. Het is evenzeer voorbarig en dogmatisch te poneren dat één bepaalde methodiek alleenzaligmakend is en dat dus alleen het zich conformeren aan deze éne methode ‘wetenschappelijk’, wetenschap bedrijven is - dus een reductionistisch standpunt -, als het omgekeerde, te beweren nl.: zoveel objecten, zoveel specifieke methoden, zoveel essentieel te onderscheiden wetenschappen, en wetenschappelijkheid te reserveren voor die menselijke activiteiten die bepaalde objecten met zeer specifieke, alleen voor die objecten ‘ge-eigen-de’ methodiek te lijf gaan. Of één van deze beide standpunten juist is, of de waarheid in het midden ligt dan wel enigszins links of rechts van het midden, zal in de praktijk moeten blijken. Wel zijn er voorwaarden te stellen voor ‘wetenschappelijkheid’ zoals ‘kritische intersubjectiviteit’Ga naar eind4 verwisselbaarheid van wetenschappelijk subject, adequaatheid van methode t.a.v. het object, maar daarmee hebben wij argumenten voor beide standpunten aangevoerd, zij het wellicht het sterkst voor het eerstgenoemde. Immers wil een methode zich legitimeren, wil zij haar pretentie van adequaat te zijn waar maken, dan is er opbieuw een beroep nodig op vermelde kritische intersubjectiviteit. Als men de geisteswissenschaftliche traditie extreemGa naar eind5 doorvoert door met Gadamer ‘Wahrheit’ tegenover ‘Methode’ te plaatsen (met een merkwaardig gebruik van het woordje ‘und’ voor de exclusieve disjunctie), dan krijgt men het moeilijk. Maar het komt mij voor dat men - althans in Nederland - de hermeneutiek van Gadamer te eenzijdig als toonaangevend voor de hele leer der interpretatie ziet en daardoor wellicht te negatief oordeeltGa naar eind6. Trouwens als cuLtuurhistorische studie heeft zijn magnum opus Wahrheit und Methode grote verdiensten. Hierop kan nu niet worden ingegaan en de problemen van de interpretatie komen straks van zelf nog aan de orde. | |
1.2Was door het werk van Dilthey en anderen de eigen aard van de Geisteswissenfshaften sterk, geaccentueerd, vrijwel gelijktijdig is er een naar de natuurwetenschappen toe groeien te constateren, doordat nl. de gedragswetenschappen - en aanvankelijk is dat eigenlijk alleen de psychologie - steeds meer de allures aannamen van exacte natuurwetenschappen. Er volgde een optimistische periode: men voelde zich veilig in de wetenschappelijkheid van het experiment, der mathematisering, der kwantificering, der generalisering. Maardat optimisme was en is enigszins voorbarig. Ik zal de laatste zijn te zeggen dat er langs deze weg geen nuttige resultaten zijn geboekt, maar soms, vrees ik, dreigt er een pseudo-wetenschappelijkheid, die mij nog gevaarlijker voorkomt dan de ‘onwetenschappelijkheid’ van een verstehende methodiek, die zich inderdaad niet kan legitimeren, maar waarvan dat tenminste duidelijk is. Het valse paspoort is erger dan het ontbreken van een legitimatiebewijs! En hoe wil men bv. kwantificeren als men de criteria niet heeft (of niet legitimeren kan) volgens welke men classificeert. En nu spreek ik nog niet eens over de levensgrote moeilijkheid om het door kwantificatie e.a. exacte | |
[pagina 558]
| |
methodieken op tafel gebrachte materiaal te interpreteren. De input bestaat al uit geïnterpreteerde feiten (standen van zaken)Ga naar eind7, de output moet ook weer worden geïnterpreteerd. En hoewel interpreteren hier niet de nauwere betekenis heeft die straks aan de orde komt, is er wel een verbinding mee. In elk geval blijft er bij de ‘exacte’ aanpak een essentiële rest, die evenzeer een legitimering schijnt te ontberen als een traditioneel Verstehen dat doet. En dan is er nog het bekende, reeds vaak naar voren gebrachte punt: wat er gemeten en gekwantificeerd kan worden, is soms bijzonder weinig interessantGa naar eind8. Er is dan ook reden voor zelfbezinning en zelfkritiek; en er is inderdaad misschien iets van een kentering te bespeuren. Men begint er oog voor te krijgen dat de objecten van gedragswetenschappen veelal te complex, te moeilijk te omlijnen en daardoor ongrijpbaar blijven. In III kom ik hierop even terug. Bovendien hebben de ‘voorbeeldige’ exacte wetenschappen ook een deuk gekregen. Als wij de aprioristische wetenschappen, zoals de wiskunde en de logica, even buiten beschouwing laten, dan waren alle gangbare wetenschappen traditioneel ‘Realwissenschaften’, d.w.z. zij streefden principieel ernaar kennis te verschaffen omtrent de werkelijkheid. De correspondentietheorie van de waarheid is een hoogst problematische zaak, doordat de aard van de correspondentie tussen de werkelijkheid en de ware uitspraak omtrent die werkelijkheid zo problematisch is. Maar wij hebben niets beters! In dergelijke wetenschappen wordt men tegenwoordig vaak bescheiden - en men kan het zich permitteren bescheiden te zijn: men beperkt zich tot modellen van pragmatische vruchtbaarheid zonder de vraag naar de correspondentie met de werkelijkheid langer uitdrukkelijk te stellen. Een klassiek voorbeeld bieden natuurlijk de theorieën omtrent het karakter van het licht: Is het vruchtbaarder uit te gaan van een golfkarakter, dan doet men dat; in andere gevallen werkt men beter met een theorie van het licht als een discontinue emissie van lichtkwanta. En muizenissen als ontologische problematiek haalt men zich niet in het hoofd: of de gedane uitspraken ‘waar’ zijn is niet van belang. Verificatie komt niet meer zo aan de orde, men beperkt zich tot confirmatie, ja zelfs de falsificatie - die immers indirect nog aan het probleem van het waar zijn van een wetenschappelijke uitspraak vast houdt, zij het negatief- schijnt enigszins op de achtergrond te geraken sedert men inziet, dat men altijd binnen een paradigma werkt of - als men het niet zo Kuhniaans wil - toch minstens binnen een theorie, zodat de input als men een hypothese wil toetsen, zeker bestaat uit hypothese plus theorie, hetgeen inhoudt dat men bij ‘falsificatie’ misschien niet de hypothese maar de theorie heeft aangetastGa naar eind9. Of uitspraken ‘waar’ zijn, is niet van belang in de natuurwetenschappen en dat geldt evenzeer voor de gedragswetenschappen, zoals zij meestal worden opgevat. Evenmin is het van belang of zij iets ‘wezenlijks’ omtrent hun object zeggen. Voor sommige gedragswetenschappen is het toch wel dubieus of zij op deze wijze nog vruchtbaar kunnen werken, maar dat geldt ook voor de wetenschappen waarvoor ik meer speciaal de aandacht wil vragen, voor de kunstwetenschappen. In hoeverre schept dit nu methodologische problemen? | |
II.1Onder kunstwetenschappen versta ik de wetenschappen die zich bezig houden met bepaalde door mensen gecreëerde structuren, nl. kunstwerken. Dus musicolo- | |
[pagina 559]
| |
gie, kunstgeschiedenis, literatuurwetenschap e.d. Er zijn verschillende benaderingswijzen mogelijk. Ten eerste kan men kunstwerken bestuderen in verbinding met een ot meer gedragswetenschappen; en daarbij kunnen de accenten dan nog met zeer wisselende nadruk gelegd worden. Men kan belangstelling hebben voor de historische bepaaldheid van een kunstwerk, voor historische verbindingen tussen kunstwerken. Traditioneel spreekt men ook sinds lang van ‘kunstgeschiedenis’, ‘literatuurgeschiedenis’, ‘muziekgeschiedenis’. En men probeert stromingen en perioden te onderscheiden. Een gevaar voor schematisering, waar wel plaats is voor een zekere systematisering, is allerminst denkbeeldig. Men vindt een aantal etiketteringen uit, zoals klassiek, later ook: archaïsch, zoals renaissance, zoals barok, classicisme, romantiek, impressionisme, expressionisme enz. enz. En men verbindt bepaalde kenmerken aan dergelijke termen. Maar men ziet ze ook als aan zekere perioden gebonden, begint te spreken van voorlopers, van overgangsperioden. Dat heeft twee bezwaren: een eerste is dat men in de praktijk vaak dergelijke ‘voorlopers’ en ‘overgangsfiguren’ te weinig recht doet door ze te zeer in functie te zien van anderen; een tweede bezwaar is dat men twee scherp te onderscheiden zaken met soms ontwapenende naïviteit door elkaar haalt: de tijd waarin een bepaald kunstwerk is gemaakt en de kenmerken. Vanzelfsprekend behoeven niet alle kenmerken die men als karakteristiek voor bv. romantiek kan opsommen, aanwezig te zijn om een werk romantisch te mogen noemen, maar gemaakt in de ‘tijd van de romantiek’ is in geen geval een voldoende voorwaarde hiervoor. En toch hanteert men dit argument in feite herhaaldelijk; wel wordt er dan verdoezeld. Een karakteristiek voorbeeld acht ik nog steeds een Biedermeier-geval als de Camera Obseura, die in allerlei schoolboekjes - maar niet daar alleen! - als romantisch te boek staat, klaarblijkelijk uit periode-overwegingen, waarbij men zich op de humor beroept als gemeenschappelijk ‘romantisch’ kenmerk. Is de Stastok-humor voldoende om een familiegelijkenis met romantiek te baserenGa naar eind10)? Een speciale moeilijkheid is nog het transponeren van dergelijke termen van het ene gebied naar het andere. Een interessant voorbeeld, waarbij de transpositie m.i. zeker legitiem is, biedt het impressionisme, een term ontstaan in de schilderkunst en spoedig overgedragen naar de literatuur en de muziek. Niettemin vraag ik mij af of men de in een dergelijke overdracht gelegen implicaties ooit wetenschappelijk voldoende doordacht en doorvorst heeft. Want dat hier in eerste instantie van een overdrachtelijk woordgebruik sprake is, staat m.i. buiten kijf. Uiteraard kan ik hier niet verder ingaan op de interessante verschillen, op de blijkbaar wezenlijke overeenkomsten of op de mogelijkheid een dergelijke overdrachtsproblematiek methodisch te onderzoeken. Deze eerste benaderingswijze kan zich sociologisch of biografisch-psychologisch toespitsen. Het laatste is een oud gebruik, in soms enigszins primitief-anecdotische vorm reeds in de latere oudheid frequent, maar vooral sedert de romantiek en vogue, sinds men de kunst uit de ambachtelijke sfeer heeft getild en men in de kunstenaar de originele, haast godgelijke schepper zietGa naar eind11. Dan is er de modernere psychoanalytische interesse en de sociologische benadering. Voor dit laatste denkt men natuurlijk vooral aan onderzoekers van min of meer Marxistische huize, zoals Lukacs, zijn leerling Goldmann en ten onzent Herman GorterGa naar eind12. Maar ook in de trant van bv. Foucault kan men zo werken. Dit alles is zeer interessant, het levert een veelal vruchtbare interdisciplinariteit op: er kan een vruchtbare wisselwerking tussen verscheiden vakgebieden ontstaan, waarbij winst voor beide (resp. alle) partijen mogelijk is. Het komt mij ech- | |
[pagina 560]
| |
ter voor dat de beoefenaars van kunstwetenschappen die voorstander zijn van een dergelijke benadering, de resultaten voor hun eigen vakgebied overschatten. In de regel wordt hun werk hulpmiddel ten bate van de andere wetenschap, de kunstwetenschap hulpwetenschap. Dat is uitstekend, maar men moet zich er rekenschap van geven en niet denken de eigen wetenschap autonoom te beoefenen of in belangrijke mate vooruit te helpen. | |
II.2Een andere benadering is het kunstwerk-als-zodanig centraal te stellen, d.w.z. in beginsel nu: het afzonderlijke kunstwerk. In de literatuur is er dan sprake van ergocentrisme, van ‘close reading’, van werkimmanente aanpak e.d. Het gaat er nu om de structuur - ook in de moderne zin van het woord (als hier tenminste een enkelvoud op zijn plaats is) - te analyseren, na te gaan welke vormelementen aanwezig zijn, hoe de wisselwerking tussen de afzonderlijke delen en het geheel is, tussen de delen onderling en - wat gedeeltelijk, maar niet geheel hetzelfde is - hoe bepaalde elementen in een groter geheel functioneren. Bijzonder interessant is de vormanalyse in de muziektheorie. Ik heb niet de indruk dat bv. de literatuurweten- schap ooit serieus geprobeerd heeft na te gaan of zij er methodisch iets van zou kunnen leren. De verklaring is wellicht dat de muzikale analyse al lang bestaat, maar aanvankelijk alleen als onderdeel van de bagage van de musicus als kunstenaar, niet van die recente verschijning, de wetenschapsman, de musicoloog. En ik acht het toch waarschijnlijk dat bv. de literatuurwetenschap aan dit voorbeeld iets zou hebben. Immers niet alleen dat de muzikale vormenleer over een heel arsenaal beschikt van grondig uitgewerkte analyses, waaruit blijkt volgens welke principes bepaalde muzikale vormen zijn opgebouwd, maar - en dat is het meest interessante - hoe de transformaties van thema's hun functie in het geheel hebben, en hoe afwijkingen van het verwachte patroon functioneren, bv. het vrijwel heel ontbreken van een doorwerking, een reprise in een onverwachte toonsoort enz. Tot vorm in de door mij gebezigde zin behoort ook de harmonie, die door de musicus uiteraard juist van de vormanalyse wordt onderscheiden. Voor de literatuurtheorie is hier wellicht minder te leren, maar er ligt misschien een verbinding naar de schilderkunst en in ruimere zin ook wel naar de literatuur. Want de wijze waarop een melodie harmonisch is behandeld (resp. georkestreerd, wat voor ons doel analoog is) bepaalt in hoge mate de uitwerking ervan en eventuele wijziging in harmonie of instrumentering in de loop van het stuk van een thema kan evenals de bovengenoemde transformaties van kardinaal belang zijn voor de structuur-analyse, nu niet in de muziek-technische zin, maar meer algemeen en eventueel zelfs in de artistiek-esthetische betekenis. In deze zin behoort ook de kleur in de schilderkunst, niet alleen de compositie tot de vorm. Verder is hier ook de mate van stilering van belang, bv. hiëratische vergoddelijking tegenover vermenselijking van de Madonna. Dit geldt natuurlijk voor alle beeldende kunst. Men denke slechts aan Romaanse tegenover Gothische beeldhouwkunst, om van de weer geheel andere concepties met hun diepgaande repercussies op de vorm in Barok of twintigste eeuw maar te zwijgen. Nu zijn er bij deze tweede benadering van kunstwerken in feite twee mogelijkheden: men gebruikt welbewust en ijverig of men gebruikt lauw (d.w.z. in principe | |
[pagina 561]
| |
niet) zogenaamde externe gegevens voor de interpretatie. M.a.w. bovenbedoelde andere wetenschappen, zoals geschiedenis, sociologie, psychologie worden nu uitdrukkelijk hulpwetenschappen voor de kunstwetenschap in haar interpretatieve doelstelling, of zij worden - althans in theorie - zelfs geheel buiten de deur gezet. Daarover meer in paragraaf IVGa naar eind13. | |
IIIVoor de in II. I bedoelde aanpak gelden zeker geen specifieke methoden. Wel zijn zoals altijd bij menswetenschappen (en analoge wetenschappen) de moeilijkheden bij de theorievorming extra groot: theorievorming is nl. te gemakkelijk! Er is al vaak op gewezen dat de hoeveelheid materiaal veel te groot is. O.a. daardoor kan men heuristisch zeer wild te werk gaan. De metabletische theorieën van v.d. Berg bv. zijn vaak heel stimulerend; het brengt je ertoe verbindingen te leggen waarop je zelf niet gekomen was. Iets dergelijks geldt ook voor veel andere cultuurhistorische beschouwingen, bv. van L'Amour et l'Occident van de Rougemont, van sommige evolutietheorieën of die nu van Teilhard de Chardin of van Monod afkomstig zijn (les extrèmes se touchent), zeker die van Morris met zijn Naked Ape, om van uitgesproken beunhazen als von Dänicke maar te zwijgen. Met von Dänickes boeken in de hand zou je een schitterend college argumentatieleer kunnen geven: op iedere bladzijde staat wel een redenering die aantoonbaar niet deugt. Er is een aardige anecdote die mij bij dergelijke problemen altijd in gedachten schiet. De Nederlandse publicist de Kadt schrijft ergens, jeugdherinneringen ophalend over de destijds bekende Nederlandse politicus Wijnkoop, dat deze hem telken male enorm frappeerde door het aanwijzen van de meest onverwachte verbanden tussen politieke gebeurtenissen e.d. Hij, de Kadt, was iedere keer weer geweldig onder de indruk van Wijnkoop, totdat op zekere dag het bij hem begon te dagen dat de verbanden die Wijnkoop legde zo frappant en onverwacht waren alleen daardoor dat ze in werkelijkheid helemaal niet bestonden. Overbodig te zeggen dat dit puur een illustratie is: noch of het hier getekende beeld van deze politicus geheel of gedeeltelijk juist is, is voor dit betoog van belang, noch wordt er gesuggereerd dat alle bovengenoemde geleerden alleen op imaginaire verbanden wijzen. Maar wel is de moraal van het verhaal dat het wetenschappelijk ‘hard’ maken van theorieën in dit soort beschouwingen extra moeilijk is, en in elk geval zelden of nooit werkelijk is gelukt. De toetsingsmogelijkheden zijn geringer: experimenten zijn haast nooit mogelijk. Maar - en dit zij met klem gezegd - de eisen van wetenschappelijkheid blijven onverminderd, dus o.a. weerlegbare formulering (Popper), objectiviteit in de dubbele zin enerzijds van correspondentie met het onderzochte object (al nemen we dan ook tot op zekere hoogte een pragmatisch waarheidsbegrip; de druiven zijn nu eenmaal zuur) en anderzijds objectiviteit in de zin van kritische intersubjectiviteit, al is deze allerminst een garantie voor de juistheid van een theorie: zij biedt alleen de redelijke zekerheid dat de theorie in overeenstemming is met het niveau van de wetenschap van dit moment. En vooral blijft de eis gelden van een systematisch-methodische aanpak. Het zal duidelijk zijn dat juist die wetenschappen waarmee de kunstwetenschappen volgens II.1 een multidisciplinair verband aangaan en die zij volgens II.2 (al dan niet nolens volens) tot hulpwetenschappen nemen onder de menswetenschap- | |
[pagina 562]
| |
pen het zwakst in hun wetenschappelijke schoenen staan, dat vooral onder II.l het de kunstwetenschappen al niet veel beter vergaat. Wat is hiervan de consequentie? Moeten wij ze buiten de kring van de wetenschappen bannen? Of moeten wij een beroep doen op een geheel eigen methodiek, resp. een geheel eigen zintuig zoals het Verstehen? En daarmee zijn we weer bij ons uitgangspunt terug. Nu weet ik wel dat het hiermee enigszins gesteld is als met de bon sens van DescarTES: niemand beklaagt zich erover er niet genoeg van te hebben. En ik weet ook dat een modus tollens (waarop bv. het principe van de falsificatie berust) ook alleen maar een als evident aanvaarde logische regel is (al of niet via de omweg van waarheidstabelletjes), maar dergelijke logische ‘evidenties‘ mogen dan misschien evenmin waterdicht zijn als het Verstehen: dat blijft toch blasse Theorie. In feite zijn zowel logische regels zoals de modus tollens als de ermee behaalde resultaten algemeen tegen toetsing door de kritische intersubjectiviteit bestand, en dat kan men van allerlei (!) Verstehen beslist niet zeggen, en nog minder van de erdoor behaalde resultaten. Dat het toch niet mijn bedoeling is, hier een tegenstelling op de spits te drijven is uit het voorafgaande gebleken, toen ik juist de nadruk legde op een evenmin te legitimeren rest bij de ‘erklärende’ wetenschappen. Alleen al de wijze waarop men zijn bewijsmateriaal selecteert, blijft een subjectief element behouden. Met deze laatste opmerking is wel de conclusie in overeenstemming dat een apart ‘zintuig‘ of een eigen methode postuleren voor bepaalde wetenschappen voorbarig is. Een andere conclusie uit het voorgaande is dat, vanuit wetenschappelijk oogpunt gezien, de kunstwetenschappen in hun samenwerking met andere wetenschappen volgens het recept van II.1 op een gevaarlijke weg zijn. Op deze wijze kan er veel en interessant werk verzet worden, kunnen er boeiende, subjectief veel bevrediging schenkende resultaten worden geboekt, maar - zie II.1 - het zal meestal eer de andere wetenschap zijn die van de samenwerking zal profiteren, niet de kunstwetenschap als wetenschap zelf. Zo beoefende kunstwetenschap is meestal zelf...literatuur! | |
IV.1Daarom wenden wij ons nu verder uitsluitend tot de mogelijkheden en moeilijkheden van de aanpak volgens II.2 en vragen wij in hoeverre daar specifieke methoden vereist zullen zijn. In tegenstelling tot II.1 staat nu het afzonderlijke kunstwerk in het middelpunt, niet de maker, niet zijn tijd, zijn milieu, zijn sociaal-economische omstandigheden. De boven gegegeven eisen van wetenschappelijkheid blijven opnieuw - en ik zou zeggen: a fortiori - gehandhaafd. Eén opmerking: in de opsomming ontbreekt er één, die toch bijna altijd vooraan in de rij van eisen staat: de noodzaak te komen tot algemene theorievorming, het doen van universele uitspraken. EldersGa naar eind14 ben ik op dit punt nader ingegaan. Misschien kan ik kort verduidelijken dat ik algemene theorievorming in kunstwetenschappen beslist niet principieel verwerp, maar een dergelijke theorievorming dan ten enemale als hulpmiddel zie voor het begrip en de interpretatie van een kunstwerk, zeker niet als doel in zich zelf. Ik behoefer in dit kader echter niet verder bij stil te staan: waar zij mogelijk blijkt, moet zij aan alle normale methodologische eisen voldoen; er zijn zeker geen specifieke voor- | |
[pagina 563]
| |
waarden te stellen. Alleen één waarschuwing is nog op zijn plaats. In de tuin van de literatuurwetenschap woekert op het ogenblik de theorievorming, gevaarlijk doordat zij vaak de trekken van een reductionisme aanneemt, bv. het exclusief toepassen van in de moderne linguistiek gebruikelijke methoden op de literatuur. Een tweede opmerking betreft de objectiviteit. Het gaat nu dus om de interpretatie. De ouderen onder de Duitse Geisteswissenschaftler streefden er uitdrukkelijk wel naar, zij het uiteraard alleen in de eerste boven gegeven betekenis van ‘met het object overeenstemmend’; dat is uiteraard de functie van het Einfühlen van een Dilthey. Bij Gadamer schijnt deze objectiviteit principieel verdwenen - ik wees er al even op - mede doordat zijn hermeneutiek een metabletisch karakter krijgt door de nadruk op de Wirkungsgeschichte. Zijn opvatting houdt in dat het object ten enenmale verandert in de loop van de Wirkungsgeschichte, doordat iedere interpretatie iets aan dit object toevoegt, het verandert. In de praktijk werkt ook zijn opvatting van de zgn. ‘Horizontverschmelzung’ subjectiverend, doordat de ontmoeting van subject en object er zo'n mysterieus, niet te achterhalen karakter door krijgt, dus wetenschappelijk niet meer grijpbaar is. Maar dat stelt Gadamer juist ook zelf. Er ligt hier inderdaad een serieuze moeilijkheid en het is zeker Gadamers verdienste te hebben laten zien dat een naief-positivistische benadering te kort schiet. In hoeverre helpt nu het werk van de Amerikaan Hirsch, die in het voetspoor van de Italiaan E. Betti verder werkt? Het probleem is dus dit: Is het überhaupt mogelijk een kunstwerkGa naar eind15 - en zeker een kunstwerk uit het verleden - te begrijpen en te interpreteren? Hirsch pakt dit probleem aan door een onderscheid te maken tussen meaning en significance, waarbij het laatste neer komt op de betekenis die het werk voor iemand (later) heeft, terwijl het eerste oscilleert tussen de betekenis van het werk als zodanig en de auteursbedoeling. Voor beide heeft Hirsch - als ik het goed begrijp - objectiverende bedoelingen. Hij meent duidelijk wel, evenals trouwens Betti, dat er wetenschap te bedrijven valt. Hirsch is erg helder en maakt vele verstandige opmerkingen, die men graag onderschrijven zal, maar helemaal tevreden ben ik toch ook weer niet. Ik kan er hier niet uitvoerig op ingaan, maar zowel met de dubbelzinnigheid van meaning als met het objective karakter van significance heb ik moeite. Wat het eerste betreft: in hoeverre de eventueel achterhaalbare auteursbedoeling doorslaggevend is voor de interpretatie, althans een nuttige vingerwijzing ervoor, ofwel in het geheel niet ter zake doet, is een verhit twistpunt onder de theoretici. M.i. is het middelste standpunt het juiste, in het algemeen gesproken; er zijn uitzonderingen denkbaar, maar in zijn streven naar houvast geeft Hirsch de moeilijkheden hierin misschien niet het volle pond. En de significance heeft wellicht meer dubbele bodems dan bij Hirsch blijkt. Is er een ‘objectieve’ wetenschappelijk achterhaalbare significance van een kunstwerk voor nuGa naar eind16? Waar ligt de grens t.a.v. de gewilde herinterpretatie? Het zij mij vergund even een zijpad te bewandelen: ook buiten de wetenschap is er voortdurend interpretatie en herinterpretatie van kunstwerken. Wij hoeven de radio maar aan te zetten om te horen: ‘Le concerto en ré majeur sera interprété par [...]’. Iedere opvoering van een toneelstuk is een interpretatie door de regisseur. Merkwaardig genoeg wordt bij muziek over het algemeen naar realisering van de meaning gestreefd: Bach op authentieke instrumenten, of althans het ijveren voor stijlzuiverheid. Een kritiek van ‘Hij speelt Mozart of het Berlioz is’ zou dodelijk zijn. Maar bij toneel overheerst de neiging - bij de zelfde mensen! - om alleen interpretaties in de richting van de significance te appreciëren: antieke tragedies worden gemoderniseerd, ook Shakespeare en Molière bij voorkeur in niet | |
[pagina 564]
| |
authentieke aankleding etc. Heel merkwaardig is het dit verschijnsel te illustreren met de opvoeringen van de opera's van Wagner, zoals zij zich dank zij zijn kleinzonen vanuit Bayreuth hebben verbreid: het toneelbeeld is radicaal gemoderniseerd in strijd met de uitvoerige aanwijzingen van de auteur Wagner, maar wat de componist Wagner schreef wordt binnen heel nauwe grenzen geëerbiedigd. Blijkbaar toch geen Gesamtkunstwerk? Meer dan deze discrepantie signaleren wil ik hier niet, maar merkwaardig is zij. Gedeeltelijk zijn beide fenomenen waarschijnlijk te ‘verklaren’ als een zich afwenden van een relatief recent verleden. En als het gaat om het uit- of opvoeren van kunstwerken is de grens tussen interpretatie en herinterpretatie, zeker in het licht van het zo juist betoogde, zeer onzeker. Men denke ook aan het verfilmen van boeken en toneelstukken, waar trouw aan het voorbeeld in beginsel uit de boze wordt geacht al levert het incidenteel boeiende resultaten, maar waar zelfs dan toch in feite een niet geringe mate van herinterpretatie plaats vindt. Nog één stap verder en wij komen bij het hernemen van een thema door een later auteur. Hoeveel Franse toneelstukken uit de twintigste eeuw alleen al gaan niet op een antiek thema terug. ‘Antieke tragedie in modern gewaad’ noemde de Nijmeegse hoogleraar Ross zijn vaak gehouden lezing over de Antigone van Anouilh. Onnodig te zeggen dat elke herinterpretatie in deze zin volmaakt legitiem is en vaak bewonderenswaardige resultaten heeft opgeleverd. Maar keren wij tot onze wetenschappelijke schaapjes terug. Eén punt wilde ik nl. nog nader uitwerken t.a.v. het interpretatieprobleem. De mate waarin de interpretatie gebruik moet maken van externe gegevens, of nog scherper gezegd, de vraag in hoeverre het strakke standpunt van het ergocentrisme, van de autonomie van het kunstwerk bestaansrecht heeft. Hierbij wil ik twee dingen voorop stellen. Ten eerste, dat het ergocentrisme bijzonder nuttig gewerkt heeft doordat het veel valse romantiek van het soort waarop ik in II.1 doelde uit de weg heeft geruimd. Ten tweede, dat ik deze algemene vraag eenmooi voorbeeld vind ter illustratie van mijn stelling dat waar het om interpretatie gaat het doen van algemene uitspraken secundair is. Want men kan een theorie die zegt: daarvan moet men in wisselende mate, al naar de omstandigheden, gebruik maken, nauwelijks een universele uitspraak noemen. Want hoewel ik in de praktijk de opvatting huldig: zo weinig mogelijk, en dus een nogal ergocentristische houding aanneem, sta ik daar in theorie niet achter. Alles wat bruikbaar is, is welkom, extern of intern, maar men moet wel uitgaan van de ‘interne’ structuur van het werk en bijzonder kritisch zijn t.a.v. de bruikbaarheid van externe gegevens; dat moet men echter t.o.v. een voorlopige interpretatie op grond van interne gegevens (lees: hypothese) evenzeer zijn. Het is zelfs mogelijk te vragen of de grens in alle opzichten scherp te trekken valt. Een overgangsgebied ligt m.i. in het volmaakt beheersen van de taal (resp. het niet kleurenblind zijn en kleurgevoelig zijn als men een schilderij beschouwt) als toegang tot de interne gegevens van een ‘sprachliches Kunstwerk’. | |
IV.2Ter illustratie van de zojuist ingenomen positie wilde ik tot slot een sedert honderdvijftig jaar beroemd interpretatieprobleem enigszins uitvoerig bespreken. Het gaat om de echtheid van een bepaalde passage uit Sophokles' Antigone. De | |
[pagina 565]
| |
correspondentietheorie van de waarheid gaat hier op: al zullen wij misschien nooit zekerheid hebbenGa naar eind17, deze verzen zijn of inderdaad door Sophokles geschreven, of hij heeft ze niet geschreven; tertium non datur. Je kunt in dit geval niet de stelling huldigen - die in andere gevallen volmaakt legitiem kan zijn - : het is een kwestie van iriterpretatieniveau; beide opvattingen zijn mogelijk, ze sluiten elkaar niet uit. Een tweede voordeel van dit voorbeeld is dat het uitgangspunt er een is geweest van zuiver interne kritiek: Op zekere dag zei Goethe tegen Eckermann (III 89) dat hij hoopte dat de filologen nog eens zouden bewijzen dat bedoelde passage onecht was; zij strookte nl. volgens hem niet met de karaktertekening van Antigone in de rest van het stuk. Wat Goethe niet wist, is dat juist enige jaren eerder een filoloog de verzen had verworpen. In elk geval hebben sedertdien de meesten het gedaan - ook nog de recente grote commentaar van G, Müller - en vaak met externe argumenten, terwijl omgekeerd verdedigers van de tekst als Sophokleïsch soms weer zich op interne gegevens beroepen. Waarom gaat het? De geschiedenis van Antigone, die tegen het bevel van koning Kreon in haar broer Polyneikes begraaft en daarvoor zelf met de dood moet boeten, mag ik bekend achten. De verzen die men als geïnterpoleerd wil schrappen, staan in de laatste monoloog van Antigone, vlak voordat zij levend zal worden begravenGa naar eind18. Daar zegt zij dat zij het gebod van de staat niet zou hebben overtreden voor man of kind, want die zou zij opnieuw hebben kunnen krijgen, maar wel nu voor haar broer, want doordat haar ouders beiden gestorven zijn, is die onvervangbaar. Deze argumentatie doet ongetwijfeld sofistisch aan en komt onverwacht uit de mond van de ‘tragische heldin’, die zich in het voorafgaande een fel verdedigster heeft betoond van de ongeschreven goddelijke wetten en wier gelijk tegenover Kreon in het vervolg van het stuk door de goden nadrukkelijk bewezen wordtGa naar eind19. En sedert de romantiek heeft menigeen ze als een koude douche ervaren en dus de onechtheid ervan geclaimed. Het is duidelijk dat de hele ‘hermeneutische’ problematiek aan de orde komt. Een Vorverständnis, dat een Missverständnis zou kunnen zijn, is onvermijdelijk bij voor- en tegenstanders van de echtheid aanwezig en gaat ongetwijfeld aan hun argumentaties vooraf. En hoewel de Antigone als één van de meest algemeen menselijke onder de Griekse tragedies - men bedoelt: ook voor ons twintigste-eeuwers gemakkelijk toegankelijk - wordt beschouwd, is als men naar de meaning vraagt, een zeker anachronisme niet te ontlopen. Toevallig beschikken wij in dit geval over enige merkwaardige externe gegevens. Mede daardoor was de keuze van dit voorbeeld hier bepaald. Ten eerste is er een verhaal bij Herodotos (III 119), waarin een Perzische dame dezelfde redenering gebruikt als Antigone. Maar de situatie is anders, waardoor het eerder een paradox dan een sofisme is: haar man, kinderen en broer leven, maar staan op het punt ter dood gebracht te worden, als zij de Grote Koning zover vermurwt dat deze bereid is aan één van de gevangenen gratie te verlenen; zij mag kiezen, aan wie. En als zij dan haar broer noemt - met de juist gegeven argumentatie - is de koning verbaasd, schenkt hem gratie en bovendien aan haar oudste zoon, maar laat de anderen executeren. Men zal begrijpen dat diegenen die de Antigone-passage als onecht beschouwen of als een zwak moment van Sophokles zelf, voor ontlening aan Herodotos zullen opteren. In hun Gesamtinterpretation van de tragedie past dit corpus alienum niet, en de verklaring wordt gevonden in de ontlening. Principieel een riskante zaak, want ontlening of niet, eerst moet men aannemelijk maken dàt de versregels in het geheel niet passen: zo ligt de bewijslast nu eenmaal. Ook een ontlening kan zeer wel functioneel zijn en onmisbaar in de structuur van | |
[pagina 566]
| |
het geheel. Sophokles en Herodotos waren waarschijnlijk bevriend, kenden elkaars werk en er zijn geen verdere gegevens om uit te maken, wie van beiden het eerst met de merkwaardige redenering gekomen is, noch of zij soms een gemeenschappelijke bron kunnen hebben gehadGa naar eind20. M.i. is het interessante van de parallel vooral de verbazing van de Perzische koning in de tragedie toont niemand verwondering -, want die maakt het hoogst waarschijnlijk dat wij niet te modernistisch zijn als wij de passage merkwaardig vinden en om een interpretatie vragen. Een tweede punt is dat de parallel ook door de verschillen onderstreept hoe onverwacht haar woorden zijn: haar broer is al dood, man noch kind zal zij ooit hebben; bovendien komt zij ongevraagd met het argument en heeft dit geen enkele praktische betekenis. Terloops - want het gaat om het spel, niet om de knikkers, dus om de methodische problematiek, niet om de filologische resultaten - moge worden opgemerkt dat deze laatste overwegingen een ontlening aan Herdodotos wel waarschijnlijk maken, maar nogmaals: voor de eigenlijke interpretatie en voor het probleem van de echtheid van de passage zijn we daarmee geen stap verder. Een tweede extern gegeven is dat men blijkens het getuigenis van Aristoteles (Rhet. iii 16,9) ruim honderd jaar na de eerste opvoering de tekst van de Antigone mèt de gewraakte passage las en deze als echt beschouwde. Dit houdt niet in dat de versregels echt zijn, want interpolaties waren er al vroeg, maar betekent wel dat de bewijslast nog meer komt te liggen bij degenen die ze niet aan Sophokles toeschrijven en dat soms geopperde taalkundige bezwaren opzijgeschoven kunnen worden. Aan te nemen dat men in Aristoteles' dagen beter thuis was in het Grieks van Sophokles' tijd dan nu is een redelijk uitgangspunt. Voor stilistische bezwaren ligt het iets gecompliceerder. Dan stelt men dus niet dat de passage niet overal goed Grieks is, maar wel dat de stijl niet goed genoeg is voor Sophokles. Een objectief antwoord is moeilijk waar het om een dergelijk waardeoordeel gaat. En de passage is waarschijnlijk te kort om een computer te laten antwoorden op de neutralere vraag, of de stijl van die van Sophokles afwijkt. Hiermee waren wij in het grensgebied tussen externe en interne gegevens beland. Maar er zijn nog twee soorten meer algemene overwegingen die in feite op externe gegevens rusten. Te weten cultuur- en godsdiensthistorische achtergronden t.a.v. de mogelijkheid dat het oudere prevaleren van de familie (clan) boven de polis, waarvan Kreon de vertegenwoordiger zou zijn resp. is, Antigone's gedrag en motivatie mede zou bepalen, enz.; en verder Sophokles' opvattingen in deze, zoals wij in zijn andere werk en eventueel uit indirecte gegevens zouden kunnen afleiden. Ik ga hier verder niet op in. De cultuurhistorische achtergrond is belangrijker voor het Antigone-verhaal dan voor de interpretatie van deze tragedie, en in geen geval doorslaggevend voor het probleem van de interpolatie. Als de clan-verbondenheid nog van belang is, betekent dit hoogstens dat de passage wat minder vreemd is, maar de redenering blijft een sofisme. Hiermee zijn wij teruggeworpen op de interne gegevens en op een interpretatie door structuuranalyse. De parallel met andere wetenschappen is er weer: het blijkt aanzienlijk gemakkelijker te laten zien dat wij op de ene weg niet erg ver komen dan de andere zelf te bewandelen (vgl. noot 19). De these van de onechtheid berustte op interne overwegingen, zoals wij gezien hebben; de externe argumenten waren secundair. Zijn nu de methoden om deze stelling te toetsen specifiek? Wel enigszins, in die zin dat het gangbare wetenschappelijke arsenaal van experiment, kwantificatie enz. niet kan worden gehanteerd. Anderzijds is de aanpak toch in hoge mate analoog: hoezeer men ook verstehendte werk wil gaan, de | |
[pagina 567]
| |
argumentatie zal rationeel verantwoord moeten worden. ‘Ik voel het zo’ is bepaald niet genoeg. Maar rationeel is niet ‘rationalistisch’, d.w.z. het constateren van inconsistenties mag niet leiden tot radicale conclusiesGa naar eind21, is alleen een uitnodiging tot het stellen en zo mogelijk oplossen van een probleem. Ons probleem is dus: is het mogelijk een zodanige interpretatie van de Antigone als geheel te geven dat de aangevochten passage erin in past of niet? Hierbij kan en moet men van beide kanten uit werken: zowel de passage trachten te begrijpen vanuit de rest van de Antigone als omgekeerd. Het zal duidelijk zijn dat een waterdicht bewijs voor echtheid of onechtheid zo nauwelijks gevonden zal kunnen worden: het is een probleem van meaning, terwijl wij nooit geheel los kunnen komen van de significance die het werk voor ons heeft. Maar wel kunnen er - analoog aan weerlegging (refutation) resp. confirmatie - gronden worden aangevoerd die de stelling van de (on)echtheid steunen of verzwakken. Het gaat hier niet om de interpretatie van de Antigone maar om de problemen van interpretatiemethode. Ik laat daarom alleen als illustratie een argument volgen dat m.i. de echtheid van de passage enige steun verleent, m.a.w. een mogelijke verklaring waarbij ze in het geheel past. Er is ongetwijfeld een zekere breuk in de persoon van Antigone. Het meisje dat met zoveel geestkracht haar ‘vrome wandaad’ had volbracht en met zoveel overtuigingskracht die daad als enige mogelijke handelwijze had staande gehouden, klaagt bitter om haar droevig lot op het ogenblik dat zij gaat sterven: haar geestkracht is gebroken. Hieraan neemt niemand aanstoot; integendeel, men bewondert de scène die haar tot menselijke proporties terugbrengt, beschouwt deze ontwikkeling als psychologisch geheel aanvaardbaar en meent niet dat iets hiervan afbreuk doet aan de verheven principes die zij in het voorafgaande heeft vertegenwoordigd of op andere wijze de dramatische eenheid van het kunstwerk schaadt. Pas als zij daarna begint te redeneren - en zo vreemd -, hebben velen deze drie bezwaren wel; dus psychologisch niet aanvaardbaar zijn, afbreuk doen aan de verhevenheid van haar principes, resp. op andere wijze de dramatische eenheid schaden. M.i. vallen de andere bezwaren grotendeels weg als men het eerste ontzenuwt; zij volgen wel niet geheel uit het eerste, maar toch voor een groot deel. En dit schijnt mij mogelijk. Een van de momenten die de dramatische situatie van Antigone door het stuk heen bepaalt, is haar volledig isolement, vooral ook zoals zij zelf het subjectief beleeftGa naar eind22. Al in de openingsscène (de proloog) met Ismene is dat duidelijk, het blijkt telkens en culmineert in de laatste confrontatie met het koor, door hetwelk Antigone zich bespot voelt in plaats van beklaagd. Is het nu niet mogelijk haar duidelijk niet-steekhoudende redenering te zien als een laatste wanhopige poging zich tegenover dit koor te rechtvaardigen, een laatste poging om dit opnieuw beseft isolement te doorbreken? Daarmee zou haar sofisme - un sofisme du coeur (André BonnardGa naar eind23) - zonder meer voortvloeien uit het voorafgaande. Juist het niet steekhoudende van haar argumentatie zou m.i. haar wanhoop kunnen accentueren. Dàt zij redeneert is voor het Grieks esthetisch gevoel niet storend - men denke aan veel passages bij Euripides -, een extern argumentje. Hierbij sluit nog een laatste opmerking aan. In feite zijn de bezwaren tegen de echtheid van artistiek-esthetische aard. Het lijkt mij dat iedere poging tot methodisch verantwoorde appreciatie van een kunstwerk langs de zelfde lijnen zou moeten lopen. als de interpretatie, alleen nog veel verfijnder en voorzichtiger. Een structuuranalyse als zodanig is ontoereikend, maar zal toch uitgangspunt moeten zijn. Als bij de interpretatie zal men zich allereerst moeten afvragen welke functie ieder structuurelement in het geheel heeftGa naar eind24. |
|